UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE Academiejaar 2013 - 2014 NEUROLISTERIOSE BIJ HET RUND door Lien VANDEWEYER Promotoren: Dr. F. Boyen Prof. dr. F. Haesebrouck Literatuurstudie in het kader van de Masterproef © 2014 Vandeweyer Lien UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE Academiejaar 2013 - 2014 NEUROLISTERIOSE BIJ HET RUND door Lien VANDEWEYER Promotoren: Dr. F. Boyen Prof. dr. F. Haesebrouck Literatuurstudie in het kader van de Masterproef © 2014 Vandeweyer Lien Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden. Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef . VOORWOORD Vooreerst wil ik mijn dank betuigen aan mijn promotoren Dr. F. Boyen en Prof. dr. F. Haesebrouck. Dankzij hen kreeg ik de mogelijkheid om mijn literatuurstudie te schrijven over dit zelfgekozen onderwerp. Dr. F. Boyen wil ik bedanken voor het meermaals nalezen van deze studie en zijn opmerkingen en suggesties bij eventuele onduidelijkheden. De snelle verbetering was ook heel aangenaam waardoor ik steeds onmiddellijk kon verder werken. Ook Prof. dr. F. Haesebrouck wil ik bedanken voor het nalezen van deze literatuurstudie. Daarnaast wil ik mijn ouders bedanken dat zij mij de mogelijkheid gegeven hebben om deze studie te starten. Het waren tot nu toe al zware studiejaren en ze zorgden steeds voor een ‘oppeppend’ woordje en het inspreken van moed. Ook mijn broers en zussen zijn een enorme steun geweest tijdens moeilijke perioden. De vrienden die ik doorheen deze studiejaren heb leren kennen, ben ik heel dankbaar voor de leuke en ontspannende momenten die we samen beleefd hebben. Zij waren steeds een luisterend oor en hun steun doorheen de jaren zal ik niet gauw vergeten. Lien Vandeweyer Gent, april 2014 INHOUDSOPGAVE SAMENVATTING ...................................................................................................................................... 1 INLEIDING ................................................................................................................................................ 2 LITERATUURSTUDIE ................................................................................................................................. 3 1. 2. 3. ETIOLOGIE........................................................................................................................................ 3 1.1. Listeria monocytogenes ........................................................................................................... 3 1.2. Andere Listeria species ............................................................................................................ 3 LISTERIOSE ....................................................................................................................................... 5 2.1. Ziektebeelden .......................................................................................................................... 5 2.2. Predisponerende factoren ...................................................................................................... 6 PATHOGENESE ................................................................................................................................. 8 3.1. Interactie cel en bacterie......................................................................................................... 8 3.1.1. Binding van L. monocytogenes aan gastheercel ............................................................. 9 3.1.2. Ontsnappen uit fagolysosoom en vermenigvuldigen ...................................................... 9 3.1.3. Intercellulaire verspreiding ........................................................................................... 10 3.2. Hematogene route ................................................................................................................ 10 3.3. Retrograde neurale route...................................................................................................... 12 3.3.1. Bereiken en binnendringen van axonen........................................................................ 12 3.3.2. Verplaatsing langsheen axonen .................................................................................... 13 3.3.3. Intercerebrale verspreiding ........................................................................................... 14 4. LETSELS .......................................................................................................................................... 15 5. SYMPTOMEN ................................................................................................................................. 17 6. DIAGNOSE...................................................................................................................................... 19 6.1. Bacteriologisch onderzoek .................................................................................................... 19 6.2. Histologische onderzoek ....................................................................................................... 20 6.3. Immunohistochemisch onderzoek ........................................................................................ 20 6.4. Andere diagnostische methoden .......................................................................................... 20 7. THERAPIE EN PROGNOSE .............................................................................................................. 22 8. ZOONOSE ....................................................................................................................................... 23 BESPREKING........................................................................................................................................... 25 REFERENTIELIJST .................................................................................................................................... 26 SAMENVATTING De ziekte neurolisteriose is een aantasting van het centrale zenuwstelsel door de bacterie Listeria monocytogenes. Bij herkauwers is er een apart verloop van de pathogenese. Naast de goed gekende hematogene route, gaat de aandacht bij herkauwers eerder naar een retrograde neurale route. De bacterie verspreidt zich langsheen zenuwen van perifeer naar het centraal zenuwstelsel. Dit leidt tot letsels aan de hersenen en zenuwen. Bij het rund wordt de hersenstam vaak als eerst aangetast waardoor er sprake is van rhombencephalitis. De pathognomonische letsels die voorkomen in de hersenen zijn microabcessen en perivasculaire cuffs. Deze zijn goed te diagnosticeren door middel van histologisch onderzoek. Daarnaast hebben de typische symptomen zoals unilaterale facialisparalyse, veelvuldig speekselen en cirkelgang ook een belangrijke diagnostische waarde. Vroeg instellen van de behandeling is van primordiaal belang. De voorkeur hierbij gaat naar langdurige antibioticatherapie met hoge dosissen. De start van de behandeling wordt vaak te laat ingesteld wat leidt tot fatale gevolgen. Ook het zoönotisch belang van de bacterie mag niet onderschat worden. De mens besmet zich voornamelijk via de voeding en ook dit kan leiden tot zenuwsymptomen. Daarnaast zijn septicemie, abortus en huidinfecties ook ernstige gevolgen van een besmetting met L. monocytogenes bij de mens. L. monocytogenes is zowel bij mens als dier een belangrijke oorzaak van voedselinfecties. Bij het rund is kuilvoeder van belang en bij de mens zijn het vooral kant-en-klare maaltijden en melkproducten die een groot risico met zich meebrengen voor infectie. INLEIDING Listeriose is een ziekte die wereldwijd voorkomt en geassocieerd is met ernstige gevolgen, zowel voor mens als dier. De oorzaak van de ziekte is de bacterie Listeria monocytogenes die behoort tot het genus Listeria. Dit genus is opgedeeld in 12 species waarvan vooral Listeria monocytogenes en Listeria ivanovii pathogeen zijn (bacterio.net). In 1911 isoleerde de zweed Hülphers uit konijnenlevers een bacterie, genaamd Bacillus hepatica. Muray, Webb en Swann ondekte in 1926 de bacterie Bacterium monocytogenes in kadavers van konijnen en cavia’s. Het bleek hierbij om dezelfde bacterie te gaan als Hülphers. In 1940 kreeg de bacterie de naam Listeria monocytogenes, ondertussen was deze dan ook al geïsoleerd bij andere diersoorten en bij de mens (Cooper en Walker, 1998; Cornelisse, 1993). Bij het rund kan listeriose zich uiten in verschillende ziektebeelden, de belangrijkste zijn zenuwsymptomen, abortus en septicemie. In deze literatuurstudie wordt er enkel aandacht besteed aan de zenuwsymptomen, met name de neurale vorm van listeriose. De andere ziektebeelden kunnen wel eens aangehaald worden om de verschillen en gelijkenissen met neurolisteriose te schetsen. Neurolisteriose is de term die gebruikt wordt voor de zenuwsymptomen veroorzaakt door L. monocytogenes. De eerste beschrijving van neurolisteriose dateert van 1931 uit Nieuw-Zeeland. Het werd beschreven bij een schaap als “Circling Disease” (Gill, 1931). De synoniemen die vaak in de literatuur gebruikt worden voor neurolisteriose zijn encephalitische listeriose, cerebrale listeriose en dus ook Circling Disease. Hoewel het aantal gevallen van neurolisteriose bij het rund sporadisch is, is het toch de belangrijkste oorzaak van zenuwsymptomen bij het rund. De dieren kunnen namelijk snel sterven als de behandeling niet tijdig wordt ingesteld. Een belangrijke bron van besmetting is slecht bewaard kuilvoeder. De reden hiervoor wordt verder in deze literatuurstudie toegelicht. Ook als zoönose mag listeriose zeker niet onderschat worden. Bij de mens is listeriose namelijk de belangrijkste oorzaak van sterfte bij voedselinfecties. 2 LITERATUURSTUDIE 1. ETIOLOGIE Neurolisteriose is de meest voorkomende ziekte bij het rund die gepaard gaat met letsels in het centraal zenuwstelsel (Morin, 2004). De bacterie die hiervoor verantwoordelijk is is Listeria monocytogenes. Daarnaast kunnen ook Listeria innocua en Listeria ivanovii ziekte veroorzaken bij het rund. Hun belang als oorzaak van ziekte en oorzaak van eventueel zenuwsymptomen wordt verder besproken. 1.1. Listeria monocytogenes L. monocytogenes is een Gram positieve bacterie die catalase positief, oxidase negatief, fermentatief en niet-sporen vormend is (Carter en Wise, 2004). Het is een kiem die ubiquitair aanwezig is en komt bijvoorbeeld voor op planten, in allerlei grondsoorten, in modder, water, faeces en gecontamineerd voeder (Cornelisse, 1993). Niet alleen de omgeving is een belangrijke bron, ook mens en dier kunnen dragers zijn van de kiem, de zogenaamde carriers. De kiem wordt door de carriers vooral uitgescheiden via faeces, genitale secreten en nasale mucus. Vlees, gevogelte, zuivelproducten, bevroren en vers voedsel zijn de belangrijkste bronnen van Listeria-infecties bij de mens (Carter en Wise, 2004). L. monocytogenes is een facultatief anaërobe bacterie (Carter en Wise, 2004) en kan dus groeien in aan- en afwezigheid van zuurstof. Volgens Gyles en Thoen (1986) zou de groei het best zijn in een atmosfeer van 10% CO2. Naast het aandeel zuurstof aanwezig in de lucht, is ook de temperatuur van belang voor de groei. L. monocytogenes is namelijk een psychrotolerante bacterie, zowel bij lage temperatuur (3°C) als hoge temperatuur (45°C) is er vermeerdering mogelijk. De optimale groei is bij 30-37°C. De temperatuur speelt ook een belangrijke rol bij de overleving van de kiem in de omgeving. Overleving buiten het lichaam is namelijk mogelijk bij lage temperaturen. De bacterie kan ook enkele dagen overleven in droge grond bij 35-37°C. Volgens Cornelisse (1993) kan de kiem zelfs enkele jaren bewaard blijven in de hersenen, faeces en silage bij temperatuur van 5°C. De beweeglijkheid is heel karakteristiek voor de bacterie. Listeria is beweeglijk bij 25°C maar helemaal niet bij 37°C (Carter en Wise, 2004; Cornelisse, 1993). De zuurtegraad heeft ook een belangrijke invloed op de groei, de ideale pH zou deze zijn tussen 5-9 (Gyles en Thoen, 1986). Een pH > 5,5 kan bereikt worden in kuilvoeder van slechte kwaliteit waardoor dit voeder beschouwd wordt als de belangrijkste bron van besmetting voor het rund (Carter en Wise, 2004). 1.2. Andere Listeria species Een tweede, weliswaar minder pathogene kiem binnen het genus Listeria is Listeria ivanovii. Deze bacterie veroorzaakt enkel ziekte bij herkauwers in tegenstelling tot L. monocytogenes die ziekte kan veroorzaken bij elke diersoort. L. ivanovii wordt beschreven als oorzaak van abortus, doodgeboorte en 3 neonatale septicemie en wordt meestal niet vermeld in de context van zenuwsymptomen (Oevermann et al., 2010b). Listeria innocua wordt beschouwd als een niet-pathogene bacterie (Vázquez-Boland et al., 2001). Rocourt en Seeliger (1985) onderzochten namelijk runderen die geïnoculeerd werden met L. innocua. Uit dit onderzoek bleek dat de bacterie geen schade verricht aan de hersenen van het rund en werd er besloten dat dit species van Listeria niet pathogeen is. Toch bestaat er hierover onenigheid in de literatuur. Volgens Dramsi et al. (1998) kan L. innocua gliacellen binnendringen. Maar is deze bacterie weinig pathogeen door de afwezigheid van Listeriolysine O, een virulentiefactor die wel aanwezig is bij L. monocytogenes. Toch zijn er in het verleden enkele casussen beschreven waarbij deze bacterie wel degelijk ziekte veroorzaakt. L. innocua werd namelijk als oorzaak gevonden bij een 62-jarige vrouw lijdende aan een fatale septicemie (Perrin et al., 2003). Ook kon de bacterie geïsoleerd worden bij een schaap met meningoencephalitis (Walker et al., 1994). In beide gevallen werd de diagnose gesteld door middel van PCR. Recent was er ook in Italië een geval van atypische cerebrale listeriose bij het rund veroorzaakt door L. innocua (Dell’Armelina Rocha et al., 2013). 4 2. LISTERIOSE De ziekte listeriose kan opgedeeld worden in verschillende ziektebeelden met elk hun typische symptomen. Daarnaast zijn er belangrijke predisponerende factoren die bepalen of een infectie met L. monocytogenes al dan niet gaat leiden tot symptomen. 2.1. Ziektebeelden L. monocytogenes is een weinig gastheerspecifieke kiem en komt voor bij de mens en zowat elke diersoort, inclusief reptielen, vogels, vissen en insecten (Vancraeynest et al., 2006; Cornelisse, 1993). Bij besmetting door de bacterie kunnen verschillende diersoorten andere symptomen vertonen. Listeriose kan opgedeeld worden in 3 verschillende klinische syndromen, elk met hun specifieke symptomen. Het onderscheid wordt gemaakt tussen neurale-, viscerale- en reproductieve listeriose (Cooper en Walker, 1998; Madarame et al., 2011). Neurale listeriose komt vooral voor bij herkauwers en wordt gekenmerkt door centrale zenuwstoornissen: meningitis, meningoencephalitis en rhombencephalitis. De eerste beschrijving van neurolisteriose dateert van 1931 uit Nieuw-Zeeland. Het werd beschreven bij een schaap als “Circling Disease” (Gill, 1931). Als de bacterie een septicemie veroorzaakt is er sprake van viscerale listeriose. De dieren hebben koorts, een verminderde eetlust en lijken depressief. Meestal gaat dit gepaard met een gastro-enteritis wat zich uit in diarree. De bacterie wordt hierbij in grote hoeveelheden uitgescheiden via de faeces. Dit betekent een grote besmettingsbron voor de andere dieren. Monogastrische dieren en jonge herkauwers worden vooral getroffen door deze vorm. De laatste klinische vorm is reproductieve listeriose. De vruchtbaarheidsstoornissen die hierbij ontstaan zijn abortus en doodgeboorte. Deze vorm komt voor bij alle diersoorten en de mens. Naast deze meest voorkomende vormen kan de ziekte ook andere symptomen geven namelijk keratoconjunctivitis, pneumonie, myocarditis, endocarditis en mastitis. Een huidvorm gekenmerkt door papels of pustulaire letsels wordt beschreven bij de mens. Dit kan voorkomen bij dierenartsen die hielpen bij de verlossing van een geïnfecteerde foetus (Gyles en Thoen, 1986; Carter en Wise, 2004; Regan et al., 2005; Laureyns et al., 2008). Neurale listeriose, neurolisteriose, is het ziektebeeld van listeriose dat waarschijnlijk het frequentst voorkomt bij het rund (Low en Donachie, 1997; Schweizer et al., 2006; Oevermann et al., 2010b). Zoals eerder vermeld kan er hierbij meningitis, meningoencephalitis en rhombencephalitis optreden. Voornamelijk deze laatste vorm, rhombencephalitis, wordt het vaakst beschreven bij het rund en vormt dan ook de basis van deze literatuurstudie (Oevermann et al., 2010a; Madarame et al., 2011). 5 2.2. Predisponerende factoren Het ontstaan van neurolisteriose wordt beïnvloed door tal van factoren. Eerst en vooral is het belangrijk om te weten dat er geen geslachtspredilectie is en elke leeftijd gevoelig is (Morin, 2004). De predisponerende factoren zijn: de periode van het jaar, de kwaliteit van het rantsoen en de algemene toestand van het dier. Neurolisteriose kan voorkomen gedurende het hele jaar maar wordt het frequentst gezien tijdens de winter. In deze periode worden de dieren met grotere aantallen op stal gehouden. Hierdoor stijgt de infectiedruk door meer faecale contaminatie en stress. Dit werd aangetoond in een studie op een melkveebedrijf in Finland. Husu et al. (1990) onderzocht hierbij 3878 meststalen van gezonde runderen gedurende een periode van twee jaar. Uit dit onderzoek bleek dat tijdens de wintermaanden er meer koeien L. monocytogenes uitscheiden dan tijdens de zomer, als de runderen buiten grazen. De resultaten waren namelijk als volgt: tijdens de winter scheidde 9,2% van de runderen de bacterie uit, terwijl dat tijdens de zomer slechts 3,1% was. De grotere prevalentie van de ziekte tijdens de winter is niet alleen te koppelen aan de hogere bezettingsgraad in de stal. Maar ook het voeder is hierbij van groot belang. De dieren blijven tijdens de winter continu binnen en worden voornamelijk gevoederd met kuilvoeder. Kuilvoeder is beschreven als de belangrijkste besmettingsbron bij het rund en is bijgevolg een tweede, belangrijke predisponerende factor (Morin, 2004). Bij het ontstaan van listeriose is de kwaliteit van het voeder, vooral deze van kuilvoeder, van groot belang. Het voeder dat wordt ingekuild kan zelf gecontamineerd zijn met L. monocytogenes doordat er bijvoorbeeld besmette aarde mee wordt ingekuild. Daarnaast speelt de bewaring van het voeder ook een belangrijke rol. Ter hoogte van slechte en te weinig zure gedeelten van de kuil (pH > 5,5) kan de bacterie zich vermeerderen. Het voederen van beschimmeld voeder is hiervan een voorbeeld en moet zeker vermeden worden. Op plaatsen waar er schimmel groeit is de pH > 5,5. Dit is de ideale pH voor L. monocytogenes om zich te vermenigvuldigen. Er kan met het blote oog geen onderscheid gemaakt worden tussen voeder dat al dan niet besmet is met de bacterie. Maar ter hoogte van beschimmeld voeder is er wel een grotere kans dat de bacterie hier in hogere concentraties aanwezig is. Dit voeder wordt dan ook best vermeden als rantsoen voor de dieren (Nightingale et al., 2004). Vogels eten vaak ook mee van de kuil, dit vaak tot ergernis van de veehouders. Zij maken niet alleen de plastiek die bovenop de kuil gelegen is stuk maar zijn ook belangrijke carriers van de bacterie. Via de mest van de vogels kan het voeder dus ook besmet geraken (Cooper en Walker, 1998). Als de infectie veroorzaakt werd door kuilvoeder van slechte kwaliteit is de diagnose vaak moeilijk te stellen omdat het voeder reeds verorberd is. Het gecontamineerde voeder kan heel lokaal aanwezig zijn in de kuil waardoor het bemonsteren van andere delen van de kuil vaak een negatief resultaat geeft (Cooper en Walker, 1998). Naast de periode van het jaar en de invloed van het voeder, is ook de algemene toestand van het dier van belang. Niet alle dieren die geïnfecteerd worden met de bacterie gaan listeriose ontwikkelen. Bij de mens is het namelijk zo dat de individuen behorend tot de groep YOPI (Young, Old, Pregnant, 6 Immunosuppressive) een hoger risico hebben om listeriose te ontwikkelen (Drevets en Bronze, 2008; Oevermann et al, 2010b). Deze indeling in risicogroepen kan ook toegepast worden bij dieren. Bij jonge dieren is het wisselen van tanden een gevoelige periode. De wonden die ontstaan in het tandvlees zijn een geschikte intredeplaats voor de bacterie (Green en Morgan, 1994). Maar bij een studie van Oevermann et al. (2010a) was de gemiddelde leeftijd van de geïnfecteerde runderen vier jaar. De tandenwissel is bij deze dieren al lang geleden gebeurd. Het besluit in de literatuur is dat eigenlijk elke leeftijd gevoelig is maar dat heel jonge en heel oude dieren een hoger risico hebben om de ziekte te ontwikkelen (Cooper en Walker, 1998). Immunosuppressie zou bij dieren ook een predisponerende factor zijn. Dit werd aangetoond bij een kalf van 5 maanden oud dat door een te kort aan colostrum neurolisteriose ontwikkelde (Kaltungo et al., 2014). 7 3. PATHOGENESE Neurolisteriose kan tot uiting komen door zowel meningitis, meningoencephalitis als rhombencephalitis. Karakteristiek bij de herkauwers is dat er in de meeste gevallen rhombencephalitis wordt gediagnosticeerd. De andere 2 vormen, meningitis en meningoencephalitis komen zelden tot nooit voor bij herkauwers (Oevermann et al., 2010a; Madarame et al., 2011). De predilectieplaats van L. monocytogenes bij het rund is dus de hersenstam. De reden waarom de bacterie zich voornamelijk richt tot dat gedeelte van de hersenen is niet geweten. De grote variatie aan neurologische patronen toont aan dat de bacterie de mogelijkheid heeft om via verschillende wegen de hersenen te bereiken. In de literatuur worden 2 verschillende routes beschreven (Cooper en Walker, 1998; Disson en Lecuit, 2012). De eerste mogelijkheid is de hematogene route. De bacterie komt terecht in de bloedbaan en kan zich zo verder verspreiden doorheen het lichaam. Deze route wordt vaak niet geassocieerd met het voorkomen van rhombencephalitis bij het rund. De retrograde verspreiding langsheen axonen van zenuwen zou het ontstaan van rhombencephalitis wel kunnen verklaren. Aan deze tweede mogelijkheid van transport van de bacterie, de retrograde neurale route, wordt het meeste aandacht besteed in deze literatuurstudie. Vooraleer over te gaan tot een verdere bespreking van beide infectieroutes wordt eerst de intracellulaire cyclus en verspreiding van de bacterie tussen cellen besproken. 3.1. Interactie cel en bacterie Listeria monocytogenes is een facultatieve intracellulaire bacterie. Deze heeft de mogelijkheid om in een cel binnen te dringen, daar niet alleen te kunnen overleven maar ook te vermeerderen. Omdat de bacterie intracellulair zit, is deze beschermd tegen fagocytose door leukocyten en tegen de effecten van onder andere antistoffen en complement. De bacterie ontsnapt hierdoor grotendeels aan de immuniteit van de gastheer. Dit verklaart het ontstaan van carriers (Ghyles en Thoen, 1986). Figuur 1: Schematische voorstelling van de cellulaire infectiecyclus van Listeria monocytogenes (uit Pamer, 2004). 8 De infectie van een cel met L. monocytogenes en de verdere intracellulaire cyclus verloopt als volgt (Fig.1). De bacterie hecht zich vast aan de gastheercel. Als de binding vervolledigd is dringt de bacterie de cel binnen, omgeven door een fagolysosoom. Door productie van virulentiefactoren ontsnapt de bacterie uit deze fagolysosoom en bevindt zich vrij in het cytoplasma van de gastheercel. De bacterie kan zich vermeerderen en verplaatsen naar naburige cellen. Deze afzonderlijke stappen met de passende virulentiefactoren worden achtereenvolgens besproken. 3.1.1.Binding van L. monocytogenes aan gastheercel De interactie tussen L. monocytogenes en de gastheercel gebeurt volgens het mechanisme van receptor-ligand binding. De oppervlakteproteïnes Internaline A (Inl A) en Inl B zijn verantwoordelijk voor de start van de infectie. Het oppervlakteproteine InlA van de bacterie gaat een binding aan met het transmembranair glycoproteïne E-cadherine (E-cad) van de gastheercel. Het gaat om een species-specifieke binding. Deze specificiteit is afhankelijk van het zestiende aminozuur van de mature E-cadherine peptide keten. Dit aminozuur is proline bij onder andere mens, cavia, schaap en rund. Het zestiende aminozuur is glutaminezuur bij muis en rat (Lecuit, 1999). Belangrijk hierbij is dat E-cad tot expressie wordt gebracht bij cellen ter hoogte van de 3 belangrijke gastheerbarrières: de intestinale barrière, de placentabarrière en ook de bloed-hersenbarrière. De bacterie kan dus via de bloedbaan de hersenen bereiken (Lecuit, 2005; Disson en Lecuit, 2012). 3.1.2.Ontsnappen uit fagolysosoom en vermenigvuldigen Nadat de binding tussen L. monocytogenes en de gastheercel vervolledigd is, kan de bacterie de gastheercel binnendringen. Intracellulair bevindt de bacterie zich in een primaire vacuole. Dit is een fagolysosoom omgeven door een enkelvoudige membraan. Verder in de pathogenese is er ook sprake van een secundaire vacuole. Deze is, in tegenstelling tot de primaire vacuole, omgeven door een dubbele membraan (Vázquez-Boland et al., 2001). De bacterie zit dus intracellulair in een vacuole. Door de productie van Listeriolysine O (LLO), een hemolysine, kan de bacterie ontsnappen uit deze vacuole. Streptolysine O en Perfringolysine O geproduceerd door de bacteriën Streptococcus pyogenes en Clostridium perfringens behoren samen met LLO tot de familie van de cholesterol-afhankelijke cytolysines. Deze toxines gaan een binding aan met het cholesterol van de celmembraan, wat als gevolg heeft dat er een porie (35 nm) in de membraan wordt gevormd. Het LLO maakt dus een porie doorheen de membraan van de vacuole (Hamon et al., 2012). Er is een verschil tussen LLO en de andere cytolysines. De activiteit van LLO is namelijk pH-afhankelijk. De pH in de vacuole bedraagt 5,5-6. Dit is de ideale pH voor LLO om zijn functie uit te oefenen. De activiteit van LLO is gelimiteerd door deze pH-grens. Het hemolysine is niet meer werkzaam als de bacterie terechtkomt in het cytoplasma aangezien daar de pH neutraal is. De celmembraan van de gastheercel blijft hierdoor dus intact (Glomski et al., 2002). LLO wordt bij de vorming van de porie geholpen door 2 fosfolipasen, fosfatidyl-inositol fosfolipase C (PlcA) en fosfatidylcholine fosfolipase C (PlcB) (Cossart et al., 2003). LLO is karakteristiek voor L. monocytogenes en kan onder andere gebruikt worden bij de diagnose (Baetz en Wesley, 1995). 9 Het uiteindelijke resultaat van het voorgaande is dat de bacterie zich vrij in het cytoplasma bevindt en zich kan vermenigvuldigen. 3.1.3.Intercellulaire verspreiding De verspreiding van de bacterie doorheen de cel is mogelijk door het oppervlakte proteïne Actine A (Act A). Dit induceert de vorming van actinefilamenten in de gastheercel. Cross-linking van de verschillende actinefilamenten zorgt voor een heus netwerk waarlangs de bacterie kan bewegen. Via het actine-transport bereikt de bacterie de celmembraan van de gastheercel en induceert de vorming van een protrusie. Deze uitstulping kan invagineren en opgenomen worden door een naburige cel. In deze nieuwe gastheercel bevindt de bacterie zich in een secundaire vacuole. Deze vacuole wordt gelyseerd door LLO en PlcB en de bacterie bevindt zich vrij in het cytoplasma. De hierboven beschreven cyclus kan herbeginnen (Cossart et al., 2003). 3.2. Hematogene route Als facultatief intracellulaire bacterie heeft L. monocytogenes de mogelijkheid om zich te verspreiden in de bloedbaan zonder herkend te worden door het immuunsysteem. Geïnfecteerde bloedcellen transporteren de bacterie naar de hersenen. Onderzoek naar het neuro-invasieve karakter van de bacterie wordt vaak verricht via het muismodel. Muizen worden geïnfecteerd met de bacterie. Daarna worden de gevolgen voor de hersenen onderzocht (Asahi et al., 1957; Antal et al., 2001). Dat dit model beperkingen met zich meebrengt wordt verder verklaard. De natuurlijke ingangspoort voor de bacterie is het gastro-intestinaal stelsel. Aan het celoppervlak van de enterocyten heeft de bacterie een E-cad receptor ter beschikking waarmee de binding met het Inl A mogelijk is (Disson en Lecuit, 2012). De efficiëntie voor het doorkruisen van de intestinale barrière verschilt sterk tussen diersoorten. Dit is aangetoond bij onderzoek met muizen. Het besluit uit dit onderzoek was dat na orale opname de bacterie niet makkelijk systemisch geraakt bij de muis. Het is namelijk zo dat L. monocytogenes geen binding kan aangaan met de intestinale E-cad receptor bij muizen. Dit ten gevolge van een aminozuur verschil in de mature peptide keten van de E-cad receptor. Een orale besmetting bij de muis geeft geen aanleiding tot een infectie van de hersenen (Lecuit, 1999; Lecuit et al., 2001). Als de bacterie bij muizen intramusculair in de buurt van zenuwen wordt geïnjecteerd, heeft dit wel gevolgen voor de hersenen. Deze dieren worden dan ook gebruikt bij onderzoek naar de retrograde neurale route (Asahi et al., 1957). Deze infectieroute wordt verder besproken. Na binding met de receptor wordt de intestinale barrière doorkruist en bevindt de bacterie zich in de bloedbaan. De eerste organen die bereikt worden zijn de mesenteriale lymfeknopen, lever en milt (Lecuit et al., 2001). De macrofagen die zich in deze organen bevinden kunnen de bacterie afdoden. Maar als de afweer de bacterie niet onder controle krijgt is er verdere verspreiding doorheen het lichaam mogelijk. De uterus en het centraal zenuwstelsel zijn de vaak volgende doelwitten (Asahi et al., 1957). 10 Figuur 2: Mogelijke mechanismen waardoor Listeria monocytogenes de bloed-hersenbarrière kan doorkruisen. L. monocytogenes doorkruist de barrière door de cellen te infecteren of door spreiding van een geïnfecteerde fagocyt in de bloedbaan naar de cellen van de barrière (A). Geïnfecteerde leukocyten (dendrietcellen, polymorfonucleaire cellen en macrofagen) die circuleren in de bloedbaan kunnen ook de bloed-hersenbarrière doorkruisen (B). (uit Disson en Lecuit, 2012). Drie verschillende mechanismen kunnen de verspreiding van L. monocytogenes via de bloedbaan naar de hersenen verklaren (Fig. 2). De bacterie kan de bloed-hersenbarrière doorkruisen door rechtstreeks de cellen te infecteren of door verspreiding van geïnfecteerde fagocyten in de bloedbaan naar de cellen van de barrière (Fig. 2A). De laatste mogelijkheid is dat geïnfecteerde leukocyten migreren tussen de cellen van de bloed-hersenbarrière (Fig. 2B). De leukocyten zijn dendrietcellen (DC), polymorfonucleaire cellen (PMN) en macrofagen (MΦ) (Drevets en Bronze, 2008; Oevermann et al., 2010b; Disson en Lecuit, 2012). In de literatuur bestaat er nog wat onenigheid over het feit of deze hematogene route wel degelijk een rol speelt bij het ontstaan van rhombencephalitis bij het rund. Als de bacterie wordt geïnoculeerd ter hoogte van de bilspieren bij muizen heeft dit als resultaat dat er geen symptomen van rhombencephalitis worden opgemerkt. Hoewel een septicemie met microabcessen ter hoogte van lever en andere organen wel voorkomt bij sommige muizen. Het besluit hierbij is dat de verplaatsing van de bacterie in de circulatie niet gelinkt is aan het voorkomen van rhombencephalitis bij muizen (Antal et al., 2001). 11 3.3. Retrograde neurale route Het is weinig waarschijnlijk dat de hematogene route een rol speelt bij het ontstaan van neurolisteriose bij het rund. In de literatuur wordt er steeds meer aandacht besteed aan een tweede, mogelijks de belangrijkste, route van verspreiding van L. monocytogenes, namelijk de retrograde neurale route. De infectie start met een passage van de bacterie doorheen de mondmucosa. Besmetting via inhalatie of via de conjunctiva wordt ook beschreven (Cornelisse, 1993; Oevermann et al., 2010a). Na het doorkruisen van deze mucosa bereikt de bacterie de eindtakken van kopzenuwen, vooral deze van de nervus trigeminus. Vervolgens zet de bacterie zijn tocht verder naar de hersenen door middel van een retrograde verspreiding langsheen de axonen van kopzenuwen. Uiteindelijk komt de bacterie terecht ter hoogte van de hersenen. De hersendelen die als eerst worden bereikt zijn het ganglion trigeminale en de hersenstam (Asahi et al., 1957; Oevermann et al., 2010a). 3.3.1.Bereiken en binnendringen van axonen De axonen van kopzenuwen liggen goed ingebed tussen spier- en botweefsel van de kop. Als er letsels ontstaan ter hoogte van kopstructuren kan L. monocytogenes de axonen bereiken. Verwondingen aan orofarynx, neusholte en lippen zijn mogelijke ingangspoorten voor de bacterie (Oevermann et al., 2010). Barlow en McGorum (1985) toonde aan dat dit wel degelijk het geval is. Bij 21 schapen werd de bacterie experimenteel geïnoculeerd in de pulpaholte van premolaren en incisivi. Na 20 tot 41 dagen werd er bij 6 schapen (29%) zenuwsymptomen vastgesteld. Via natuurlijke weg is een infectie ter hoogte van het gebit ook mogelijk. Bij het verloren gaan of afbreken van tanden is de integriteit van de buccale mucosa doorbroken. De bacterie kan de tandalveole en pulpaholte binnendringen en kopzenuwen bereiken (Green en Morgan, 1994). Ook andere wonden aan de orale mucosa en lippen kunnen aanleiding geven tot neurolisteriose. Asahi et al. (1957) inoculeerde de bacterie in lippen en orale mucosa van muizen wat zenuwsymptomen tot gevolg had. Om dit ook te bestuderen bij herkauwers werden 11 geiten op een gelijkaardige manier besmet. Vier geiten (36%) vertoonden na 17 tot 28 dagen ook neurologische symptomen. Nadat de bacterie de zenuwuiteinden heeft bereikt wordt deze geïncorporeerd in de axonen. Twee mogelijke hypothesen worden hiervoor vooropgesteld. Ten eerste kan de bacterie een onmiddellijke binding aangaan via een receptor op het axon. Bij de tweede hypothese wordt er verondersteld dat eerst macrofagen en dendrietcellen worden geïnfecteerd die vervolgens axonen infecteren via cel-cel spreiding (Dons et al., 2007). De receptor-gemediëerde opname ter hoogte van de intestinale- en placentabarrière vindt plaats via receptor-ligand binding. De E-cad receptor van deze cellen gaat de binding aan met het oppervlakteproteïne Inl A van de bacterie (Lecuit, 2005; Disson en Lecuit, 2012). Er wordt betwijfeld of deze binding ook plaatsvindt bij de axonen. Het is namelijk zo dat neuronen een N-cad receptor bezitten in 12 plaats van een E-cad receptor. Deze N-cad receptor gaat geen binding aan met Inl A. De E-cad is wel aangetoond in enkele subtypes van neuronen tijdens een studie met muizen (Shimamura et al., 1992). Ter hoogte van de kopzenuwen en ganglia wordt de E-cad receptor wel teruggevonden aan het oppervlak van satellietcellen en gemyeliniseerde schwanncellen. Dit zijn mogelijke intredepoorten voor de bacterie waarna het axonale transport van start kan gaan (Madarame et al., 2011). Figuur 3: Hypothetisch model voor de nietreceptor gemediëerde opname van Listeria monocytogenes in zenuwuiteinden (uit Dons et al., 2007). Als tweede hypothese wordt er verondersteld dat de bacterie de axonen kan bereiken via geïnfecteerde macrofagen en dendrietcellen, meer bepaald de CSF-1 (colony-stimulating factor-1) afhankelijke cellen (Fig.3). Dit werd experimenteel onderzocht bij muizen. Het mechanisme van verspreiding van de bacterie van geïnfecteerde cel naar axonuiteinde is volledig gelijkaardig als eerder besproken bij de intercerebrale spreiding. Ter hoogte van de membraan van de geïnfecteerde cellen kan de bacterie een protrusie vormen. Deze uitstulping kan invagineren en opgenomen worden door axonenuiteinden. In het axon bevindt de bacterie zich dan in een vacuole waaruit ontsnappen mogelijk is door productie van virulentiefactoren. De bacterie bevindt zich dan vrij in het axon en het axonale transport kan op deze manier ook van start gaan (Dons et al., 2007). 3.3.2.Verplaatsing langsheen axonen Eerder is via onderzoek met muizen, schapen en geiten aangetoond dat L. monocytogenes zenuwsymptomen veroorzaakt als de bacterie geïnoculeerd wordt in de nabijheid van kopzenuwen. Hieruit werd de hypothese opgesteld dat de verspreiding van L. monocytogenes gebeurt langsheen axonen (Asahi et al.,1957; Barlow en McGorum,1985; Green en Morgan, 1994). Met behulp van elektronenmicroscopie is L. monocytogenes aangetoond kunnen worden in de axonen van de nervus trigeminus (Charlton, 1977; Otter en Blakemore, 1989). Asahi et al. (1957) onderzocht ook het verloop van de schade die de bacterie verricht aan zenuwen en hersenen tijdens zijn verspreiding. Er werd opgemerkt dat er eerst een aantasting is van de nervus trigeminus, vervolgens een uitbreiding naar het ganglion trigeminale en uiteindelijk schade aan de hersenstam. Om deze hypothese te bekrachtigen onderzocht Antal et al. (2001) dit principe bij muizen. De bacterie werd bij deze dieren perifeer geïnoculeerd ter hoogte van de musculus facialis en de nervus facialis. 13 De symptomen die na een incubatieperiode van 5 tot 7 dagen werden opgemerkt waren gelijkaardig aan “Circling disease” bij het schaap. De dieren verplaatsten zich in een cirkelgang naar de aangetaste kant toe. Ook ptosis en paralyse van de snorharen werd opgemerkt. De symptomen kwamen enkel tot uiting aan de ipsilaterale kant van de injectie. In een later stadium van de ziekte was ook de contralaterale kant aangetast. In de nabijheid van zenuwen van de achterhand werd de bacterie ook geïnoculeerd. De lumbale zenuwen vertoonden daarna myelitis. Het transport van L. monocytogenes is dus niet gelimiteerd tot enkel kopzenuwen. Om te bewijzen dat het transport wel degelijk langsheen de axonen van de zenuwen gebeurt, werd er bij enkele muizen de zenuw proximaal van de injectieplaats doorgesneden. Dit had als gevolg dat er zich geen zenuwsymptomen ontwikkelden. De bacterie wordt dus getransporteerd vanuit de periferie naar de hersenstam langsheen axonen. Vanuit de hersenstam bereikt de bacterie via axonale migratie dan uiteindelijk de hersenen (Oevermann et al., 2010a). 3.3.3.Intercerebrale verspreiding Madarame et al. (2011) onderzocht de expressie van E-cad bij herkauwers lijdend aan rhombencephalitis veroorzaakt door L. monocytogenes. In eerdere onderzoeken is namelijk al aangetoond dat deze receptor wel degelijk een rol speelt bij het doorkruisen van de intestinale barrière en placentabarrière (Lecuit et al., 1999). In hoeverre dat dit belangrijk is bij de verspreiding van de bacterie in de hersenen, de intercerebrale spreiding, werd door Madarame et al. (2011) onderzocht. Uit dit onderzoek blijkt dat de E-cad receptor voorkomt ter hoogte van de hersenen op epitheelcellen van de plexus choroïdeus, de hersenvliezen en beperkte zones van de medulla oblongata. De receptor kan niet worden aangetoond ter hoogte van endotheelcellen en ependymcellen. Uit dit onderzoek werd besloten dat de intercerebrale verspreiding van de bacterie onafhankelijk gebeurt van de expressie van de E-cad receptor. De E-cad is zowel aangetoond bij gezonde runderen als runderen met neurolisteriose. Bovendien zijn bij alle dieren microabcessen teruggevonden die ver verwijderd liggen van zones die de E-cad receptor blootstellen. De verspreiding van de bacterie in de hersenen gebeurt via cel-cel spreiding (Oevermann et al., 2010b). Verschillende in vitro studies toonden aan dat L. monocytogenes de mogelijkheid heeft om binnen te dringen in neuronen, gliacellen inclusief oligodendrocyten, astrocyten en microgliacellen (Peters en Hewicker-Trautwein; 1994, 1996; Dramsi et al., 1998). L. moncytogenes heeft als het ware een voorkeur voor niet-neurale cellen. De microgliacellen worden het makkelijkst geïnfecteerd. Dit in tegenstelling tot de neuronen die zelden onmiddellijk geïnfecteerd worden. Een cel-cel spreiding is verantwoordelijk voor het infecteren van de neuronen. Geïnfecteerde cellen, onder andere microgliacellen, zijn de besmettingsbron voor neuronen (Dramsi et al, 1998). 14 4. LETSELS Tijdens de autopsie van een rund met neurolisteriose gaat de aandacht vooral naar het centrale zenuwstelsel. Er worden geen afwijkingen gevonden op andere organen zoals slokdarm, pens, darm, lever, milt, nier, hart en long (Woo-Sam, 1999). Bij onderzoek van de hersenen zijn er geen macroscopische letsels aanwezig. Maar de hersenstam kan in een aantal gevallen wel een grijsbruine verkleuring vertonen (Oevermann et al., 2010b). Microscopische letsels zijn wel altijd aanwezig. Oevermann et al. (2010a) deed onderzoek naar de neuropathogenese van L. monocytogenes bij natuurlijk geïnfecteerde herkauwers. De volgende letsels werden beschreven: microabcessen, neuronale necrose, perivasculaire cuffs, axonale degeneratie en vasculitis. De letsels zijn meestal unilateraal en gecentreerd ter hoogte van de hersenstam, voornamelijk de medulla oblongata en de pons. Verdere verspreiding naar rostraal en caudaal is mogelijk (Oevermann et al., 2010b; Allen et al., 2013). In een studie van Loeb (2004) werden er 42 herkauwers (schapen, geiten en runderen) met neurolisteriose onderzocht. Op histologisch onderzoek van de hersenen werden microabcessen en perivasculaire cuffs bij respectievelijk 95,2% en 97,6% van de gevallen vastgesteld. Deze letsels zijn bijgevolg pathognomonisch en worden verder in detail besproken (Cooper en Walker, 1998; Weinstock et al., 1995; Allen et al, 2013). Figuur 4: Rhombencephalitis bij een schaap: microabcessen met centraal bacteriële kolonies (uit Oevermann et al., 2010b). Microabcessen (Fig.4) zijn aggregaten van neutrofielen met een variërend aantal macrofagen (Oevermann et al., 2010a). De bacterie is ter hoogte van de microabcessen in grote aantallen aanwezig, dit zowel vrij in het hersenweefsel als intracellulair in de neutrofielen (Johnson et al., 1995; Vázquez-Boland et al., 2001). Naargelang de verhouding tussen het aantal neutrofielen en macrofagen wordt er een opdeling gemaakt tussen type 1 en type 2 microabcessen. Bij type 1 microabcessen zijn het voornamelijk neutrofielen die voorkomen, wat wijst op een acuut stadium van de ziekte. Type 2 microabcessen met voornamelijk macrofagen komt eerder voor bij een chronische encephalitis. Runderen hebben meer type 2 microabcessen dan kleine herkauwers wat wijst op een 15 eerder trager verloop van de ziekte bij het rund in vergelijking met kleine herkauwers (Johnson et al., 1995; Oevermann et al., 2010a). Figuur 5: Histopathologisch preparaat van hersenen aangetast met Listeria monocytogenes met microabcessen (pijl) en perivasculare cuffs (pijlpunt) (uit Loeb, 2004). In de buurt van deze microabcessen bevinden zich zones van necrose bestaande uit necrotische neuronen, gezwollen en gedegenereerde axonen en opgestapelde macrofagen. Perivasculaire infiltratie van lymfocyten, macrofagen en in mindere mate van plasmacellen en neutrofielen leidt tot de vorming van perivasculaire cuffs (Fig.5) (Woo-Sam, 1999; Oevermann et al., 2010a). De verspreiding van de letsels volgt een caudo-rostraal patroon. De hersenstam wordt als eerst aangetast waarna er een verdere spreiding is naar de meer craniale hersendelen. De verhouding tussen het aantal neutrofielen en macrofagen stijgt naar rostraal toe. Caudaal komen er meer type 2 microabcessen voor wat wijst op een chronische infectie terwijl er rostraal eerder meer neutrofielen voorkomen in de microabcessen. Hieruit blijkt dat de caudale delen het eerst zijn aangetast en de infectie zich verder verspreidt naar rostraal toe (Oevermann et al., 2010a) . 16 5. SYMPTOMEN Als een rund besmet is met L. monocytogenes komen de symptomen pas tot uiting na verloop van een lange incubatieperiode. De duur kan namelijk variëren van 2 tot 6 weken (Low en Donachie, 1997; Cooper en Walker, 1998). Belangrijk hierbij op te merken is dat dit een veel langere periode is dan bij de andere ziektebeelden zoals abortus en septicemie. De reden hiervoor is niet gekend (Oevermann et al., 2010b). Een mogelijke verklaring is dat bij een septicemie de bacterie zich in het lichaam verplaatst via de bloedbaan wat mogelijks een sneller transport is dan langsheen axonen. Bij alle herkauwers leidt neurolisteriose tot identieke symptomen. Maar in de literatuur wordt er wel opgemerkt dat kleine herkauwers, schaap en geit, veel sneller symptomen vertonen. De ziekte verloopt bij deze dieren acuut en sterfte kan al optreden na 1 tot 3 dagen na het vertonen van de eerste symptomen. Bij runderen daarentegen treedt sterfte pas op na 1 tot 2 weken en kent neurolisteriose dus eerder een chronisch verloop (Low en Donachie, 1997; Cooper en Walker, 1998; Oevermann et al., 2010b). Een rund met neurolisteriose vertoont in het begin heel vage symptomen. In het vroege stadium van de ziekte verwijdert het dier zich van de kudde en heeft een verminderde eetlust. Er kan koorts worden vastgesteld maar na verloop van tijd is deze verdwenen (Rebhun en deLahunta, 1982; Low en Donachie, 1997; Woo-Sam,1999). Naargelang welke delen van het centraal zenuwstelsel zijn aangetast zal het dier andere symptomen vertonen. Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen bewustzijnsstoornissen, uitval van kopzenuwen en vestibulaire stoornissen. Het eerste wat vaak opgemerkt wordt is dat de dieren depressief zijn en de groep verlaten. Deze bewustzijnsstoornissen geven al een indicatie dat er een aandoening is ter hoogte van het centrale zenuwstelsel (Woo-Sam, 1999). Naargelang welke kopzenuwen zijn aangetast, vertonen de dieren typische symptomen. Uit een studie van Oevermann et al. (2010a) is gebleken dat de kernen van de volgende kopzenuwen het meest zijn aangetast: nervus trigeminus (V), nervus facialis (VII) en nervus hypoglossus (XII). Veelvuldig verlies van speeksel kan een gevolg zijn van uitval van meerdere zenuwen. Het is namelijk zo dat aantasting van nervus trigeminus (V) leidt tot een “dropped jaw”, het afhangen van de onderkaak met als gevolg het moeilijk kunnen sluiten van de muil (Rebhun en deLahunta, 1982). Daarnaast kan de tong verlamd zijn door beschadiging van nervus hypoglossus (XII) en vertoont het rund dysfagie door beschadiging van nervus glossopharyngeus (IX) en nervus vagus (X). Dit allen leidt tot frequent speekselverlies en het onvermogen om te slikken. Er kunnen voedselproppen gevormd worden in de muil. De dieren zijn anorectisch omdat ze niet kunnen eten en drinken. Unilaterale facialis paralyse (VII) (Fig. 6) geeft een typisch beeld van een afhangend oor, ptosis en een paralyse van de lip (Woo-Sam, 1999; Oevermann et al., 2010b). 17 Figuur 6: Een rund met rhombencephalitis veroorzaakt door Listeria monocytogenes met typische symptomen zoals speekselverlies en een facialis paralyse links met een afhangend oor en ooglid (uit Oevermann et al., 2010b). Het symptoom wat het meest gelinkt wordt aan neurolisteriose is de cirkelgang, “Circling Disease” (Gill, 1931). De dieren lopen steeds in cirkels met hun hoofd gedraaid naar de aangetaste zijde. Ook kunnen er andere centrale vestibulaire symptomen worden opgemerkt zoals ataxie, nystagmus en head tilt waarbij de dieren continu met hun hoofd op een vast voorwerp steunen (Cornelisse, 1993; Woo-Sam, 1999; Oevermann et al., 2010b). In een vergevorderd stadium liggen de dieren continu neer en vertonen torticollis en opisthotonus. Als er geen behandeling wordt ingesteld leidt dit tot sterfte bij alle dieren (Morin, 2004). 18 6. DIAGNOSE Bij het levende dier wordt de waarschijnlijkheidsdiagnose gesteld aan de hand van de klinische symptomen. Door de uitgebreidheid van het ziektebeeld moet er gedifferentieerd worden van een infectie met onder andere Histophilus somni, rabies, polioencephalomalacie, een abces ter hoogte van de hersenstam, thromboembolische encephalitis, loodintoxicatie en trauma (Cooper en Walker, 1998; Morin, 2004). Om met zekerheid te kunnen zeggen dat L. monocytogenes de oorzaak is van de zenuwsymptomen moet de kiem geïsoleerd worden. Isolatie van de bacterie uit de hersenen is mogelijk na autopsie. Een andere diagnostische methode is het fixeren en in coupes snijden van de hersenen. Deze preparaten worden vervolgens microscopisch onderzocht op het voorkomen van de pathognomonische letsels zoals hierboven beschreven. 6.1. Bacteriologisch onderzoek Door middel van isolatie wordt er bevestigd dat L. monocytogenes de oorzaak is van de zenuwsymptomen. De staalname gebeurt ter hoogte van de hersenstam en dit zo aseptisch mogelijk via swabs (Johnson et al., 1995). De cultuur wordt aangemaakt op niet-selectieve en/of selectieve media, al dan niet na aanrijking. Kolonies worden gevormd na incubatie bij 37°C gedurende 24 uur. Maar de isolatie uit dergelijke stalen is vaak moeilijk omdat de bacterie slechts in geringe aantallen aanwezig is of doordat het staal sterk gecontamineerd is (Low en Donachie, 1997; Cooper en Walker 1998; Branka et al., 2006). Om de kans op isolatie van de bacterie te verhogen wordt er gebruik gemaakt van een ‘koude aanrijkingstechniek’ (Gray et al., 1948). Aangetaste hersendelen, vooral van de hersenstam, worden gemengd met een tryptosefosfaatbouillon en het geheel wordt bewaard bij 4°C. Wekelijks, gedurende een periode van 12 weken, wordt een deel van de oplossing geïncubeerd op een bloed-agar of een tryptose-agar. Deze werkwijze zou de kans op het terugvinden van de bacterie vergroten omdat deze makkelijk kan overleven en zelfs groeien bij lage temperaturen (Cornellisse, 1993). Het nadeel van deze methode is de lange incubatieperiode (Cooper en Walker, 1998; Branka et al., 2006). Nadat kolonies zijn uitgegroeid wordt er een Gram-kleuring toegepast. L. monocytogenes is zichtbaar als een Gram positieve staafvormige bacterie. Bijkomend worden er ook biochemische testen uitgevoerd die aantonen dat L. monocytogenes wel degelijk het oorzakelijke agens is. De resultaten van deze testen zijn catalase positief, oxidase negatief, hemolytische activiteit op een bloedagar en fermentatie van glucose, maltose en rhamnose (Cooper en Walker 1998; Loeb, 2004; Branka et al., 2006; OIE, 2008). In de literatuur wordt de conclusie gevormd dat cultuur van de hersenen bij het rund zeer teleurstellend is als diagnostische methode. Johnson et al. (1995) evalueerde deze techniek bij 93 herkauwers waarvan 62 runderen. Bij slechts 42% van de runderen kon de bacterie geïsoleerd worden. Identieke bevindingen kwamen uit het onderzoek van Loeb (2004). Bij 42 herkauwers kon de bacterie slechts in 47,6% van de gevallen geïsoleerd worden met cultuur. Hoewel er een positief resultaat werd gevonden bij 80,9% van de gevallen door middel van immunohistochemie. 19 In cultuur brengen van het cerebrospinaal vocht heeft geen diagnostische waarde. De bacterie kan nauwelijks geïsoleerd worden, zelfs niet bij gebruik van speciale media (Peters et al., 1995). 6.2. Histologische onderzoek De letsels die L. monocytogenes veroorzaakt in de hersenen kunnen het best gevisualiseerd worden door middel van histopathologie. Bij voorkeur wordt hiervoor de hersenstam gebruikt, daarnaast kunnen ook het cerebrum en cerebellum letsels vertonen (Loeb, 2004). De hersendelen worden gefixeerd met een 4% formaldehyde oplossing en daarna ingebed in paraffine. Er worden coupes gemaakt van 5 μm die gekleurd worden met een Hematoxyline-eosine (HE) kleuring (Oevermann et al., 2010a). De preparaten worden via microscopisch onderzoek gescreend op het voorkomen van de typische letsels namelijk microabcessen en perivasculaire cuffs (Woo-Sam, 1999). 6.3. Immunohistochemisch onderzoek De formaldehyde-gefixeerde hersencoupes kunnen ook gebruikt worden voor immunohistochemie. Deze methode leidt tot het aantonen van de bacterie zelf of zijn antigenen. Via deze techniek kunnen er Listeria-antigenen vastgesteld worden in leukocyten en zelfs op het verloop van axonen (Johnson et al., 1995). Immunohistochemie is in vergelijking met cultuur een veel snellere en gevoeligere techniek om de diagnose te bevestigen (Johnson et al, 1995; Weinstock et al., 1995). Ook bij histologisch onderzoek met een HE-kleuring kunnen er letsels gemist worden. Het gebruik van immunohistochemie zorgt voor een daling van het aantal gemiste gevallen. Dus immunohistochemie heeft zeker een diagnostische waarde bij het aantonen van neurolisteriose (Johnson et al, 1995; Loeb, 2004). 6.4. Andere diagnostische methoden Een methode waarbij de bacterie of de ziekte aangetoond kan worden bij het levende dier zou zeer interessant zijn om direct gerichter te kunnen behandelen. Cerebrospinaal vocht wordt vaak gebruikt bij de diagnose van ziekten van het centraal zenuwstelsel (Stokol et al., 2009). In cultuur brengen van dit vocht van runderen verdacht van neurolisteriose is, zoals eerder vermeld, niet diagnostisch (Peters et al., 1995) Maar een stijging van de eiwit-concentratie (> 0,4 g/L) en een stijging van het aantal witte 6 bloedcellen (> 5 x 10 WBC/L) in het cerebrospinaal vocht kan wel een indicatie geven van een mogelijke infectie (Rebhun en deLahunta, 1982). Het detecteren van antistoffen tegen Listeriolysine O (LLO) is de ideale manier om L. monocytogenes aan te tonen. LLO komt namelijk alleen maar voor in L. monocytogenes en is volledig afwezig bij alle ander Listeria species. In een studie van Baetz en Wesley (1995) werden 17 Holstein melkkoeien experimenteel intramammair geïnfecteerd met L. monocytogenes. Bij al deze dieren werd er serum verzameld om anti-listeriolysine O antistoffen op te sporen. Er werd gebruik gemaakt van twee nieuwe testen: een dot-blot assay en een enzyme-linked immunosorbent assay (ELISA). Beide testen werden vergeleken 20 met een agglutinatie test. Uit deze studie werd er geconcludeerd dat beide testen, dot-blot assay en ELISA, een hulpmiddel zijn bij het diagnosticeren van L. monocytogenes. Volgens Boerlin et al. (2003) kan de ELISA-techniek om antistoffen tegen LLO op te sporen ook gebruikt worden bij het aantonen van antistoffen tegen Internaline A. Er wordt wel opgemerkt dat het aantonen van de antistoffen geen garantie is voor een infectie met L. monocytogenes. Het is namelijk mogelijk dat het rund zenuwsymptomen vertoont door een andere ziekte en dat dit dier antistoffen bezit van een reeds in het verleden doorgemaakt infectie met L. moncocytogenes. Het aantonen van antistoffen tegen de virulentiefactoren van L. monocytogenes is een ideale methode bij de diagnose van septicemie en abortus (Low en Donachie, 1997) of bij epidemiologische studies (Boerlin et al., 2003). Maar bij neurolisteriose worden er geen of zeer lage titers van antistoffen terug gevonden, waarschijnlijk doordat de bacterie in de hersenen goed afgesloten zit van het immuunsysteem (Low en Donachie, 1997). De serologische testen kunnen encephalititis door L. monocytogenes dus niet aantonen. 21 7. THERAPIE EN PROGNOSE Antibioticatherapie wordt onmiddellijk ingesteld om de infectie ter hoogte van het centraal zenuwstelsel onder controle te houden en de kans op herstel te verhogen. Listeria is gevoelig voor de meeste antibiotica, behalve voor cephalosporines. De voorkeur van antibiotica gaat naar penicilline, amoxicilline of ampicilline al dan niet in combinatie met een aminoglycoside, vaak gentamicine (Hof, 1991; Cooper en Walker, 1998). Hoge dosering is vereist en de therapie wordt langdurig ingesteld. Een effectief behandelingsschema volgens Rebhun en deLahunta (1982) is als volgt: penicilline (44000 IU/kg intramusculair) tweemaal per dag gedurende 7 tot 14 dagen, gevolgd door penicilline (22000 IU/kg intramusculair) één- of tweemaal per dag gedurende 7 tot 14 dagen. De overlevingskans zou niet verschillend zijn bij behandeling met andere antibiotica (Schweizer et al., 2006) Een vloeistoftherapie met elektrolyten is aangewezen. Deze kan zowel intraveneus als peroraal toegediend worden. Perorale toediening is van belang bij runderen waarvan de pensinhoud is ingedroogd. Ook de zuur-basebalans wordt best gecontroleerd door middel van bloedgasanalyse. Het toedienen van natrium-bicarbonaat is aan te raden bij dieren met acidose. Deze therapie moet aangehouden worden totdat de bloed-pH terug is genormaliseerd (Rebhun en deLahunta, 1982). Er kan nog verdere ondersteunende therapie worden toegediend. De pensflora kan terug genormaliseerd worden door middel van een transfaunatie van pensinhoud van een gezond rund. Het toedienen van analgetica (niet-steroïdale of steroïdale ontstekingsremmers) en vitamine E oplossing is aangeraden bij dieren die een myopathie ontwikkelen door het langdurig neerliggen. Dit probleem kan ook aangepakt worden door de dieren te huisvesten in een grote box voorzien van voldoende bedding. Hierdoor wordt ook verder trauma ter hoogte van de ledematen, en eventueel de uier, vermeden (Rebhun en deLahunta, 1982). De therapie is enkel effectief als deze vroeg wordt ingesteld. Het succes is afhankelijk van hoelang de ziekte al bezig is vooraleer de diagnose wordt gesteld en van de ergheid van de symptomen. De prognose is heel slecht voor dieren die continu neerliggen en comateus zijn. De overlevingskansen voor deze dieren zijn heel klein, zelfs met intensieve antibacteriële therapie (Cooper en Walker, 1998; Morin, 2004). Dit werd ook aangetoond in een studie van Schweizer et al. (2006) waarbij de overlevingskans van de dieren die konden rechtstaan bij het begin van de therapie, vergeleken werd met deze van de dieren die niet konden rechtstaan bij het begin van de therapie. In de eerste groep waren er 60 van de 78 (76,9%) runderen die het overleefden. Bij de tweede groep overleefden er slechts 2 van de 9 (22,2%) runderen. 22 8. ZOONOSE Listeriose komt zelden voor bij de mens maar toch is het de belangrijkste oorzaak van sterfte bij voedselinfecties. Het is namelijk zo dat de morbiditeit en mortaliteit hoog is in een gevoelige populatie, de YOPI-groep. Sterfte kan optreden in 20-30% van de gevallen. In 2011 waren er in Europa 1476 gevallen bevestigd met listeriose, waarvan 70 in België. In vergelijking met de cijfers van het jaar voordien is er een daling van 7,8 % op te merken. In 2010 waren er namelijk in Europa 1601 gevallen bevestigd (EFSA, 2013). Toch wordt er de laatste jaren een stijging vastgesteld van het aantal klinische gevallen van L. monocytogenes bij de mens (Fig.7). Een mogelijke verklaring hiervoor is dat er een toename is van het aantal individuen in de bevolking behorend tot de YOPI-groep. De mens wordt steeds ouder wat leidt tot ‘vergrijzing’ van de bevolking waardoor de risicogroep steeds groter wordt. Ook ziekten die zorgen voor een verminderde immuniteit zoals chronische lever- en nierziekten, kanker, AIDS, diabetes mellitus en het gebruik van immunosuppressiva bij een orgaantransplantatie vergroten het risico om ziekte te ontwikkelen (Drevets en Bronze, 2008; Oevermann et al. , 2010b). Figuur 7: Evolutie van Listeria monocytogenes van menselijke oorsprong in België (aantal gevallen/jaar) (uit WIV, 2013). Listeriose bij de mens is een voedselgerelateerde ziekte. In het verleden zijn er enkele uitbraken geweest waarvan onder andere melk (Fleming et al., 1985), zachte kaas (Piffaretti et al., 1989) en paté (McLauchlin et al., 1991) de besmettingsbron waren. Het gamma aan producten dat mogelijks gecontamineerd is, is zeer uitgebreid. Rauwe en kant-en-klare maaltijden die steeds meer worden geconsumeerd en ook harde en zachte kazen, rauwe melk, gerookte zalm en salami zijn risicoproducten (EFSA, 2013). Runderen met een subklinische mastitis veroorzaakt door L. monocytogenes scheiden de bacterie uit via de melk. De besmetting van voeding gebeurt door fecale contaminatie. Koken van producten bij een temperatuur hoger dan 65°C leidt tot afdoden van de bacterie. Maar producten die niet opgewarmd worden of bewaard worden bij 2-4°C zijn een groot risico. De bacterie kan namelijk 23 groeien bij 4°C (Roels et al., 2009). Er wordt aangenomen dat wanneer er <100cfu/g levensmiddel aanwezig is, de kans op infectie sterk gereduceerd wordt (EFSA, 2013). De mens besmet zich dus via de voeding. In de literatuur is het niet geweten of een rund met neurolisteriose een bron van besmetting is voor de mens (Low en Donachie, 1997; Oevermann et al., 2010b). Een huidinfectie kan wel optreden bij de mens na een verlossing van een geïnfecteerd kalf of bij een abortus (Regan et al, 2005; Laureyns et al., 2008). Bij de mens komt de infectie voornamelijk tot uiting onder de vorm van een septicemie met een gastroenteritis tot gevolg. Via de verspreiding in de bloedbaan kan ook de bloed-hersen barrière doorkruist worden wat leidt tot meningitis of meningoencephalitis (Disson en Lecuit, 2012). Volgens het verslag van het Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid (WIV, 2013) werden er in België in het jaar 2012, 64 gevallen van humane listeriose bevestigd. Waarvan 7 gevallen (11%) van perinatale- en 57 gevallen (89%) van niet-perinatale oorsprong. Bij deze laatste groep werd er bij 66,7% sepsis en bij 10,5% meningitis vastgesteld. 24 BESPREKING Bij het nalezen van de beschikbare literatuur over listeriose is het duidelijk dat over de ziekte al veel geweten is. Het is een belangrijke oorzaak van voedselinfecties bij zowel mens als dier met vaak sterfte tot gevolg. Hierdoor wordt er veel aandacht besteed aan de pathogenese van de ziekte. In de literatuur wordt er duidelijk eenzelfde standpunt gevolgd, namelijk dat de pathogenese van neurale listeriose bij herkauwers wel degelijk anders verloopt dan bij andere dierensoorten. Bij het volwassen rund verplaatst de bacterie zich via de neurale retrograde route en niet langsheen de bloedbaan zoals eerder werd gedacht. Met behulp van muizenproeven zijn de vermoedens van deze aparte pathogenese kunnen bevestigd worden. Toch zijn muizen niet het beste model omdat deze dieren de ziekte niet ontwikkelen na een intestinale besmetting. Er zou dus meer onderzoek moeten gedaan worden bij herkauwers zelf. Er werden reeds studies uitgevoerd bij schapen en geiten maar bij runderen zijn er geen beschreven in de literatuur. Het verloop naar de hersenen via de neurale retrograde route is duidelijk beschreven in de literatuur. Maar toch zijn er nog wat onwetendheden die verder onderzoek vereisen. Ook moeten bepaalde hypothesen nog bevestigd worden. Als deze pathogenese nog beter gekend is kan er gerichter behandeld worden. Maar vooreerst zou er een snellere diagnose moeten gesteld worden. De dieren zijn vaak al in een gevorderd stadium waardoor er weinig kans is op genezing. Een goede, snelle en betrouwbare diagnostische test die bij het levende dier kan uitgevoerd worden zou het aantal sterftegevallen kunnen verminderen. De behandeling is gebaseerd op antibioticatherapie en het ondersteunen van het dier. Maar toch is voorkomen van de ziekte beter dan genezen. Onderzoek naar een geschikt vaccin zou uitgevoerd moeten worden om zo de ziektegevallen in risicopopulaties en –gebieden te verminderen. De ziekte leidt toch vaak tot productieverliezen voor de veehouder. De dieren kunnen sterven door de zenuwsymptomen, er is abortus mogelijk en mastitis geeft een daling van de melkproductie. Maar niet alleen de veehouder zou hierdoor beter beschermd zijn in zijn opbrengst, ook zou dit een bescherming geven voor de volksgezondheid. De hoeveelheid besmette melk zou gereduceerd kunnen worden. Hoewel tegenwoordig door pasteurisatie en UHT (ultra high temperature) behandeling van de melk de kiem vernietigd wordt, zijn runderen toch een belangrijke drager van de bacterie en zorgen voor een contaminatie van het milieu. Ook niet-gepasteuriseerde zuivelproducten kunnen een bron van infectie zijn voor de mens. 25 REFERENTIELIJST Allen A.L., Goupil B.A., Valentine B.A. (2013). A retrospective study of brain lesions in goats submitted to three veterinary diagnostic laboratories. Journal of Veterinary Diagnostic Investigation 25, 482-489. Antal E.A., LØberg E.M., Bracht P., Melby K.K., Maehlen J. (2001). Evidence for Intraaxonal Spread of Listeria monocytogenes from the Periphery to the Central Nervous System. Brain Pathology 11, 432438. Asahi O., Hosoda T., Akiyama Y. (1957). Studies on the mechanism of infection of the brain with Listeria monocytogenes. American Journal of Veterinary Research 18, 147-157. Baetz A.L., Wesley I.V. (1995). Detection of anti-listeriolysin O in dairy cattle experimentally infected with Listeria monocytogenes. Journal of Veterinary Diagnostic Investigation 7, 82-86. Barlow R.M., McGorum B. (1985). Ovine listerial encephalitis: analysis, hypothesis and synthesis. The Veterinary Record 116, 233-236. Boerlin P., Boerlin-Petzold F., Jemmi T. (2003). Use of Listeriolysin O and Internalin A in a Seroepidemiological Study of Listeriosis in Swiss Dairy Cows. Journal of Clinical Microbiology 41, 1055-1061. Branka V., Dubravka M., Bugarski D. (2006). Isolation of Listeria monocytogenes in neural forms of listeriosis and abortions in ruminants. Acta Veterinaria 56, 343-351. Carter G.R., Wise D.J. (2004). Essentials of Veterinary Bacteriology and Mycology. 6th edition. Iowa State University Pre, Verenigde Staten, p. 189-191. Charlton K.M. (1977). Spontaneous Listeric Encephalitis in Sheep. Elektron Microscopic Studies. Veterinary Pathology 14, 429-434. Cooper J., Walker R.D. (1998). Listeriosis. Veterinary Clinics of North America: Food Animal Practice 14, 113-125. de Cornelisse J.L. (1993). Bacteriële ziekten en mycotische aandoeningen bij dieren. 2 druk. Wetenschappelijke uitgeverij Bunge, Utrecht, p. 233-238. Cossart P., Pizarro-Cerdá J., Lecuit M. (2003). Invasion of mammalian cells by Listeria monocytogenes: functional mimicry to subvert cellular functions. Trends in Cell Biology 13, 23-31. Dell’Armelina Rocha P.R., Dalmasso A., Grattarola C., Casalone C., Del Piero F., Bottero M.T., Capucchio M.T. (2013). Atypical cerebral listeriosis associated with Listeria innocua in a beef bull. Research in Veterinary Science 94, 111-114. Disson O., Lecuit M. (2012). Targeting of the central nervous system by Listeria monocytogenes. Virulence 3, 213-221. Dons L., Yuxuan J., Kristensson K., Rottenberg M.E. (2007). Mini-Review Axonal Transport of Listeria monocytogenes and Nerve-Cell-Induced Bacterial Killing. Journal of Neuroscience Research 85, 2529-2537. Dramsi S., Lévi. S., Triller A., Cossart P. (1998). Entry of Listeria monocytogenes into Neurons Occurs by Cell-to-Cell Spread: an In Vitro Study. Infection and Immunity 66, 4461-4468. 26 Drevets D.A., Bronze M.S. (2008). Listeria monocytogenes: epidemiology, humane disease, and mechanisms of brain invasion. Federation of European Microbiological Societies Immunology & Medical Microbiology 53, 151-165. European Food Safety Authority (EFSA). (2013). The European Union Summary Report on Trends and Sources of Zoonoses, Zoonotic Agents and Food-borne Outbreaks in 2011. EFSA Journal 11, 8695. Fleming D.W., Cochi S.L., MacDonald K.L., Brondum J., Hayes P.S., Plikaytis B.D., Holmes M.B., Audurier A., Broome C.V., Reingold A.L. (1985). Pasteurized milk as a vehicle of infection in an outbreak of listeriosis. The New England Journal of Medicine 312, 404-407. Gill D.A. (1931). “Circling” disease of sheep in New Zealand. The Veterinary Journal 87, 60-74. Glomski I.J., Gedde M.M., Tsang A.W., Swanson J.A., Portnoy D.A. (2002). The Listeria monocytogenes hemolysin has an acidic pH optimum to compartmentalize activity and prevent damage to infected host cells. The Journal of Cell Biology 156, 1029-1038. Gray M.L., Stafseth H.J., Thorp F., Sholl L.B., Riley W.F. (1948). A new technique for isolating Listerellae from the bovine brain. Journal of Bacteriology 55, 471-476. Green L.E., Morgan K.L. (1994). Descriptive epidemiology of listerial meningoencephalitis in housed lambs. Preventive Veterinary Medicine 18, 79-87. Gyles C.L., Thoen C.O. (1986). Pathogenesis of Bacterial infections in animals. 1th edition. Iowa State University Pre, Verenigde Staten p. 48- 55. Hamon M.A., Ribet D., Stavru F., Cossart P. (2012). Listeriolysin O: the Swiss army knife of Listeria. Trends in Microbiology 20, 360-368. Hof H. (1991). Therapeutic activities of antibiotics in listeriosis. Infection 19, 229-233. http://www.bacterio.net/-allnamesdl.html (geconsulteerd op 27 maart 2014) Husu J.R. (1990). Epidemiological Studies on the Occurrence of Listeria monocytogenes in the Feces of Dairy Cattle. Journal of Veterinary Medicine 37, 276-282. Johnson G.C., Fales W.H., Maddox C.W., Ramos-Vara J.A. (1995). Evaluation of Laboratory Tests for Confirming the Diagnosis of Encephalitic Listeriosis in Ruminants. Journal of Veterinary Diagnostic Investigation 7, 223-228. Kaltungo B.Y., Musa I.W., Baba A.Y., Onoja I.I., Babashani M., Okaiyeto S.O. (2014). Listeriosis in a 5 month old white Fulani-cross heifer. Journal of Veterinary Medicine and Animal Health 6, 101-103. McLauchlin J., Hall S.M., Velani S.K., Gilbert R.J. (1991). Human listeriosis and paté: a possible association. British Medical Journal 303, 773-775. Laureyns J., Moyaert H., Werbrouck H., Catry B., de Kruif A., Pasmans F. (2008). Pustular dermatitis by Listeria monocytogenes after the assisted delivery of a dead calf. Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift 77, 29-34. Lecuit M. (2005). Understanding how Listeria monocytogenes targets and crosses host barriers. European Society of Clinical Microbiology and Infectious Diseases 11, 430-436. Lecuit M., Dramsi S., Gottardi C., Fedor-Chaiken M., Gumbiner B., Cossart P. (1999). A single amino acid in E-cadherin responsible for host specificity towards the human pathogen Listeria monocytogenes. The EMBO Journal 18, 3956- 3963. 27 Lecuit M., Vandormael-Pournin S., Lefort J., Huerre M., Gounon P., Dupuy C., Babinet C., Cossart P. (2001). A Transgenic Model for Listeriosis: Role of Internalin in Crossing the Intestinal Barrier. Science 292, 1722-1725. Loeb E. (2004). Encephalitic Listeriosis in Ruminants: Immunohistochemistry as a Diagnostic Tool. Journal of Veterinary Medicine Series A 51, 453-455. Low J.C., Donachie W. (1997). A review of Listeria monocytogenes and Listeriosis. The Veterinary Journal 153, 9-29. Madarame H., Seuberlich T., Abril C., Zurbiggen A., Vandevelde M., Oevermann A. (2011). The distribution of E-cadherin expression in listeric rhombencephalitis of ruminants indicates its involvement in Listeria monocytogenes neuroinvasion. Neuropathology an Applied Neurobiology 37, 753-767. McLauchlin J., Hall S.M., Valeni S.K., Gilbert R.J. (1991). Human listeriosis and pate: a possible association. British Medical Journal 303, 773-775. Morin D.E. (2004). Brainstem and cranial nerve abnormalities: listeriosis, otitis media/interna, and pituitary abscess syndrome. Veterinary Clinics of North America: Food Animal Practice 20, 243-273. Nightingale K.K., Schukken Y.H., Nightingale C.R., Fortes E.D., Ho A.J., Her Z., Grohn Y.T., McDonough P.L., Wiedmann M. (2004). Ecology and Transmission of Listeria monocytogenes Infecting Ruminants and in the Farm Environment. Applied and Environmental Microbiology 70, 44584467. Oevermann A., Di Palma S., Doherr M.G., Abril C., Zurbriggen A., Vandevelde M. (2010a). Neuropathogenesis of Naturally Occurring Encephalitis Caused by Listeria monocytogenes in Ruminants. Brain Pathology 20, 378-390. Oevermann A., Zurbriggen A., Vandevelde M. (2010b). Review Article: Rhombencephalitis Caused by Listeria monocytogenes in Humans and Ruminants: A Zoonosis on the Rise?. Interdisciplinary Perspectives on Infectious Diseases 1, 1-22. Office international des Epizooties (OIE) (2013). Listeria monocytogenes (Chapter 2.9.7). In: Manual of Diagnostic Tests and Vaccines for Terrestrial Animals. http://www.oie.int/en/international-standard-setting/terrestrial-manual/access-online/ (geconsulteerd op 5 april 2014) Otter A., Blakemore W.F. (1989). Observation on the presence of Listeria monocytogenes in axons. Acta Microbiologica Hungarica 36, 125-131. Pamer E.G. (2004). Immune responses to Listeria monocytogenes. Nature Reviews Immunology 4, 812-823. Perrin M., Berner M., Delamare C. (2003). Fatal case of Listeria innocua Bacteremia. Journal of Clinical Microbiology 41, 5308-5309. Peters M., Hewicker-Trautwein M. (1994). Infection of murine fetal brain cell cultures with Listeria monocytogenes. Veterinary Microbiology 41, 19-28. Peters M., Hewicker-Trautwein M. (1996). Studies on the cell tropism of Listeria monocytogenes in ovine fetal brain cell cultures. Veterinary Microbiology 49, 169-179. Peters M., Pohlenz J., Jaton K., Ninet B., Bille J. (1995). Studies of the Detection of Listeria monocytogenes by Culture and PCR in Cerebrospinal Fluid Samples from Ruminants with Listeric Encephalitis. Journal of Veterinary Medicine Series B 42, 84-88. 28 Piffaretti J., Kressebuch H., Aeschbacher M., Billie J., Bannerman E., Musser J.M., Selander R.K., Rocourt J. (1989). Genetic characterization of clones of the bacterium Listeria monocytogenes causing epidemic disease. Proceedings of the National Academy of Sciences USA 86, 3818-3822. Rebhun W.C., deLahunta A. (1982). Diagnosis and treatment of bovine listeriosis. Journal of the American Veterinary Medical Association 180, 395-398. Regan E.J., Harrison G.A.J., Butler S., McLauchlin J., Thomas M., Mitchell S. (2005). Primary cutaneous listeriosis in a veterinarian. The Veterinary Record 157, 207. Rocourt J., Seeliger H.P.R. (1985). Distribution des espèces du genre Listeria. Zentralblatt für Bakteriologie, Mikrobiologie und Hygiene 259, 317-330. Roels S., Dobly A., De Sloovere J., Geeroms R., Vanopdenbosch E. (2009). Listeria monocytogenesassociated meningo-encephalitis in cattle clinically suspected of bovine spongiform encephalopathy in Belgium (1998-2006). Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift 78, 177-181. Schweizer G., Ehrensperger F., Torgerson P., Braun U. (2006). Clinical findings and treatment of 94 cattle presumptively diagnosed with listeriosis. The Veterinary Record 158, 588-592. Shimamura K., Takahashi T., Takeichi M. (1992). E-cadherin Expression in a Particular Subset of Sensory Neurons. Developmental Biology 152, 242-254. Stokol T., Divers T.J., Arrigan J.W., McDonough S.P. (2009). Cerebrospinal fluid findings in cattle with central nervous system disorders: a retrospective study of 102 cases (1990-2008). Veterinary Clinical Pathology 38, 103-112. Vancraeynest D., Pasmans F., De Graef E., Hermans K., Decostere A. (2006). Listeria monocytogenes associated myocardial perforation in a bearded dragon (Pogona vitticeps). Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift 75, 232-234. Vázquez-Boland J.A., Kuhn M., Berche P., Chakraborty T., Dominguez-Bernal G., Goebel W., González-Zorn, Wehland J., Kreft J. (2001). Listeria Pathogenesis and Molecular Virulence Determinants. Clinical Microbiology Reviews 14, 584- 640. Walker J.K., Morgan J.H., McLauchlin J., Grant K.A., Shallcross J.A. (1994). Listeria innocua isolated from a case of ovine Meningoencephalitis. Veterinary Microbiology 42, 245-253. Weinstock D., Horton S.B., Rowland P.H. (1995). Rapid Diagnosis of Listeria monocytogenes by immunohistochemistry in Formalin-fixed Brain Tissue. Veterinary Pathology 32, 193-195. Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid (WIV) (2013). Nationaal Referentiecentrum voor Listeria Jaarrapport 2012. 27pp. Woo-Sam N.H. (1999). Listeriosis in a Holstein cow. The Canadian Veterinary Journal 40, 506-508. 29