KWETSBARE GROEPEN IN EEN INCLUSIEVE SAMENLEVING De relatie tussen beperkingen, betekenisvolle participatie en kwaliteit van bestaan Opgesteld door Mark Gremmen (KING / VNG) Datum september 2015 Onderzoek op basis van de resultaten van de Burgerpeiling van Waarstaatjegemeente.nl 2 Inhoud Inleiding 1 4 4 4 5 Betekenisvolle participatie 6 1.1 1.2 1.3 1.4 1.5 1.6 1.7 2 3 4 4 Kwaliteit van bestaan Betekenisvolle participatie Inzicht in vitaliteit van buurten en wijken Leeswijzer Inzet voor leefbaarheid en veiligheid van de buurt Burenhulp Sociale steun aan een buurtgenoot in zorgwekkende situatie Zorg voor een hulpbehoevende naaste Overbelasting door het geven van naastenzorg Vrijwilligerswerk Verenigingsleven 7 8 9 9 10 11 12 Kwaliteit van bestaan 13 2.1 2.2 2.3 14 15 16 De buurt als leefomgeving Gezondheid en beperkingen Eenzaamheid en sociaal isolement De ‘vitaliteit van inwoners’: typologie en doelgroepen 19 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 20 20 21 22 23 Weerbaren Buitenstaanders Compenseerders Kwetsbaren Inspanning van de gemeente ten behoeve van een inclusieve samenleving Afsluiting 25 4.1 26 Meer informatie Bijlage I: Doelgroepen van het gemeentelijk welzijn & zorgbeleid 28 Bijlage II: Onderzoeksverantwoording 30 Methode, data en analyse 31 3 Inleiding Mensen met beperkingen verkeren wat hun maatschappelijke participatie betreft nog altijd in een achterstandspositie ten opzichte van mensen zonder beperkingen. Dat blijkt uit dit onderzoek op basis van de resultaten van de Burgerpeiling van Waarstaatjegemeente.nl. De groep mensen met beperkingen is een omvangrijke en heterogene groep. Het gaat in Nederland naar schatting om circa 3,31 miljoen mensen met een grote variatie aan beperkingen en aanverwante uitdagingen2. Wat deze mensen, ondanks hun grote diversiteit, gemeen hebben, is dat zij kwetsbaar zijn wat betreft hun sociale en maatschappelijke participatie. Kwaliteit van bestaan Actieve deelname aan het maatschappelijk leven draagt bij aan het welbevinden van mensen 3. Participatie is geen doel op zich maar een middel om een hogere kwaliteit van bestaan te realiseren. Iemands kwaliteit van bestaan heeft betrekking op fysiek en emotioneel welzijn, geborgenheid, sociale inclusie4, interpersoonlijke relaties en onafhankelijkheid. Het gaat om een subjectief welbevinden waarbij zowel persoonlijke als omgevingsfactoren een impact hebben. De elementen van kwaliteit van bestaan zijn dezelfde voor alle mensen, ongeacht de aard en ernst van hun beperkingen. Betekenisvolle participatie Om een wezenlijke bijdrage te kunnen leveren aan iemands kwaliteit van bestaan dient participatie betekenisvol te zijn. Niet iedere inwoner is even actief of zelfredzaam in de lokale samenleving. Inzicht in sociale achtergronden van zowel participanten als niet-participanten is daarbij essentieel. Welke persoonlijke kenmerken en omstandigheden bepalen dat een inwoner zich inzet voor de kwaliteit van de leefomgeving, of zich inzet voor buurtgenoten? Op welke terreinen kunnen zij een bijdrage leveren? En in hoeverre zijn zij bereid zich in te zetten? Inzicht in vitaliteit van buurten en wijken De Burgerpeiling van Waarstaatjegemeente.nl (KING/VNG) gaat in op de mogelijkheden en behoefte van inwoners om een bijdrage te leven aan hun leefomgeving, aan het welzijn van buurtgenoten en aan maatschappelijke doelen. Daarnaast meet de Burgerpeiling het persoonlijk welbevinden van inwoners. Kortom, de Burgerpeiling geeft inzicht in de vitaliteit van buurten en wijken. Dit onderzoek beoogt de verschillende verschijningsvormen van betekenisvolle participatie te duiden op basis van de Burgerpeiling en het verschil in de kwaliteit van bestaan tussen groepen te verklaren aan de hand van persoonlijke kenmerken en omstandigheden. Specifieke aandacht is er voor doelgroepen van het gemeentelijk Wmo-beleid: kwetsbare personen en met name personen die verkeren in een zorgwekkende situatie. 24% van de bevolking in de leeftijd 18 jaar en ouder. Beperking of uitdaging die een matige tot ernstige belemmering vormt om aan het maatschappelijk leven deel te nemen. 3 Subjectief welzijn: welke factoren spelen een rol? (2011), CBS. 4 De insluiting in de samenleving van achtergestelde groepen op basis van gelijkwaardige rechten en plichten. 1 2 4 De Burgerpeiling is de afgelopen 12 maanden uitgevoerd in zo’n 64 gemeenten. Ruim 48.000 personen hebben een vragenlijst ingevuld en ingezonden. Met deze omvangrijke netto-respons en de gunstige geografische spreiding van de deelnemende gemeenten kan met een hoge mate van betrouwbaarheid uitspraken worden gedaan over de gehele Nederlandse bevolking. De complete onderzoeksverantwoording is opgenomen in bijlage II. Leeswijzer In dit onderzoek staat een aantal onderzoeksvragen centraal. Deze vragen hebben tot doel antwoord te geven op de vraag hoe gemeenten, gezien de nieuwe taken in het sociaal domein, met minder inspanningen meer kunnen bereiken, door energie en middelen van de gemeentelijke organisatie gerichter in te zetten. Dit kan op basis van inzicht in de mate waarin groepen participeren en bijdragen aan de maatschappij. De onderzoeksvragen zijn: 1. Welke groepen inwoners zijn, in welke omstandigheden, vertegenwoordigd in de verschillende verschijningsvormenvormen van betekenisvolle participatie; 2. Welke groepen inwoners ondervinden uiteenlopende uitdagingen en hebben moeite om aan het maatschappelijk leven deel te nemen; 3. In hoeverre ervaren inwoners gevoelens van eenzaamheid en uitsluiting; 4. Wat is de relatie tussen betekenisvolle participatie en de kwaliteit van bestaan; 5. Hoe onderscheiden de doelgroepen van onder meer het Wmo-beleid zich van elkaar op het vlak van betekenisvolle participatie en kwaliteit van bestaan. Aan de hand van deze vragen wordt in dit onderzoek allereerst ingegaan op betekenisvolle participatie waarbij gekeken wordt naar diverse vormen waarin dit kan voorkomen. Vervolgens wordt ingezoomd op de kwaliteit van bestaan en de aspecten die hierbij horen. Tot slot worden deze onderdelen gecombineerd wat leidt tot een typologie en doelgroepen met betrekking tot de vitaliteit van inwoners en de kansen voor gemeenten. 5 1 Betekenisvolle participatie Participatie, het meedoen en bijdragen aan de maatschappij, vertegenwoordigt allerlei positieve aspecten zoals zelfbeschikking, zelfontplooiing, verbondenheid en sociaal contact. Maar participatie heeft in veel gevallen ook expliciete maatschappelijke relevantie en -baten. In dit onderzoek ligt de focus op betekenisvolle participatie als bepalende factor in het individueel welbevinden of ‘kwaliteit van bestaan’. Onder betekenisvolle participatie verstaan we vormen van actieve participatie die van belang zijn voor de persoonlijke ontwikkeling, tot doel hebben anderen te helpen of die bijdragen aan de maatschappij als geheel: betaalde arbeid, opleiding, (betekenisvolle) sociale contacten5, inzet voor de kwaliteit van de leefomgeving, burenhulp, sociale steun aan een buurtgenoot in een zorgwekkende situatie, mantelzorg, vrijwilligerswerk en actieve deelname aan het verenigingsleven. Deelname aan meerdere, verschillende hechte(re) verbanden maakt dat mensen elkaar vaker fysiek tegenkomen en spreken, en zich daardoor gemakkelijker tot elkaar wenden voor sociale (onder)steun(ing) en informele hulp en -zorg. In die zin is bredere betekenisvolle participatie gunstig voor verbreden en verdiepen van het sociaal netwerk en de sociale steun die eventueel ontleend kan worden. Betekenisvolle participatie, en meer specifiek maatschappelijke inzet, vindt alleen plaats als iemand het kan, wil en de mogelijkheid heeft. Het betreft een wisselwerking tussen persoonlijke kenmerken en context gerelateerde factoren. Aan de hand van de Burgerpeiling is op basis van negen vormen van betekenisvolle participatie bepaald in hoeverre inwoners actief zijn in de maatschappij en om welke groepen inwoners gaat. Daarnaast is bekeken in hoeverre inwoners bereid zijn zich in te zetten voor de buurt, anderen of maatschappelijke doelen. In totaal nam 82% van de volwassen bevolking de afgelopen 12 maanden deel aan ten minste één vorm van betekenisvolle participatie. Ruim een derde van de bevolking participeert in drie of meer verschijningsvormen. Personen met een goede gezondheid, lange verbintenis met de buurt en relatief hoge sociaaleconomische status zijn het meest actief op het vlak van betekenisvolle participatie. Daarbinnen zijn inwoners in de leeftijd van 40 tot 55 jaar gemiddeld actief op vier participatievormen. Van alle vormen van betekenisvolle participatie zijn naast betaalde arbeid en opleiding, de inzet voor de buurt, naasten en maatschappelijke doelen de meest gangbare verschijningsvormen. Gezien de hoge lokale dimensie en de waardevolle bijdrage aan de gemeenschap belichten we hier de belangrijkste resultaten uit de Burgerpeiling op deze ‘dienende’ aspecten van betekenisvolle participatie. 5 Betekenisvolle relaties buiten werk, school of eigen huishouden. 6 Fig. 1 Betekenisvolle participatie naar leeftijd (aandeel van de volwassen bevolking actief naar leeftijdsklasse) 1.1 Inzet voor leefbaarheid en veiligheid van de buurt De buurt als directe leefomgeving biedt een overzichtelijke schaal en rijke voedingsbodem voor inwoners om actie te ondernemen voor de leefbaarheid en veiligheid. Onder de buurtinitiatieven vallen zaken als schoonmaakacties, verzorging van de groenvoorziening en straatinrichting, buurtpreventie en daarnaast uiteenlopende sociale activiteiten. Gemeenschappelijk kenmerk van de activiteiten zijn de informele, kleinschalige verbanden en de hoge mate van betrokkenheid. Het blijkt dat veel mensen best wat willen doen om hun buurt leefbaar te houden. De resultaten van de Burgerpeiling van Waarstaatjegemeente.nl laten zien dat bijna een derde van de volwassen Nederlandse bevolking zich de afgelopen twaalf maanden actief heeft ingezet voor de leefbaarheid en veiligheid van de buurt. Eén op de vijf volwassenen is van plan zich (ook) in de nabije toekomst in te zetten voor de buurt. Daarnaast overweegt meer dan de helft van de volwassenen een inspanning te leveren. Onder jongvolwassenen (18-30 jaar) en 75-plussers is de onvoorwaardelijke deelname met 14% het laagst. Wanneer buurtbewoners zich thuis voelen in, en verbonden voelen met hun buurt voelen zij zich eerder verantwoordelijk om te zorgen voor een nette en veilige leefomgeving. Hierdoor ontstaat de behoefte voor de buurt te zorgen6. De verbondenheid van de buurt en de sociaaleconomische status van een persoon blijken in belangrijke mate bepalend voor de bereidheid om zich actief in te zetten voor de buurt. Een hoge verbondenheid van de buurt leidt tot een hoge buurtparticipatie. Ook in buurten met de laagste mate van verbondenheid en buurten die de laatste jaren sterk achteruit zijn gegaan, is de inzet voor de kwaliteit van de leefomgeving relatief hoog (tot 48% 6 De betekenis van nabijheid (2010), E.A.H.M. Linders, Universiteit van Tilburg. 7 actieve inzet). Inwoners in de leeftijd van 55 jaar tot 75 jaar zijn in de regel het meest geneigd een actieve bijdrage te leveren. Buurtbewoners zien in de relatie met de gemeente een grotere rol voor zichzelf weggelegd bij de verbetering van de kwaliteit van de directe leefomgeving. Bijna een derde van de inwoners is van mening dat de gemeente hen vooralsnog onvoldoende betrekt de buurt bij de aanpak van leefbaarheid en veiligheid. In buurten die de laatste jaren in de beleving van de buurtbewoners achteruit zijn gegaan, is meer dan de helft van mening dat de gemeente hen onvoldoende betrekt. Daartegenover staat dat ongeveer een-derde van de bevolking onderschrijft dat de gemeente inwoners wel voldoende betrekt, stimuleert en ondersteunt. 1.2 Burenhulp Een vorm van burgerschap waar de gemeente in het transitieproces specifiek op aanstuurt, heeft betrekking op hulprelaties tussen buurtgenoten ‘achter de voordeur’. Burenhulprelaties handelen hoofdzakelijk om laagdrempelige en vrijblijvende activiteiten in vriendschappelijke relaties onder invloed van fysieke nabijheid. De motieven om buren te helpen staan vaak los van de buurt als gemeenschap en hebben vooral te maken met de persoonlijke relatie die men heeft met de ander, de sociale afstand en het wederzijds vertrouwen.7 Het merendeel van de Nederlandse bevolking helpt buren met activiteiten en klussen in en om het huis. Uit de Burgerpeiling komt naar voren dat bijna twee derde van de volwassenen de afgelopen twaalf maanden buurtgenoten heeft geholpen met uiteenlopende alledaagse zaken. Hierbij behoren ‘een oogje in het zeil houden’, ‘hulp bij boodschappen’ en ‘hulp bij vervoer/verplaatsing’ tot de belangrijkste burenhulpdiensten. Taken die meer verantwoordelijkheid met zich meebrengen, of een meer structureel karakter kennen zijn veel minder vaak aan de orde. Bijvoorbeeld ‘persoonlijke verzorging of het toedienen van medicijnen’ en ‘huis schoonhouden of koken’ (respectievelijk 8,3% en 6,2% van burenhulpactiviteiten). In die zin is het beoogde affectieve burgerschap waarbij buurtgenoten ook zorgtaken op zich nemen (nog) maar beperkt aan de orde. Daar kun je tegenover stellen dat ondanks alle negatieve geluiden over individualisering de bereidheid om elkaar te helpen hoog is. Slechts een fractie van de bevolking (5%) meldt zeker geen burenhulp te willen verlenen, ook al wordt er om gevraagd door een buurtbewoner. In totaal 4% van de bevolking kan door omstandigheden geen burenhulp verlenen. Vanwege de uiteenlopende aard van burenhulp –van boodschappen doen tot meegaan naar de huisarts-kan iedereen in theorie iets betekenen voor een buurtgenoot. Er blijkt nauwelijks een verschil in de bereidheid om zich in te zetten voor burenhulp onder de volwassen Nederlandse bevolking: er zijn geen verschillen tussen mannen en vrouwen, en in de leeftijdscohorte van 40 tot 65 is de deelname nagenoeg gelijk. Burenhulp wordt vooral verricht door volwassenen uit een tweeoudergezin met kinderen en personen met een relatief hoge opleiding. Over het algemeen bestaat onder ouderen en zorgbehoevende burgers een aarzeling om hulp van buren in te roepen of te accepteren als men in de veronderstelling is dat men niets voor de ander kan (terug)doen of men het gevoel heeft niet op een gelijkwaardige wijze voor de ander te kunnen klaarstaan8. Anderzijds ligt er een belangrijke (mentale) drempel voor het geven van hulp in de afwachtende houding die mensen aannemen. Ook als buurtbewoners in principe bereid zijn om te helpen wachten ze liever totdat er een verzoek om hulp komt. De behoefte aan balans in aan wederkerigheid (geven en nemen), (on)afhankelijkheid van relaties (zorgbehoefte en vrijheid) en sociale afstand (hulpbereidheid en bemoeizucht), speelt vooral een belangrijke rol als de hulprelatie ontaardt in een zekere zorgrelatie. Een aantal onderzoeken heeft 7 8 O.m. SCP: Zekere banden (2002), E.A.H.M. Linders: De betekenis van nabijheid (2010). O.m. SCP: Hulp geboden (2014), E.A.H.M. Linders: De betekenis van nabijheid (2010). 8 uitgewezen dat wanneer mensen niet in staat zijn een relatie waar binnen ze hulp ontvangen in balans te houden, ze niet langer om hulp zullen vragen of dit veel minder snel zullen doen. 9 De onderzoeken wijzen uit dat onder ouderen ongeveer 45% kampt met deze zogenaamde vraagverlegenheid. Het is niet waarschijnlijk dat de situatie ten aanzien van handelingsverlegenheid hier sterk van afwijkt. Het meest belangrijke echter is dat vraagverlegenheid en handelingsverlegenheid in de praktijk geen samenloop kennen. Zowel zorgvragers als mensen die hulp willen verlenen moeten door de gemeente over eventuele drempels heen geholpen worden door hen met elkaar in contact te (laten) brengen. 1.3 Sociale steun aan een buurtgenoot in zorgwekkende situatie Van een zorgwekkende situatie is sprake als een persoon of gezin zich in een (ogenschijnlijk) uitzichtloze situatie bevindt waaruit men zich niet eigenhandig weet te redden. Het kan om uiteenlopende omstandigheden gaan als vereenzaming, zelfverwaarlozing, armoede, uitsluiting of andere probleemsituatie. Zo’n 9% van de volwassen Nederlandse bevolking bevindt zich in een zorgwekkende situatie als gevolg van een combinatie van een beperkt sociaal netwerk, beperkte betekenisvolle participatie en één of meerdere beperkingen. Een kwart van de bevolking heeft te maken met één of meerdere beperkingen en loopt een groter risico om niet volwaardig aan de maatschappij te kunnen deelnemen. Bij een opeenstapeling van beperkingen is een situatie al snel als zorgwekkend te classificeren, zeker wanneer het gaat om een samenstel van uitdagingen op het vlak van taal/cultuur, inkomen en (geestelijke) gezondheid. Hier komen we later in het onderzoek nog op terug. Ruim één op de drie Nederlanders (36%) biedt op informele basis steun aan een buurtgenoot die of buurtgezin dat verkeert in een zorgwekkende situatie10. Het gaat veelal om aandacht, gezelschap, emotionele ondersteuning en raad of advies dat soms reikt tot aan mantelzorg. Zo’n 60% van de mensen die zich bekommeren en inzetten voor een zorgwekkende situatie in de buurt verleent ook mantelzorg11. Vooral personen in de leeftijd van 40 tot 75 jaar zetten zich in voor mensen in schrijnende situaties in de buurt of wijk. Het gaat veelal om werkende personen in de leeftijd van 40 tot 55 jaar met een relatief hoge sociaaleconomische status, personen in de leeftijd vanaf 55 jaar (met name hogere leeftijd) en huisvrouwen. Hoewel de verbondenheid van de buurt nauwelijks van invloed blijkt in hulprelaties bij schrijnende situaties, zijn personen met veel sociale contacten, die langer dan 10 jaar in de buurt wonen wel actiever in dit opzicht. Sociale steun richt zich primair op het voorkomen van eenzaamheid en het vergroten van de zelfredzaamheid van de hulpbehoevende, maar sociale steun heeft ook als belangrijk neveneffect dat (vroegtijdige) signalering en preventie tot stand komt. Gemeenten en zorgorganisaties kunnen op basis van signalen uit de buurt op tijd hulp en begeleiding inzetten en een risicovolle ontwikkeling ombuigen in een positieve richting. 1.4 Zorg voor een hulpbehoevende naaste Naastenzorg of mantelzorg betreft langdurige en vaak intensieve -niet-alledaagse- zorg voor een chronisch zieke, gehandicapte of andere hulpbehoevende waarbij de zorgverlening direct voortvloeit uit een affectieve sociale relatie. Mantelzorg overkomt je of ontstaat sluimerend; er is vaak geen expliciete keuze, in tegenstelling tot vrijwilligerszorg. In het kader van de decentralisatie van AWBZ-begeleiding en persoonlijke verzorging neemt de vraag naar informele zorg sterk toe en gaan mantelzorgers een belangrijke(re) partner vormen in het lokale zorgbeleid. De Zicht op eenzaamheid (2007), Tilburg, T.G. van & Jong-Gierveld. In 13% van de gevallen gaat het om intensieve vormen van sociale steun. 11 Niet per definitie aan buurtgeno(o)t(en). 9 10 9 veronderstelling is dat mantelzorg en -ondersteuning de zelfstandigheid van de hulpbehoevende voor langere tijd waarborgt en het beroep op (duurdere) Wmo-voorzieningen kan uitstellen of beperken. Gemiddeld zorgt 41% van de volwassen Nederlandse bevolking voor een hulpbehoevende naaste zoals een ouder, partner, kind, vriend of kennis. Eén op de drie mantelzorgers voorziet in een intensieve vorm van naastenzorg. In de leeftijdsklasse van 55 tot 65 jaar is de inzet voor naastenzorg het hoogst met gemiddeld 53% en in de leeftijd tot 40 jaar met 29% het laagst. Vrouwen zijn net iets vaker actief in de naastenzorg dan mannen. Opmerkelijk is dat de inzet onder de groep personen met een ervaren lage gezondheid 12 niet wezenlijk lager is dan het –leeftijdsonafhankelijke- gemiddelde, i.c. 39%. Uit het onderzoek komt verder naar voren dat 64% van de mantelzorgers jonger dan 65 jaar ook een werkbetrekking heeft en 57% naast de zorgtaak ook vrijwilligerswerk verricht. 1.5 Overbelasting door het geven van naastenzorg De betrokkenheid in zorg aan een hulpbehoevende naaste kan voldoening geven zolang er een evenwicht is tussen het persoonlijk leven en het verlenen van zorg, maar er bestaat ook een risico dat het eigen of gezinsleven in de knel komt. Van alle mantelzorgers voelt 40% zich in zekere mate belemmerd in de dagelijkse bezigheden door het verlenen van de zorg. Eén op de 10 mantelzorgers -oftewel ruim 500.000 Nederlanders – ervaart overbelasting13. In deze situatie is het persoonlijk leven sterk verweven met de zorgtaken voor de naaste en ontstaan er vaak problemen om dagelijkse activiteiten ten behoeve van arbeid en het eigen huishouden te volbrengen. Hoewel het geven van mantelzorg een vorm van betekenisvolle participatie is kan het dus tevens een aanleiding vormen voor verminderde participatie. Het is een taak van onder meer de gemeente om mantelzorgers te ondersteunen in het verlichten en tijdelijk overdragen van de zorgtaak om te voorkomen dat mantelzorgers overbelast raken. Overbelasting van de mantelzorger speelt relatief vaker op in de leeftijdsklasse 40 tot 65 jaar, en vanaf het 75ste levensjaar. In het eerste geval is in de regel de complexe gezins-/zorgsituatie een belangrijke factor. Het gaat dan bijvoorbeeld om zorg aan een hulpbehoevend kind of hulpbehoevende partner in combinatie met zorgtaken voor een demente ouder, en dit alles naast reguliere arbeid. In het tweede geval gaat het om naastenzorg die de draagkracht van de mantelzorger overstijgt en waarbij de zelfstandigheid van de mantelzorger ernstig in gedrang komt. Mantelzorgers van hoge leeftijd beschikken veelal niet over een achtervang en steun vanwege het kleine sociale netwerk waarin ze verkeren. De emotionele verbintenis, de ervaren verantwoordelijkheid en de uitzichtloosheid hebben dan zijn weerslag op de mantelzorger; de mantelzorger kan zelf lichamelijke of psychische klachten ondervinden en het risico bestaat dat de kwaliteit en de continuïteit van de zorg in gevaar komt. Ouderen met zowel een slechte gezondheid als een mantelzorgtaak zijn, vanwege de zorgwekkende situatie waarin ze verkeren, één van de meest urgente doelgroepen in het lokale zorgbeleid. Het is daarnaast één van de snelst groeiende doelgroepen onder invloed van de (versnelling van) de vergrijzing en het toenemend beroep van de overheid op de zelfredzaamheid en eigenregie van inwoners. Enkele onderzoeken wijzen op het feit dat overbelaste mantelzorgers geen hulp vragen en ook niet erkennen dat zij hulp nodig hebben. Dit is vooral bij ouderen aan de orde14. Rapportcijfer ‘ervaren algehele gezondheid’: 5 of lager Intensieve vorm van mantelzorg waarbij de mantelzorger zich vaak belemmerd voelt in de dagelijkse activiteiten / bezigheden door het geven van zorg aan een hulpbehoevende naaste. 14 W.o. Elders’ perceptions of formal and informal care (2001). Roe, B., Whattam, M., Young, H. en Dimond. 12 13 10 Uit de Burgerpeiling valt op te maken dat de aanwezigheid van beperkingen in het fysiek functioneren van de verzorger, het ontbreken van een vangnet onder familie, vrienden of buurtgenoten, en de geestelijke gezondheid belangrijke risicofactoren op overbelasting zijn. Overbelaste mantelzorgers waarderen de algehele gezondheid significant lager dan mantelzorgers waar geen belemmering in de dagelijkse bezigheden bij het geven van de zorg aan de orde is (gemiddeld 6,8 versus 8,0)15. Bijna de helft van de overbelaste mantelzorgers heeft te maken met twee of meerdere beperkingen. In vergelijking met een mantelzorger waarbij het dagelijks leven en zorgtaken in balans is heeft een overbelaste mantelzorger een fors grotere kans op problemen met de lichamelijke gezondheid16, en uitdagingen met de geestelijke gezondheid. Ook uitsluiting en een laag inkomen kennen een aanzienlijk hogere incidentie onder deze groep mantelzorgers. 1.6 Vrijwilligerswerk Vrijwilligers en vrijwilligersorganisaties zijn van belang voor het realiseren van een maatschappelijk initiatief. Vrijwilligerswerk vindt plaats vanuit een intrinsieke motivatie in een georganiseerd verband waarbij op maat gesneden hulp of inzet op reguliere basis en zonder financiële vergoeding worden opgenomen, bijvoorbeeld in een kerkgemeenschap of jeugdcentrum. Door deelname aan vrijwilligerswerk participeert een inwoner zelf in het maatschappelijk leven en draagt zij veelal bij aan de persoonlijke ontwikkeling en aan het ‘meedoen’ van kwetsbare of hulpbehoevende personen. Steeds vaker wordt ook op laatstgenoemde groep een beroep gedaan om van betekenis te zijn voor anderen. Hiermee stimuleert men het gevoel van eigenwaarde en indirect de kwaliteit van bestaan. Zo’n twee op de vijf volwassenen heeft zich de afgelopen 12 maanden ingezet voor vrijwilligerswerk, waarvan bijna de helft op meer structurele basis. Personen in de leeftijd van 40 tot 75 jaar blijken het meest actief in vrijwilligerswerk. De grootste groep vrijwilligers wordt gevormd door werkende personen uit een gezin met kinderen in de leeftijd van 40-55 jaar en een hoge sociaaleconomische status. Gevolgd door –gezonde of vitale - personen in de leeftijd van 5565 jaar. Hieruit is op te maken dat het hebben van een netwerk een wezenlijke randvoorwaarde is (kennen en gunnen). Vrijwilligers verkeren vaak in een netwerk waarin ook anderen maatschappelijk participeren.17 Onder jongvolwassenen is de bijdrage aan het vrijwilligerswerk met een aandeel van 33% het laagst. Studenten zijn echter wel actiever. Het gaat hier om stage-activiteiten in het kader van een opleiding. In essentie betreft het geen vrijwilligerswerk vanwege het overwegend niet-intrinsieke karakter. Bijna een kwart van de volwassen bevolking is niet of nauwelijks actief in het vrijwilligerswerk en is ook niet van plan actiever te worden in de nabije toekomst. De belangrijkste reden om geen vrijwilligerswerk te verrichten is tijdsgebrek vanwege baan, zorgtaak of andere prioriteiten. Twee derde van de volwassenen is op dit moment echter wel bereid zich in te zetten voor vrijwilligerswerk. De bereidheid treedt op hoge leeftijd plots in verval naar een kwart onder personen in de leeftijd van 75 jaar en ouder. Voor de helft van deze groep is de gezondheid de belangrijkste reden om geen vrijwilligerswerk (meer) te doen. De geestelijke gezondheid speelt dan eerder18 een rol dan het fysiek functioneren. Eén op de vier personen met enige vorm van fysieke beperking verricht vrijwilligerswerk tegen 8% onder personen met uitdagingen ten aanzien van de geestelijke gezondheid. Independent samples T-test, p=.00 Eén op de drie intensief belaste mantelzorgers heeft hier mee te maken. 17 Vrijwillige inzet onderzocht (2004), Karr, L.B. 18 M.a.w. al bij een lage mate van geestelijke beperking is vrijwilligerswerk vaak niet (meer) aan de orde. 15 16 11 Jongvolwassenen geven als belangrijkste reden om geen vrijwilligerswerk te doen tijdsgebrek vanwege baan of andere prioriteiten, of een gebrek aan behoefte/interesse. Bijna één op de vijf jongvolwassenen blijkt slecht geïnformeerd te zijn over de mogelijkheden in het vrijwilligerswerk. Het merendeel van deze groep weet niet wat voor vrijwilligerswerk ze kunnen doen. Daarnaast weten ze vaak niet hoe ze aan vrijwilligerswerk kunnen komen of kunnen ze simpelweg geen geschikt vrijwilligerswerk vinden. Hier ligt voor onder andere gemeenten en maatschappelijke organisaties een opgave om jongvolwassen te informeren over, te verleiden en te interesseren voor vrijwilligerswerk, en de vrijwillige inzet voor (de) buurt(genoten). Gezien de leeftijdsopbouw van het vrijwilligersbestand en de versnelling van de vergrijzing loont het om deze groep breder te activeren. Dat betekent dat ze moeten worden aangesproken op motieven die relevant zijn voor deze groep zoals zelfontplooiing en verbreding van het sociaal netwerk. Ook is het van belang de mogelijkheden van inzet op meer incidentele of vrijblijvende basis te benadrukken. 1.7 Verenigingsleven Participatie in het verenigingsleven komt veelal voort uit een bepaalde intrinsieke motivatie. Via verenigingen komen mensen in contact met anderen en worden er betekenisvolle sociale relaties opgebouwd. Frequente contacten tussen leden zorgen voor hechtere banden en meer verbondenheid, waardoor hulp en steun kunnen worden uitgewisseld. In de Burgerpeiling is gevraagd of een persoon actief deelneemt in het verenigingsleven, en in welk type verenigingen dat het geval is. Daarin is een onderscheid gemaakt in sportverenigingen, religieuze of maatschappelijke verenigingen, gezelligheidsverenigingen en overige verenigingen. Bijna 60% van de volwassen bevolking geeft aan actief te zijn in het verenigingsleven. Actieve deelname is aanzienlijk lager onder personen die een uitdaging ervaren op basis van ‘taal en / of cultuur’ of een ‘laag inkomen’. 43% van de Nederlanders is actief in een sportvereniging en 18% in een religieuze of maatschappelijke vereniging. Tussen het 40e en 54e levensjaar neemt de actieve deelname aan sportverenigingen sterk af (van 48% naar 38%) en neemt de actieve deelname aan religieuze en maatschappelijke verenigingen toe (van 15% naar 20%). Tussen het 65e en 75e levensjaar bereikt de deelname aan ideële verenigingen een hoogtepunt met een aandeel van 28%. Dit is tevens de leeftijdscohorte waarbij personen met een lagere sociaaleconomische status aanhaken en, op hogere leeftijd, de sociaaleconomische status nauwelijks nog van invloed is op actieve deelname aan ideële verenigingen. 12 2 Kwaliteit van bestaan Een ‘normale’ kwaliteit van bestaan betekent dat iemand nu en in de afzienbare toekomst vanuit zijn leefomgeving en lokale gemeenschap een leven kan leiden zoals hij zich dat wenst op het gebied van sociale relaties, werk, verplaatsing en bijdrage aan de maatschappij. Kwaliteit van bestaan heeft te maken met een aantal zekerheden, met veel betekende sociale verbanden en netwerken, met gezondheidsbeleving, en met de directe leefomgeving. Kwaliteit van bestaan is een subjectieve maatstaf voor het zelfstandig functioneren (zelfredzaamheid) en randvoorwaarde voor volwaardig burgerschap en meedoen in de samenleving (inclusie), waaronder betekenisvolle participatie en maatschappelijke inzet. Het inzichtelijk maken van kwaliteit van bestaan van de bevolking op grond van een uniforme maatstaf is van belang om doelgroepen te kunnen herleiden en doelgericht te kunnen benaderen. Doelgroepen kennen namelijk een overeenkomstige problematiek en zorgbehoefte. Kwaliteit van bestaan kan gezien worden als belangrijke uitkomst (van de afwezigheid) van hulp en zorg aan deze mensen met beperkingen en aanverwante uitdagingen. In dit onderzoek is kwaliteit van bestaan geoperationaliseerd aan de hand van de volgende parameters: thuisvoelen in de buurt, de waardering van de algehele gezondheid, de ervaren lichamelijke/fysieke beperkingen, de ervaren geestelijke en sociale beperkingen19, de ervaren eenzaamheid, en de (verwachte) beschikbaarheid van sociale steun. Een normale kwaliteit van bestaan betekent hier een gemiddelde kwaliteit van bestaan zonder hier een moreel oordeel aan te verbinden. In dit hoofdstuk besteden we in het bijzonder aandacht aan doelgroepen van de Wmo en de decentralisaties in het sociaal domein. Hiermee bedoelen we mensen die onder invloed van uiteenlopende uitdagingen moeite hebben om aan het maatschappelijk leven deel te nemen en een grote kans hebben om zichzelf te verwaarlozen, te vereenzamen of geïsoleerd te raken. Uit de Burgerpeiling valt op te maken dat meer dan de helft van de Nederlandse bevolking een bovengemiddelde kwaliteit van bestaan ondervindt. Eén op de vijf Nederlanders ervaart een lage kwaliteit van bestaan20. Eenzaamheid, het geestelijk en sociaal functioneren21, het fysiek functioneren, zich thuisvoelen in de buurt en in mindere mate de (verwachte) sociale steun vanuit de familie zijn, in afnemende volgorde, het meest bepalend voor de kwaliteit van bestaan 22. Factoren die te maken hebben met geborgenheid en verbondenheid zijn in relatieve hoge mate van invloed op de kwaliteit van bestaan en endogene factoren als opleiding en leeftijd nauwelijks. Op de verschillende deelaspecten van de indicator kwaliteit van bestaan worden de resultaten uit de Burgerpeiling verder belicht. Geestelijke beperkingen, uitsluiting, cultuur/taal, inkomen Een afstand van minimaal 1sd tot het gemiddelde. 21 Ervaren laag inkomen, overbelasting in de zorg voor een hulpbehoevende naaste en sociale uitsluiting is hier prominent aanwezig. 22 Een goede gezondheid is het meest bepalend voor de kwaliteit van bestaan, maar is als belangrijke outcome van fysiek functioneren en in mindere mate van de geestelijke en sociale gesteldheid achterwege gelaten uit het regressiemodel. Eenzaamheid wordt nauwelijks verrekend in de gezondheidsbeleving en is derhalve wel apart opgenomen. 19 20 13 2.1 De buurt als leefomgeving Met buurt of leefomgeving wordt verwezen naar een plek of locatie waaraan mensen een deel van hun identiteit en steun (kunnen) ontlenen. Wanneer aan die buurt of omgeving positieve gevoelswaarden worden verbonden is er sprake van buurttevredenheid. Het overgrote deel van de Nederlandse bevolking (90%) voelt zich thuis in zijn of haar buurt. Een ruime meerderheid (60%) ervaart een bovengemiddelde verbondenheid van de buurt en is van mening dat buurtbewoners altijd voor hen klaar staan. Dit aandeel ligt in lijn met de feitelijke inzet in het kader van burenhulp. De ervaren ‘verbondenheid in de buurt’ hangt in hoge mate samen met de duur dat een bewoner in de buurt woont. Inwoners die langer dan 15 jaar in een buurt wonen ervaren een significant hogere mate van verbondenheid van de buurt23. De neiging om te willen verhuizen is in de regel erg laag met uitzondering van buurten met een lage verbondenheid. Hier geeft 60% van de inwoners aan snel te verhuizen uit de buurt als de mogelijkheid zich voordoet. Eén op de tien Nederlanders leeft in een dergelijke buurt. De eigen buurt als leefomgeving krijgt gemiddeld een 7,9 als rapportcijfer van de Nederlandse bevolking. Slechts 4% van de bevolking geeft de leefomgeving een onvoldoende. De afwezigheid van sociale overlast, het aanbod van OV, het aanbod van gezondheidsvoorzieningen, de afwezigheid van verloedering, de beschikbaarheid van voorzieningen als winkels voor dagelijkse boodschappen en de aanwezigheid van groen maken dat mensen meer tevreden zijn met hun buurt. Circa 18% vindt dat de buurt er de afgelopen jaren op vooruit is gegaan, en 20% spreekt van achteruitgang. Inwoners waarderen de zorg van de gemeente voor de woon- en leefomgeving gemiddeld met een 6,6. De waardering varieert van een 5,5 in buurten waar de verbondenheid laag is, tot een 7,1 in buurten met de hoogste mate van verbondenheid. Inwoners zijn ronduit ontevreden over de inspanning van de gemeente in buurten die zich sterk negatief hebben ontwikkeld de afgelopen jaren (rapportcijfer 4.6). In deze buurten is 61% van bewoners van mening dat er (veel) te weinig wordt gedaan aan de leefbaarheid en veiligheid. 23 Schaalscore verbondenheid van de buurt bedraagt 7,5 (15>=jaar) tegen 7,2 (10<jaar) . 14 Fig. 2 Waardering buurt als leefomgeving en waardering zorg gemeente voor de leefomgeving (naar verbondenheid buurt)24 2.2 Gezondheid en beperkingen Gezondheid wordt in dit onderzoek gedefinieerd als het vermogen om zich aan te passen en regie te voeren in het licht van fysieke, emotionele en sociale uitdagingen in het leven. Een randvoorwaarde voor sociale en maatschappelijke participatie is dat inwoners zelfstandig en zonder beperkingen kunnen functioneren. Een beperking is de vermindering van mogelijkheden ten aanzien van gedrag of activiteiten. Mesen met een beperking lopen aan tegen hun eigen uitdagingen, de eisen van hun omgeving, en een gebrek aan begrip en ondersteuning. Ze nemen minder deel aan de samenleving dan anderen en ervaren dit in meer of mindere mate in hun eigen gezondheid en kwaliteit van bestaan. Het is belangrijk op te merken dat de meeste dagelijkse activiteiten nog wel zijn te verrichten als dit op een aangepaste manier kan. En beperking vormt met name een serieuze uitdaging wanneer deze zich enkelvoudig in ernstige mate, of in wisselwerking met andere beperkingen opspeelt. Ook mensen met een (chronische) ziekte of beperking kunnen deelnemen in arbeid en op andere fronten in enige vorm van betekenis zijn voor de maatschappij. Dat is het uitgangspunt, en één van de grootste uitdagingen, van de inclusieve samenleving. Daarin staan de kansen en beperkingen van een individu centraal, met als uiteindelijk doel de kwaliteit van bestaan op een hoger niveau te brengen. In de Burgerpeiling is gevraagd naar een subjectief oordeel over de eigen gezondheid en de intensiteit van eventuele ervaren beperkingen. Volwassen Nederlanders beoordelen hun gezondheid over het geheel genomen met gemiddeld een 7,6. Zo’n 60% van de bevolking beschouwt de gezondheid als goed of zeer goed. Gemiddeld waardeert 7,6% de eigen gezondheid met een onvoldoende. Het aandeel van de bevolking dat de eigen gezondheid als onbevredigend beoordeelt evolueert met de leeftijd. Onder 75-plussers is één op de vijf ontevreden over de eigen gezondheid. De sociaaleconomische status is direct gerelateerd met de subjectieve gezondheid: bijna een kwart van de bevolking uit de laagste 24 De klassen ‘verbondenheid buurt’ vertegenwoordigen een aandeel van respectievelijk 11%, 29%, 42% en 18%. 15 sociaaleconomische klasse stelt ontevreden te zijn over de gezondheid, tegen amper 2% in de hoogste sociaaleconomische klasse25. De drie meest voorkomende beperkingen zijn de algehele lichamelijke gezondheid, het fysiek functioneren/bewegen en een laag inkomen26. Uitsluiting, oftewel het gevoel ‘er niet bij te horen’komt onder 6% van de bevolking voor. Beperkingen zijn terug te voeren tot twee dimensies: ‘fysiek functioneren’, en ‘geestelijk en sociaal functioneren’. Fysiek functioneren kan bijvoorbeeld betekenen dat iemand zijn werk en dagelijkse huishouden naar eigen oordeel en naar behoren kan verrichten. De tweede dimensie verwijst naar het normaal kunnen functioneren in het maatschappelijk leven zonder wezenlijke emotionele en psychische belasting. Globaal genomen weegt de fysieke gezondheid veel zwaarder door in de algehele gezondheidsbeleving dan de algemene geestelijke gezondheid. Aspecten van het sociaal functioneren worden nauwelijks verrekend. Bijna één op de vijf volwassenen heeft te maken met een beperking ten aanzien van het fysiek functioneren en 16% met een beperking ten aanzien van het geestelijk en sociaal functioneren 27. Ruim twee op de vijf 75-plussers ervaart een beperking bij het fysiek functioneren, en bijna een kwart heeft te maken met een beperking op het vlak van geestelijken sociaal functioneren. Inwoners met een beperking geven hun gezondheid gemiddeld een 6,3, tegen een 8 onder inwoners zonder beperkingen. Onder personen met een geestelijke beperking of een opeenstapeling van beperkingen daalt de waardering naar een 5,428. Een kwart van de volwassenen geeft aan dat hij of zij één of meerdere beperkingen ervaart bij het volwaardig deelnemen aan het maatschappelijk leven. Zo’n 6% van de bevolking heeft te maken met een complexe – meervoudige- beperking (drie of meer beperkingen). Mensen met een beperking functioneren vaker dan voorheen zelfstandig29. In het kader van het streven naar volwaardig burgerschap schept de overheid mogelijkheden op tal van terreinen als zorg, arbeid en verplaatsing om deel te nemen aan de samenleving. Door dit ondersteuningsbeleid zouden mensen met een beperking een meer betekenisvolle bijdrage kunnen leveren aan de samenleving en hun kwaliteit van bestaan kunnen verbeteren. Hoewel mensen met fysieke beperkingen veel mogelijkheden krijgen van de overheid om zelfstandig te functioneren beschouwen ze hun gesteldheid met een 5,5 nog altijd veel slechter dan andere mensen. 2.3 Eenzaamheid en sociaal isolement Eenzaamheid wordt vaak omschreven als het als negatief ervaren verschil tussen de kwaliteit van de relaties die men onderhoudt en de relaties zoals men die voor zichzelf zou wensen. Met andere woorden: het gevoel dat de aanwezige contacten niet aan iemands behoefte voldoen.30 Eenzaamheid heeft een negatieve invloed op het psychisch en sociaal welbevinden van mensen. De daaruit voorvloeiende gezondheidsklachten maakt dat eenzame mensen vaker een beroep op de gezondheidszorg31. Het merendeel van de volwassen Nederlandse bevolking (60%) geeft aan (vrijwel) nooit eenzaam te zijn. Bijna een kwart ervaart slechts incidenteel enige mate van eenzaamheid. Daar staat Sociaaleconomische status verdeelt over vier klassen. De laagste en hoogste klassen vertegenwoordigen een aandeel van respectievelijk 19% en 16% onder de volwassen Nederlandse bevolking. 26 Respectievelijk 14%, 13 en 10% van de bevolking. 27 Correlatie tussen beide dimensies bedraagt .369 (p .01) 28 Een 4.8 onder inwoners met een complex samenstel van beperkingen 29 Gezond en wel met een beperking (2006), SCP 30 Eenzaamheid: een meersporig onderzoek (1984), De Jong Gierveld, J. 31 Loneliness within a nomological net (2006), Cacioppo, J.T., Hawkley, L.C. et al. 25 16 tegenover dat ongeveer 16% van de volwassenen ‘soms tot vaak’ eenzaamheidsgevoelens ervaart. Bij 2% van de mensen is het gevoel van eenzaamheid heel frequent aan de orde32. Eenzaamheid komt in alle lagen van de bevolking voor, maar de kans op eenzaamheid is niet voor alle bevolkingsgroepen gelijk. In bepaalde groepen komt eenzaamheid vaker voor dan in andere groepen. Alleenwonenden kennen een vijf keer groter risico op frequente eenzaamheid (‘vaak’ onderhevig aan eenzaamheid) dan mensen die niet alleen wonen. Daarnaast zijn mensen met een lage sociaaleconomische status vaker eenzaam, een kwart is soms tot vaak eenzaam, dan mensen met een hoge sociaaleconomische status. Een wijd verbreid misverstand is dat ouderen een groter risico kennen om eenzaam te worden. Dit wordt door het onderzoek niet gestaafd. Ouderen van 55 tot 75 jaar zijn gemiddeld even vaak eenzaam als mensen in de leeftijdscohorte 18 tot en met 55 jaar. Wel komt eenzaamheid relatief vaak voor bij alleenstaande of verweduwde 75-plussers waar bijna de helft ‘soms tot vaak’ eenzaam is en 6% ‘vaak’ eenzaam. Dat heeft te maken met een opeenstapeling van oorzaken. Zo is er naast partnerverlies sprake van uitdunning van het sociaal netwerk door overlijden van dierbaren en verhuizing, gezondheidsklachten en/of gezondheidsproblemen en chronische beperkingen (waaronder dementie) waardoor vermindering van mobiliteit kan optreden. De beste voorspellers van eenzaamheid zijn achtereenvolgens: het ontbreken (komen te ontvallen) van een partner in het huishouden / alleen wonen geestelijk en sociaal functioneren, fysiek functioneren, (veronderstelde) verbondenheid van de buurt, werkloosheid/arbeidsongeschiktheid33, sociaaleconomische status. Er zijn mensen die bewust voor eenzaamheid kiezen. Eenzaamheid kan een keuze zijn van mensen die zelf regie over hun leven willen voeren, of wanneer men zich wil onttrekken aan allerlei onwenselijke invloeden (waaronder drukte van alledag, betutteling). Mensen die weinig sociale contacten hebben en zich daar eenzaam onder voelen worden ‘sociaal geïsoleerden’ genoemd. Hier komen een objectieve en een subjectieve factor samen: iemand heeft een klein sociaal netwerk en is eenzaam omdat hij ontevreden is over (de kwaliteit of betekenis van) het netwerk. Zo'n 4,4% van de volwassen bevolking is sociaal geïsoleerd. Onder jongvolwassenen en 75-plussers ligt dit aandeel op 5,2%. Dit zijn ook de leeftijdscohorten waarin de deelname aan betekenisvolle participatie het laagst is. De groep sociaal-geïsoleerden bestaat hoofdzakelijk uit personen met een (meervoudige) beperking ten aanzien van taal/cultuur, uitsluiting en een (ervaren) laag inkomen. Het gaat hier voor het merendeel om niet-westerse allochtonen. Daarnaast zijn vrouwen in eenoudergezinnen met veelal een mantelzorg taak en/of laag inkomen, verweduwde 75-plussers en overbelaste mantelzorgers vaak sociaal geïsoleerd. Voor al deze groepen geldt dat ze in fors hogere mate te maken hebben met een gevoel van uitsluiting (‘er niet bij horen’) en dat vrouwen een groter risico lopen om in een zorgwekkende situatie te belanden. Minimaal 20% van de personen met een beperking ten aanzien van ‘taal/cultuur’ verkeert in een sociaal-isolement. In de meeste complexe situatie waarbij ook laag inkomen en sociale beperkingen een rol spelen loopt het aandeel op tot 28%. In het laatste geval betreft het veelal niet-westerse allochtonen. Zo’n 16% van de jongvolwassenen in eenoudergezinnen verkeert in een sociaal isolement. Dit kan oplopen tot een kwart in gezinnen die moeten rondkomen van een laag inkomen. Vaak zijn er dan 32 33 13% van de mensen die meer dan incidenteel eenzaamheid ervaren O.b.v. een logistische-regressie analyse 17 ook andere beperkingen aan de orde op het vlak van geestelijk en sociaal functioneren. Vrouwen lopen daarbij een groter risico om in een sociaal isolement te geraken. Van de huishoudens met een feitelijk laag gezinsinkomen of ervaren laag inkomen verkeert 11 tot 17% in een sociaal isolement. Een bijzondere vorm van sociaal isolement komt voor bij een deel van de overbelaste mantelzorgers. Door langdurig en intensieve inspanning en verplichting bestaat het risico dat mantelzorgers hun sociale contacten verwaarlozen, zich onttrekken aan betekenisvolle participatie en daardoor in een sociaal isolement terecht komen. Van de mantelzorgers die aangeven zich belemmerd te voelen door de dagelijkse zorg aan een hulpbehoevende naaste verkeert één op de tien in een sociaal isolement. De kans op een sociaal isolement is daarmee ruim drie maal groter dan gemiddeld onder mantelzorgers. Het gaat in de regel om personen die te maken hebben met een complexe zorg- en gezinssituatie en/of zelf ook te maken hebben met beperkingen en geen uitwijkmogelijkheden of vangnet kennen. Het ontbreken van sociaal contact gaat gepaard met het ontbreken van steun door andere mensen. De meeste sociaal geïsoleerde mensen hebben niemand om gezellige dingen mee te ondernemen of bij op bezoek te gaan. Ze kennen ook niemand op wie ze een beroep kunnen doen voor klussen in en om het huis of om boodschappen te doen. Sociaal geïsoleerde mensen zonder partner hebben daarnaast geen emotionele steun. Mensen die in een sociaal isolement leven, beschikken niet of nauwelijks over een netwerk met personen die zo nodig mantelzorg of andere vormen van zorg en steun kunnen bieden. Als ze (tijdelijk of structureel) hulpbehoevend worden, zijn ze volledig aangewezen op professionele hulp. Uit de Burgerpeiling komt naar voren dat 61% van de sociaal-geïsoleerden niemand in de buurt heeft om op terug te vallen wanneer er behoefte is aan hulp of zorg 34, tegen 23% onder de overige buurtbewoners. In algemene zin ervaren sociaal-geïsoleerden een significant lagere verbondenheid van de buurt. Een kwart is in de veronderstelling dat buurtbewoners niet voor elkaar klaar staan 35. Sociaal isolement is eerder een maatschappelijk probleem dan eenzaamheid, omdat het vaak verweven is met uitdagingen op uiteenlopende uitdagingen zoals inkomen en gezondheid. Sociaalgeïsoleerden nemen daardoor nauwelijks deel aan het maatschappelijk leven: ze hebben nauwelijks betekenisvolle sociale relaties, geven geen burenhulp, verrichten geen vrijwilligerswerk, en nemen niet deel aan het verenigingsleven of andere maatschappelijke activiteiten. Deze schrijnende situatie betreft twee-derde van de sociaal-geïsoleerden. Sociaal-geïsoleerden zijn overwegend onzichtbaar in de samenleving. Dit heeft twee redenen: 1. De afwezigheid van contacten met de omgeving; De meeste sociaal-geïsoleerden hebben weinig sociale contacten, doen geen beroep op buurtgenoten (vraagverlegenheid) en melden zich niet bij instanties voor hulp en ondersteuning (zorgmijden). Ze komen pas in beeld als de situatie uit de hand is gelopen en als complexe vormen van (professionele) hulpverlening nodig zijn. 2. De heterogeniteit van de groep. Alhoewel sociaal isolement in alle bevolkingscategorieën voorkomt, speelt het met name op onder heel specifieke omstandigheden. Gezien de schaal waarop eenzaamheid zich afspeelt, met alle negatieve gevolgen van dien, is het belangrijk om (dreigende) eenzaamheid en sociaal isolement in een vroeg stadium te signaleren en aan te pakken. Dit kan onder meer door buurtgenoten die al lang in een buurt wonen en veel sociale contacten hebben in te zetten en deze personen te laten bijstaan door sociale wijkteams of lokale zorgnetwerk- en vrijwilligersorganisaties. 34 Een derde veronderstelt zowel onder buurtgenoten als onder familie en vriendenkring geen terugvalmogelijkheden voor hulp of zorg. 35 Tegen gemiddeld 8% onder overige buurtbewoners. 18 3 De ‘vitaliteit van inwoners’: typologie en doelgroepen Een bredere participatie op terreinen die bijdragen aan de persoonlijke ontwikkeling, het welzijn van anderen of maatschappelijke doelen gaat samen met een hogere kwaliteit van bestaan en andersom. Uit dit onderzoek op basis van de Burgerpeiling van Waarstaatjegemeente.nl blijkt dat er een duidelijk verband36 bestaat tussen betekenisvolle participatie en kwaliteit van bestaan. Op basis van de score op de dimensies ‘betekenisvolle participatie’ en ‘kwaliteit van bestaan’ kan een typologie worden opgesteld van de vitaliteit van inwoners. Hierin zijn op basis van een beneden- of bovengemiddelde score op de twee dimensies de volgende latente vitaliteitstypen te herleiden: ‘weerbaren’, ‘buitenstaanders’, ‘compenseerders’ en ‘kwetsbaren’. Binnen het type ‘kwetsbaren’ is ook een subtype gedefinieerd: ‘zorgwekkend’. Het betreft inwoners met een fors lagere score op zowel betekenisvolle participatie als kwaliteit van bestaan. Deze groep verdient vooral de aandacht in het welzijn en zorg beleid van de gemeente. ‘Weerbaren’ en ‘compenseerders’ leveren een actieve, en veelal waardevolle, bijdrage aan de persoonlijke ontplooiing, het welzijn en het meedoen van minder zelfredzamen in de maatschappij. Onder het type ‘buitenstaanders’ is de deelname aan betekenisvolle participatie, ondanks de bovengemiddelde kwaliteit van bestaan, relatief laag. In theorie bestaan er kansen om vanuit deze groep inwoners sociale steun en hulp te laten leveren aan kwetsbare mensen, voor zover haalbaar. In het hierna volgende deel schenken we per type ‘vitale inwoner’ aandacht aan de discrepantie tussen de feitelijke inzet en bereidheid tot inzet voor de kwaliteit van de leefomgeving, burenhulp en vrijwilligerswerk. De aandacht is met name gericht op het duiden van de persoonlijke kenmerken en omstandigheden van enerzijds de typen ‘buitenstaander’ en ‘compenseerders’, en anderzijds ‘zorgwekkenden’ (als subtype van de groep ‘kwetsbaren’). Deze groepen kunnen namelijk in hoge(re) mate van betekenis zijn voor elkaar (overbruggend kapitaal). Tabel 1. Typologie ‘vitaliteit van inwoners' Betekenisvolle participatie 37 Score Kwaliteit van bestaan Score Sociaaleconomische status % bev. I weerbare bovengemiddeld 5,0 bovengemiddeld 5,7 6,9 37,2% II buitenstaander benedengemiddeld 2,4 bovengemiddeld 5,6 6,2 20,0% III compenseerder bovengemiddeld 4,7 benedengemiddeld 3,1 6,4 13,7% IV kwetsbare benedengemiddeld 1,8 benedengemiddeld 2,3 5,7 29,2% IV.a zorgwekkende ver benedengem. 0,6 ver benedengem. 1,1 5,6 9,0% De scores voor de individuele Waarstaatjegemeente.nl. deelnemende gemeenten aan de Burgerpeiling zijn beschikbaar op Correlatie: .485, p .00. Er is niet uitgebreid getoetst of de relatie tussen betekenisvolle participatie en kwaliteit van bestaan afhankelijk is van de sociaaleconomische status (interactie-effect). De eerste resultaten geven aan dat het interactie-effect beperkt is. De verantwoording zal aan de orde komen bij de integrale publicatie van Burgerpeiling resultaten (medio December 2015). 37 Betekenisvolle participatie: score 1-8 (gem. 3,47), Kwaliteit van bestaan: score 1-6 (gem. 4,31), Sociaaleconomische status : score 1-10 (gem. 6,37) 36 19 3.1 Weerbaren De groep ‘weerbaren’, 37,2% van de volwassen bevolking, omvat autonome en zelfredzame personen die zich bovengemiddeld inspannen voor de leefomgeving, anderen en/of maatschappelijke doelen en een relatief hoge mate van kwaliteit van bestaan ervaren. Ruim een derde van de volwassen bevolking behoort tot de ‘weerbaren’. De groep bestaat overwegend uit personen in de leeftijd van 40 tot 55 jaar, als onderdeel van een gezin, met een betaalde baan die een relatief hoge sociaaleconomische status kennen. Daarnaast gaat het om personen in de leeftijd van 55 tot 65 jaar overwegend in betaalde arbeid (ongeacht sociaaleconomische status) en personen die veel vertrouwen hebben in de manier waarop de gemeente wordt bestuurd en/of wonen in een buurt met een hoge verbondenheid. De bereidheid om zich in te zetten voor de leefbaarheid en veiligheid van de buurt, burenhulp en vrijwilligerswerk is hoog onder de ‘weerbaren’. 43% van de ‘weerbaren’ heeft zich de afgelopen 12 maanden ingezet voor de leefbaarheid en veiligheid van de buurt. 84% is in principe bereid zich in te zetten. 84% heeft de afgelopen 12 maanden burenhulp verleent en 94% is bereid burenhulp te verlenen. 63% heeft zich de afgelopen 12 maanden ingezet voor vrijwilligerswerk. In totaal is 81% bereid zich in te zetten voor vrijwilligerswerk. Fig. 3a Inzet onder ‘weerbaren’ (%) Met name op de inzet voor de kwaliteit van de leefomgeving en in mindere mate vrijwilligerswerk is er potentieel in dit type. 3.2 Buitenstaanders De groep ‘buitenstaanders’ (20%) kent een smalle of eenzijdige inzet voor de maatschappij, maar ervaart een relatief hoge kwaliteit van bestaan. Onder de groep ‘buitenstaanders’ blijkt een groot verschil te bestaan tussen de feitelijke inzet en de bereidheid om zich in te zetten voor onder meer de kwaliteit van de leefomgeving, burenhulp en vrijwilligerswerk. In theorie zou deze groep meer van betekenis kunnen zijn voor minder zelfredzame personen, de buurt of maatschappelijke doelen. 8% van de ‘buitenstaanders’ heeft zich de afgelopen 12 maanden ingezet voor de leefbaarheid en veiligheid van de buurt, daarentegen is 62% bereid zich in te zetten. 39% heeft de afgelopen 12 maanden burenhulp verleent en 87% is bereid burenhulp te verlenen. 14% heeft zich de afgelopen 12 maanden ingezet voor vrijwilligerswerk, bijna de helft is bereid zich in te zetten voor vrijwilligerswerk. 20 Fig. 3b Inzet onder ‘buitenstaanders’ (%) Wie behoren veelal tot de ‘buitenstaanders’38? 1. Personen met een relatief hoge sociaaleconomische status in de leeftijd van 40-55 jaar, onderdeel van een gezin met kinderen, verricht betaalde arbeid; 2. Hoogopgeleide mannen (huishouden zonder kinderen); 3. Jongvolwassenen met een laag inkomen, studerend; 4. Senioren; 5. 75-plussers, veelal mannen, in buurten met een hoge verbondenheid (een kwart van de verweduwde 75-plussers); 6. Vrouwen boven de leeftijd van 40 jaar uit eenoudergezin. 3.3 Compenseerders Ondanks hun relatief lage kwaliteit van bestaan zijn ‘compenseerders’ (13,7%) in hoge mate actief ten behoeve van de maatschappij. De groep zet zich bovenmatig in en loopt daarmee een verhoogd risico overbelast te geraken. De groep bestaat uit intensief belaste mantelzorgers en personen met een beperking op basis van gezondheid en fysieke gesteldheid. Naar aller waarschijnlijkheid gaat het om personen die succesvol ondersteund worden door hun familie en breder sociaal netwerk, en/of (Wmo)voorzieningen vanuit de gemeente. 57% van de ‘compenseerders’ heeft zich de afgelopen 12 maanden ingezet voor de leefbaarheid en veiligheid van de buurt. Daarentegen is 85% bereid zich in te zetten. 86% heeft de afgelopen 12 maanden burenhulp verleent, 88% is bereid burenhulp te verlenen. 70% heeft zich de afgelopen 12 maanden ingezet voor vrijwilligerswerk. In totaal is 82% is bereid zich in te zetten voor vrijwilligerswerk. Fig. 3c inzet onder ‘compenseerders’ (%) De groep inwoners die toebehoort aan het type ‘compenseerders’ leent zich het meest om te voorzien in de meest gangbare vormen van ondersteuning voor buurtgenoten, waarbij fysieke inspanning en structurele verplichting tot een minimum kan worden beperkt. 38 Bepaald op basis van een factoranalyse 21 3.4 Kwetsbaren Bijna een derde van de bevolking (29,2%) is kwetsbaar vanwege een relatief lage mate van betekenisvolle participatie en relatief lage kwaliteit van bestaan. Daarvan verkeert ruim een kwart in een zorgwekkende situatie. Het gaat per saldo om ruim 1,1 miljoen Nederlanders. 15% van de ‘kwetsbaren’ heeft zich de afgelopen 12 maanden ingezet voor de leefbaarheid en veiligheid van de buurt. Daarentegen is 62% bereid zich in te zetten. 42% heeft de afgelopen 12 maanden burenhulp verleent, 73% is bereid of in staat burenhulp te verlenen. 19% heeft zich de afgelopen 12 maanden ingezet voor vrijwilligerswerk. In totaal is 48% bereid zich in te zetten voor vrijwilligerswerk. Uit onderstaande figuur blijkt dat kwetsbaren een hoge mate van bereidheid tonen (willen), maar in gedrag sterk achterblijven bij hun behoefte en wensen (kunnen). Fig. 3d Inzet onder ‘kwetsbaren’ (%) Wie behoren veelal tot ‘zorgwekkenden’ (als subset van het type ‘kwetsbaren’)? 1. Personen met een meervoudige beperking of uitdaging op het vlak van taal/cultuur, geestelijke gesteldheid, uitsluiting en inkomen (i.c. niet-westerse allochtonen: 80% van deze groep); 2. Sociaal-geïsoleerden en personen die sociale uitsluiting ondervinden (69%); 3. Personen met een samengestelde en/of zware beperking op basis van o.m. gezondheid en fysiek functioneren (62%); 4. Verweduwde 75-plussers (52%); 5. Overbelaste mantelzorgers (23%). De veronderstelling is dat ‘kwetsbaren’ slechts ontvanger zijn van sociale steun, informele hulp en zorg. Om vraagverlegenheid terug te dringen is het echter wenselijk om te bekijken in hoeverre deze groep van betekenis kan zijn voor anderen in de buurt, voor de kwaliteit van de directe leefomgeving of in het kader van vrijwilligerswerk. Het hoeft niet per definitie ten dienste te staan van een andere, minder zelfredzame, of de hulpverlenende buurtgenoot. Het beginsel van wederkerigheid heeft betrekking op het terugdoen (geven) in de brede zin van het woord als impuls aan het gevoel van eigenwaarde. Vrijwilligerswerk kan als alternatief dienen omdat het in meer of minder mate een bijdrage levert aan de persoonlijke ontplooiing, sociale contacten en betrokkenheid. Eerder hebben we al geconstateerd dat op hogere leeftijd de sociaaleconomische status nauwelijks nog een rol speelt bij deelname aan vrijwilligerswerk. Voor de groep zorgwekkenden, waarbij het sociale netwerk beperkt is, betekent dit dat inwoners goed moeten worden geïnformeerd over de mogelijkheden in het vrijwilligerswerk. 22 3.5 Inspanning van de gemeente ten behoeve van een inclusieve samenleving In de Burgerpeiling is gevraagd aan de inwoners in hoeverre de eigen gemeente zich inzet om inwoners volwaardig te laten deelnemen aan de maatschappij. In onderstaande tabel zijn de waarderingen van de inspanningen uitgesplitst naar de typologie ‘vitaliteit van inwoners’. Er bestaat een significant verschil tussen de typen als het gaat om de waardering van de inspanning van de gemeente om inwoners volwaardig te laten deelnemen aan de maatschappij39. De groep ‘weerbaren’ waardeert de inzet van de gemeente met een 6,5 tegen een 5,9 onder de ‘kwetsbaren’. De personen in een zorgwekkende situatie geven zelfs een ruime onvoldoende voor de inspanningen om kwetsbaren te laten meedoen in de maatschappij (5,1). Tabel 2. Waardering eigen gezondheid en inspanning van de gemeente om inwoners volwaardig te laten deelnemen aan de maatschappij Waardering gezondheid Waardering inspanning gemeente I weerbaren 8,1 6,5 II buitenstaanders 7,9 6,6 III compenseerders 7,2 6,0 IV kwetsbaren 6,6 5,9 IV.a zorgwekkend 4,7 5,1 Binnen de heterogene groep van mensen met een beperking en ‘zorgwekkenden’ zijn diverse doelgroepen te onderscheiden. Het gaat om specifieke groepen hulpbehoevenden met een overeenkomstige problematiek, en hulp- of zorgbehoefte, In onderstaande figuur zijn deze doelgroepen weergegeven op basis van de score op betekenisvolle participatie en kwaliteit van bestaan. Daaruit is op te maken hoe de verschillende doelgroepen zich tot elkaar verhouden en hoe er maatschappelijke bate gerealiseerd kan worden door enerzijds het elimineren van één of meerdere beperkingen of uitdagingen, of anderzijds het verbreden van de maatschappelijke participatie. Uit de figuur is daarnaast op te maken hoe betekenisvolle participatie en kwaliteit van bestaan zich ontwikkelen in iemands levensloop. Een nadere toelichting op deze figuur is beschikbaar in bijlage I. Uitzondering hierop vormen de verschillen tussen de ‘weerbaren’ en de ‘buitenstaanders’. Toetsing op basis van een variantieanalyse (Anova). 39 23 Fig. 4 Doelgroepen van het gemeentelijk Welzijn- en zorgbeleid 24 4 Afsluiting Gemeenten staan voor een grote opgave om zoveel mogelijk inwoners volwaardig te laten participeren in de maatschappij en een acceptabel welzijnsniveau te waarborgen. Het onderzoek op de resultaten van alle deelnemers aan de Waarstaatjegemeente.nl Burgerpeiling laat zien dat een substantieel deel van de bevolking vooralsnog geen volwaardig burgerschap kan vervullen vanwege uiteenlopende beperkingen en uitdagingen en dat in meer of minder mate ervaart in de algehele kwaliteit van bestaan. Een deel van de bevolking staat als gevolg van hevige beperking of een meervoudige problematiek zelfs grotendeels buiten de maatschappij en verkeert in een zorgwekkende en uitzichtloze situatie door bijvoorbeeld overbelasting, het gevoel ‘er niet bij te horen’, het gevoel ‘er alleen voor te staan’, beperkte financiële ruimte en vaak een (verondersteld) gebrek aan sociale steun uit lossere sociale verbanden zoals de buurt, vriendenkring of het verenigingsleven. In veel gevallen is een hoge frequentie van gevoelens van eenzaamheid of zelfs sociaal isolement een belangrijke outcome, wat bij voortduren weer doorwerkt op de geestelijke en mentale gesteldheid en op termijn op de algehele gezondheidsbeleving. Een neerwaartse spiraal die moet worden doorbroken. De resultaten uit dit onderzoek geven aanknopingspunten om deze situatie te doorgronden. Uit dit onderzoek blijkt dat onder de meest urgente doelgroepen de geestelijke/mentale en sociale uitdagingen de boventoon voeren. Het gaat dan vooral om negatieve gevoelens ten aanzien van eigenwaarde en de sociale rol in de maatschappij. Eenzaamheid is in hoge mate bepalend voor iemands kwaliteit van bestaan. Een uitstekend recept tegen eenzaamheid is betekenisvolle participatie. Als mensen zich –in welke vorm of op welk niveau dan ook- nuttig kunnen inzetten voor hun directe leefomgeving, buurtgenoten of maatschappelijke doelen dan draagt het bij aan zelfontplooiing en gevoel van eigenwaarde. Wederkerigheid in (hulp)relaties maakt dat hulpbehoevenden zich ook makkelijker openstellen voor ondersteuning, hulp en zorg. Vraagverlegenheid is onder ouderen en onder andere kwetsbare groepen, waaronder overbelaste mantelzorgers en niet-westerse allochtonen, een wezenlijk beletsel. Meer mensen bereid vinden onder de bevolking om zich in te zetten voor anderen is in principe geen panacee. Hulpbehoevenden over hun schroom heen helpen en mensen verbinden die iets voor elkaar kunnen betekenen is wellicht een effectievere benadering. Hulpbehoevenden blijken in de praktijk eerder een beroep te doen op mensen in de omgeving die in een vergelijkbare positie verkeren40. Het risico op overbelasting en uitval is echter groter wanneer kwetsbare groepen de verantwoordelijkheid opnemen om voor elkaar te zorgen. Het is daarmee wenselijker dat de afstand tussen enerzijds kwetsbaren en anderzijds buitenstaanders en weerbaren wordt overbrugd. De gemeente zou zich vooral moeten richten op het bieden van gelegenheden en kansen om te verbinden zodat ‘kwetsbaren’ en ‘buitenstaanders’ hun netwerk kunnen vergroten en verdiepen. Daarbij is de buurt vanwege de relatief hoge mate van verbondenheid het aangewezen schaalniveau, maar niet per definitie en niet voor iedereen. Iedere doelgroep, of het nu gaat om hulpvragers of hulpverleners, heeft haar eigen behoefte, drive en motivatie om iets te doen of te laten. Gezien de diversiteit van de doelgroepen, de meervoudige problematiek van veel doelgroepen en de verschillen in de sociale structuren binnen wijken en buurten is het ondoenlijk om als gemeente een ‘one-size-fits-all’ benadering op te tuigen. Het loont meer om de gemene 40 Participatie ontward (2010), Movisie. 25 deler te zoeken in de problematiek en de outcome. Veelal verbetert de positie van een inwoner in termen van kwaliteit van bestaan en betekenisvolle participatie significant door minimaal één aspect van de problematiek beheersbaar te maken of volledig te elimineren. Termen als burgerkracht, sociale kracht en eigen kracht hebben de laatste tijd in gemeenten een bijna religieuze lading. Roepen dat burgers ‘samenredzaam’ behoren te zijn en ‘voor elkaar moeten zorgen’ leidt eerder tot weerstand en argwaan. Inwoners kunnen dergelijke ‘kracht’-taal ook moeilijk rijmen met de, voor hen, incoherente beweging van de overheid en specifiek gemeenten tussen ‘bemoei(en)/-zorgen’ en ‘afstand houden/terugtreden’. De bereidheid van Nederlanders om zich (nog verder) in te zetten voor de buurt en de maatschappij is tamelijk hoog, ook onder de vitaliteitstypen waar je het niet van verwacht. Dat betekent niet per definitie dat men zich ook daadwerkelijk een bijdrage gaat leveren. Ook al beseffen mensen dat iemand hulp nodig heeft, dan nog komen ze er niet altijd toe om hulp aan te bieden. Ook blijkt dat ze het vaak lastig vinden om die hulp aan te bieden. Mensen willen zich niet opdringen en weten ook niet altijd zeker of de ander wel voor open staat voor hulp. De gemeente heeft een belangrijke opgave om zowel hulpbehoevenden als hulpverleners te verleiden, te verbinden en vooral ook goed te informeren. Als een inwoner weet wat er in zijn directe leefomgeving mogelijk is, welke inzet of verplichting ermee is gemoeid en wat de inzet oplevert dan zal deze eerder geneigd zijn om de eerste stap te zetten naar meer betekenisvolle sociale relaties. Een inwoner kan naast de bijdrage voor de maatschappij worden aangesproken op intrinsieke motieven zoals vergroten van het sociale netwerk, zelfontplooiing en wederkerigheid. Alhoewel onvoorwaardelijk affectief burgerschap zoals de overheid dat graag ziet nog maar beperkt aan de orde is moeten we niet vergeten dat in Nederland al een lange traditie is van belangeloze inzet, informele hulp en -zorg. Op grote schaal zetten mensen zich in voor naasten, buren en de maatschappij als geheel en doen alles wat in hun vermogen ligt om van betekenis te zien voor anderen, ook al blijkt het in de praktijk voor veel mensen moeilijk om hun eigen leven op orde te houden én hulpbehoevende medeburgers te ondersteunen. Met dit onderzoek hebben we getracht inzicht te bieden in de schaal waarop maatschappelijke inzet zich afspeelt, in de mogelijkheden en (schijnbare) grenzen van betekenisvolle participatie. Daarnaast hebben we inzichtelijk gemaakt hoe groepen in de samenleving zich op het vlak van welbevinden onderling onderscheiden en wat de potentiële maatschappelijke bate is van een beweging van doelgroepen richting volwaardig burgerschap. De ene doelgroep is de andere niet en doelgroepen zijn niet statisch. Door de essentie van groepen en hun omgeving te ontdekken en te ontleden kunnen voorwaarden worden opgetekend waarin deze beginselen tot wasdom gebracht kunnen worden. De samenleving, en dus niet alleen personen met een beperking of uitdaging zelf, moet ervoor zorgen dat ze volwaardig kunnen participeren. Dit onderzoek vormt een uitgangspunt voor een discussie over de rol en betekenis van de gemeente in een inclusieve samenleving. 4.1 Meer informatie Bent u als gemeente geïnteresseerd in de mening van uw inwoners en wilt u de Burgerpeiling uitvoeren? Kijk op www.kinggemeenten.nl/burgerpeiling. Hier vindt u de benodigde documenten en ervaringen van gemeenten die de Burgerpeiling al hebben uitgevoerd. 26 Heeft u nog vragen over dit onderzoek of de Burgerpeiling? Neem dan contact op met KING via [email protected] of via 070 373 8191. 27 Bijlage I: Doelgroepen van het gemeentelijk welzijn & zorgbeleid Ref# NL-gemiddeld Gezondheid Betekenisvolle participatie Kwaliteit van bestaan (1-10) (1-10) (1-8) (1-6) feitelijk beleving feitelijk beleving 6,37 7,53 3,47 4,31 1 75 jaar en ouder 5,19 6,82 2,68 4,24 2 mantelzorger 6,55 7,67 4,46 4,69 3 eenzame 5,71 6,79 2,93 3,52 4 bep. cultuur / taal (allochtoon) 5,1 6,45 2,72 3,18 5 bep. fysiek functioneren 5,3 5,48 2,77 3,21 5 5,51 2,69 2,76 5,65 6,37 2,72 2,93 bep. geestelijk / 6 mentaal functioneren Doelgroepen / vitaliteit van groepen Sociaaleconomische status bep. uitsluiting / 7 gevoel er niet bij te horen 8 niet-westers allochtoon 4,54 5,51 2,3 2,42 9 bep. gezondheid / fysiek functioneren 5,24 5,27 2,68 3,11 ouder met partner en kinderen 7,93 7,98 3,89 4,57 5,73 6,4 2,15 3,11 10 11 sociaal-geïsoleerde 12 bep. fysiek functioneren 5,38 5,72 2,87 3,28 13 bep. complex / meervoudig 5,26 5,67 2,82 3,12 7,22 7,79 4,06 4,75 6,51 6,93 4,26 3,67 16 eenoudergezin 2,94 7,49 3,29 3,93 17 eenoudergezin (man) 3,22 7,44 3,48 4,18 18 eenoudergezin met laag inkomen 1,26 7,07 3,02 4 19 eenoudergezin (vrouw) 2,82 7,52 3,29 3,96 20 senior (55-75 jaar) 6,01 7,43 3,56 4,66 14 middelbare leeftijd 15 intensief-belaste mantelzorger 28 21 bep. geestelijk sociaal 5,51 6,61 3,22 3,41 22 weduw(e) 65plus 5,38 6,94 2,62 4,04 23 weduw(e) 75 jaar en ouder 5,17 6,72 2,37 3,88 24 werkloos / arbeidsongeschikt 5,47 6,47 2,9 3,88 5,92 8,12 3,51 4,74 25 jongvolwassene 29 Bijlage II: Onderzoeksverantwoording Voor dit onderzoek naar betekenisvolle participatie en kwaliteit van bestaan is gebruik gemaakt van de resultaten uit de Waarstaatjegemeente.nl Burgerpeiling (Nieuwe Stijl41). De Burgerpeiling is de standaard van KING voor burgeronderzoek42 en stelt als doel een relatie te leggen tussen enerzijds sociale buurt- en persoonskenmerken en anderzijds de beleving van de woon- en leefomgeving en de mogelijkheden van de inwoner om bij te dragen aan de kwaliteit van de fysieke en sociale leefomgeving, verbondenheid van de buurt, burenhulp, vrijwilligerswerk en mantelzorg. De volgende vier maatschappelijke thema’s43 komen in de Burgerpeiling aan de orde: Leefklimaat (fysieke en sociale kwaliteit buurt, buurtparticipatie) Relatie inwoner en gemeente (houding gemeente, beleidsparticipatie) Directe dienstverlening (persoonlijke dienstverlening, communicatie en voorlichting) Welzijn en zorg (maatschappelijke participatie, gezondheid, beperkingen, eenzaamheid) De Burgerpeiling is een gevalideerde standaard voor burgeronderzoek en is tot stand gekomen in samenwerking met gemeenten, de Vereniging voor Statistiek en Onderzoek en verschillende onderzoeksbureaus. De vragen in de Burgerpeiling beogen laagdrempelig en dicht bij de leefwereld van inwoners te staan. De peiling neemt niet zozeer de regels, normen en bureaucratie als uitgangspunt, maar de mate waarin de gemeente meebeweegt met de wensen en behoeften van haar inwoners en de manier waarop de inwoners deelgenoot worden gemaakt van oplossingen en resultaten. De Burgerpeiling is in eerste aanleg een instrument om, tegen relatief lage kosten en beperkte inspanning, de mening van uw inwoners inzichtelijk te maken. U ziet waar inwoners veel waarde aan hechten en u hoort ook zaken, die in de optiek van de inwoners, voor verbetering vatbaar zijn. De vragenlijst geeft een compleet en samenhangend beeld van de mening van uw inwoners op de meest belangrijke aspecten van de gemeentelijke dienstverlening, de relatie tussen inwoner en gemeente, en het welzijn van uw inwoners. Daarnaast leent de vragenlijst zich uitstekend om per thema verbetermatrices op te stellen en uitsplitsingen te maken naar wijken of doelgroepen. Een groot voordeel van de Burgerpeiling is de mogelijkheid om op de vernieuwde website www.waarstaatjegemeente.nl -door de tijd heen- resultaten van het burgeronderzoek onderling te vergelijken, de omstandigheden in uw gemeente te duiden en aanknopingspunten te vinden om de dienstverlening en het gemeentebeleid te onderbouwen en verder te ontwikkelen. Gemeenten kunnen de Burgerpeiling zelf uitvoeren of daarvoor een extern onderzoeksbureau inhuren. In alle gevallen moet het onderzoek strikt conform de specificaties van de standaard worden uitgevoerd om een correcte en betrouwbare afspiegeling te vormen van de mening van alle (volwassen) inwoners in de gemeente. Voor meer informatie over de standaard, de mogelijkheden voor verdieping, de benchmarkrapportage, en de deelnemende gemeenten verwijzen wij u graag naar www.kinggemeenten.nl/burgerpeiling De resultaten van de individuele deelnemers, in de vorm van benchmarkrapportage, dashboard en databasevisualisaties, zijn beschikbaar op www.waarstaatjegemeente.nl. Per 2014, de opvolger van het Burgerrollenonderzoek. De Burgerpeiling is naast de Ondernemerspeiling één van de twee onderzoeksstandaarden die de basis vormen van Waarstaatjegemeente.nl 43 De standaard kan worden uitgebreid met vragen over hostmanship (dienstverlening met de menselijke maat) en samenredzaamheid 41 42 30 Methode, data en analyse De Burgerpeilingonderzoeken zijn uitgevoerd in de periode tussen april 2014 en juni 2015. In totaal hebben 64 gemeenten aan de Burgerpeiling deelgenomen. De gemeenten kennen een gelijkmatige verspreiding over Nederland. Per adres of huishouden is één persoon aangeschreven in de leeftijd van 18 jaar of ouder. De bruto-steekproef per gemeente bedroeg gemiddeld 2.000 respondenten die willekeurig zijn onttrokken aan de gemeentelijke basisadministratie (GBA). Beoogde respondenten zijn uitgenodigd aan de hand van een uitnodigingsbrief uit naam van de gemeente. Daarin is een inwoner de keuze geboden om de vragenlijst via een websurvey af te handelen, of de vragenlijst per post te retourneren. Uiteindelijk heeft 42% van de respondenten de vragenlijst online ingevuld en 58% van de respondenten op papier. In de analyse ten behoeve van dit onderzoeksrapport is de mening van 48.023 volwassen inwoners uit 64 gemeenten betrokken. De gemiddelde netto-respons van een Burgerpeiling komt daarmee uit op ongeveer 39%. Het gaat hier om volledig afgehandelde en ingezonden vragenlijsten. Onderzoeksafdelingen of –bureaus hebben conform de instructies in de veldwerkhandleiding van de standaard de respondentrecords voorzien van een wegingsfactor op basis van leeftijd om een representatieve afspiegeling voor de gemeente in kwestie te waarborgen44. In dit onderzoek wordt veelvuldig gebruik gemaakt van statistische analyses. Aan de hand van (logistische-)regressie analyses is bepaald in hoeverre respondentkenmerken van invloed zijn op onder meer de (beperkingen bij) betekenisvolle participatie, de kwaliteit van bestaan en onder meer eenzaamheid en sociaal isolement. Daarnaast is ook gebruik gemaakt van een exploratieve analystechniek: principal component analyse (PCA) of factoranalyse. De verkennende analyses zijn gehanteerd om de latente dimensies in gedrag of persoonskenmerken bloot te leggen op basis van patronen en correlaties tussen de verschillende variabelen. Daarin is uitvoerig aandacht besteed aan het herleiden van een efficiënte set van variabelen ten behoeve van de factoranalyse om een ‘zuivere dimensie tot stand te brengen met een hoge verklaringskracht die in de context van dit onderzoek goed te duiden is. Ten slotte zijn variantie-analyses (ANOVA-toetsen) toegepast om hypothesen ten aanzien van de gemiddelde scores (w.o. waarderingen) van meerdere groepen te toetsen. 44 De stelregel voor onderzoeksbureaus is om bij uitlevering van de data aan Waarstaatjegemeente.nl de vertegenwoordiging van cases in lijn te brengen met de feitelijke situatie in de gemeente op basis van leeftijd, en zo nodig opleiding en/of kern/wijk etc. (i.g.v. panel, oversampeling naar segment). 31 KWALITEITSINSTITUUT NEDERLANDSE GEMEENTEN NASSAULAAN 12 2514 JS DEN HAAG POSTBUS 30435 2500 GK DEN HAAG T 070 373 80 08 F 070 363 56 82 [email protected] WWW.KINGGEMEENTEN.NL 32