1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 Richtlijn Dehydratie en vochttoediening Colofon De eerste versie van de richtlijn Dehydratie en vochttoediening werd in 2001 geschreven als onderdeel van de richtlijnen palliatieve zorg van het Integraal Kankercentrum MiddenNederland. In 2005 werd de richtlijn herschreven door E. de Nijs, A. de Graeff, M.B. Kuyper en R.J.A. Krol en opgenomen in de eerste druk van het VIKC-richtlijnenboek. De huidige versie werd in 2010 gereviseerd door: E. de Nijs, verpleegkundig specialist palliatieve zorg, Kenniscentrum Palliatieve Zorg Utrecht, UMC Utrecht A. de Graeff, internist-oncoloog, UMC Utrecht en arts Academisch Hospice Demeter, De Bilt 19 20 21 22 Commentaar werd geleverd door: G. Uyttewaal, verpleegkundige Herziening Richtlijn Dehydratie en vochttoediening/Versie 5/2-3-2010 Pagina 1 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 INLEIDING Onder dehydratie wordt een tekort aan lichaamswater verstaan. Er bestaat geen algemeen aanvaard criterium wanneer er sprake is van dehydratie. Een tekort van een hoeveelheid lichaamswater overeenkomend met 3% van het totale lichaamsgewicht wordt soms aangehouden als grenswaarde. Onder terminale dehydratie wordt dehydratie bij stervende patiënten verstaan, waarbij deze patiënten niet meer in staat zijn de benodigde hoeveelheid vocht tot zich te nemen. Terminale dehydratie is een belangrijke component van de zgn. ‘final common clinical pathway’: de laatste fase voorafgaande aan het sterven, waarin algehele verzwakking, bedlegerigheid en onvermogen tot drinken op de voorgrond staan. In deze richtlijn wordt vooral ingegaan op de symptomen van dehydratie en op de afwegingen die een rol spelen bij de beslissing om al dan niet vocht toe te dienen aan patiënten met een levensverwachting van dagen tot maximaal 1 à 2 weken.. PATHOFYSIOLOGIE Regulatie van water- en natriumhuishouding De hoeveelheid water in het lichaam wordt bepaald door het evenwicht tussen de inname van vocht (onder normale omstandigheden via de mond) en de uitscheiding (onder normale omstandigheden vooral via de nier, in veel mindere mate met de ontlasting (ca. 100 ml/dag), via de huid (400-500 ml/dag) en met de uitademing (300-400 ml/dag)). Bij dehydratie is dit evenwicht verstoord ten gevolge van een verminderde inname, een verhoogd verlies of een combinatie van beide. De inname en uitscheiding van water wordt gereguleerd door een aantal factoren, waarbij met name ook het serumnatriumgehalte een belangrijke rol speelt. Regulatie van water- en natriumhuishouding is dan ook nauw met elkaar verbonden. Er wordt hierbij onderscheid gemaakt tussen volumeregulatie (op peil houden van de hoeveelheid water in het lichaam) en osmoregulatie (constant houden van het serumnatriumgehalte). Zowel een afname van de hoeveelheid water in het lichaam als een stijging van het serumnatriumgehalte leiden onder normale omstandigheden tot: verminderde uitscheiding van water door de nier (door verhoogde aanmaak van antidiuretisch hormoon (ADH = vasopressine) in de hypofyse) dorstgevoel en daardoor verhoogde inname van vocht Hierdoor treedt een toename op van de hoeveelheid water in het lichaam en/of een afname van het serumnatriumgehalte. Hogere leeftijd en ziekte kunnen leiden tot belangrijke veranderingen in de volume- en osmoregulatie. Dit heeft te maken met een afgenomen hoeveelheid totaal lichaamswater, een sterk afgenomen dorstprikkel en verminderd vermogen tot retentie van water en natrium door de nier. Als gevolg hiervan treedt dehydratie bij oudere en/of zieke patiënten sneller op. In veel gevallen gaat dit echter niet gepaard met een dorstprikkel of andere klachten. Anderzijds hebben terminaal zieke patiënten minder vocht nodig dan andere patiënten. Dit hangt samen met: verminderd lichaamsgewicht waardoor de totale hoeveelheid lichaamswater en daarmee de benodigde hoeveelheid vocht is afgenomen verminderde uitscheiding door verhoogde productie van ADH als gevolg van chronische misselijkheid, medicatie (met name opioïden) en/of metabole veranderingen ten gevolge van het anorexie-cachexie syndroom verminderd verlies via de huid en ademhaling als gevolg van verminderde lichamelijke activiteit Herziening Richtlijn Dehydratie en vochttoediening/Versie 5/2-3-2010 Pagina 2 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 Dehydratie en dorst Bij dehydratie is het serumnatriumgehalte meestal normaal (isotone dehydratie). Dehydratie kan echter ook gepaard gaan met een verlaagd serumnatriumgehalte (hyponatriëmie) of verhoogd serumnatriumgehalte (hypernatriëmie). Men spreekt in deze gevallen van hypotone resp. hypertone dehydratie. De verschijnselen van dehydratie kunnen hier in belangrijke mate mee samenhangen. Een hypertone dehydratie geeft vaak ernstige dorstklachten en behoeft vrijwel altijd behandeling. Hypertone en hypotone dehydratie zijn zeldzaam in de palliatieve fase. Hypertone dehydratie wordt met name gezien bij diabetes insipidus, hypotone dehydratie bij gebruik van diuretica en bij bijnierinsufficiëntie. Hypotone dehydratie treedt op als er relatief meer tekort aan zout is dan aan water; dit kan in de hand gewerkt worden doordat de tekorten met (oraal of parenteraal toegediende) hypotone oplossingen (d.w.z. water met lage natriumconcentraties) worden aangevuld. Bij hypertone dehydratie is de omgekeerde situatie aan de orde. Met andere woorden: of er sprake is van een hypotone, isotone of hypertone dehydratie is niet alleen afhankelijk van de oorzaak van de dehydratie, maar ook van de maatregelen die door de patiënt of de hulpverleners genomen zijn om de tekorten aan te vullen. Dorstgevoel wordt primair bepaald door het serumnatriumgehalte en de hoeveelheid water in het lichaam. Een verhoging van het serumnatriumgehalte leidt vrijwel altijd tot een dorstgevoel. De relatie tussen de hoeveelheid water in het lichaam en dorstgevoel is gecompliceerder. Een belangrijke factor hierbij is het al dan niet optreden van een droge mond. Echter: een verlaagde hoeveelheid water in het lichaam leidt niet altijd tot klachten over een droge mond een droge mond (zie Richtlijn ‘Klachten van de mond’) kan optreden zonder dat er sprake is van dehydratie, als gevolg van: o mondademhaling o infecties van de mond, o.a. met Candida o bijwerkingen van chemotherapie of radiotherapie o bijwerkingen van medicatie (o.a. diuretica, middelen met anticholinergische (bij)werking, opioïden) o niet eten en drinken o gebruik van zuurstof en/of het uitzuigen van de mond- en keelholte o syndroom van Sjögren Ook andere factoren, zoals leeftijd en bewustzijn beïnvloeden het dorstgevoel. Op hogere leeftijd en bij gedaald bewustzijn neemt het dorstgevoel af. Zowel uit de praktijk als uit experimenteel onderzoek blijken ook andere factoren dan alleen de correctie van het serumnatriumgehalte en de hoeveelheid water in het lichaam een rol te spelen bij het lessen van dorst. Dorst kan verdwijnen voordat een significante correctie van het serumnatriumgehalte of de hoeveelheid water in het lichaam is opgetreden. De temperatuur en aard van het toegediende vocht hebben invloed op het vermogen tot lessen van het dorstgevoel. Het is denkbaar dat lokale factoren in de mondkeelholte (bijv. lokale osmotische druk in het slijmvlies van de mondkeelholte) hierbij een rol spelen. ETIOLOGIE Dehydratie kan optreden als gevolg van: verminderde inname van vocht: Herziening Richtlijn Dehydratie en vochttoediening/Versie 5/2-3-2010 Pagina 3 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150 151 152 153 154 155 156 157 158 159 160 161 162 163 164 165 166 167 168 169 170 171 172 o algehele achteruitgang en afgenomen dorstprikkel o sufheid/verwardheid o klachten van de mond o slikklachten/passageklachten van slokdarm of maag o anorexie, snelle verzadiging, misselijkheid, ileus verhoogd verlies van vocht: o gastro-intestinaal - braken - maagdrainage - diarree - fistels - bloeding in maagdarmkanaal o renaal - gebruik van diuretica - hyperglykemie - versterkte diurese na opheffen van obstructie van urinewegen - hypercalciëmie - bijnierinsufficiëntie - ‘salt-losing’ nefropathie - diabetes insipidus (centraal of perifeer) o via de huid - excessief zweten (met of zonder koorts) - huidlaesies (bijv. oncologische ulcera met veel exsudaat) sekwestratie (d.w.z. ophoping van vocht in bepaalde lichaamscompartimenten) o ascites o pleuritis carcinomatosa o ileus o bloeding in subcutane weefsels, buikholte of thorax In de palliatieve fase en zeker in de terminale fase is een verminderde vochtinname de belangrijkste factor. In sommige gevallen kunnen andere bovengenoemde factoren mede of hoofdzakelijk een rol spelen. DIAGNOSTIEK De diagnose dehydratie wordt primair gesteld op basis van anamnese en lichamelijk onderzoek. De criteria hiervoor zijn niet eenduidig. In sommige gevallen (m.n. bij verdenking op elektrolytstoornissen) kan laboratoriumonderzoek een zinvolle aanvulling op de diagnostiek zijn. In de terminale fase is er zelden een indicatie voor laboratoriumonderzoek. Anamnese en lichamelijk onderzoek Dehydratie kan leiden tot een scala van klachten en verschijnselen zoals: dorst; of en in welke mate dit optreedt is moeilijk aan te geven. Dit is mede afhankelijk van de oorzaak en de snelheid van ontstaan. In de terminale fase wordt het voorkomen hiervan waarschijnlijk overschat doordat dorst verward wordt met klachten ten gevolge van een droge mond door andere oorzaken dan dehydratie droge lippen, mond en tong droge huid en verminderde huidturgor ingevallen gezicht en oogkassen vermoeidheid/lethargie Herziening Richtlijn Dehydratie en vochttoediening/Versie 5/2-3-2010 Pagina 4 173 174 175 176 177 178 179 180 181 182 183 184 185 186 187 188 189 190 191 192 193 194 195 196 197 198 199 200 201 202 203 204 205 206 207 208 209 210 211 212 213 214 215 216 217 218 219 220 221 obstipatie spiertrekkingen gewichtsverlies verminderde urineproductie (treedt vaak al in een vroeg stadium op) verlaagde bloeddruk, aanvankelijk alleen in staande houding (orthostatische hypotensie), leidend tot (neiging tot) syncope tachycardie (snelle hartslag) neuropsychiatrische verschijnselen: zwakte, apathie, delier (onrust en/of verwardheid), insulten, bewustzijnsdaling tot coma Veel van bovengenoemde klachten en verschijnselen zijn echter aspecifiek en kunnen ook optreden zonder dat er sprake is van dehydratie. Ook is er vaak geen duidelijk verband tussen de mate van dehydratie en de ernst van de klachten en verschijnselen. Dit betekent dat toediening van vocht bovenstaande problemen lang niet altijd oplost. Verder kunnen klachten en verschijnselen optreden, die samenhangen met de oorzaak van de dehydratie, zoals bijv. braken, diarree of polyurie. Pijn is geen symptoom van dehydratie. Er zijn zelfs aanwijzingen dat ondervoeding en dehydratie leiden tot productie van mediatoren, zoals gamma-aminoboterzuur, ketonen en opioïde peptiden die een analgetisch effect hebben. Verder is het denkbaar dat door dehydratie afname van oedeem rondom de tumor optreedt, waardoor pijnklachten als gevolg van de tumor en/of metastasen zouden kunnen afnemen. Het dagelijks wegen van een patiënt (indien mogelijk en uitsluitend bij een levensverwachting van enkele weken of langer) kan een hulpmiddel zijn om veranderingen in de hydratietoestand en het effect van vochttoediening te monitoren. Het registreren van de urineproductie en de concentratie c.q. kleur van de urine kan eveneens gebruikt worden als maat voor de hydratietoestand. Laboratoriumonderzoek Laboratoriumonderzoek is alleen zinvol als dit consequenties heeft ten aanzien van de besluitvorming rond behandeling en toediening van vocht. Bij laboratoriumonderzoek kunnen de volgende afwijkingen gevonden worden (als gevolg van dehydratie of als uiting van de oorzaak ervan): nierfunctiestoornissen als gevolg van verminderde doorbloeding van de nier (prerenale nierinsufficiëntie); hierbij is het serumureum sterker verhoogd dan het serumcreatinine elektrolytstoornissen, met name verlaagd of verhoogd serumnatriumgehalte (hypo/ hypernatriëmie); afhankelijk van de oorzaak van dehydratie kan er ook sprake zijn van een verlaagd of verhoogd serumkaliumgehalte of van stoornissen in het zuur-base-evenwicht; bij hypercalciëmie als oorzaak van dehydratie wordt een verhoogd serumcalciumgehalte gevonden (zie Richtlijn Hypercalciëmie) lage natriumconcentratie in de urine (<20 mmol/l) (NB bij renale oorzaken van dehydratie kan de natriumconcentratie in de urine juist verhoogd zijn) hoog soortelijk gewicht van de urine verhoogde hematocriet verhoogd serumeiwit/albumine hyperglykemie bij ontregelde diabetes mellitus Een probleem bij de interpretatie van een deel van bovengenoemde laboratoriumbevindingen is dat preëxistente waardes verlaagd kunnen zijn: verlaagd serumcreatinine t.g.v. afgenomen spiermassa verlaagd serumureum door verminderde functie van de lever verlaagde hematocriet door anemie Herziening Richtlijn Dehydratie en vochttoediening/Versie 5/2-3-2010 Pagina 5 222 223 224 225 226 227 228 229 230 231 232 233 234 235 236 237 238 239 240 241 242 243 244 245 246 247 248 249 250 251 252 253 254 255 256 257 258 259 260 261 262 263 264 265 266 267 268 269 270 271 verlaagd serumeiwit in samenhang met leverfunctiestoornissen en/of metabole afwijkingen bij het anorexie-cachexie syndroom Dit impliceert dat de uitslagen van het laboratoriumonderzoek binnen de normaalwaardes kunnen vallen terwijl er toch sprake is van dehydratie. Vergelijking met eerdere laboratoriumuitslagen (indien aanwezig) is daarom van groot belang. BELEID Behandeling van de oorzaak De volgende behandelingen van de oorzaak van dehydratie kunnen overwogen worden: behandeling van verwardheid, slikklachten, passageklachten van slokdarm of maag, anorexie, snelle verzadiging, misselijkheid, braken, ileus, fistels, diarree (zie de desbetreffende richtlijnen) staken van medicatie (m.n. diuretica) insuline bij hyperglykemie bisfosfonaten en vochttoediening bij hypercalciëmie (zie Richtlijn Hypercalciëmie) corticosteroïden bij bijnierinsufficiëntie behandeling van diabetes insipidus behandeling van koorts (zie Richtlijn Koorts) en/of excessief zweten (zie Richtlijn Zweten) Bij dehydratie in de terminale fase is behandeling van de oorzaak echter vaak niet mogelijk of zinvol. Toediening van vocht Indien de behandeling van de oorzaak van dehydratie niet mogelijk is of de resultaten van deze behandeling pas na meerdere dagen zichtbaar zullen zijn, moet overwogen worden of parenterale vochttoediening een zinvolle interventie is. Het besluit om wel of geen vocht toe te dienen of vochttoediening te staken zal meestal gebaseerd zijn op zowel medische als ethische overwegingen. Het vraagt een afweging van vele aspecten, waarbij het zoveel mogelijk behouden van de kwaliteit van leven de bepalende factor is. Er zijn onvoldoende gegevens over de gevolgen van dehydratie en van het effect van rehydratie om algemene conclusies te trekken. Er moet per patiënt gekeken worden of vochttoediening nodig en zinvol is. Zeker als de levensverwachting van de patiënt nog maar één of twee weken is zal men zeer terughoudend zijn met het starten van vochttoediening. De uiteindelijke beslissing wordt genomen na een zorgvuldige afweging samen met de patiënt en diens naasten. In deel A zijn de verschillende argumenten om wel of geen vocht toe te dienen op een rijtje gezet. Deel B geeft een model om de verschillende aspecten te wegen en om te komen tot een uiteindelijk besluit. In deel C wordt ingegaan op algemene maatregelen ter verhoging van het comfort van de patiënt bij dehydratie en in deel D wordt uitleg gegeven over hoe vocht toe te dienen, als de beslissing daartoe is genomen. A. Factoren die de keuze voor het al dan niet toedienen van vocht beïnvloeden Verminderde orale inname van vocht Indien de patiënt onvoldoende (< 1,5 liter) drinkt ontstaat de angst bij de naasten en de hulpverleners dat de patiënt gaat uitdrogen of al is uitgedroogd. Uit onderzoek bij terminale patiënten blijkt dat er ook bij een lage inname van vocht vaak geen symptomen van Herziening Richtlijn Dehydratie en vochttoediening/Versie 5/2-3-2010 Pagina 6 272 273 274 275 276 277 278 279 dehydratie zijn. Dit hangt samen met de eerder genoemde verminderde behoefte aan vocht van patiënten in de terminale fase (zie Pathofysiologie). Relatie tussen dehydratie en symptomen of syndromen en de mogelijke positieve of negatieve gevolgen van toediening van vocht In de literatuur zijn verschillende (meer en minder speculatieve) argumenten aangegeven voor het wel of niet toedienen van vocht (zie Tabel 1). Voordelen van het niet toedienen van vocht Nadelen van het niet toedienen van vocht t.a.v. uitscheiding: urine: - minder toiletgang - minder incontinentie - minder snel blaaskatheter nodig respiratoire secretie/speeksel: - minder reutelen - minder longoedeem - minder noodzaak tot afzuigen - minder hoesten - verstikkingsgevoel vermindert maag-darmvocht: - minder braken - minder diarree respiratoire secretie/speeksel: - taaier slijm - minder speeksel, drogere slijmvliezen, waardoor meer last van droge mond maag-darmvocht: - obstipatie t.a.v. vochtbalans: - minder overvulling - minder ascites - minder oedeem rond tumor (waardoor afname van pijn) en hersenoedeem - bewustzijnsdaling en daardoor verminderde lijdensdruk t.a.v. vochtbalans: meer kans op: - dorst - vermoeidheid, apathie - sufheid, verwardheid, onrust, delier - neuromusculaire trekkingen - ondervulling: neiging tot hypotensie, verhoogd decubitusrisico, verhoogde kans op trombose en embolie en/of bewustzijnsdaling t.a.v. overleving: - geen levensverlenging in situaties waar dat ongewenst is c.q. leidt tot verlenging van het lijden t.a.v. toediening: - geen infuus noodzakelijk t.a.v. overleving: - geen levensverlenging in situaties waar dat haalbaar én gewenst is 280 281 282 283 t.a.v. uitscheiding: urine: - verhoogde kans op urineweginfectie - meer kans op bijwerkingen van medicamenten, die via de nier worden uitgescheiden Tabel 1. Mogelijke voor- en nadelen van het toedienen van vocht in de palliatieve fase. Dorst Herziening Richtlijn Dehydratie en vochttoediening/Versie 5/2-3-2010 Pagina 7 284 285 286 287 288 289 290 291 292 293 294 295 296 297 298 299 300 301 302 303 304 305 306 307 308 309 310 311 312 313 314 315 316 317 318 319 320 321 322 323 324 325 326 327 328 329 330 331 Eén van de belangrijkste redenen om te starten met vochttoediening is de overtuiging dat dehydratie altijd leidt tot dorst en dit één van de ergste dingen is die de patiënt kan overkomen. Echter: Dehydratie, zeker in de terminale fase leidt niet vaak tot dorst. Dorstgevoel wordt vaak verward met een droge mond. Door middel van goede mondverzorging, wijziging van medicatie of behandeling van infecties van de mondholte kunnen deze klachten voor een belangrijk deel bestreden worden (zie Richtlijn ‘Klachten van de mond’). Onderzoek laat zien dat er geen duidelijke relatie is tussen klachten over dorst en/of een droge mond enerzijds en de hydratietoestand anderzijds en dat het dorstgevoel vaak verlicht kan worden met goede mondzorg en bevochtiging van de mond en lippen. Adequate rehydratie leidt niet altijd tot een afname van het dorstgevoel c.q. klachten van een droge mond in de terminale fase. Indien er sprake is van hypernatriëmie zal er bij een patiënt met een helder bewustzijn bijna altijd sprake zijn van dorst. Correctie van de hypernatriëmie door middel van vochttoediening zal dan waarschijnlijk leiden tot vermindering of verdwijnen van het dorstgevoel. Bij dehydratie en zeker bij dehydratie in de laatste 1-2 weken van het leven is er echter meestal sprake van isotone dehydratie. Delier of verwardheid Dehydratie wordt gezien als een precipiterende factor voor het optreden van een delier (zie Richtlijn Delier). Dit kan samenhangen met een verminderde doorbloeding van de hersenen, maar ook met het optreden van verhoogde serumspiegels van medicamenten (m.n. van opioïden) als gevolg van een verminderde uitscheiding ervan via de nieren en andere metabole gevolgen van een afgenomen nierfunctie. Er zijn aanwijzingen dat toediening van vocht kan bijdragen aan de preventie van een delier of aan de behandeling ervan, veelal samen met het aanpassen van de dosering opioïden of opioïdrotatie. Toediening van vocht in de laatste dagen tot 1-2 weken voor het overlijden blijkt echter niet effectief te zijn ter preventie of behandeling van een delier. Sufheid Sufheid in de terminale fase kan ontstaan door verminderde doorbloeding van de hersenen, maar soms ook door stapeling van opioïden of andere medicamenten. Twee studies laten zien dat toediening van vocht leidt tot minder sufheid. Voor sommige patiënten draagt de sufheid echter ook juist bij aan een comfortabel sterfbed. Respiratoire secretie Uit onderzoek blijkt dat reutelen en het opgeven van veel en taai slijm met name beïnvloed worden door het feit dat de patiënt longkanker heeft, een longontsteking of slikklachten. Beperkte hoeveelheden parenteraal vocht (<1000ml per 24 uur) veroorzaken veelal geen (toename van) klachten van sputumproductie en/of reutelen bij de patiënt. Andere symptomen Twee gerandomiseerde studies geven aan dat hydratie leidt tot minder misselijkheid, en myoclonieën. Observationeel onderzoek suggereert dat toediening van >1 liter vocht kan leiden tot toename van oedeem, ascites en pleuravocht. De overige in de tabel genoemde overwegingen voor al dan niet toedienen van vocht zijn speculatief en kunnen ter discussie gesteld worden. Herziening Richtlijn Dehydratie en vochttoediening/Versie 5/2-3-2010 Pagina 8 332 333 334 335 336 337 338 339 340 341 342 343 344 345 346 347 348 349 350 351 352 353 354 355 356 357 358 359 360 361 362 363 364 365 366 367 368 369 370 371 372 373 374 375 376 377 378 379 Oorzaak en snelheid van ontstaan van het vochttekort Bij de besluitvorming rond het al dan niet toedienen van vocht spelen de oorzaak en snelheid van ontstaan van het vochttekort mede een rol. Indien er sprake is van een reversibele oorzaak (bijv. braken of diarree) zal sneller tot vochttoediening worden overgegaan. In een aantal gevallen gaat het dan om een tijdelijke toediening die gestaakt kan worden als de oorzaak is opgeheven c.q. behandeld. Bij de keuze om de oorzaak wel of niet te behandelen is het belangrijk om te bekijken of het effect van het behandelen van de oorzaak opweegt tegen de nadelen die de behandeling geeft voor de patiënt. De snelheid van ontstaan heeft invloed op de symptomatologie en daarmee op de noodzaak en zin van rehydratie. Als een patiënt plotseling niet meer kan drinken, bijvoorbeeld door een ileus, is de kans groter dat hij of zij meer last van de nadelige effecten van het vochttekort. Als het vochttekort geleidelijk ontstaat, bijvoorbeeld doordat de patiënt minder zin heeft in drinken of niet kan drinken omdat hij of zij te suf of te vermoeid is, zijn de klachten veelal minder of afwezig. Haalbaarheid en wenselijkheid van vochttoediening Het toedienen van vocht via een sonde of een infuus heeft als voordeel dat er geen druk meer staat op het moeten drinken van de patiënt en dat er minder kans is op braken of verslikken. Anderzijds kan het ook belangrijke bezwaren met zich mee brengen: de nadelen van de toediening: - bij een sonde: de aanwezigheid van een neussonde of de noodzaak tot inbrengen van een PEG-katheter en de kans op complicaties daarbij - bij een infuus: het optreden van flebitis en de noodzaak tot het (frequent) inbrengen van een nieuw infuus, waarbij het inbrengen van het infuus problematisch kan zijn of worden - hypodermoclyse: ontstaan van oedeem, pijn, rode huid de inzet en (niet altijd gewenste) aanwezigheid van hulpverleners tijd en aandacht van de naasten en de hulpverleners, welke misschien beter besteed kan worden aan de begeleiding en ondersteuning van de patiënt. Parenterale toediening van vocht kan leiden tot een ongewenste medicalisering van het sterfbed. Levensverwachting Een patiënt met een levensverwachting van korter dan 1-2 weken houdt op met drinken als onderdeel van het stervensproces. Dit impliceert dat het overlijden niet wordt veroorzaakt door het feit dat de patiënt niet meer drinkt. Bij een dergelijke patiënt is het zeer discutabel of er gestart moet worden met het toedienen van vocht. Vaak wordt gedacht dat het niet starten of het stoppen van vocht de dood versnelt. Retrospectieve studies laten zien dat patiënten in de laatste week van het leven met vochttoediening niet langer leven dan zonder vochttoediening. Het is aannemelijk dat bij een korte levensverwachting een patiënt overlijdt aan de ziekte zonder dat uitdroging het overlijden versnelt. Ook wanneer de ingeschatte levensverwachting langer is dan een week moet een zorgvuldige afweging worden gemaakt of een eventuele levensverlenging als gevolg van vochttoediening wel gewenst is en niet slechts een verlenging van het lijden betekent. Herziening Richtlijn Dehydratie en vochttoediening/Versie 5/2-3-2010 Pagina 9 380 381 382 383 384 385 386 387 388 389 390 391 392 393 394 395 396 397 398 399 400 401 402 403 404 405 406 407 408 409 410 411 412 413 414 415 416 417 418 419 420 421 422 423 424 425 426 427 428 Wens van de patiënt De patiënt heeft weinig inzicht in de gevolgen van dehydratie in de terminale fase van zijn ziekte. Om een beslissing te kunnen nemen moeten de patiënt en/of diens naasten goed geïnformeerd worden over de voor- en nadelen van het toedienen van vocht. Zeker in de laatste één tot twee weken van het leven zal vochttoediening alleen plaatsvinden op uitdrukkelijke wens van de patiënt en/of naasten en alleen als het medisch zinvol wordt geacht. De patiënt moet een keuze maken welk levensdoel hij of zij wil nastreven. Dit hangt samen met wat hij of zij kwaliteit van leven vindt. Is dit het zo lang mogelijk blijven leven of geen verdere levensverlenging en een comfortabele situatie, met zo min mogelijk klachten? Als een wilsbekwame patiënt na adequate informatie te hebben ontvangen besluit om af te zien van toediening van vocht is dit bindend. Anderzijds wordt toediening van vocht beschouwd als een medische handeling; als de arts het beschouwt als zinloos, kan deze besluiten om toediening van vocht te staken of niet te starten. Houding van de naasten De naasten van de patiënten spelen een belangrijke rol in de laatste levensfase. Regelmatig is de patiënt zelf al te suf om goede keuzes te kunnen maken en is de hulp van de naasten hierbij nodig. Voor de naasten is het niet meer kunnen drinken door de patiënt vaak een teken van achteruitgang van de ziekte en roept daarom emoties op. Vocht wordt gezien als synoniem van leven. De houding van de naasten wordt mede bepaald door de mate van acceptatie dat de patiënt gaat overlijden. Vooral als naasten nog niet kunnen accepteren dat de patiënt gaat overlijden, kunnen zij bij de hulpverleners aandringen op het starten van het toedienen van vocht. Naasten hebben eigen denkbeelden over dehydratie en het eventueel toedienen van vocht. Ze denken dat de patiënt langer zal blijven leven, en dat vochttoediening de patiënt kan behoeden voor een nare dood. Dit vraagt goede voorlichting en begeleiding. Daarnaast willen de naasten graag wat doen voor hun dierbare en het geven van vocht wordt vaak gezien als een zinvolle vorm van zorg en aandacht. Belangrijk is dat naasten goed geïnformeerd worden over de gevolgen van het wel of niet starten of stoppen van vochttoediening. Daarnaast is het goed aan te geven wat de naaste nog actief kan bijdragen aan de zorg (bijv. mondverzorging) en de begeleiding van de patiënt. Maatschappelijke aspecten met betrekking tot vochttoediening Vocht wordt door de maatschappij gezien als symbool van leven en wordt als één van de meest basale behoeften beschouwd. Vanaf jonge leeftijd worden mensen bewust gemaakt van het belang van vocht en de relatie met gezondheid en het leven. Het geven van vocht wordt gezien als humane zorg, als uiting dat je om iemand geeft. Een ander aspect is de visie op sterven en de dood. In onze samenleving overheerst vaak het gevoel dat er altijd iets gedaan kan en moet worden. Het kan dan moeilijk zijn te aanvaarden dat het einde van het leven in zicht is en te accepteren om geen vocht toe te dienen. Houding van de hulpverlener(s) Hulpverleners (met name de medici) hebben een belangrijke invloed op de beslissing van de patiënt en/of de naasten. De hulpverleners zijn zich niet altijd bewust van die grote invloed. Parenterale toediening van vocht is een medische handeling. De arts moet het oordeel vormen of het een zinvolle of niet zinvolle handeling is. Bij deze beslissing spelen ook houdingsaspecten van de hulpverlener een rol. Door veel hulpverleners wordt vochttoediening nog gezien als uiting van bezorgdheid en compassie. Ze willen voorkomen dat een patiënt aan Herziening Richtlijn Dehydratie en vochttoediening/Versie 5/2-3-2010 Pagina 10 429 430 431 432 433 434 435 436 437 438 439 440 441 442 443 444 445 446 447 448 449 450 451 452 453 454 455 456 457 458 459 460 461 462 463 464 465 466 467 468 469 470 471 472 473 474 475 476 477 478 ‘uitdroging’ overlijdt, omdat het idee bestaat dat dit een zeer onaangename manier van doodgaan is. De hulpverlener en vooral de hulpverlener in het ziekenhuis is primair gericht op het behandelen van ziekte. Men is gewend te handelen. De omslag maken van actief handelen naar begeleiden en ondersteunen kan moeilijk zijn binnen een klimaat waarin actieve behandeling centraal staat. Het druist in tegen de primaire uitgangspunten van sommige hulpverleners. Belangrijk is bij de analyse onderscheid te maken tussen wat de wens van de patiënt is en wat de wens van de hulpverlener is. Uit de literatuur blijkt dat er verschillen in inzicht en handelwijze bestaan die mede samenhangen met de discipline en de werkplaats van de hulpverlener. Artsen zijn meer geneigd tot het toedienen van vocht dan verpleegkundigen. Hulpverleners die werkzaam zijn in de thuissituatie, een verpleeghuis of een hospice hebben over het algemeen een meer terughoudende opstelling ten aanzien van het toedienen van vocht dan hulpverleners, die werkzaam zijn in een ziekenhuis. Indien wordt besloten tot vochttoediening, wordt in het algemeen in het ziekenhuis een grotere hoeveelheid vocht toegediend dan in hospices. B. Besluitvorming ten aanzien van wel/geen vochttoediening Het is van groot belang om na te denken en te overleggen over het toedienen van vocht voordat er tekenen zijn van dehydratie. Het besluit om wel of geen vocht toe te dienen vraagt om een aanpak, gebaseerd op medische, verpleegkundige, emotionele, juridische en ethische argumenten. Uitgangspunt moet zijn een maximaal lichamelijk, psychisch en spiritueel comfort voor de patiënt. Er zijn geen algemeen geldende regels om te komen tot een besluit om wel of niet te starten met toediening van vocht of het staken hiervan. Dit besluit vraagt een individuele analyse en afweging. Eerste stap De eerste stap is het nagaan van de volgende aspecten: 1. De wensen en behoeften van de patiënt: Wat zijn de wensen van de patiënt? Welke levensdoelen zijn voor hem of haar nog belangrijk? Wil hij nog helder zijn, of juist langzaam wegzakken? Heeft hij nog extra dagen nodig om zaken af te ronden of om naasten te zien? Welke betekenis heeft toediening van vocht voor de patiënt in het kader van acceptatie van het naderend sterven? Als de patiënt niet zelf meer zijn wensen kan verwoorden dan zullen de naasten van de patiënt dit moeten doen. Belangrijk hierbij is dat ze niet hun eigen wens aangeven, maar dat wat de patiënt zou willen. 2. De situatie van de patiënt: levensverwachting snelheid waarmee de dehydratie ontstaan is de mate van dehydratie en daarmee samenhangende klachten andere symptomen als laboratoriumonderzoek is verricht: aan- of afwezigheid van elektrolytstoornissen (m.n. hyper- of hyponatriëmie) 3. De mogelijkheden om de oorzaak van het vochttekort op een acceptabele manier op te lossen, dat wil zeggen zonder veel negatieve gevolgen van de toediening. 4. De verwachting t.a.v. het effect van vochttoediening bij deze patiënt: Welke symptomen worden opgeheven, welke worden verergerd (zie tabel 1)? In hoeverre zal het leiden tot (gewenste of ongewenste) verlenging van het leven? Wat zijn de psychosociale consequenties voor zowel de patiënt als de naasten? Herziening Richtlijn Dehydratie en vochttoediening/Versie 5/2-3-2010 Pagina 11 479 480 481 482 483 484 485 486 487 488 489 490 491 492 493 494 495 496 497 498 499 500 501 502 503 504 505 506 507 508 509 510 511 512 513 514 515 516 517 518 519 520 521 522 523 524 525 526 527 In hoeverre komen de effecten overeen met de wensen van de patiënt? Tweede stap De tweede stap is het wegen van deze informatie: Hier kan het argumentatiemodel van Janssens en Willems (2001) worden gebruikt. Deze onderscheidt drie verschillende argumentaties om van een medische behandeling af te zien dan wel een medische behandeling te staken: 1. De patiënt weigert om vocht toegediend te krijgen. De patiënt dient goed geïnformeerd te zijn over de voors en tegens van het starten of het stoppen van vochttoediening. Echter, niemand mag volgens de Wet op de Geneeskundige Behandelingsovereenkomst (WGBO) gedwongen worden tot het ondergaan van een behandeling. Dit betekent dat bij een wilsbekwame patiënt de arts juridisch gehouden is om af te zien van toediening van vocht bij een expliciet verzoek daartoe. 2. De behandeling met vocht is niet effectief. Er moet afgewogen worden in hoeverre de huidige klachten van de patiënt verbeterd kunnen worden door vochttoediening. De enige reden om in de terminale fase vocht toe te dienen is als verwacht wordt dat de kwaliteit van leven van de patiënt hierdoor verbetert. 3. De behandeling met vocht is disproportioneel c.q. niet zinvol. Om te bepalen of een behandeling zinvol is zal er nagegaan moeten worden of de voordelen opwegen tegen de gevolgen van de behandeling. Hierbij staan de visie en de wens van de patiënt centraal. Veelal zullen de discussies over het wel of niet toedienen van vocht zich begeven op dit terrein. Er moet een gesprek plaatsvinden over de zin van de behandeling. De hulpverlener moet objectieve informatie geven, waarmee de patiënt zelf een keuze zal kunnen maken. Derde stap De derde stap is het nemen van een besluit over de toe te passen interventies, waarbij men zich beperkt tot algemene maatregelen (zie onder C) of ook overgaat tot toediening van vocht (zie onder D). Wanneer er twijfel bestaat over de zinvolheid van toediening van vocht kan een proefbehandeling worden overwogen. Daarbij wordt tevoren duidelijk afgesproken dat, indien de toediening van vocht niet het beoogde effect heeft, deze binnen enkele dagen weer gestaakt wordt. Evaluatie van het beleid Na enkele dagen wordt het beleid geëvalueerd en bekeken of er een reden is om het aan te passen op basis van het effect van het beleid op de symptomen of op basis van een gewijzigde situatie van de patiënt. Het is belangrijk om bij het besluit over het wel of niet starten van parenterale vochttoediening afspraken te maken over de evaluatiemomenten en -criteria. Integrale benadering Tijdens en na de besluitvorming zijn de volgende aspecten van groot belang: Voorlichting aan de patiënt en zijn naasten Geef informatie over: in hoeverre het continu aanbieden van vocht (oraal, via een sonde of parenteraal) nog bijdraagt aan de kwaliteit van leven van de patiënt het doel van het wel of niet toedienen van vocht via een sonde, een infuus of hypodermoclyse Herziening Richtlijn Dehydratie en vochttoediening/Versie 5/2-3-2010 Pagina 12 528 529 530 531 532 533 534 535 536 537 538 539 540 541 542 543 544 545 546 547 548 549 550 551 552 553 554 555 556 557 558 559 560 561 562 563 564 565 566 567 568 569 570 571 572 573 574 575 de gevolgen van het besluit om al dan geen vocht te geven voor de kwaliteit van leven: welke symptomen kunnen wel of niet kunnen ontstaan, verslechteren of verbeteren de invloed van wel of geen toediening van vocht op de levensverwachting van de patiënt de wijze, waarop extra vocht toegediend kan worden en welke wijze het meest geschikt is voor de patiënt wat er gedaan kan worden aan de klachten als er voor gekozen wordt geen vocht toe te dienen mondverzorging (zie Richtlijn Klachten van de mond) en wat er verder gedaan kan worden om bijv. klachten van de droge mond te verminderen Communicatie Met patiënt en/of naasten: Ga na welke betekenis toediening van vocht heeft voor de patiënt en naasten heeft ten aanzien van het verloop van de ziekte en het sterven. Maak angsten en verwachtingen rondom het stervensproces bespreekbaar. Ga na of de patiënt en zijn naasten de gegeven informatie hebben begrepen. Ga na welke keuze er uiteindelijk gemaakt is. Binnen het behandelteam: Breng het behandelteam op de hoogte van de keuze en de motivatie hiervoor en documenteer dit in het patiëntendossier. Ondersteunende zorg Begeleid patiënt en naasten bij de acceptatie van het niet starten en/of staken van de vochttoediening, als onderdeel van het stervensproces Continuïteit van zorg Draag zorg voor een overdracht naar alle betrokken disciplines waarbij de behandelingskeuze, motieven voor die keuze, evaluatiemomenten en evaluatiecriteria benoemd worden. Bij overplaatsing is het wenselijk deze overdracht mondeling toe te lichten aan het nieuwe behandelteam. Houd bij overplaatsing bij de keuze van medische techniek rekening met de mogelijkheden van de zorgsetting waar de patiënt naar toe gaat. Start geen medische techniek die in de nieuwe zorgsetting niet voortgezet kan worden. Houd rekening met de draagkracht van de naasten indien medische techniek ingezet gaat worden in de thuissituatie. C. Algemene maatregelen Deze maatregelen zijn altijd van toepassing, zowel in situaties waarbij geen vocht wordt toegediend als in situaties waarin besloten is tot enterale of parenterale vochttoediening. Het gaat hierbij om: optimale lichaamsverzorging goede mondverzorging. Hiervoor wordt verwezen naar de desbetreffende richtlijn. wijziging of staken van medicatie. Het gaat hierbij met name om: - medicatie met anticholinerge (bij)werking, waardoor klachten over een droge mond kunnen ontstaan of verergeren - medicatie, die kan cumuleren bij een gestoorde nierfunctie als gevolg van dehydratie (bijv. morfine) - diuretica Herziening Richtlijn Dehydratie en vochttoediening/Versie 5/2-3-2010 Pagina 13 576 577 578 579 580 581 582 583 584 585 586 587 588 589 590 591 592 593 594 595 596 597 598 599 600 601 602 603 604 605 606 607 608 609 610 611 612 613 614 615 616 617 618 619 620 621 622 623 624 625 Indien er symptomen optreden, wijzend op een (beginnend) delier moeten middelen met anticholinerge (bij)werking zo mogelijk gestaakt worden en moet bij gebruik van opioïden opioïdrotatie worden overwogen. D. Toediening van vocht Indien het besluit genomen wordt om vocht toe te dienen, moeten er duidelijke afspraken gemaakt worden tussen de betrokken hulpverleners onderling en tussen hulpverleners en de patiënt en diens naasten over het doel en de duur van de vochttoediening. Ook moeten keuzes gemaakt worden ten aanzien van: 1. de toedieningsweg (oraal, enteraal, subcutaan of intraveneus) 2. de aard en hoeveelheid van vocht en eventuele toevoegingen Toedieningsweg In bepaalde situaties kan het vocht oraal worden toegediend. Het gaat hierbij met name om situaties, waarin er sprake is van een reversibele oorzaak van dehydratie (bijv. diarree) waarbij de patiënt in staat is om zelf te drinken. Ook kan gebruik gemaakt worden van toediening van vocht via een neussonde of een PEG (Percutane Endoscopische Gastrostomie)-katheter. Meestal gaat het om patiënten met slikklachten en/of passagestoornissen c.q. obstructie van de oesophagus of maag. Verder kan gekozen worden voor toediening van vocht via een neussonde indien de patiënt niet in staat is om zelf te drinken en parenterale toediening van vocht op praktische problemen stuit. In de meeste gevallen wordt gebruik gemaakt van de intraveneuze toedieningsweg, meestal via een perifeer infuus, tenzij de patiënt reeds in het bezit is van een centrale veneuze katheter zoals een Peripherally Inserted Central Catheter (PICC-katheter), een subclaviakatheter, een Hickman-katheter of een Volledig Implanteerbaar Toedieningssysteem (VIT). Voorwaarden voor het gebruik van een perifeer infuus zijn: de patiënt is gemakkelijk te prikken de betrokken hulpverlener (arts of verpleegkundige) heeft ervaring met het inbrengen van een perifeer infuus en is beschikbaar op momenten dat een nieuw infuus ingebracht moet worden de verwachte duur van de vochttoediening bedraagt dagen tot hooguit enkele weken In het ziekenhuis zal meestal gekozen worden voor een perifeer infuus. In verpleeghuizen en hospices zijn de mogelijkheden tot het inbrengen van een perifeer infuus wisselend; overleg vooraf is gewenst. In de thuissituatie kunnen technische thuiszorgteams een infuus vervangen bij problemen. Als er echter ook sprake is van intraveneus toegediende medicatie kan het inbrengen van een nieuw infuus soms geen uitstel velen. In deze gevallen kan gekozen worden voor het inbrengen van een centrale veneuze katheter, echter alleen indien de levensverwachting enkele weken of langer bedraagt. Ook kan gekozen worden voor de subcutane toedieningsweg (de zgn. hypodermoclyse). Het grote voordeel van deze methode is het feit dat in de thuissituatie de subcutane toedieningsweg minder praktische en logistieke problemen met zich meebrengt dan de intraveneuze toedieningsweg. Voor de hypodermoclyse (zie Bijlage) wordt gebruik gemaakt van een 22G kunststof infuuscanule, die door de arts of verpleegkundige subcutaan worden ingebracht. De vroeger speciaal voor hypodermoclyse toegepaste (dikke) canules worden tegenwoordig niet meer gebruikt. Uit de literatuur blijkt dat op deze wijze 0,5-2 l/24 uur kan worden toegediend. Locale of gegeneraliseerde zwelling is de belangrijkste complicatie; dit treedt echter slechts zelden op. Aanpassing van de inloopsnelheid en/of toedieningsplaats kan dan uitkomst brengen. Herziening Richtlijn Dehydratie en vochttoediening/Versie 5/2-3-2010 Pagina 14 626 627 628 629 630 631 632 633 634 635 636 637 638 639 640 641 642 643 644 645 646 647 648 649 650 651 652 653 654 655 656 657 658 659 660 661 662 663 664 665 666 667 668 669 670 671 672 673 674 675 Aard en hoeveelheid van vocht en eventuele toevoegingen Indien gekozen wordt voor orale toediening of toediening via een sonde kan gebruik gemaakt worden van kraanwater of orale rehydratievloeistof met natriumconcentraties van 30 of 60 mmol/l. Orale rehydratievloeistof wordt alleen gebruikt als er sprake is van tekort aan water en zout (bijv. bij ernstige diarree). Bij intraveneuze of subcutane toediening van vocht zal vrijwel altijd gekozen worden voor isotone infuusvloeistoffen, meestal 0,9% NaCl of glucose-zoutoplossingen. Er bestaat een voorkeur voor 0,9% NaCl boven 5% glucose, omdat glucose in de laatste oplossing gemetaboliseerd wordt en glucose 5% dus feitelijk als een hypotone oplossing beschouwd moet worden. Indien er sprake is van hypernatriëmie wordt meestal gekozen voor 5% glucose of NaCl 0,45%/glucose 2,5%. De hoeveelheid toe te dienen vocht is discutabel. Vanwege de in tabel 1 genoemde argumenten is een ruime hoeveelheid vocht niet gewenst. Voor het aanvullen van tekorten aan vocht moet gedurende de eerste dag(en) meestal 1000-2000 ml/24 uur toegediend worden; daarna kan volstaan worden met 500-1000 ml/24 uur. Indien er sprake is van veel verlies van vocht, bijv. door veel zweten, braken of diarree moet de hoeveelheid vocht hieraan aangepast worden. Als er sprake is van hypokaliëmie of als er een grote kans bestaat op het ontstaan hiervan (bijv. bij braken of diarree) bij een patiënt met een levensverwachting van enkele weken of langer, verdient het aanbeveling om KCl aan de infuusvloeistof toe te voegen, meestal in een concentratie van 30 mmol/l. De kans op een flebitis neemt hierdoor toe. Bij bestaande hypokaliëmie en/of braken of diarree moet de hoeveelheid KCl worden aangepast. Indien gewenst kan medicatie aan de infuusvloeistof worden toegevoegd. In veel gevallen verdient het de voorkeur om deze via een aparte lijn met behulp van een infuuspomp toe te dienen. Stappenplan Diagnostiek 1. Anamnese en lichamelijk onderzoek. 2. Laboratoriumonderzoek ter vaststelling van dehydratie, de oorzaak en/of ernst daarvan en van elektrolytstoornissen (alleen indien dit consequenties heeft ten aanzien van de besluitvorming rond behandeling en toediening van vocht). 3. Inventariseren van de wensen van de patiënt en de naasten. Beleid 1. Algemene maatregelen (onafhankelijk van de uitkomst van de besluitvorming): optimale lichaamsverzorging goede mondverzorging indien mogelijk: staken of wijzigingen van medicatie (o.a. diuretica, middelen met anticholinerge (bij)werking, opioïden) 2. Besluitvorming rond het te volgen beleid, waarbij een afweging gemaakt wordt van verschillende factoren: het al dan niet bestaan van een reversibele en/of behandelbare oorzaak van de dehydratie de snelheid van ontstaan van het vochttekort het bestaan van dorst en andere symptomen die verband (kunnen) houden met dehydratie de verwachte invloed van vochttoediening op de kwaliteit van leven (positief effect, geen effect of negatief effect) Herziening Richtlijn Dehydratie en vochttoediening/Versie 5/2-3-2010 Pagina 15 676 677 678 679 680 681 682 683 684 685 686 687 688 689 690 691 692 693 694 haalbaarheid en wenselijkheid van vochttoediening de levensverwachting van de patiënt de wens van de patiënt en diens naasten 3. Indien wordt besloten tot behandeling van de dehydratie: Behandeling van de oorzaak, bijv. van braken, diarree, bloeding, hyperglykemie, hypercalciëmie, diabetes insipidus (indien mogelijk en zinvol) Toediening van vocht: - oraal (als patiënt in staat is om te drinken): kraanwater of orale rehydratievloeistof - via neussonde of PEG-katheter: bij mechanische of neurologische passagestoornissen van keel, slokarm of maag: kraanwater, orale rehydratievloeistof en/of sondevoeding - intraveneus via perifeer infuus of centrale lijn: 0,9% NaCl 1000-2000 ml/24 uur ter aanvulling van bestaande tekorten, 500-1000 ml/24 uur als onderhoud, evt. met toevoeging van KCl 30 mmol/l. - subcutaan (hypodermoclyse): 0,9% NaCl 500-1500 ml/24 uur Niveaus van bewijsvoering Bovengenoemd beleid is gebaseerd op expert opinion (niveau 4, Good 2008). Herziening Richtlijn Dehydratie en vochttoediening/Versie 5/2-3-2010 Pagina 16 695 696 697 698 699 700 701 702 703 704 705 706 707 708 709 710 711 712 713 714 715 716 717 718 719 720 721 722 723 724 725 726 727 728 729 730 731 732 733 734 735 736 737 738 739 740 741 742 743 744 745 746 747 748 749 750 751 752 753 754 LITERATUUR Bozzetti F. Guidelines on artificial nutrition versus hydration in terminal cancer patients. Nutrition 1996; 12: 163-167. Bruera E, Legris MA, Kuehn N, Miller MJ. Hypodermoclysis for the administration of fluids and narcotic analgesics in patients with advanced cancer. Journal of Pain and Symptom Management 1990; 5: 218-220. Bruera E, Franco JJ, Maltoni M, Watanabe S, Suarez-Almazor M. Changing patterns of agitated impaired mental status in patients with advanced cancer: Association with cognitive monitoring, hydration and opioid rotation. Journal of Pain and Symptom Management 1995; 10: 287-291. Bruera E, de Stoutz ND, Fainsinger RL et al. Comparison of two different concentrations of hyaluronidase in patients receiving one-hour infusions of hypodermoclysis. Journal of Pain and Symptom Management 1995; 10: 505-509. Bruera E, Belzile M, Watanabe S, Fainsinger RL. Volume of hydration in terminal cancer patients. Supportive Care in Cancer 1996; 4: 147-150. Bruera E, Neumann CM, Pituskin E et al. A randomized controlled trial of local injections of hyaluronidase versus placebo in cancer patients receiving subcutaneous hydration. Annals of Oncology 1999; 10: 1255-1258. Bruera E,, Sala M, Rico MA et al. Effects of parenteral hydration in terminally ill cancer patients: a preliminary study. Journal of Clinical Oncology 2005; 23: 2366-2371. Buiting HM, van Delden JJM, Rietjens JAC et al. Foregoing artificial nutrition or hydration in patients nearing death in six European countries. Journal of Pain and Symptom Management 2007; 34: 305-314, Burge RK, Kind DB, Willison D. Intravenous fluids and the hospitalized dying: a medical last rite? Canadian Family Physician 1990; 36: 883-886. Burge FI. Dehydration symptoms of palliative care cancer patients. Journal of Pain and Symptom Management 1993; 8: 454-464. Burge FI. Dehydration and provision of fluids. What is the evidence? Canadian Family Physisican 1996; 42: 2383-2388. Cerchietti L et al. Hypodermoclysis for control of dehydration in terminal-stage cancer. Journal of Palliative Nursing 2000; 6: 370-374. Chiu TY, Hu WY, Chuang RB, Chen CY. Nutrition and hydration for terminal cancer patients in Taiwan. Supportive Care in Cancer 2002; 10: 630-636. Collaud T, Rapin CH. Dehydration in dying patients; a study with physicians in French-speaking Switzerland. Journal of Pain and Symptom Management 1991; 6: 230-240. Dalal S, Del Fabbro E, Bruera E. Is there a role for hydration at the end of life? Current Opinion in Supportive and Palliative Care 2009; 3: 72-78. Dunphy K, Finlay I, Rathbone G, Gilbert J, Hicks F. Rehydration in palliative and terminal care: if not – why not? Palliative Medicine 1995; 9: 221-228. Ellershaw JE, Sutcliffe JM, Saunders CM. Dehydration and the dying patient. Journal of Pain and Symptom Management 1995; 10: 192-197. Fainsinger RL, MacEachern T, Miller T et al. The use of hypodermoclysis for rehydration in terminally ill patients. Journal of Pain and Symptom Management 1994; 9: 298-302. Fainsinger R, Bruera E. The management of dehydration in terminally ill patients. Journal of Palliative Care 1994; 10: 55-59. Fainsinger RL, Bruera E. When to treat dehydration in a terminally ill patient? Supportive Care in Cancer 1997; 5: 205-211. Fainsinger R. Nonoral hydration in palliative care. Journal of Palliative Medicine 2006; 9: 206-207. Fainsinger R. Nonoral hydration techniques in palliative care. Journal of Palliative Medicine 2006; 9: 207-208. Frühwald Th. Ist die subkutane Infusion ein praktische Alternative in der Geriatrie? Journal für Ernährungsmedizin 2001; 2: 16-18. Good P, Cavenagh J, Mather M, Ravenscroft P. Medically assisted hydration for palliative care patients. Cochrane Database of Systematic Reviews 2008; 2: CD006273. Haas F. In the patient’s best interest? Dehydration in dying patients. Professional Nurse 1994; 10: 82-87 (vertaling in: Verpleegkundig Perspectief 1995; 22-28). Janssens R, Willems D. (2001) Ethische vragen in de palliatieve zorg. Cahierreeks Pallium. Bohn Stafleu Van Loghum. Houten/Diegem. Kruit A, Ribbe MW, van der Wal G. Afzien van kunstmatige toediening van voeding en vocht bij verpleeghuispatienten in de laatste levensfase. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde 1999; 143: 1401-1413. Lanuke K, Fainsinger RL, de Moissac D. Hydration management at the end of life. Journal of Palliative Medicine 2004; 7: 257-263. Lawlor PG. Delirium and dehydration: some fluid for thought? Supportive Care in Cancer 2002; 10: 445-454. Macmillan K, Bruera E, Kuehn N et al. A prospective comparsion study between a butterfly needle and a Teflon cannula for subcutaneous narcotic administration. Journal of Pain and Symptom Management 1994; 9: 82-84. Herziening Richtlijn Dehydratie en vochttoediening/Versie 5/2-3-2010 Pagina 17 755 756 757 758 759 760 761 762 763 764 765 766 767 768 769 770 771 772 773 774 775 776 777 778 779 780 781 782 783 784 785 786 787 788 789 790 791 792 793 794 795 796 797 798 799 800 801 802 803 804 805 806 807 808 809 810 811 812 813 Marin PP, Bayer AJ, Tomlinson A. Attitudes of hospital doctors in Wales to use intravenous fluids and antibiotics in the terminally ill patients. Postgraduate Medical Journal 1989; 65: 44-48. McCann RM, Hall WJ, Groth-Junker A. Comfort care for terminally ill patients: the appropriate use of nutrition and hydration. JAMA 1994; 272: 1263-1266. McGee S, Abernathy WB, Simel DL. Is this patinet hypovolemic? JAMA 1999; 281: 1022-1029. Mercadante S, Ferrera P, Girelli D, Casuccio A. Patients' and relatives' perceptions about intravenous and subcutaneous hydration. Journal of Pain and Symptom Management 2005; 30: 354-358. Miller FG, Meier DE. Voluntary death: a comparison of terminal dehydration and physician-assisted suicide. Annals of Internal Medicine 1998; 128: 559-562. Miyashita M, Morita T, Shima Y, Kimura R, Takahashi M, Adachi I. Physician and nurse attitudes toward artificial hydration for terminally ill cancer patients in Japan: results of 2 nationwide surveys. American Journal of Hospice and Palliative Care 2007; 24: 383-389. Miyashita M, Morita T, Shima Y, Kimura R, Takahashi M, Adachi I. Nurse views of the adequacy of decision making and nurse distress regarding artificial hydration for terminally ill cancer patients: a nationwide survey. American Journal of Hospice and Palliat Care 2007; 24: 463-469. Morita T, Tei Y, Tsunoda et al. Determinants of the sensation of thirst in terminally ill cancer patients. Supportive Care in Cancer 2001; 9: 177-188. Morita T, Shima Y, Adachi I. Attitudes of Japanese physicians toward terminal dehydration : a nationwide study. Journal of Clinical Oncology 2002; 24: 4699-4704. Morita T, Tei Y, Inoue S. Agitated terminal delirium and association with partial opioid substitution and hydration. Journal of Palliative Medicine 2003: 557-563. Morita T, Shima Y, Miyashita M et al. Physician- and nurse-reported effects of intravenous hydration therapy on symptoms of terminally ill patients with cancer. Journal of Palliative Medicine 2004; 7: 683-693. Morita T, Hyodo I, Yoshima T et al. Incidence and underlying etiologies of bronchial secretion in terminally ill cancer patients: a multicenter, prospective, observational study. Journal of Pain and Symptom Management 2004; 27: 533-9. Morita M, Hyodo I, Yoshimi Y et al. Association between hydration volume and symptoms in terminally ill patients with abdominal malignancies. Annals of Oncology 2005; 16: 640-647. Morita M, Hyodo I, Yoshimi Y et al. Artificial hydration therapy, laboratory findings and fluid balance in terminally ill patients with abdominal malignancies. Journal of Pain and Symptom Management 2006; 31: 130139. Morita T, Bito S, Koyama H et al. Development of a national clinical guideline for artificial hydration therapy for terminally ill patients with cancer. Journal of Palliative Medicine 2007; 10: 770-780. Musgrave CF, Bartal N, Opstad J. The sensation of thirst in dying patients receiving IV hydration. Journal of Palliative Care 1995; 11: 17-21. Musgrave CF. Fluid retention and intravenous hydration in the dying. Palliative Medicine 1996; 10: 53. Musgrave CF, Bartal N, Opstad J. Intravenous hydration for terminal patients: what are the attitudes of Israeli terminal patients, their families and their health professionals? Journal of Pain and Symptom Management 1996; 12: 47-51. Oh DY, Kim JH, Lee SH et al. Artificial nutrition and hydration in terminal cancer patients: the real and the ideal. Supportive Care in Cancer 2007; 15: 631-636. Olde Rikkert MGM, Bogaers MAJH, Bruijns E. Hypodermoclyse, een ondergewaardeerde rehydratiemethode in de geriatrie. Tijdschrift voor Gerontologie en Geriatrie 1994; 25: 197-204. De Ridder D, Gastmans C. Dehydration among terminally ill patients: an integrated ethical and practical approach for caregivers. Nursing Ethics 1996; 3: 305-315. De Ridder D. Terminale dehydratie. Tijdschrift voor Verpleegkundigen 1997; 3: 70-77. Van der Riet P, Good P, Higgins I, Sneesby L. Palliative care professionals’ perceptions of nutrition and hydration at the end of life. International Journal of Palliative Nursing 2008; 14: 145-151. Sarhill N, Walsh D, Nelson K, Davis M. Evaluation and treatment of cancer-related fluid deficits: volume depletion and dehydration. Supportive Care in Cancer 2001; 9: 408-419. Soden K, Hoy A, Hoy W, Clelland S. Artificial hydration during the last week of life in patients dying in a district general hospital. Palliative Medicine 2002; 16: 542-543. Steiner N. Bruera E. Methods of hydration in palliative care patients. Journal of Palliative Care 1998; 14: 6-13. Stiefel. Delirium and dehydration: inevitable companions of terminal disease? Supportive Care in Cancer 2002; 10: 443-444. Vullo-Navich K, Smith S, Andrews M, Levine AM, Tischler JF, Veglia JM. Comfort and incidence of abnormal serum sodium, BUN, creatinine and osmolality in dehydration of terminal illness. American Journal of Hospice and Palliative Care 1998; 15: 77-84. Herziening Richtlijn Dehydratie en vochttoediening/Versie 5/2-3-2010 Pagina 18 814 815 816 817 818 819 Waller A, Hershkowitz M, Adunsky A. The effect of intravenous fluid infusion on blood and urine parameters of hydration and on state of consciousness in terminal cancer patients. American Journal of Hospice Palliative Care 1994; 11: 22-27. Weinberg AD, Minaker KL. Dehydration: evaluation and management in older adults. JAMA 1995; 274: 15521556. Herziening Richtlijn Dehydratie en vochttoediening/Versie 5/2-3-2010 Pagina 19 820 821 822 823 824 825 826 827 828 829 830 831 832 833 834 835 836 837 838 839 840 841 842 843 844 845 846 847 848 849 850 851 852 853 854 855 856 857 858 859 860 861 862 863 864 865 866 867 BIJLAGE: PROTOCOL HYPODERMOCLYSE Definitie Met hypodermoclyse wordt bedoeld: subcutane infusie van infuusvloeistoffen. Doel Het bieden van een praktische leidraad voor hypodermoclyse volgens hedendaagse inzichten. Hypodermoclyse volgens moderne methodiek is een patiëntvriendelijke, eenvoudige, doelmatige en veilige methode om in de geriatrie of de palliatieve fase een (dreigende) lichte tot matige dehydratie te behandelen of symptomen van dehydratie te bestrijden. Hypodermoclyse bij zuigelingen en kinderen of als optie om medicatie toe te dienen valt buiten het bestek van dit protocol en wordt hier niet verder uitgewerkt. Doelgroep Deze leidraad is bestemd voor artsen en verpleegkundigen die betrokken zijn bij de zorg voor patiënten in de laatste levensfase. Het uitvoeren van de handelingen wordt geacht te geschieden door personen die hiertoe bekwaam en bevoegd zijn en wordt, afgezien van enkele aandachtspunten, niet tot in detail beschreven. De basisvaardigheden komen overeen met subcutaan injecteren en het inbrengen van een infuus. Indicaties dreigend vochttekort t.g.v. reversibele oorzaken als koorts, braken of diarree, als orale rehydratie ontoereikend is gewenste optimalisering van de lichamelijke conditie c.q. levensverlenging bij onvoldoende (mogelijkheid tot) enterale vochtopname behandeling van symptomen veroorzaakt door uitdroging of gestoorde elektrolytenbalans, bijv. delier, sufheid, algehele zwakte, dorstgevoel t.g.v. hypernatriëmie als intraveneuze toediening niet wenselijk of mogelijk is Contra-indicaties hypodermoclyse is niet geschikt voor het behandelen van acute problemen zoals hypovolemische shock, ernstige elektrolytstoringen en ernstige uitdrogingsverschijnselen (serum Na+ van >150 mmol/l , serum osmolaliteit >300 mOsmol/kg). stollingsstoornissen of therapeutische antistollingstherapie (met cumarinederivaten) oedemen t.g.v. hypoalbuminemie of andere oorzaken ernstig hartfalen nierinsufficiëntie Infusiebeleid Infuusvloeistof: Bij vochtsuppletie ter voorkoming van verdere (isotone) dehydratie of ter optimalisering van de conditie wordt bij voorkeur een NaCl 0,9% oplossing gegeven. Bij bestrijding van symptomen t.g.v. hypernatriëmie (hypertone dehydratie) wordt glucose 5% of NaCl 0,45%/Glucose 2,5% gebruikt. De toe te dienen infuusvloeistof dient isotoon te zijn. Het geven van een glucoseoplossing heeft geen waarde van betekenis als bron van voeding of energie. Herziening Richtlijn Dehydratie en vochttoediening/Versie 5/2-3-2010 Pagina 20 868 869 870 871 872 873 874 875 876 877 878 879 880 881 882 883 884 885 886 887 888 889 890 891 892 893 894 895 896 897 898 899 900 901 902 903 904 905 906 907 908 909 910 911 912 913 914 915 916 917 Hoeveelheid: Per infusieplaats 0,5 liter tot 1 liter, waarbij een totale hoeveelheid van meer dan 1 liter dus over twee locaties verdeeld wordt (bijv. beide bovenbenen). Als maximum wordt 2 liter totaal aangehouden, waarbij aangetekend dient te worden dat voor palliatieve toepassingen zelden meer dan 1 liter gegeven hoeft te worden; grotere hoeveelheden kunnen in de palliatieve fase zelfs tot meer problemen aanleiding geven (zie Tabel 1). Infusiesnelheid: De infusiesnelheid is enigszins afhankelijk van de subcutane resorptie en dient afgestemd te worden op de individuele patiënt. Meestal wordt 100-200 ml/uur toegediend; als maximum geldt 250 ml/uur. Complicaties Bij hypodermoclyse welke volgens moderne richtlijnen wordt gegeven zijn hoogst zelden complicaties van betekenis te verwachten. Hypodermoclyse geeft zelden pijnklachten. Lokaal kan wat (reversibel) oedeem of erytheem ontstaan. Ook kan een hematoom, een lokale infectie of ecchymose ontstaan. Benodigdheden kunststof infuuscanule 22G (heeft voorkeur boven metalen canules/naalden) 1-2 infuussystemen of hypodermoclysesysteem (=dubbelloops) enkele steriele gaasjes eventueel desinfectans infuusfixatie: folie of hechtpleister zak(ken) infuusvloeistof 500 tot 1000ml ophangmogelijkheid c.q. infuuspaal Inbrengen van een subcutane canule Geschikte inbrengplaatsen zijn (zie tekening): bovenbeen aan voor- of zijkant buikstreek rond de navel thorax, subclaviculaire regio links of rechts van het sternum in het gebied tussen sleutelbeen en borst of lager dan de borst. Bij het inbrengen van de canule bij ernstig vermagerde patiënten, de naald niet te diep evenwijdig aan de tussenribspieren steken, zodat er geen long aangeprikt kan worden. rugzijde inter- of subscapulaire regio bovenarm aan zij-, voor- of achterkant De thoraxregio blijft bij terminale patiënten het langst goed doorbloed. Zorg verder dat de canule en het verloop van de slang de patiënt zo min mogelijk hindert bij beweging en verzorging. Contra-indicaties zijn oedeem, huidlaesies of bestraald gebied, verminderde doorbloeding, verlamde ledematen en lastige plaatsen voor het verwisselen van kleding. Herziening Richtlijn Dehydratie en vochttoediening/Versie 5/2-3-2010 Pagina 21 918 919 920 921 922 923 924 925 926 927 928 929 930 931 932 Verdere aandachtspunten: Breng de infuusvloeistof voor toediening op kamertemperatuur voor het comfort van de patiënt. Geef de hypodermoclyse bij voorkeur ’s nachts, tenzij de patiënt dan onrustig is. Verwijder in principe de canule als de infusie is toegediend, tenzij de patiënt het dagelijks opnieuw prikken vervelend vindt. Wissel zo mogelijk dagelijks van locatie; eventueel kan de canule enkele dagen achter elkaar gebruikt op dezelfde plaats blijven zitten. Verminder de inloopsnelheid als lokaal oedeem ontstaat dat klachten veroorzaakt. Als het infuus niet loopt zit de canule niet goed in de subcutane ruimte of is de canule of het systeem ergens afgeknikt. Verwijder de canule als de punctieplaats erg pijnlijk wordt of rood/ontstoken raakt (een lichte niet pijnlijke roodheid is geen probleem). Herziening Richtlijn Dehydratie en vochttoediening/Versie 5/2-3-2010 Pagina 22