H10: Opbouw van de atmosfeer 1. Een gelaagde gaslaag Atmosfeer: De gaslaag om de aarde. Ze levert zuurstof, beschermt tegen meteorieten en ze houdt UV-straling tegen. Exosfeer: (500 – 1000 km) Hier ontsnappen de luchtdeeltjes in de ruimte. Hoogte waar raketten rond de aarde draaien. Thermosfeer: (100 – 500 km) De temperatuur is zeer hoog door de zonne-energie. Radiostralen worden hier teruggekaatst zodat ze niet de ruimte in gaan. Ionosfeer: (75 – 1000 km) Kosmische straling worden geïoniseerd en zo ontstaat poollicht of noorderlicht. Mesosfeer: (50 – 100 km) De temperatuur is zeer laag, hier worden meteorieten afgeremd en/of verbrand. Stratosfeer: (10 – 50 km) Door de zonne-energie worden zuurstofatomen hier omgezet naar ozon (ozonlaag), deze ozon absorbeert UV-stralen. Troposfeer: Hier gebeuren alle weerprocessen (weersfeer). H11: Temperatuurverschillen in de atmosfeer 1. Warmte, een gevolg van insolatie en radiatie 20% van de zonne-energie wordt geabsorbeerd in de troposfeer en 31% wordt teruggekaatst door het aardoppervlak en atmosfeer. Dit noemen we het albedo van de aarde. Dit betekent dan dat maar 49 % van de zonne-energie doordringt tot het aardoppervlak, dit is de insolatie. Deze energie wordt omgezet in infraroodstraling die warmte veroorzaakt. Je kan een energiebalans opmaken voor de atmosfeer en het aardoppervlak door de inkomende energie en de uitgaande energie te vergelijken, telkens zal je dan merken dat de energiebalans in evenwicht is. 2. Breedteligging, tijdstip van de dag en seizoen bepalen insolatie De insolatie-intensiteit wordt bepaald door de zonshoogte en de afstand afgelegd door de atmosfeer. Als zonnestralen een langere weg door de atmosfeer moeten afleggen bereikt er minder energie het aardoppervlak zelf. Hoe hoger de breedteligging, hoe langer de weg door de atmosfeer, des te minder radiatie dus lagere temperaturen. Als de zon hoog staat (vb. 80°) zijn voor één m² zonnestralen de zonnestralen meer geconcentreerd, ze ‘belichten’ dan een aardoppervlak van ongeveer 1,2 m² en zo zal het warmer zijn als de zon hoog staat. Het zenit is de bepaling voor wanneer de zonshoogte maximaal is, dat wil zeggen 90°. Hier zal het dan het warmst zijn. Door de vertraging van insolatie om te zetten in radiatie zal het altijd het warmst zijn in de middag. De duur van de bestraling kan ook parten spelen bij de warmte. 3. Geografische factoren die de temperatuur beïnvloeden De temperatuur hangt niet alleen af van de breedteligging, maar geografische elementen kunnen de temperatuur ook beïnvloeden. Hoogte: Als je stijgt in de troposfeer bevindt je je verder van de aarde die de warmtebron is, ook wordt de lucht ijler en zal de warmteoverdracht dus moeilijker verlopen. Per 180 meter dat je stijgt in vochtige lucht daalt de temperatuur met 1°C. Oriëntatie van de helling: Als de helling gunstig staat gericht tegenover de zon zullen de zonnestralen rechter op het oppervlak inkomen. Dit zorgt er voor dat de radiatie beter kan verlopen. Hierdoor kan er dus ook druiventeelt zijn in gebieden die een hoge breedteligging hebben. Zee: Water warmt trager op dan land en koelt trager af doordat de warmte zich volledig verspreidt in het watervolume. Zeestromingen: Door dichtheidsverschillen in water en door winden worden grote watermassa’s over de oceanen verplaatst. Als het water van de polen komt zal dit dus een negatieve invloed hebben op de temperatuur, terwijl als het van de evenaar komt het een positieve invloed zal hebben. Bodem: Verschillende bodems warmen sneller op dan andere bodems, zo heb je bijvoorbeeld zand dat heel snel opwarmt en afkoelt, terwijl dat proces bij klei heel traag gaat. Het hangt er ook vanaf of er veel vegetatie aanwezig is. Vegetatie gebruiken de zonne-energie voor fotosynthese maar ze stralen geen warmte uit. Weer: Bewolking en windrichting kunnen de temperatuur ook beïnvloeden. H12: Drukgebieden, winden en neerslag 1. Drukverschillen en winden Op verschillende plaatsen op de aarde kom je andere luchtdrukgebieden tegen: een hoge luchtdrukgebied of een lage luchtdrukgebied. Thermische drukgebieden: Dit zijn drukgebieden die gevormd zijn op basis van verschil in temperatuur. Warme lucht heeft een kleinere massadichtheid dan koudere lucht dus zal deze lucht ook sneller stijgen. Hierdoor wordt de luchtdruk in een gebied met warme lucht kleiner en ontstaat er een lage luchtdrukgebied, de luchtkolom oefent dus een kleinere druk op het aardoppervlak uit waardoor de luchtkolom zal stijgen en dus groter worden. Koude lucht daalt en zal een grotere druk uitoefenen op het aardoppervlak waardoor men spreekt van een hoge luchtdrukgebied. De lucht verplaatst zich boven het aardoppervlak van het lage luchtdrukgebied naar het hoge omdat de luchtkolom in het lage luchtdrukgebied hoger is dan die van het hoge. Winden zijn het gevolg van de lucht die worden aangezogen door het lage luchtdrukgebied van het hoge luchtdrukgebied omdat hier teveel lucht is. Dynamische drukgebieden: Drukgebieden kunnen ook ontstaan door bewegende luchtlagen, dit zijn de dynamische drukgebieden. Lucht die bijvoorbeeld van het lage luchtdrukgebied van de evenaar opstijgt koelt af in de hoogte, zo zal de massadichtheid van de lucht groter worden en daalt die koude lucht op 30° noorderbreedte waardoor er hier een hoge luchtdrukgebied ontstaat. Ook seizoenen hebben een invloed op de luchtdrukgebieden, de luchtdrukgebieden schuiven per seizoen op door de aardrotatie. Tijdens de zomer schuift alles dus 30° op naar het noorden, tijdens de herfst gaat alles terug naar de oorspronkelijke plaats en tijdens de winter schuift alles 30° op naar het zuiden toe.