Module 1 De anatomie Anatomie van de huid Algemeen De huid is het op een na grootste orgaan van de mens (oppervlakte van de darmen is groter). De oppervlakte is wel 1,5 tot 2 m2. Ondanks dat de huid wordt bedekt door dode huidcellen is de huid veel meer dan een levende mantel. De cellen in de bovenste huidlaag produceren een uiterst effectieve barrière tegen omgevingsinvloeden en uitdroging. De huidcellen die zich onder de bovenste huidlaag bevinden bouwen aan een versterkt netwerk en zorgen voor de elasticiteit van de huid. De vetcellen onder de dermis houden de overtollige calorieën vast als vet. Hierdoor ontstaat niet alleen een energievoorraad, maar krijgt de huid ook een isolerende werking. Daarnaast zorgen duizenden sensoren ervoor dat de huid een uiterst sensitief orgaan is, dat zelfs reageert op de meest zachte aanraking, maar ook op druk, temperatuur en pijn. De huid bestaat uit drie lagen: - opperhuid (epidermis) - lederhuid (dermis of corium) - onderhuids vetweefsel (subcutis) De subcutis wordt niet altijd meegeteld als officiële huidlaag. Functies van de huid De huid heeft een aantal belangrijke functies: - door het zuurlaagje beschermt de huid ons tegen ziektekiemen, zoals bacteriën en schimmels (passief). - via de huid wordt overtollig vocht afgescheiden. - door de bloedvaatjes in de dermis wordt de lichaamstemperatuur gereguleerd. Bij kou trekken ze samen (vasoconstrictie), waardoor de huid bleek wordt en warmte vast houdt. Bij warmte verwijden ze (vasodilatatie), waardoor de huid warm en rood wordt en zo de warmte af kan geven. - onder invloed van zonlicht maakt de huid vitamine D3 aan, dat een belangrijke functie heeft bij de botvorming. Regulatie van de lichaamstemperatuur koude omgeving Opbouw van de epidermis warme omgeving 2 De zichtbare huid maakt deel uit van de epidermis. Dit is een dunne huidlaag die ca. 1,8 mm dik is. De epidermis is onderverdeelt in 5 cellagen (van buiten naar binnen): - Stratum Corneum Stratum Lucidum Stratum Granulosum (Granulaire laag) Stratum Spinosum (Hyalin laag) Stratum Basale Membraan (Basal Lamina) Op de scheiding van de dermis met de epidermis bevindt zich een membraan genaamd: Basal Lamina. Dit membraan is poreus waardoor voedingsstoffen vanuit de dermis de epidermis kunnen bereiken. Tevens kunnen afvalstoffen de epidermis verlaten. Op dit membraan bevindt zich de basale laag. Dit is een laag cellen die slechts 1 cel dik is en waarvan de cellen cilindrisch zijn gevormd. De lange zijde van de cilinder wijst in de richting van de opperhuid. In de basale laag worden continue nieuwe cellen aangemaakt, genaamd Keratinocyten. Deze basale cellen zitten stevig aan elkaar vastgehecht met desmosomen (dit zijn eiwitrijke aanhangsels van de celwand. Je kunt deze desmosomen zien als een soort hechtplaatjes). Bij een desmosoom is het celmembraan verdikt en is de ruimte tussen de twee cellen opgevuld met een soort lijm die de twee cellen stevig aan elkaar hecht. De cellen in de basale laag delen zich en de nieuwe cel wordt, als gevolg van de cilindrische vorm en onderlinge hechting, naar boven gedrukt om vervolgens af te sterven. Na de basale laag komen de cellen in de Stratum Spinosum. In deze laag veranderen de cellen van een cilindrisch naar een kubische vorm. Deze laag is 2 tot 4 cellen dik. Hier maken ze hun eerste verandering door. Ze beginnen zich aan te passen om keratine te kunnen synthetiseren. Keratine is een proteïne en een belangrijk bestanddeel van de hoornlaag. Na de Stratum Spinosum komen de cellen in een volgende laag de Stratum Granulosum. In deze laag gaan de cellen drastisch veranderen en gaan ze keratine opnemen. Door de opname van keratine wordt de cel stug en stoppen alle celactiviteiten. Ze verliezen hun kern en uiteindelijk sterft de cel in deze laag. Dit mechanisme van ge programmeerde celdood heet apoptose. De cellen verliezen hun kubische vorm en worden platter. De afgestorven cellen komen in het Stratum Lucidum, een zéér dunne laag cellen. Deze cellen kunnen nog wel opzwellen als gevolg van het opnemen van vocht bij zweten. Tevens dienen ze als afweersysteem van het lichaam. Deze laag voorkomt dat vreemde moleculen via de huid het lichaam binnendringen. Tenslotte komen de cellen in het Stratum Corneum. Deze laag kan wel 100 cellen dik worden. De cellen hebben nu een langgerekte platte vorm. Tezamen vormen ze een stevige en moeilijk doordringbare laag. De dikte van deze hoornlaag is afhankelijk van druk en wrijving. Hoe groter deze is hoe dikker de huid wordt. Daardoor kunnen dikke eeltgebieden ontstaan. Gemiddeld wordt de gehele opperhuid elke 30 dagen volledig vervangen. Er bevinden zich in de onderste laag van de opperhuid tussen de hoorncellen ook nog andere cellen: de melanocyten. Deze pigmentcellen maken kleine pigmentkorrels die zij doorgeven aan de hoorncellen die het pigment als een parasol boven hun celkern leggen. Zo wordt het kwetsbare erfelijk materiaal in de celkern afgeschermd tegen de beschadigende werking van de ultraviolette straling in het zonlicht. Het pigment van de pigmentkorrels, het melanine, bepaalt voor een belangrijk deel de kleur van de huid, hoe meer pigmentkorrels, hoe donkerder de huid. 3 De epidermis schematisch Preparaat van de epidermis met daarin de verschillende lagen. Stratum Corneum Stratum Lucidum Stratum Granulosum Stratum Spinosum Stratum Basale 4 Opbouw van de Dermis De dermis vormt een duidelijke afgrenzing met de opperhuid. De overgang met het onderhuids vetweefsel is echter veel vloeiender. De dermis bestaat uit 2 lagen. Stratum Papillare (papillaire laag) Stratum Reticulare (reticulaire laag) Het Stratum Papillaire ontleent haar naam aan de bindweefselpapillen waardoor de dermis vast verbonden is met de epidermis. Hiertussen bevinden zich fijne lissen van capillairen die zorgen voor de voeding van de epidermis. Ook de lymfevaten beginnen hier. Het Stratum Papillaire bevat ook talrijke vrije zenuwuiteinden die zich vertakken in de epidermis en verder receptoren voor warmte en koude en tastzinorganen ( tastlichaampjes van Vater-Pacini en Meissner). De vrije bindweefselcellen omvatten fibroblasten, macrofagen, mestcellen, lymfocyten, plasmacellen, granulocyten en monocyten. De vrije ruimte (interstitium) tussen de cellen en de vezelige elementen is gevuld met een gelei-achtige vloeistof, de inetrcellulaire substantie. De cellen kunnen zich in deze substantie vrij bewegen. De fibroblasten differentiëren zich tot fibrocyten die onderling verbindingen vormen d.m.v. hun lange uitsteeksels en zo een driedimensionaal netwerk vormen. De andere vrije cellen van het bindweefsel zijn onderdelen van het endogene afweersysteem. Zij spelen een belangrijke rol bij ontstekingen (zie afweersysteem van de huid). Het Stratum Reticulare bevat minder vrije cellen dan de papillaire laag. Haar collagene vezels vormen een dicht netwerk dat hoofdzakelijk parallel loopt aan het lichaamsoppervlak. Tussen de mazen daarvan vertakken zich de vezels van het elastisch bindweefsel, die zo de huid haar rekbaarheid geven. De ordelijke rangschikking van de elementen van het bindweefsel wordt duidelijk wanneer een ronde naald in de huid doordringt; er ontstaat dan een spleetvormige opening. Deze volgt de richting van de lijnen van Langer. Deze lijnen geven de richting aan waarin de huid het minst rekbaar is. Dit is waarom incisies die loodrecht op deze lijnen staan gapende wonden veroorzaken. Bij chirurgische ingrepen moeten daarom de incisies indien mogelijk langs deze lijnen worden gemaakt om het cosmetisch resultaat te verbeteren. Doorsnede van de Dermis 5 De lijnen van Langer in de huid. Bij chirurgische ingrepen worden de incisies gelegd langs de donker aangegeven lijnen De dermis gaat zonder duidelijke grens over in de subcutis. Opbouw van de Subcutis Het onderhuids vetweefsel van de huid wordt de subcutis genoemd (van het Latijnse subcutis: sub = onder; cutis = huid. Deze laag bestaat uit los bindweefsel waarin vetcellen zitten, die zorgen voor energieopslag. De vetcellen zijn samengevoegd in grotere, kussenvormige clusters en door bindweefseltussenschotten van elkaar gescheiden. Door het onderhuids vetweefsel lopen veel bloedvaten, waardoor de opgeslagen voedingsstoffen snel van de ene plaats naar de andere kunnen worden getransporteerd, afhankelijk van waar ze nodig zijn. De onderhuidse vetlaag is echter niet alleen bedoeld voor de opslag van voedingsstoffen in de vorm van vloeibare vetten, maar moet het lichaam ook beschermen tegen kou en tegen stoten. Bij de handpalmen, het zitvlak en de voetzolen dient de vetopslag bijna uitsluitend als "stootkussen". Verder lopen er door de subcutis vele stevige vezels van de dermis die de huid verankeren aan de onderliggende structuren, bijv. de fascie (peesblad) of periost (beenvlies). Onder de subcutis ligt de algemene lichaamsfascie die, afhankelijk van het deel van het lichaam, wordt gevolgd door spier, vet, bot of kraakbeen. Verschil in vetverdeling bij mannen en vrouwen Het vetgehalte in de subcutis is niet overal in het lichaam gelijk en verschilt ook nog eens bij mannen en vrouwen. Zo komen cellulite, de beruchte sinaasappelhuid die ontstaat doordat de tussenschotten op een bepaalde manier ten opzichte van elkaar liggen, en vetophoping bij heupen, bovenbenen en zitvlak met name bij vrouwen voor. Bij mannen hoopt zich het vet vaker rond de middel op. Doorsnede van de Subcutis 6 Het afweersysteem in de huid De huid beschermt ook tegen infecties. Dit gebeurt door de fysieke barrières, maar ook door het aanzetten van het afweersysteem. Het aanzetten van het afweersysteem gebeurt door speciale cellen in de huid, de dendritische cellen. De dendritische cellen in de opperhuid heten Langerhanscellen, genoemd naar Paul Langerhans. De Langerhanscellen hebben niets te maken met de eilandjes van Langerhans die insuline maken in de alvleesklier, maar zijn wel naar dezelfde ontdekker genoemd. Dendritische cellen vinden hun oorsprong in het beenmerg als witte bloedcellen, en gaan vandaar uit naar het bloed. Vanuit het bloed komen ze in alle weefsels en organen van het lichaam (dus ook in de huid). In deze weefsels worden ze 'onrijpe' dendritische cellen genoemd, en wachten ze op activatie door een ontsteking. Indien de 'onrijpe' dendritische cel wordt geactiveerd dan rijpt de cel en verlaat de dendritische cel de huid en gaat die via het lymfevat naar de afvoerende lymfeknoop. In de lymfeknoop geeft de, inmiddels rijpe, dendritische cel zijn informatie over het type ontsteking en de ziekteverwekker door aan de lymfocyten. De T- en B-lymfocyten die passen bij deze ziekteverwekker gaan vervolgens delen waardoor een afweerreactie ontstaat. De huidaanhangsels Tot de huidaanhangsels worden de nagels, haren en klieren gerekend. Zij ontstaan vanuit instulpingen van de opperhuid in de lederhuid. We hebben verschillende huidklieren, zoals zweet-, talg- en melkklieren. Talgklieren monden bijna altijd uit in haarzakjes, zodat de vetachtige substantie via de trechtervormige haarzakjes naar de huid kan worden getransporteerd. De grootte van de talgklier en de hoeveelheid vet die wordt afgescheiden, hangt af van de plaats in het lichaam. In het gezicht heb je bijvoorbeeld grotere talgklieren dan in de armen of benen. Androgenen (mannelijke hormonen) spelen een belangrijke rol bij de afscheiding van vet uit de talgkieren. Talg- en zweetklieren zijn zogenaamde exocriene klieren. Dit betekent dat de stof die deze klieren uitscheiden onmiddellijk aan een oppervlak, zoals de huid, terecht komt. Bij de talgklieren worden de sterk vethoudende cellen zelf onmiddellijk afgebroken. Door deling van de basiscellen worden constant nieuwe cellen gemaakt (holocriene klieren). Bij apocriene klieren, zoals de borstklieren of de zweetklieren in de oksel worden alleen de aan de buitenkant gelegen delen van de cel tegelijk met de betreffende substantie (secretieproduct) uitgescheiden. Bij de cellen van exocriene klieren, zoals de kleine zweetkliertjes van de huid, gaat geen cytoplasma verloren bij afscheiding. Haren en nagels bestaan uit dood hoornmateriaal. Een haar ontspruit uit een zakje, dat samen met een talgklier een haarfollikel vormt. Met uitzondering van de lippen, de handpalmen en de voetzolen zijn er over het gehele lichaam haarfollikels te vinden. Er zijn twee soorten haren: vellusharen en terminale haren. De vellusharen zijn zeer fijne, niet gepigmenteerde donshaartjes van ongeveer 2-3 mm lengte. Onder invloed van de geslachtshormonen veranderen de vellusharen, in de puberteit, in de oksels en de schaamstreek in dikkere gepigmenteerde terminale haren. Bij de man ontstaat daarna ook terminale beharing in het gelaat, op de romp, de armen en benen. We kennen een typisch mannelijk- en vrouwelijk beharingspatroon, die ontstaan onder invloed van de geslachtshormonen. De haargroei heeft een cyclisch karakter. Elke haarfollikel heeft zijn eigen ritme met drie in tijdsduur wisselende perioden: een periode van groei (anagene fase), 7 een overgangsfase (katagene fase) en een rustperiode (telogene fase) waarna het haar uitvalt. Daarna begint de haarfollikel aan een nieuwe groeicyclus. In tegenstelling tot de meeste zoogdieren lopen de cycli van de haarfollikels bij de mens niet synchroon. De mens kent geen periode waarop alle haren tegelijk uitvallen. Op het behaarde hoofd is de levensduur van een haar twee tot zes jaar. Op de rest van het lichaam is de cyclus korter. Van de 100.000 tot 150.000 haren op het menselijk hoofd bevindt zich 85% zich in de anagene fase, 14% in de telogene fase en 1% in de katagene fase. Hieruit blijkt dat een verlies van 50-100 haren per dag normaal is. De nagels bestaan ook uit dood hoornmateriaal. De nagel groeit vanuit het nagelbed. Tussen de huid waar de nagel op rust, de nagelplaat, en de huid bevindt zich een dunne huidlaag die een goede afgrenzing vormt met de buitenwereld. Het steeds terugschuiven van de nagelriem geeft een verhoogde kans op infecties. De nagels van de vingers groeien ongeveer 3 mm per maand, terwijl de teennagels slechts 0,5-1 mm per maand groeien en er dus ongeveer een jaar of meer over doen om zich te vernieuwen. Samenstelling en functie van het bloed 8 Waaruit bestaat bloed ? In het lichaam van een volwassene zit ongeveer vijf liter bloed. Kinderen doen het met 2 à 3 liter. Ons bloed is opgebouwd uit: plasma (55%), witte bloedlichaampjes (leukocyten), bloedplaatjes (trombocyten) en rode bloedlichaampjes (erytrocyten) (45%). In grote lijnen kunnen we zeggen dat de rode bloedcellen zorgen voor het zuurstof en kooldioxide transport, de witte bloedcellen zorgen voor de verdediging van het lichaam en de bloedplaatjes zorgen voor de bloedstolling. bloed vaste bestanddelen (45%) bestand- erytrocyten delen leucocyten plasma (55%) trombocyten + fibrinogeen granulocyten lymfocyten monocyten functie ademhaling serum glucose vrije vetzuren aminozuren metabole afval producten hormonen enz. immuniteit bloedstolling transport Ook de volgende onderverdeling is nog te maken Erytrocyten Killer T cellen T geheugencellen T helpercellen T supressorcellen Granulocyten T Leucocyten lymfocyten B plasmacellen B geheugencellen monocyten Trombocyten 9 In deze tekening is een bloedvat getekend, met daarin de rode bloedcellen, de bloedplaatjes en een witte bloedcel (gelobde kern). Zoals te zien wordt het bloedvat omringd door endotheelcellen. Vaste bestanddelen Erytrocyten: Wij treffen ongeveer vijf miljoen erytrocyten aan per mm3. De rode kleur van de erytrocyten is te danken aan de bloedkleurstof hemoglobine, een ijzer houdend eiwitmolecuul (dat O2 aan zich bindt) dat een uiterst belangrijke rol speelt bij het vervoer van zuurstof en koolzuurgas (CO2). De rode bloedkleurstof bevindt zich in de cellen, 100 ml bloed bevat ca. 15 gram hemoglobine. De erytrocyten onderscheiden zich van de meeste andere lichaamscellen door het ontbreken van een celkern. Zij worden aangemaakt in het beenmerg ( voornamelijk van platte beenderen) en afgebroken in lever en milt. Hun levensduur is ongeveer 120 dagen. stamcel erytroblast reticulocyt erytrocyt Erytrocyten vormen het eindstadium van de erytropoëse, de aanmaak en ontwikkeling van de rode bloedcellen. De erytropoëtische stamcel deelt zich een aantal malen en differentieert via verschillende stadia tot de orthochromatische erytroblast (normoblast), het laatste stadium dat nog een celkern heeft. De kern wordt uitgestoten, waarna de onrijpe erytrocyt vanuit het beenmerg naar bloed kan migreren. Deze onrijpe erytrocyt bevat nog wel RNA en is nog in staat, hemoglobine te synthetiseren. Dit stadium heet reticulocyt en rijpt in ongeveer 2 dagen uit tot erytrocyt. Erytrocyten 10 Leucocyten: Kleurloze ('witte') cellen in het bloed die nauw betrokken zijn bij de afweerreactie tegen lichaamsvreemde indringers (o.a. allergenen, bacteriën en virussen). Het bloed bevat ca. 6000-8000 leucocyten per mm3. Deze cellen hebben altijd een kern en vertonen amoeboïde bewegingen. Zij worden gevormd in het beenmerg. De volgende witte bloedcellen worden onderscheiden: A: granulocyten De granulocyten zijn gespecialiseerd in het onschadelijk maken (het fagocyteren) van bacteriën. De onschadelijk gemaakte bacteriën worden uit het lichaam verwijdert d.m.v. pus en etter. Er zijn Neutrofiele-, Eosinofiele- en Basofiele granulocyten. B: lymfocyten De lymfocyten helpen de granulocyten en de monocyten bij hun werk en produceren daarnaast ook nog anti-lichamen om de immuniteit te waarborgen C: monocyten De monocyten zijn gespecialiseerd in het opruimen van resten van dode lichaamscellen. A: Granulocyten worden onderverdeeld in: - basofiele granulocyten: bevatten histamine en andere weefsel-actieve stoffen, die vrijkomen als de basofiele granulocyt reageert met stoffen die allergische reactie veroorzaken (= allergenen) - eosinofiele granulocyten: regelen de binding tussen antistoffen en allergenen - neutrofiele granulocyten: ruimen na een allergische of ontstekingsreactie de afvalstoffen op (= fagocytose). B: Lymfocyten (in bloed maar met name in lymfe) worden onderverdeeld in: - B-lymfocyten (= B-cellen): humorale afweerreactie (m.b.t. lichaamsvocht) - T-lymfocyten (= T-cellen): cellulaire afweerreactie B-lymfocyten (=leukocyten) die zorgen voor de zgn. humorale afweerreactie van het lichaam (= humorale immuniteit). B-lymfocyten worden steeds vers aangemaakt door bepaalde cellen (= lymfoblasten) in het beenmerg. Na rijping tot plasma-cellen produceren ze afweerstoffen (= antistoffen, immunoglobulinen) tegen lichaamsvreemde indringers, zoals bacteriën, virussen en allergenen. Plasmacellen gaan nadat ze geprikkeld zijn door een lichaamsvreemde stof, antilichamen maken. Deze omvorming vindt voornamelijk plaats in de lymfeklieren, de milt en de wand van het spijsverteringskanaal. De antilichamen worden y-globulinen of immuunglobulinen (Ig) genoemd. Bij elk binnendringend antigeen wordt een specifiek antilichaam geproduceerd; 11 B-geheugencellen hebben dezelfde functie als T-geheugencellen. T-lymfocyten zorgen voor de zgn. cellulaire afweerreactie (= cellulaire immuniteit). T-lymfocyten spelen o.a. een belangrijke rol bij de afweerfunctie van de B-cellen (rijping van B-cellen tot plasma-cellen) en de antistoffen (reactie tussen lichaamsvreemde stoffen en anti-stoffen). T-lymfocyten worden vóór de pubertijd aangemaakt in de thymus (= zwezerik, die na de groeifase verdwiint) en rijpen daarna in het beenmerg tot actieve T-cellen. De T-geheugencellen worden bij elk contact met een antigeen (lichaamsvreemde stof) gemaakt, je zou kunnen zeggen, zij vormen het archief waarin de laboratorium onderzoeken naar het antigeen worden opgeslagen. Bij een vervolgbesmetting volgt herkenning en kan onmiddellijk ingegrepen worden. De T-helpercellen zorgen ervoor dat de B-lymfocyten geactiveerd worden en antilichamen gaan vormen. De T-supressorcellen zorgen ervoor dat de B-lymfocyten stoppen met het produceren van antilichamen. Killer-T lymfocyten zijn lymfocyten en macrofagen die cellen herkennen waaraan zich bepaalde antistoffen (= immunoglobulinen) hebben gebonden. Na herkenning maken ze de cellen door afscheiding van antistoffen (= cytokinen) onschadelijk. C: Een monocyt is een ronde of ovale leucocyt. Het beschermt tegen in het bloed voorkomende ziekteverwekkers en verplaatst zich snel naar geïnfecteerde weefsels. Ze worden aangemaakt in het ruggenmerg en zijn afkomstig van haematopoietische stamcellen. De ongedifferentiëerde monocyten blijven twee tot drie dagen in het bloed zitten om vervolgens in een weefsel te gaan zitten waar ze zich afhankelijk van het weefsel differentiëren in verschillende macrofagen. Monocyten kunnen in de weefsels door fagocytose (vertering) allerlei lichaamsvreemde stoffen opnemen. Zij gaan daarbij vaak over in een celtype dat men macrofagen noemt. Ze kunnen ook geïnfecteerde cellen doden met behulp van antilichamen die de ziekteverwekker insluit of door zich te hechten via pathogeen-receptor herkenning aan de ziekteverwekker. Leucocyt 12 Trombocyten: Trombocyten zijn de kleinste bloedcellen; het zijn kernloze fragmenten van het cytoplasma van uitgerijpte megakaryocyten. In rusttoestand zijn het platte schijfjes met een gemiddelde diameter van 3 mm. Trombocyten spelen een zeer voorname rol bij de bloedstelping en stolling. Direct na het optreden van een vaatwandbeschadiging zijn trombocyten betrokken bij de vorming van de hemostatische prop, die een eerste afdichting van de laesie verzorgt. Vervolgens leveren ze met hun membraan de fosfolipiden die noodzakelijk zijn voor het vormen van trombine, het centrale enzym in de bloedstolling, dat de vorming van het fibrinenetwerk verzorgt. Een afwijkende concentratie of functie van trombocyten geeft al snel aanleiding tot gestoorde bloedstolling. De concentratie trombocyten is niet afhankelijk van geslacht of leeftijd. Gemiddeld hebben we 250.000 trombocyten per mm3. Trombocyten Plasma Bloedplasma bestaat uit: - water (92%) specifieke plasma eiwitten (7%), zoals Albuminen, globulinen en fibrinogeen anorganische stoffen (0.9%), zoals kalium, natrium en calcium organische stoffen (0.1%), zoals glucose, vetten, antistoffen, enzymen en hormonen Functie van het plasma is: - transporteren van bloedcellen transporteren van voedings -en bouwstoffen naar de cellen afvoeren van afvalstoffen van de cellen naar de lever en nieren vormen van watervoorraad speelt een belangrijke rol bij de bloeddruk Plasma en Serum worden vaak door elkaar gehaald. Voor sommige onderzoeken is serum vereist en voor sommige onderzoeken juist plasma - Plasma = volbloed min cellen Serum = volbloed min cellen min stollingseiwitten 13 Het stollingsmechanisme Bloedstolling of coagulatie is het proces waardoor bloed dat aan de lucht of aan andere oppervlakken dan de binnenkant van het vaatstelsel wordt blootgesteld klontert en hard wordt. De functie hiervan is biologisch gezien het bloedverlies bij verwondingen te beperken. Bloedstolling is een buitengewoon complex proces waarbij vooral de Trombocyten en een groot aantal eiwitten in het bloed, de zogenaamde stollingsfactoren, betrokken zijn. Falen van de bloedstolling leidt tot een verhoogde bloedingsneiging, terwijl een verhoogde activiteit trombose kan veroorzaken. Het proces De bloedstolling kan in drie stappen opgesplitst worden: primaire hemostase, coagulatie en fibrinolyse. In realiteit zijn deze drie fasen met elkaar verweven eerder dan dat ze elkaar netjes opvolgen. Hier volgt een korte beschrijving van de drie stappen. De primaire hemostase leidt tot de vorming van een plaatjesaggregaat. De plaatjes hechten zich vast aan de bres in de vaatwand onder invloed van een plasmafactor (de von Willebrand-factor). Daarna volgt de omkeerbare en vervolgens de onomkeerbare samenklontering van de bloedplaatjes (aggregatie) via trombine. Het fibrine dat de plaatjesklomp insluit, verstevigt het geheel. De coagulatie (of secundaire hemostase) kan op twee wijzen geactiveerd worden (extrinsiek en intrinsiek) en verloopt daarna volgens eenzelfde pad dat leidt tot de vorming van fibrine.. Bij de extrinsieke weg start het stollingsproces buiten de bloedbaan. Bij de intrinsieke weg in het bloedvat zelf. In dat geval vindt er een kettingreactie plaats, waarbij een geactiveerde stollingsfactor de activering van een volgende factor uitlokt. Als er een factor ontbreekt, wordt de ketting onderbroken en is er sprake van een abnormale stolling. De combinatie van de twee mechanismen zorgt ervoor dat er een voldoende stevige bloedklonter gevormd wordt die weerstaat aan de bloeddruk en toch voldoende mobiliteit toelaat. Het gemeenschappelijke pad mondt uit in de vorming van fibrine. Onder invloed van trombine ondergaat het fibrinogeen (factor I) chemische veranderingen die leiden tot de vorming van fibrine. Dat is noodzakelijk voor de vorming van een klonter. Het bloed wordt in het organisme vervoerd door het bloedvatenstelsel. Een blessure leidt tot een beschadiging van een bloedvat en dat resulteert in bloedverlies via de bres in de vaatwand. Bloedvaten kunnen aan de oppervlakte scheuren in het geval van een snijwonde, of meer in de diepte: dat leidt tot een blauwe plek (ecchymose) of een inwendige bloeding. Net zoals de rode en witte bloedcellen zijn de bloedplaatjes cellen die circuleren in het bloed. Zij spelen een belangrijke rol bij het stoppen van een bloeding doordat ze zich aan elkaar hechten en zo een stop vormen, die men het plaatjesaggregaat noemt. De stollingsfactoren zoals factor VIII en IX zijn vervolgens noodzakelijk om de plaatjesklomp op zijn plaats te houden en de bloedklonter te vormen. 14 1. Eerst wordt er een contactproduct gevormd. Dit contactproduct wordt gevormd uit factor XI en factor XII, aangevuld met nog andere factoren. 2. Dit contactproduct activeert factor IX 3. Factor IX vormt samen met factor VIII Calcium (factor IV) + het bloedplaatjesfactor. 4. Deze vormen samen het enzym Tenase 5. Tenase activeert factor X 6. Factor X en factor V vormen samen het bloedplaatjes enzym: Protrombinase 7. Protrombinase zet Protrombine om in Trombine 8. Trombine zet Fibrinogeen om in Fibrine 15 Wanneer een bloedvat beschadigd wordt, verloopt de vorming van de bloedklonter in normale omstandigheden in vier stappen. (zie figuur 1). Figuur 1 Fase 1: de vaatwand wordt beschadigd en de bloeding begint. Fase 2: het bloedvat trekt samen om de bloedtoevoer naar de plaats van onheil te verlagen. Fase 3: de bloedplaatjes hechten zich aan de beschadigde vaatwanden en spreiden er zich over uit: de bloedplaatjesadhesie. Zij laten bestanddelen vrij die de andere bloedplaatjes activeren zodat zij samenkoeken op de plaats van de beschadiging en er een stop vormen; dit proces is de bloedplaatjesaggregatie. Fase 4: de oppervlakte van de geactiveerde plaatjes vormt nu een platform voor de vorming van de bloedklonter. De stollingseiwitten die in het bloed circuleren, worden aan het plaatjesoppervlak geactiveerd en vormen een fibrineklonter. Die heeft het uitzicht van een netje. Deze eiwitten - de diverse stollingsfactoren I tot XII - en de von Willebrand-factor vormen een kettingreactie met een domino-effect: de stollingscascade (zie figuur 2). 16