Slavernij in de Oudheid - Protestantse Gemeente Zevenaar

advertisement
Slavernij in de Oudheid
Oorsprong van de slavernij
Oorlog tussen stammen en volken is de oudste bron van slavernij.1 De reden hiervoor is heel simpel.
Voor het oplossen van hun zorgen en angsten, verbonden met de strijd om het bestaan, kozen mensen er meermalen voor hun echte of vermeende tegenstanders te liquideren, hun mankracht te vernietigen en hun economische en militaire mogelijkheden weg te nemen. Soms kozen ze er voor
‘bruikbare’ mannen en vrouwen en hun bezit te sparen en ten dienste te laten komen aan eigen
economische en militaire weerkracht. Ze maakten
de overwonnenen tot slaven. Deze moesten vervolgens onvrijwillig werken voor hun baas en werden behandeld als diens eigendom; het resultaat
van hun zwoegen moesten ze geheel of gedeeltelijk afstaan.
Een andere bron van slavernij is de behoefte aan arbeidskrachten. Die behoefte kwam op in
de tijd dat de nomadische cultuur veranderde in
een sedentaire. De herder (nomade) kon over het
algemeen zijn werk zonder extra hulpkrachten wel
af, de boer en grondbezitter, die woeste grond
wilde omzetten in cultuurgrond had behoefte aan
goedkope arbeidskrachten.
De etnoloog Herman Jeremias Nieboer (1873-1920) legde een verband tussen het voorkomen
van gebonden arbeid en de vrije toegang tot agrarische bronnen of, omgekeerd, juist het ontbreken
daarvan.2 Als grond geen schaars goed is, zo stelde hij, zullen mensen hun arbeidskracht niet uit
vrije wil aan anderen beschikbaar stellen, maar de voorkeur geven aan een zelfstandig bestaan door
ontginning van de nog ongebruikte hulpbronnen. Alleen door de uitoefening van buiten-economische
dwang zal het in die maatschappelijke situatie lukken om de beschikking over de arbeidskracht van
anderen te krijgen.3
In de pre-industriële tijd kwam slavernij in bijna alle delen van de wereld voor (behalve in
Midden-Azië, Siberië en Australië en dan vooral bij landbouwende volken, dikwijls in de vorm van
schuldslavernij, waarbij schuldeisers hun schuldenaars dwongen om woekerrentes terug te betalen
door kosteloos voor hen te werken. Slavernij ‘functioneerde binnen het kader van een commercieel
systeem, zodat slaven zelf, het voedsel dat zij aten en die goederen die hun arbeid voortbracht alle
als marktgoederen werden verhandeld.’4
Slavernij in de Egypte
Vooral steden in het Midden-Oosten schijnen in de Oudheid actief geweest te zijn in het rekruteren
van slaven uit veraf gelegen gebieden. Het stelde hen in staat hun bevolking op peil te houden
zonder de belastingbetalende dorpen in hun onmiddellijke omgeving te ontvolken.
In Egypte was de slavernij beperkt. In het Oude Rijk (2636-2216 v. Chr.) werden bij veldtochten
soms mannen meegenomen om als slaaf te gaan werken. Zo vertelt een rijksgrote, die koning Pepi I
(circa 2335 - 2285 v.Chr.) volgde op een veldtocht tegen het ‘zandvolk’ (een naam die de Egyptenaren gebruikten voor de bedoeïenen aan de grenzen in het noorden en in het zuiden):
‘Zijne Majesteit rustte een leger van tienduizenden mannen uit, en het keerde behouden en zegevierend
terug nadat het het land van de zandbewoners had verwoest, hun vijgenbomen en wijngaarden had omge-
1
Vergelijk Richteren 5:30, 1 Samuël 30:2-3, Joël 4:3, 1 Maccabeeën 3:41, 2 Maccabeeën 8:10-11, 2 Kronieken
28:8-15. Dat buitenlandse gevangenen in Israël tot slaaf gemaakt werden, wordt verondersteld in Deuteronomium 21:10-14. Vergelijk hiermee 1:26-47 over de verdeling van de buit na de oorlog tegen Midian: de vrouwen
die geen gemeenschap met een man gehad hadden (al de overigen waren krachtens de banvloed vermoord;
vergelijk Numeri 31:15-18) werden verdeeld onder de strijders en de rest van het volk. Zie: De Vaux 1973, 146147.
2
Nieboer 1900.
3
Breman 2010, 207.
4
Mc Neill 1996, 83.
1
hakt, hun huizen in brand had gestoken, duizenden mannen had gedood en een groot aantal gevangen had
buitgemaakt.’5
Lange tijd werd aangenomen dat de piramiden door massale inzet van slaven waren
gebouwd. Archeologisch onderzoek wijst
erop dat dit voornamelijk door de Egyptische boeren, arbeiders en bewoners zelf
werd gedaan als herendienst aan de farao
op tijdstippen dat het land toch niet bewerkt kon worden (tijdens de periodieke
overstromingen van de Nijl).
Naarmate de heersers van Egypte omstreeks 1500 v. Chr. rijker werden, vormden
capabele vreemdelingen in steeds sterker
mate het aangewezen reservoir voor krachten. Uit omliggende landen werden mensen
aangetrokken voor het verrichten van militaire dienst of van bestuursfuncties in het
staatsapparaat en op de grote landgoederen. Veel van deze vreemdelingen waren als
slaven eigendom van het paleis, van de
landgoederen van de edelen of van de tempeldomeinen. De slavernij was echter niet,
zoals in later tijd, een scherp afgebakende,
juridisch onwrikbare categorie. De huisslaaf
verkeerde zelfs in een veel gunstiger positie
dan de inheemse boer; in de buitendienst
op een ambtelijke post, als persoonlijke
bediende van een voornaam heer, als
dienstman in de harem van de koning of als
onderofficier in een regiment kreeg de slaaf
volop gelegenheid zich onmisbaar te maken
en invloed te verkrijgen.6
In het Nieuwe Rijk (circa 1550-1070
v.Chr.) hadden de farao’s Amenhotep II
(1450-1425 of 1438-1412), Ramses II (circa
1300-1213 v.Chr.) en diens zoon Merenptah
op hun veldtochten tal van krijgsgevangenen meegevoerd om als slaaf te gaan werken. Onder farao Ramses III (1184-1153
v.Chr.) werkten er op de bezittingen van de
tempel van Amon 2607 ‘Syriërs en negers,
door Zijne Majesteit gevangen genomen’,
op de bezittingen van de tempel van Re
2093 en op die van de tempel van Ptah 205.
In een van de steengroeven van farao Ramses IV (die regeerde van 1163-1156 v.Chr.) werkten 800 chabiroe (hapiroe, habiroe). Het aantal buitenlandse dwangarbeiders in het leger, bij openbare werken en op landgoederen van de farao en
zijn hovelingen moet totaal in de tienduizenden hebben gelopen. 7 Voor zover na te gaan kon een
slaaf of een buitenlandse huurling onder dezelfde voorwaarden als een priester, een officier of een
beambte onder algemeen toezicht van een hoge regerings- of tempelbeambte een stuk land in bezit
krijgen en bewerken.8
De hellenistische periode (323–146 v.Chr.), die begon met de dood van Alexander de Grote
(356-323 v.Chr.) en eindigde met de annexatie van het Griekse schiereiland door het Romeinse Rijk,
5
6
7
8
Geciteerd in Encyclopedie van de wereldgeschiedenis deel 1, 1992: 27.
Wilson 1974, 444-445.
Wilson 1974, 487.
Wilson 1974, 497.
2
waren er vrijwel geen slaven in Egypte. De weinigen die er waren, waren persoonlijke bedienden of
concubines van Griekse en Macedonische militairen of bestuurders. Egyptenaren zelf werden niet
tot slaaf gemaakt, met uitzondering misschien van het uiterst zeldzame geval van verkoop ter delging van schulden. Ptolemaeus II Philadelphus (309-246 v.Chr.) gelastte dat geen enkele Palestijn
tot slaaf gemaakt mocht worden en dat alle Palestijnse slaven gemeld en onmiddellijk vrij gelaten
moesten worden, uitgezonderd de vrouwen die als concubines van soldaten fungeerden.9
Slavernij in Mesopotamië
In Mesopotamië waren veel
mensen door oorlog terechtgekomen. De meeste
buitgemaakte mannen werden gedood. De resterenden
werden als slaaf gemerkt.
Zij konden naar believen
worden verkocht en bezaten
geen eigen gezinsleven.
Naast deze oorlogsslaven
was er een grote groep horigen: mannen die door armoede, schulden of misdaden in slavernij waren geraakt. Deze horigen werden
niet gemerkt en zelden
doorverkocht. Voor hen bestond de mogelijkheid tot
vrijkopen, trouwen met een
vrije vrouw en het leiden
van een eigen gezinsleven.
Het akkadische Wetboek
van Bilalama, koning van
Codex Hammurabi
Esjnunna (omstreeks 1000
v.Chr.) beschouwde slaven
als bezit van de meester. Daarom mochten ze niet zonder toestemming van hun eigenaar de stad
Esjnoenna verlaten, kennelijk om ontvluchting te voorkomen. Een slaaf die met zijn meester van
elders meekwam, werd in Esjnoenna van een slavenketting en slavenkenteken voorzien. Zo werden
de eigenaars uit de stad en ook de hoge functionarissen die als gezanten van elders in de stad verbleven, beschermd tegen het weglopen van hun slaven. De ketting werd waarschijnlijk aan de enkels van de slaven vastgemaakt om te voorkomen dat ze zouden vluchten. Lukte het hen toch te
ontvluchten en werden ze vervolgens onderweg ontdekt, dan moest de ontdekker hen binnen een
maand in de stad afleveren. Deed hij dat niet, dan werd hij voor een dief gehouden en beschuldigd
van een poging tot bezitsvervreemding.10
De Codex Hammurabi, een van de oudste tot dusver gevonden wetboeken, samengesteld omstreeks 1780 v.Chr., bepaalde dat een slavenhandelaar een garantie voor zijn slaven moest afgeven.
Werd de slaaf binnen vier weken ziek, dan kon de koop ongedaan gemaakt worden. Het wetboek
bepaalde ook dat een schuldslaaf na drie jaar vrijuit moest gaan11 en dat een slavin drie jaar na de
dood van haar eigenaar vrijgelaten kon worden, als zij hem kinderen gebaard had. Tenslotte bepaalde het dat een slaaf door adoptie de vrijheid krijgen.12
Hammurabi, koning van Babylonië (1792–1750 v.Chr.), schreef zijn wetboek om de goden te
behagen. In tegenstelling tot vele vroegere en contemporaine koningen achtte hij zichzelf niet ver
9
Welles 1974, 542.
§ 50-52; Van Leeuwen 1957, 67-68.
11
De plicht tot vrijlating gold alleen een awiloem, een lid van de hoogste stand van de maatschappij, die in
schulden was geraakt en zichzelf of een van zijn gezinsleden als slaaf had moeten verkopen. Een awiloem
mocht niet blijvend gedegradeerd worden (Van Leeuwen 1957, 62).
12
§ 117.
10
3
want aan een god, ook al noemde hij zichzelf de favoriet van de goden. De wetten (genummerd van 1 tot 282, maar nummer 13 en 66–99 ontbreken) zijn opgetekend in het Oud-Babylonisch
op een circa 2,5 m. hoge stèle van zwart dioriet. Ik geef een uittreksel van enkele bepalingen:
(116) Wanneer een schuldslaaf in het huis van zijn pandheer door slaag of slechte behandeling sterft, dan
zal de eigenaar van de schuldslaaf dat van zijn koopman bewijzen; wanneer het om de zoon van een burger gaat, dan doodt men zijn zoon; wanneer het een slaaf van een burger is, dan moet hij een derde mine
zilver betalen. Ook verliest hij alles wat hij hem (als lening) had gegeven.
(175) Wanneer een slaaf van het paleis of een slaaf van een horige de dochter van een burger tot vrouw
neemt, en zij baart hem kinderen, dan heeft de eigenaar van de slaaf ten opzichte van de kinderen van de
dochter van de burger geen recht op hun slavernij.
(195-199) Wanneer een zoon zijn vader slaat, dan snijdt men zijn hand af. Wanneer een burger het oog
van de zoon van een (andere) burger verwoest, dan verwoest men een oog van hem. Wanneer hij het bot
van een burger breekt, dan breekt men een bot van hem. Wanneer hij het oog van een horige verwoest of
het bot van een horige breekt, dan betaalt hij een mine zilver. Wanneer hij het oog van een slaaf van een
burger verwoest of een bot van een slaaf van een burger breekt, dan betaalt hij de helft van diens koopprijs.
(229-232). Wanneer een architect voor een burger een huis bouwt, maar zijn werk niet degelijk genoeg
uitvoert en het huis dat hij gebouwd heeft instort en hij (op die wijze) de eigenaar van het huis om het
leven brengt, dan doodt men de zoon van de architect. Wanneer hij een slaaf van de eigenaar van het huis
(op deze wijze) doodt, dan geeft hij de eigenaar van het huis een gelijkwaardige slaaf.
(278) Wanneer een burger een slaaf of een slavin koop en hij krijgt voor de maand garantie verstreken is
een aanval van epilepsie, dan geeft hij hem terug aan de verkoper en de koper krijgt het betaalde geld
terug.
(282) Wanneer een slaaf tegen zijn meester zegt ‘jij bent mijn meester niet’, dan levert deze het bewijs
dat hij wel zijn slaaf is, en snijdt een oor van hem af.’13
Het wetboek – dat beoogde het recht in een humaner richting te ontwikkelen en de maatschappelijk
zwakken terzijde te staan - hield zich alleen met de slaaf bezig voor zover hij deel uitmaakte van
de financiële belangen van zijn meester. Die financiële belangen golden zozeer, dat wie een slaaf
hielp op zijn vlucht of een voorvluchtige slaaf in zijn huis verstopte, ter dood veroordeeld werd 14 en
dat wie het kenteken van een andermans slaaf zonder toestemming van de eigenaar verwijderde,
gestraft werd met amputatie van zijn hand. 15 Wie een voortvluchtige slaaf greep en terugbracht
naar zijn meester, ontving een beloning. 16 Het doden van een slaaf werd niet gestraft als het schenden van een mensenleven, maar alleen als schade voor de meester: deze moest voor het verlies
schadeloos worden gesteld. 17
Slavernij in het Assyrische Rijk
De wetgeving van Hammurabi bleef lang
na de ondergang van het Babylonische
Rijk van betekenis. Het recht beleefde
een wederopbloei in het Perzische Rijk.
Ook daarna leefde het voort, misschien
in het Romeinse recht en zeker in het
mohammedaanse. In het Assyrische Rijk
heeft het nauwelijks invloed gehad.
De Assyriërs, die berucht waren
vanwege hun wreedheid, beschouwden
de slaaf als een wezen dat ver onder de
vrijgeborene staat, als het ware een
soort tussending tussen mens en dier.
Een spreekwoord luidde: ‘De mens is de
schaduw van God, maar de slaaf is de
schaduw van de vrije.’18 Een slaaf
mocht zijn zoon niet als zijn eigen zoon
13
14
15
16
17
18
Von Soden 1974, 602-604.
§§ 15, 16, 227.
§ 226.
§ 17.
§ 199; Van Leeuwen 1957, 67.
Geciteerd in: Encyclopedie van de wereldgeschiedenis deel 1, 1992: 130.
4
beschouwen. Alleen een vrije mocht een vader hebben: ‘mensenzoon’ was hetzelfde als ‘vrij man’.
De slaaf onderscheidde zich van de vrije doordat zijn hoofdhaar was afgeschoren en er een bepaald
merkteken op hem was aangebracht, meestal een tatoeëring. Een vrij man kon zich niet alles veroorloven tegenover slaven. Doodde hij bijvoorbeeld de slavin van een ander, dan moest hij zijn eigen slavin en haar kinderen aan de meester van de dode geven en op die manier het bloed af wassen. Als hij zijn slavin niet gaf, moest men haar op het graf van de dode vrouw doden.19
Slavernij in het oude Griekenland
In Griekenland waren er tot omstreeks 700 v.Chr. weinig slaven. Voor zover de dichter Homerus
(circa 800 – circa 750 v. Chr.) oude tijden goed weergaf, waren de meeste slaven vrouwen, de buit
bij overwinningen. Met de opkomst van de geldeconomie en de opbloei van de, vooral overzeese,
handel groeide het aantal slaven. De adel wist zich steeds meer grond toe te eigenen en behandelde
kleine boeren als lijfeigenen. Omdat de boeren hun schulden vaak niet konden voldoen, werden ze
veroordeeld tot afkoop door middel van het verrichten van arbeid (schuldslavernij) voor de
schuldeisers. Die veroordeling kon vlot verlopen, omdat de grondbezitters op basis van hun machtspositie de rechtspraak beïnvloedden.
De Atheense staatsman en dichter Solon (circa 640560 v.Chr.) schafte de schuldslavernij af en begrensde
de macht van de rijken: niet langer hadden ze het recht
de ander tot slaaf te maken. Hij beval dat allen die wegens schuld in slavernij geraakt waren onmiddellijk vrij
te laten. Verder maakte hij regelingen waardoor ook de
mensen die weinig of niets bezaten een aandeel in de
staatsregering konden krijgen. Ook maakte hij een begin met het instellen van ‘volksrechtbanken’ die een
einde moesten maken aan de klassenrechtspraak. En hij
zocht middelen en uitwegen om degenen die naar
vreemde landen waren verkocht met staatsgelden (die
door de rijken werden opgebracht) vrij te kopen. Solon
liet zich niet dragen door de stromingen die de stemming van zijn tijdgenoten beheersten. Ook was hij er
niet op uit zijn eigen positie een permanent karakter te
geven. Hij wist dat een samenleving alleen in staat is
een groot werk aan te pakken als er een innerlijke
spankracht aanwezig is. Wil ieder individu boven zich
zelf kunnen uitstijgen, dan moet er een atmosfeer zijn
waarin het begrip ‘wij’, dat in aanleg in geen enkele
samenleving ontbreekt, een sterk levend gevoel
wordt.20 De armen verwachtten van Solon dat hij een
radicale landbouwhervorming zou doorvoeren, waaronEen slavin toont baby aan haar moeder, 470-460
der ze een volledige herziening van de bestaande eiv.Chr. Eretia. Athene: Nationaal Archeologisch
gendomsverhoudingen en herverdeling van alle grond
Museum.
verstonden. Solon stelde hen in dit opzicht teleur. De
eigendom werd niet opgeheven. Wel moesten de rijken alle schulden kwijtschelden. De armen kregen geen nieuw eigendom. Wel kregen ze hun oorspronkelijke bezit terug. De stenen, die aangaven
welk deel van hun grond in pand was afgestaan, werden verwijderd. Om te voorkomen dat deze
herverkaveling door de schuldeisers tot een wassen neus zou worden gemaakt, vaardigde Solon een
wet uit die grenzen stelde aan de hoeveelheid land die men door koop kon verwerven. Zo maakte
hij het onmogelijk schuld en verpanding te vervangen door overdracht van eigendom.21 Ondanks de
inzet van Solon voor de armen en allerarmsten behielden de adel en de rijken in de praktijk nog in
belangrijke mate hun bevoorrechte posities.22
19
20
21
22
Encyclopedie van de wereldgeschiedenis deel 1, 1992: 110.
Heuss 1974, 169.
Heuss 1974, 170-171.
Woldring 1993,161.
5
In de vijfde eeuw v.Chr.
vormden slaven in de relatief geindustrialiseerde gebieden ongeveer een derde van het inwonertal. In de vierde eeuw v.Chr. nam
het aantal slaven sterk toe. Onder
de charismatische staatsman en
veldheer Pericles (495-429 v.Chr.)
waren er onder de ongeveer
300.000 mensen die Attica bevolkten 172.000 (circa 60%) vrije burgers die burgerrechten bezaten,
100.000 slaven (33%) en 25.000
(8%) metoiken (vrije inwoners die
geen
burgerrechten
bezaten:
vreemdelingen die in Attica hun
domicilie hadden en een belangrijke rol speelden in de economie,
omdat handel en bankwezen
hoofdzakelijk in hun handen waSlaven die in een mijn werken. Schildering op een aardewerk plaquette,
ren). In Athene met ongeveer
Corinthe, vijfde eeuw v. Chr.
90.000 inwoners waren er circa
30.000 vrije burgers, 25.000 metoiken en 35.000 slaven.23 De ongeschoolde slaven stonden onder
aan de maatschappelijke ladder en moesten op het land werken, in de steengroeven bij Syracuse of
in de mijnen van Laurion24; de geschoolden gingen als gelijken met hun meesters om. Er bestonden
geen werkzaamheden, waarbij de Grieken geen slaven ten dienste stonden, van het werk op het
land tot het onderwijs.25 Over het algemeen behandelden de Grieken hun slaven redelijk. De slavernij verviel toen de stadstaten ten onder gingen.
De Grieken, en zelfs hun bekendste filosoof Plato (circa 427-347 v.Chr.), dachten niet aan een
wereld zonder slaven. Plato, die verheven idealen formuleerde en die voorstelde dat bij oorlogen
tussen Grieken onderling overwonnenen niet tot slaaf mochten worden gemaakt, verdedigde slavernij zelfs. Omstreeks 380 v.Chr. ontwierp hij in zijn boek De Staat (Πολιτεία - Politeia) een zo niet
ideale, dan toch beste staat. In die staat moeten volgens hem drie standen bestaan, want er doen
zich drie levensnoodzakelijkheden voor. Er moet gezorgd worden dat de leden van de gemeenschap
voldoende voedsel tot hun beschikking hebben; er moet over gewaakt worden dat de leden van hun
veiligheid verzekerd kunnen zijn; en er moeten leiders gevonden worden, die erop toezien dat ieder
op de hem passende plaats zijn werkzaamheden verricht. De inborst, de begaafdheid, beslist over
de taak die ieder verrichten moet. De leiders, die op vanzelfsprekende wijze over de gemeenschap
heersen, kenmerken zich door de deugd van de wijsheid; de wachters, die voor de veiligheid instaan, door de dapperheid; de overigen door het overheersen van de drift naar bezit. De eersten (de
filosofen) staan op de hoogste trede van de ladder van de maatschappelijke hiërarchie, de laatsten
(boeren, arbeiders, slaven) op de laagste. De wachters (soldaten) staan er tussen in. Zij die behoren
tot de laagste klasse hebben weinig rechten, maar ook weinig plichten. Ze behoeven niet te vechten
en nog minder te denken. Van hen wordt verlangd dat ze die werkzaamheden verrichten, waardoor
de beide hogere klassen ontheven blijven van alle materiële beslommeringen, zodat deze zich geheel aan hun staatstaak kunnen wijden. 26 Plato waarschuwde ervoor niet bruut en gewelddadig tegen slaven op te treden:
‘Aangezien het wezen ‘mens’ een lastig schepsel is, moeten wij er wel terdege op toezien, hoe wij ons
ten aanzien van hen gedragen. Indien men er prijs op stelt handelbare slaven te hebben, moet men hen
op de juiste wijze vormen, niet alleen in hun belang, maar ook in ons eigen belang. De vorming bestaat
daarin dat men hen niet met bruut geweld bejegent, noch mis- handelt, en wel hén nog minder dan ons
23
Heuss 1974, 290.
De opbrengst hiervan werd verdeeld onder de burgers van Athene.
25
Oorspronkelijk was een pedagoog (Grieks: paidagogos) een slaaf die belast was met de opvoeding en het verzorgen van kinderen uit welgestelde gezinnen. Het was zijn taak om de kinderen te wekken, ze te onderwijzen
of naar een school te brengen en hen ‘s avonds weer naar bed te brengen. Ook was hij verantwoordelijk voor
hun gedrag, het leren van goede manieren en hun veiligheid.
26
Vloermans 1971, 36-37.
24
6
gelijken. Hij die waarlijk en ongeveinsd de gerechtigheid bemint zal het minst onrecht doen tegenover
hen die hij ongestraft kan misdoen’27
Plato vroeg zich af of het wel mogelijk is mensen als gelijken te behandelen. Hij betoogde dat slaven en meesters nooit vrienden van elkaar zullen worden, evenmin als slechte en goede mensen,
zelfs niet als ze in gelijke posities met elkaar verkeren, want als je aan ongelijke mensen gelijke
dingen geeft, ontstaat er ongelijkheid.28
De Griekse filosoof Aristoteles (384-322 v.Chr.) verdedigde het bestaan van slavernij tegenover hen
die zeiden dat slavernij gewelddadig en tegen de natuur is. Hij betoogde dat een samenleving bestaat uit delen die samenwerken, waarbij sommige delen een meer werktuiglijk karakter en een
meer werktuiglijke functie hebben.
‘Van de werktuigen nu zijn sommige onbezield, andere bezield. De schipper bijvoorbeeld heeft de beschikking over een roer, dat onbezield is en over een stuurman, die een bezield wezen is. Want bij de uitoefening van bekwaamheden is de helper een soort werktuig. Zo ook is het bezit van een werktuig om te
leven, bestaat de bezitting uit een aantal werktuigen, is de slaaf een bezield bezit en elke helper als het
ware een werktuig dat werktuigen vervangt.’29
Als alle werktuigen automaten of robots waren, zouden er voor de productie geen slaven nodig zijn.
Maar het leven is niet alleen gericht op productie; het bezit staat ons ook ten dienste voor andere,
niet in productie resulterende activiteiten. Slaven zijn helpers die op die activiteiten betrekking
hebben. In die zin zijn ze bezit van de meester.
‘Hieruit wordt duidelijk wat de natuur en de zin van de slaaf is: want degene die niet door zijn eigen natuur, maar door die van een ander mens is, die is van nature slaaf, maar hij is mens door de natuur van
een ander, hij die hoewel hij mens is, bezit is; en bezit is een werktuig voor de activiteit.’30
Aristoteles was ervan overtuigd dat
alles wat bestaat, streeft naar verwezenlijking van wat als mogelijkheid in zijn natuur aanwezig is. Van
nature is volgens hem de mens een
redelijk wezen dat als zodanig
streeft naar hoogste en schoonste
levensvervulling. Zijn levensvervulling kan de mens niet alleen en op
zichzelf
verwezenlijken,
maar
slechts door samenleving en samenwerking met zijn medemensen.
Zich op basis van redelijkheid en
gemeenschapszin uit te leven, betekent het hoogste goed en de zinvervulling van het menselijk bestaan. Leven is pas goed leven, als
in de maatschappij wordt gezorgd
dat aan alle redelijke levenseisen
wordt voldaan. Deze eisen hebben
Grafsteen van een vrouw met haar kindslaaf, Griekenland, circa 100
betrekking op stoffelijk welzijn en
v.Chr., Usa: Getty Vila.
vooral ook op kunst en wetenschap.
De laatste wijst zelfs de weg naar de ware gelukzaligheid (eudaimonia), want het hoogste geluk bestaat niet in het genieten maar in het denken.
Volgens Aristoteles is de werkelijkheid opgebouwd uit lagen die van hoog naar laag geordend
zijn. Het is daarom niet alleen wenselijk, maar ook echt nodig om in deze verhoudingen te leven.
De vrije mannelijke burger staat aan de top van de maatschappelijke ladder. Direct daaronder zijn
vrouw, daaronder slaven, dan barbaren (lees: niet-Grieken), dieren en andere levende wezens. Bin27
28
29
30
Geciteerd op: http://mens-en-samenleving.infonu.nl/pedagogiek/10491-griekse-filosofen-plato.html.
Leges 756 e, 757 a en b.
Geciteerd door Verhoeven 1979, 135.
Geciteerd door Verhoeven 1979, 135.
7
nen het schema van onderschikking werkt de heer als
bevelhebber (oikodespotes) vruchtbaar samen met zijn
vrouw en daaruit komt het nageslacht voort. Net zo
vruchtbaar werkt hij samen met zijn huisslaaf. Het mes
snijdt aan twee kanten: het huishouden bloeit en de
heer heeft zijn handen vrij voor de politieke besognes.
Een slaaf is als levend werktuig nuttig in zoverre hij
meewerkt. Hij kan worden afgeschaft als zijn productie
terugloopt.31
De natuur leert dat sommige dingen hoger zijn in
hiërarchie, andere lager en bestemd om te dienen en te
gehoorzamen. Regeren en geregeerd worden horen niet
alleen bij de dingen die noodzakelijk zijn, maar ook bij
wat nuttig is. Van huis uit zijn sommigen voorbestemd
om geregeerd te worden, andere om te regeren. Allen
wier werk bestaat in het gebruik van hun lichaam en bij
wie dat hun beste prestatie is, zijn van nature slaven.
Meester en slaaf, 350 v. Chr.
Voor hen is het beter is geregeerd te worden dan om te
regeren. Van nature is hij slaaf die het bezit van een ander kan zijn – daarom is hij het ook – en die
aan de rede alleen in zoverre deel heeft, dat hij er iets van bemerkt, maar zelf niet op een idee
komt. In zijn Ethica Nicomacheia wees Aristoteles erop dat vriendschap tussen meester en slaaf wel
een zeker nut heeft, maar verkeerd is als ze wordt afgedwongen:
‘In zaken waarin de besturende en de bestuurde niets gemeenschappelijks hebben, is er ook geen sprake van vriendschap en evenmin van
rechtvaardigheid. Dit geldt bijvoorbeeld voor de ambachtsman tegenover zijn werktuig, voor de ziel tegenover het lichaam en voor de
meester tegenover de slaaf. Want al die dingen worden door de gebruikers wel onderhouden, maar van vriendschap is met betrekking tot de
onbezielde zaken geen sprake en ook niet van rechtvaardigheid, en
evenmin met betrekking tot een paard of een koe, en evenmin met
betrekking tot een slaaf in zoverre hij een slaaf is. Want zij hebben
niets gemeenschappelijks. De slaaf immers is een bezield werktuig, het
werktuig een onbezielde slaaf. Voor zover hij dus een slaaf is, kan er
geen sprake zijn van een vriendschap met betrekking tot hem, wel voor
zover hij een mens is. Want er lijkt enige vorm van rechtvaardigheid te
bestaan bij elke mens met betrekking tot ieder die in staat is de gemeenschap van wet en afspraak te delen, dus ook van vriendschap,
voor zover althans het om een mens gaat.’32
Zwarte slaaf met de handen op zijn rug
gebonden. Gevonden in Fayum, bij
Merphis, Egypte, brons, tweede – eerste
eeuw v.Chr., Paris: Louvre.
31
32
33
34
Slaven zijn volgens Aristoteles eigendom. Het verleiden van slaven is dan ook geen machtsmisbruik, want met je eigendom mag
je doen want je wilt. Het onrecht van overspel en het verleiden
van slaven zit er in dat je iemand anders benadeelt: de eigenaar
van de slaaf of de partner van de overspelige.33 Al die daden
zijn goed te noemen, die in overeenstemming zijn met de menselijke natuur en de goddelijke rede, die haar uitdrukking vindt
in de menselijke geest. Ieder mens probeert zijn bestemming te
verwezenlijken. Dat is niet alleen zijn taak, maar ook zijn
recht, want het wordt zowel door de natuur als door de rede
gerechtvaardigd. Diep daaronder staat het wettelijk, door mensen voorgeschreven recht, dat alleen goed genoemd kan worden
door de geldigheid die de staat of de gemeenschap eraan verleent.34
Van Hoogstraten 2010.
Ethica Nicomacheia 1116a 31-1116b8; geciteerd door Verhoeven 1979, 136.
Wissenburg 1991, 13
Vloermans 1971, 53.
8
Slavernij onder de Romeinen
Bij de Romeinen bestond in de vroege Republiek slavernij met zijn boerengemeenschappen op beperkte schaal. Het leven van de onvrije knecht week nauwelijks af van dat van het dienstpersoneel.
Vrijlating en vrijkoping kwamen regelmatig
voor. Met de uitbreiding van het machtsgebied
van Rome, door de economische expansie van
het machtgebied van Rome en door oorlogen
nam het aantal slaven sterk toe. Na de verovering van Macedonië (168 v.Chr.) bracht de
Romeinse legeraanvoerder Lucius Aemilius
Paullus zo’n 150.000 slaven op de markt. Maar
ook zulke aantallen konden niet voldoen aan
de toenemende vraag die het weelderige leven in Rome en de commerciële landbouw
stelden. In de tijd van de strooptochten van
de zeerovers, toen geen schip en geen kuststad veilig voor hen was, ging het eiland Delos
er prat op dat via zijn veilinggebouwen op een
enkele dag tienduizend slaven op de markt
Slaven in het Romeinse Rijk.
gebracht konden worden.35
De slaven konden, als gespaarde bruikbare krijgsgevangenen, op een redelijke behandeling rekenen. Lange tijd werden ze sub corona (met een krans op het hoofd) verkocht en bleven ze een
krans dragen, zodat ieder kon zien dat ze als krijgsgevangenen aan de goden waren gewijd en geofferd hadden moeten worden en dat ze nu door afkoop en wijding aan de huisgoden in leven konden
blijven. Zolang de herinnering levend bleef dat slaven eigenlijk het eigendom van de goden-van-dehaard waren, hadden ze een min of meer beschermde positie met eigen voorrechten en feesten.36
Beroerder werd de positie van slaven in de eerste eeuw v.Chr. toen er grote landbouwbedrijven (latifundia) ontstonden. De landerijen van de grootgrondbezitters vroegen om veel goedkope arbeidskrachten. Door de aanhoudende veroveringsoorlogen was er aan krijgsgevangenen geen gebrek. Slavenhandelaren volgden de legers en kochten de krijgsgevangenen (mannen, vrouwen en kinderen).
Ze werden als kettingarbeiders op de grote landgoederen (latifundia)37 gehuisvest en konden geen
gezin vormen. In de regel had elk latifundium een verblijfplaats voor de meester, voor de opzichter
en voor de slaven. De meester woonde in een comfortabel huis. De slaven woonden samen in een
kazerneachtig werkhuis (ergastulum). De opzichter kon beschikken over een eigen kamertje in het
werkhuis voor zichzelf en zijn eventuele vrouw en kinderen. De Romeinen noemden het huwelijk
van een slaaf een ongeregelde tentgemeenschap en stelde daarmee diens huwelijk nog lager dan
het concubinaat. Om te zorgen voor voldoende aanvoer van nieuwe slaven, hielden ze slavenfokkerijen: stevige slaven en slavinnen moesten met elkaar paren en hun kinderen hadden als snel een
redelijke marktwaarde. De mooiste meisjes en jongens brachten veel geld op als lustobjecten. De
magistraat en legerofficier Marcus Porcius Cato Censorius maior (234-149 v.Chr.), ook Cato de Oude
of Cato de Censor genaamd, adviseerde oude en zieke slaven zo spoedig mogelijk af te stoten.
Het aantal slaven nam niet alleen toe door onderwerping van volken en door slavenhandel, maar
ook door voortplanting onderling: kinderen van slavinnen (ongeacht of de vader slaaf was of vrij)
werden bij hun geboorte eigendom van de meester, die ze vervolgens al naar eigen believen kon
grootbrengen, te vondeling leggen of verdrinken. Het aantal nam ook toe doordat slavenhandelaren
van de vuilnisbelten of tempels kinderen ophaalden die door rijken en door vrije mensen te vondeling waren gelegd, of doordat ze kinderen gekocht hadden van vrije mensen. Tenslotte nam het
aantal toe doordat vrije mensen zich als slaaf verkocht hadden om een hongerdood te ontlopen, of
doordat ze hun schulden niet meer konden betalen en met vrouw en kinderen eigendom van de
schuldeiser werden. De slaven waren allerminst uitsluitend vrouwen, kinderen of mannen zonder
beschaving. Velen van hen hadden een uitstekende opvoeding genoten. Onder hen bevonden zich
35
Welles 1974, 542.
Van der Linde 1963, 15.
37
Een latifundium is een Romeinse vorm van overwegend door slaven geëxploiteerd grootgrondbezit. Vanaf de
tweede eeuw v.Chr. kwamen de gronden steeds meer in handen van de vermogenden. In de keizertijd werd de
keizer de grootste eigenaar van latifundia. Ten tijde van Nero was de helft van Afrika, een van de bloeiendste
provincies van het Romeinse Rijk, in handen van zes grootgrondbezitters.
36
9
artsen, geleerden, literatoren en filosofen. De meeste slaven waren slechts productiemiddelen,
maar er waren ook slaven in de politiek en de cultuur werkzaam en dezen konden rijker en machtiger worden dan de meeste vrije mensen.
Over het algemeen hadden slaveneigenaren een negatief beeld van hun slaven. Ze zouden van nature slecht zijn en proberen hun eigenaar te dwarsbomen. Zo somde Lucius Junius Moderatus Columella (eerste eeuw na Christus) een heleboel negatieve zaken op:
‘Ze laten ossen vrij om ze te verhuren en ze zorgen er voor dat deze en andere dieren niet goed gevoed
worden; ze ploegen de grond niet zorgvuldig, en ze geven meer zaaigoed op dan ze daadwerkelijk zaaien;
wat ze aan de aarde hebben toevertrouwd wordt niet zo verzorgd dat het goed zal groeien; en als ze het
naar de dorsvloer gebracht hebben, verminderen ze tijdens het dorsen de hoeveelheid, ofwel door bedrog
ofwel door onverschilligheid. Ze stelen het ook en ze bewaken het niet tegen diefstal door anderen, zelfs
als ze het opslaan geven ze geen eerlijke verklaring.’38
Slaveneigenaren vertelden over het inbreken in opslagplaatsen, omhakken van bomen zonder toestemming, liegen en moedwillig vertragen van de productie door slaven. Ze vreesden 'criminele' slaven. Niet geheel ten onrechte. Zo werd senator Pedanius Secundus in 61 door een van zijn slaven
vermoord, waarschijnlijk na een ruzie over diens vrijlating. Als reactie hierop werden alle slaven uit
het huishouden van de senator ter dood veroordeeld.
Sommige eigenaren probeerden met zware onderdrukking en straffen hun slaven in het gareel
te houden. Anderen vonden dat de bedreiging voor de eigenaar daardoor alleen maar groter werd.
Zij waren van mening dat slaven goed behandeld moesten worden en stelden de slaven beloningen
in het vooruitzicht.
De uiterst slechte behandeling van slaven
leidde meermalen tot opstanden. De eerste
grote opstand brak in 135 v. Chr. op Sicilië
uit en sloeg over naar het buitenland, naar
Griekenland. Zelfs in Rome moet het oproer
merkbaar geweest zijn. Maar terwijl het
hier snel werd onderdrukt, duurde het op
Sicilië vier jaar. De uitbarsting van haat van
de onderdrukten tegenover hun kwelgeesten ontlaadde zich in gruwelijke excessen
onder leiding van een zekere ‘koning Eunus’
die zijn autoriteit voornamelijk dankte aan
zijn schijnbaar bovennatuurlijke gaven als
vuurslikken. De opstand had geen succes.
In Klein-Azië nam 133 v. Chr. Aristonicus (van 133-129 v.Chr. koning van Pergamon) de leiding
over een geduchte volksopstand tegen de machtsovername door de Romeinen in Pergamon. Eerst
probeerde hij de steden gelegen aan de Klein-Aziatische kust voor zich te winnen door hen vrijheid
te beloven, maar uit vrees voor de Romeinen durfden Pergamon en Efeze hem niet te steunen.
Daarop keerde hij zich tot de onderdrukte bevolkingsklassen op het platteland (slaven en nietGriekstaligen) die hij vrijheid beloofde. Die hielpen hem. Ariconicus en zijn leger werden in 129 v.
Chr. verslagen. Van 104-100 v.Chr. was er op Sicilië opnieuw een slavenopstand. Ook die werd de
kop ingedrukt.
In 73 v. Chr. kwam gladiator Spartacus in opstand tegen de Romeinen. 39 Spartacus (109-71
v.Chr.) was in zijn jonge jaren opgepakt en vanwege zijn lichamelijke kwaliteiten als slaaf verkocht
aan een opleidingsschool voor gladiatoren in Capua, in het noorden van het Zuid-Italiaanse Campanië. De houder van de school, Lentulus Batiatus, investeerde in hem en de andere jongens door hun
een solide vechttraining te geven en in lichamelijke topconditie te brengen, zodat ze een goede
prijs opbrachten als hij hen verkocht aan de baas van een rondreizende gladiatorentroep. Hoewel
sommigen zich vrijwillig in gladiatorendienst begaven, was het voor de meeste mannen die ooit in
vrijheid hadden geleefd moeilijk te verkroppen tot amusement van de volksmassa te moeten vechten. Tweehonderd gladiatoren-in-opleiding namen in 73 v.Chr. het besluit uit te breken. Toen hun
plan werd verraden, ontketenden zeventig man alsnog een opstand en gebruikten daarbij keukenge38
39
Columella, Res Rusticae 1.7.6-7.
Van Hooff 2010.
10
rei als wapen. Onder leiding van Spartacus braken de rebellen uit. In korte tijd bouwde hij een leger
op van naar schatting 70.000 ontsnapte slaven (vooral Kelten en Germanen). Ook vrouwen, kinderen
en ouderen sloten zich bij Spartacus aan. Al plunderend trok zijn leger door Italië. Diverse Romeinse
commandanten probeerden met Spartacus af te rekenen, maar hij was hen telkens te slim af. In het
dorpje Annius Markt vergrepen de rebellen tegen uitdrukkelijk bevel van Spartacus zich aan vrouwen en meisjes en richtten een orgie van geweld aan. Ze werden hierbij bijgestaan door plaatselijke slaven. De rebellen stootten door tot de Po-vlakte. Korte tijd daarna keerden ze langs dezelfde
weg terug. Bij de verkiezingen van magistraten voor het jaar 71 deed zich in Rome een impasse
voor. Niemand had trek in het commando tegen Spartacus. Toen ontpopte de rijkste man van Rome,
Marcus Licinius Crassus (115-53 v.Chr.), zich als redder. Hem werd, na het falen van de consuls
Spartacus te verslaan, het preconsulair commando over Italië verleend. Na aanvankelijke tegenslagen, waarbij de opstandelingen erin slaagden de Romeinse legioenen een paar keer te verslaan, wist
Crassus uiteindelijk het initiatief in handen te krijgen. Het lukte hem evenwel niet om Spartacus’
doorbraak naar het zuiden te verhinderen. In een kat-en-muisspel sleepte de strijd zich voort. De
rebellen raakten daarbij overmoedig en dwongen Spartacus op Crassus af te gaan. Toen ze Spartacus zijn paard brachten, trok deze zijn zwaard met de woorden: ‘Als ik win, zal ik veel mooie paarden van de vijanden hebben. Als ik verlies, heb ik het niet nodig.’ Daarop stak hij het dier dood.
Vervolgens probeerde Spartacus zich een weg naar Crassus te banen. Crassus nam Spartacus en het
restant van diens leger gevangen. Volgens sommige verhalen werden ongeveer 6000 gevangen slaven
(waaronder Spartacus) langs de 200 kilometer lange Via Appia van Capua naar Rome gekruisigd. Hun
lijken zouden nog jaren ter waarschuwing langs de weg hebben gehangen.
Fyodor Andreyevich Bronnikov (1842-1902), Plaats van executie bij het oude Rome, 1878, olieverf op linnen, Moskou: Tretyakov Gallery.
De stoïcijnse filosoof Lucius Annaeus Seneca (circa 4 v.Chr. – 65), die goede behandeling van slaven
propageerde, wees de slaveneigenaren erop dat ze zelf de oorzaak waren van het vijandelijke gedrag van hun slaven:
‘Je hebt evenveel vijanden als je slaven hebt. Ze zijn geen vijanden wanneer we ze kopen: we maken hen
vijanden. Ik zal ander wreed en inhumaan gedrag ten opzichte van hen overslaan; we mishandelen hen,
alsof het geen mensen zijn, maar lastdieren.’40
40
Seneca, Epistulae 47.2-5.
11
De meeste slaven hadden een zwaar leven en moesten voortdurend voor het ergste vrezen. De Lex
Pretonia probeerde de uitwassen van geweld tegen hen tegen te gaan. Deze ontnam de slavenbezitters de macht om hun slaven op eigen initiatief als straf van de hand te doen om in de spelen voor
het volk te vechten met wilde beesten: zouden ze een slaaf aan de beesten geven zonder toestemming van een rechter, dan was niet alleen de persoon die hem verkocht, maar ook de koper strafbaar. Het zwakke punt van de wet was dat een slaaf alsnog voor de beesten werd gegooid als de
aanklacht van de eigenaar gegrond was. De wet bood de slaven dus nog weinig bescherming. Rechters die uitgingen van de criminele aard van slaven, waren snel geneigd een aanklacht gegrond te
verklaren.
Een betere manier dan straf om slaven enigszins onder controle te houden, was door hen goede
vooruitzichten te bieden. De gedachte daarachter was dat ze zich wel kalm zouden houden als ze
bijvoorbeeld de kans kregen om vrijgelaten te worden. Zouden ze zich niet goed gedragen, dan zou
de kans op vrijlating miniem worden. Door de beloning voor prestaties of trouwe dienst konden slaven geld sparen om zich los te kopen.
In het tumult van de burgeroorlogen in de late Republiek werden slaven vaak om politieke redenen vrijgelaten. Veel Romeinen die politieke macht ambieerden, beloofden slaven vrijheid als zij
hen zouden steunen in hun
strijd om de macht. Duizenden
slaven gebruikten deze mogelijkheid om hun vrijheid te
herwinnen en vochten in het
leger van hun heer of dienden
als informant. Het gevolg was
dat de relatie tussen de eigenaar en zijn slaven ernstig verstoord werd en dat de stabiele
basis onder de slavernij werd
weggeslagen. Tijdens de eerste keizer, Augustus (63 v.Chr.
- 14 n.Chr.), keerde de rust
weer terug in het Romeinse
Rijk.
Als reactie op het misbruiken van de mogelijkheden
om slaven vrij te laten, werden er vanaf Augustus wetten
ingevoerd die het vrijlaten van
slaven moesten reguleren.41 Zo
bepaalde de Lex Fufia Caninia
(2 v.Chr.) dat er een limiet
moest komen aan het aantal
vrij te laten slaven: een meester die meer dan twee en minder dan tien slaven heeft, is
het toegestaan om de helft
vrij te laten; hij die er meer
dan tien en minder dan dertig
heeft, is het toegestaan om
tot een derde van dat aantal
vrij te laten; hij die meer dan
Jean-Léon Gérôme (1824-1904), Slavenmarkt in Rome, 1884, olieverf op linnen,
honderd en niet meer dan vijf92 x 74 c, Sint Petersburg, Hermitage.
honderd slaven bezit, mag niet
meer dan een vijfde vrijlaten; en hij die meer dan vijfhonderd slaven heeft, mag niet meer dan
honderd slaven vrij laten. Een tweede wet werd uitgevaardigd door Augustus in 4 n.Chr.: de Lex
Aelia Sentia. Deze bepaalde: een slaaf moet minimaal dertig jaar42 zijn om vrijgelaten te mogen
41
http://www.angelfire.com/ego/formula1/slaven.html
Dat lijkt humaner dan het is. De levensverwachting van een slaaf was bij de geboorte twintig jaar. Slechts
een enkele keer werden slaven uit humanitaire redenen vrijgelaten werden. Meestal was de reden economisch
van aard: de eigenaar hoefde niet meer voor de oudere slaaf te zorgen.
42
12
worden; de eigenaar moet minimaal twintig zijn; alleen bij een geldige reden, bijvoorbeeld als het
een familielid betreft, mag er van afgeweken worden; houdt een eigenaar zich niet aan deze voorwaarden, dan kan de vrijgelaten slaaf geen Romeins burger worden. De Lex Aelia Sentia wilde goed
gedrag stimuleren. Slaven die zich slecht gedroegen, verspeelden hun kans op het Romeinse burgerschap. Vrijgelaten slaven waren nog niet van hun verplichtingen af. Voor een bepaalde tijd, vastgelegd bij hun vrijlating, moesten ze nog werk of diensten verrichten voor hun voormalige eigenaar.
De slaven stegen wel aanzienlijk in status, de eigenaar verloor geen waardevolle werknemers. Bij de
dood van een heer kregen slaven vaak de vrijheid. De vrijgelatenen (libertini) en hun nakomelingen
werden een invloedrijke middenklasse van hardwerkende mensen.
Enkele keizers probeerden de slaven enigszins te beschermen. Zo verbood keizer Domitianus
(51-96) castratie voor commerciële doeleinde. Zijn verbod werd nauwelijks nageleefd. Keizer Hadrianus (76-138) ging een stap verder. Hij verbood het castreren en doden van slaven en verbande
een Romeinse vrouw voor vijf jaar, omdat ze haar slaven wreed behandeld had. Ook verbood hij het
opsluiten van slaven in private gevangenissen (ergastula) en het verkopen van slaven van beide geslachten aan pooiers zonder geldige reden. Keizer Antonius Pius (86-161) stelde het doden van een
slaaf strafbaar.43 Keizer Constantijn de Grote (circa 280-337) stelde op het doden van een slaaf de
doodstraf. En keizer Valentinianus II (371-392) verbood in 377 de verkoop van slaven los van de door
hen bewerkte grond. De verscheidene wetten brachten nauwelijks verbetering voor het leven van
de slaven. Ze waren vooral in het belang van de eigenaren. Door hun slaven streng maar rechtvaardig te behandelen, zouden ze kunnen voorkomen dat de slaven in opstand zouden komen.
De Latijnse blijspeldichter Titus Maccius Plautus ( vóór 250-184 v.Chr.) probeerde in het belang van de slavenbezitters slaven te bewegen zich te schikken in hun lot:
‘Wanneer de onsterfelijke goden het hebben gewild, dat jullie dit ongeluk lijden, dan past het dat jullie het met gelijkmoedigheid dragen; doen jullie dat, dan zal jullie de arbeid
lichter vallen. Thuis zijn jullie, geloof ik, vrij geweest: overkomt je nu de slavernij, dan vereisen de goede zeden dat
jullie je aanpassen bij dit bestaan en je schikt in het bevel
van je heer, en zo, dank zij je eigen inzicht, de slavernij
draaglijk maakt.’44
De stoicijnen, die vanaf omstreeks 300 v.Chr. in Griekenland grote populariteit verwierven, vooral binnen
het Romeinse Rijk, propageerden een humane behandeling van slaven. Ze betoogden dat slavernij uitsluitend
iets uiterlijks is, een van de niet-essentiële levensomstandigheden, zonder invloed op het ware zelf, de ziel.
Ieder die geen wijsheid bezit en over zijn zinnen en
hartstochten geen meester is, is in feite een slaaf.
Slechts een wijze is vrij, geheel afgezien van zijn
rechtspositie.
De stoïcijnen stonden de gelijkheid van alle mensen voor, omdat zij allen een goddelijke kiem
dragen en deel hebben aan de wereldrede. Toch ondernamen ze geen actie om mishandeling van
slaven tegen te gaan. Het ging hen meestal ook niet om de slaven, maar om de gezondheid van de
eigenaren.
Als voorbeeld van de stoïcijnse houding noem ik de filosoof Seneca. Deze schreef een aantal
moraliserende brieven (Epistulae Morales) aan zijn vriend Lucilius. In zijn 47 e brief sprak hij over de
omgang met slaven. Seneca prees Lucilius, een hoge ambtenaar op Sicilië, om zijn humane houding
tegenover slaven en polemiseerde met al dan niet gefingeerde tegenstanders die zo’n houding
schandelijk en beneden hun waardigheid vonden. Seneca ging uit van de gelijkheid van alle mensen
wat afkomst en bestemming betreft, voor een deel ook op gronden die op het eerste gezicht opportunistisch lijken: de fortuin heeft gelijke macht over meesters en slaven en kan elk ogenblik de rol43
De dagelijkse praktijk pakte anders uit. Wie zijn slaaf direct uit woede doodsloeg, moest aan de rechter
gaan uitleggen waarom hij dat had gedaan. Als hij de slaaf niet direct doodsloeg maar een dag wachtte, kon hij
de slaaf ter dood laten veroordelen door het huisgerecht (dat uit niemand anders bestond dan de meester
zelf). Deze ter dood veroordeling gebeurde zonder veel formaliteiten om dezelfde redenen die hij anders aan
de rechter had moeten vertellen. De wet van Antoninus Pius herinnerde de meester er alleen maar aan dat hij
alles volgens het boekje moest doen, omdat hij anders iets uit te leggen had.
44
Geciteerd door Welles 1974, 541.
13
len omkeren; het is verstandig met die mogelijkheid rekening te houden en zijn houding tegenover
slavend daardoor te laten bepalen.45 Seneca aanvaardde, zoals gebruikelijk in de Oudheid, slavernij
als een gegeven. Hij nam een gematigd standpunt in tussen de aanvaarding van de slavernij als iets
vanzelfsprekends en een begin van agressieve verwondering daarover.46 Ik geef enkele citaten uit
zijn brief aan Lucilius:
‘Het deed mij genoegen van hen die je bezocht hebben te vernemen dat je huiselijk omgaat met je slaven. Dat siert je als verstandig en ontwikkeld man. (…) … het zijn medeslagen, als je bedenkt dat de47 fortuin zich tegenover beide partijen evenveel kan permitteren. Daarom lach ik om die mensen, die het vernederend vinden met hun eigen slaaf aan tafel te gaan. Wat kan daar anders voor reen van zijn dan dat
een gewoonte die uit louter hoogmoed voortkomt, de meester die aanligt omringd heeft met een schare
van slaven die moeten blijven staan? De man eet meer dan hij kan bevatten en met enorme gulzigheid
stouwt hij zijn overladen en de functie van maag al ontwende maag vol, zodat hij nog meer moeite heeft
om het eruit te krijgen dan hij had om het erin te krijgen. Maar de ongelukkige slaven mogen zelfs hun
lippen niet bewegen om iets te zeggen. Met de karwats wordt elk geluidje gedempt en zelfs iets onwillekeurigs als hoesten, niesen en hikken is niet voor zweepslagen gevrijwaard. Met een forse straf wordt elke
onderbreking van de stilt, door welk menselijk geluid ook, beboet. De hele nacht blijven zij staan zonder
iets te eten en zonder iets te zeggen. (…)
Je moet wel bedenken, dat die man die jij jouw slaaf noemt, uit dezelfde kiemen gesproten is en
uitzicht heeft op dezelfde hemel, dat hij op dezelfde manier ademt, leeft en sterft. Je kunt in hem evengoed een vrij geboren mens zien als hij in jou een slaaf. (…) Leef met je slaaf zachtmoedig, vriendelijk
zelfs, laat hem deelnemen aan gesprek, overleg en omgang.
‘Nu, wat volgt daar uit? Moet ik dan alle slaven bij mij aan tafel zetten?’ Evenmin als alle vrije
mensen. Maar je vergist je, als je meent dat ik sommigen, omdat zij het zogenaamde vuile werk doen, zou
uitzonderen, zoals bijv. iemand die maar een muilezeldrijver of koeherder is. Ik wil hen niet op hun functie beoordelen, maar op hun mentaliteit. Ieder bepaalt zelf zijn mentaliteit, maar zijn functie schuift het
toeval hem toe. Sommigen moeten met jou aan tafel gaan, omdat zij het waard zijn, anderen om het te
worden. Want als er in hen ten gevolge van ongecultiveerde omgang iets van een echte slaaf is, zal het
verkeer van meer beschaafden dat wel uitroeien.
‘Hij is een slaaf.’ Maar misschien geestelijk vrij. ‘Hij is een slaaf.’ Moet dat voor hem een nadeel
zijn? Maak maar eens duidelijk wie dat niet is. De een is slaaf van zijn lust, de ander van zijn gierigheid,
weer een ander van zijn ijdelheid en wij allemaal van onze hoop en vrees. (…) Geen enkele vorm van slavernij is schandelijker dan een vrijwillige.
Ik vind dus dat je zeer terecht het standpunt inneemt, dat je door je slaven niet gevreesd wilt
worden, dat je, als er straf nodig is, straf praat en je tot striemende woorden beperkt; met striemende
koorden worden alleen stomme dieren bewerkt die geen enkele taal verstaan.’48
Seneca benadrukte dat een meester vriendelijk
moet zijn voor slaven, omdat hij zelf slaaf kan
worden en het in zekere zin ook al is, hetzij van
zijn hartstocht, hetzij van mensen die iets voor
hem kunnen doen, maar in elk geval van de fortuin. Hij schreef aan slaven dezelfde vermogens
en dezelfde substantie toe als aan hun meester.
Geboren meesters en geboren slaven waren er
bij hem niet. Hooguit was er iets slafelijks in
een slaaf als gevolg van zijn positie binnen de
cultuur en van de werkverdeling onder de slaven.49
Een vergelijkbare levenshouding tegenover slaRomeinse slaven, marmeren relief, Smyrna, 200 v. Chr.,
vernij treffen we aan bij de stoïcijnse filosoof
Oxford: Ashmolian Museum.
Epictetus (circa 50 - circa 130). Hij werd in slavernij geboren. Op jonge leeftijd kwam hij naar Rome, waar hij in dienst was van Epaphroditus, een
vrijgelatene van Nero (37-68). Omdat hij als slaaf elke dag werd gecommandeerd, slecht gevoed,
geslagen en misbruikt, ontwikkelde hij een filosofie die niet toestond dat zijn lijden verergerde
door er naargeestige gedachten aan toe te voegen. Epictetus betoogde dat alle mensen kinderen
45
46
47
48
49
Verhoeven 1979. 127-128.
Verhoeven 1979, 129.
Verhoeven 1979, 137.
Geciteerd door Verhoeven 1979, 130-134; Seneca 1955, 142-147.
Verhoeven 1979, 153.
14
van God zijn en dat ouders en kinderen, jongeren en ouderen, heren en slaven een gezin vormen.
Hij was erop gericht zekere essentiële deugden aan te kweken: geduld, een onberispelijke houding,
zorgvuldigheid en een goede keuze van menselijke relaties. Centraal stond bij hem de menselijke
vrijheid: de mens is vrij, omdat hij het vermogen bezit gebruik te maken van de voorstellingen die
hij opneemt uit de wereld; zijn gedrag wordt dus niet eenvoudig bepaald door die voorstellingen,
omdat het van de mens zelf afhangt welke houding hij daartegenover aanneemt. De mens moet onderscheid weten te maken tussen dat wat in zijn macht is en dat wat niet van hem afhangt (zoals
gezondheid, eer, fortuin, het vaderland, vrienden, kinderen, uitwendige goederen). De wijsheid
bestaat hierin dat hij zijn verlangens weet te regelen en te ordenen volgens de aard van de dingen.
Het gaat er niet zozeer om dat de dingen zouden zijn zoals wij het verlangen, maar dat wij de dingen aanvaarden zoals ze zijn, om zo innerlijk vrij te zijn. Epictetus sprak slaven aan op hun mentaliteit, maar leerde hen niet hoe ze zich in hun positie te gedragen hadden.
Gustave Clarence Rudolphe Boulanger (1824-1888), De slavenmarkt, voor 1882.
Epictetus beïnvloedde met zijn denkbeelden over innerlijke vrijheid en geesteskracht een aantal
Romeinse keizers, vooral de grote Romeinse keizer Marcus Aurelius (121-180). Epictetus had geleerd
dat een wijsgeer niet egoïstisch uit moet zijn op wijsheid ten behoeve van zijn eigen welzijn, maar
deze principes in de maatschappij in praktijk moet brengen om er zo veel mogelijk mensen van te
laten profiteren. Marcus Aurelius nam die les ter harte. Hij besefte dat hij tegenover zijn medeburgers de sociale verplichting had zijn rechtvaardigheidsgevoel na te leven. 50 Tegenover het systeem
van de Grieken, die een minderheid van vrije burgers aan hun stad en staat bonden en de massa van
slaven daaraan geen deel lieten nemen, leerde hij dat het heelal, de kosmos, een alomvattende
staatsgemeenschap is, waarvan alle mensen (de burgerij, vrijen en slaven) deel uitmaken. De mensen zijn daarin elkaar principieel gelijk, omdat ieder van deze wereldstaat het vermogen heeft te
kunnen denken en een zintuig heeft voor recht en wet. Voor de keizer was natuurlijk, dat wat conform is aan de ordening en de rede van de universele natuur:
50
Forstater 2001, 48.
15
‘Onze universele natuur is de natuur die aanwezig is al wat leeft, en alles wat nu leeft is verwant met alles wat ooit eens zal leven. Deze universele natuur heet waarheid en is de oorspronkelijke schepper van
alle waarheden.’51
‘Alle dingen staan onderling met elkaar in verbinding en deze eenheid is heilig, er is niets dat geen verband met iets anders heeft. Want dingen zijn onderling van elkaar afhankelijk en zij werken samen om
deze universele orde te vormen. Alle dingen vormen slechts één universum en in hen is slechts één schepper aanwezig; er is één essentiële wet, te weten de gemeenschappelijke rede in alle denkende schepsels,
en alle waarheid is één – als er inderdaad voor alle wezens die dezelfde geest delen, slechts één pad naar
de volmaaktheid leidt.’52
‘De universele geest is een sociale geest. Daarom maakte hij de lagere wezens ten behoeve van de hogere
en legde vervolgens een band tussen de hogere onderling. Zo zie je hoe hij aan sommige een ondergeschikte positie geeft en maakt dat de beste wezens harmonische betrekkingen met elkaar onderhouden.’53
De dood zag Marcus Aulius als de grote gelijkmaker:
‘Alexander de Grote en zijn stalknecht vonden elkaar in de dood, want ze werden ofwel beiden opgenomen in dezelfde levengevende principes van het universum, of ze vielen beiden gelijkelijk in atomen uiteen.’54
Marcus Aurelius streefde naar waardigheid en gelijkheid tussen mensen op wereldschaal. Slavernij
en de omgang met vrouwen als gebruiksartikelen was daarmee niet te rijmen. De keizer was een
overtuigd voorstander van de emancipatie van slaven. Wanneer hij de beslissing kon nemen om een
slaaf zijn vrijheid te schenken, nam hij die beslissing ook. Om te voorkomen dat de slavernij zich
verder zou uitbreiden, introduceerde hij in het hele Rijk de burgerlijke stand. Elk kind van vrijgeboren ouders werd meteen als vrij geboren geregistreerd waardoor hij nooit meer terug kon vallen in
de slavernij. Ook hervormde hij de jeugdzorg, drong de gladiatorengevechten terug en verschafte
vrouwen meer rechten.
Onder invloed van Seneca, Epictetus en Marcus Aurelius veranderde de visie op slavernij en het
recht van slaven. Verscheidene keizers maakten een eind aan de barbaarse wijze van met levens
van slaven om te gaan.
Slavernij in het oude Israël
In de Bijbel komen woorden de betrekking hebben op slavernij
vaak voor: slaaf (104), slaven (86), slavin (56), slavinnen (30),
slavernij (13). Slaven waren in Israël (en in het vroege jodendom) 1. krijggevangen buitenlanders, oorspronkelijk vooral
meisjes (maagden),55 daarnaast vrouwen met kinderen,56 later
ook mannen;57 2. gekochte buitenlandse krijgsgevangenen; 3.
te vondeling gelegde en gekochte Israëlitische kinderen, 58 4.
verkochte Israëlitische dochters; 5. verkochte Israëlitische
zonen59 die zichzelf hadden verkocht60 en door het gerecht
waren verkocht.61
Over het aantal slaven in Israël hebben we weinig gegevens. Gideon nam tien van zijn slaven mee om het heiligdom
van de Kanaänitische vruchtbaarheidsgod Baäl te verwoesten.62 Abigaïl, de vrouw van de rijke Nabal, had er een onbepaald aantal en toen zij met koning David ging trouwen, nam
51
52
53
54
55
56
57
58
59
60
61
62
Geciteerd door Forstater 2001, 69.
Geciteerd door Forstater 2001, 143.
Geciteerd door Forstater 2001, 148.
Forstater 2001, 160.
Richteren 5:30.
1 Samuël 30:3; Joël3:3).
Numeri 31:7; Deuteronomium 20:13v; 1 Koningen 20:39; 1 Maccabeeën 3:41.
Op kinderroof stond de doodstraf (Exodus 21:16; Deuteronomium 24:7).
2 Koningen 4:1; Nehemia 5:5-8.
Exodus 21:2-6.
Exodus 22:3.
Richteren 6:27.
16
zij vijf slavinnen mee.63 Na de dood van koning Saul werden de landerijen van de koninklijke familie
bewerkt door een rentmeester, Ziba, die vijftien zonen en twintig slaven had.64 Sommige grootgrondbezitters uit de koningstijd konden een betrekkelijk groot aantal slaven hebben, maar ze
vormden een kleine groep.65 Uit de Babylonische ballingschap keerden 6.337 slaven en 42.360 vrijen
terug.66 De slaven gingen wonen in Jeruzalem en omgeving,67 vormden het lagere personeel van de
tempel en stonden in dienst van de levieten.68
In Exodus 2169 wordt gesproken over het recht van Hebreeuwse slaven:
‘Wanneer je een Hebreeuwse slaaf koopt, moet hij je zes jaar
lang dienen; in het zevende jaar mag hij als vrij man vertrekken, zonder iets te hoeven betalen. Als hij alleen is gekomen,
moet hij ook alleen weggaan; was hij getrouwd, dan mag zijn
vrouw met hem meegaan. Als zijn meester hem een vrouw
heeft gegeven en zij heeft hem zonen of dochters gebaard,
blijven de vrouw en haar kinderen eigendom van de meester
en moet de slaaf alleen weggaan. Mocht hij echter te kennen
geven dat hij zo aan zijn meester en aan zijn vrouw en kinderen gehecht is dat hij niet als vrij man wil vertrekken, dan
moet zijn meester hem naar het heiligdom brengen, hem tegen de deur of de deurpost zetten, en zijn oor met een priem
doorboren. Hij blijft dan voorgoed zijn slaaf. Wanneer iemand
zijn dochter als slavin verkoopt, kan zij niet vrijkomen zoals
de mannelijke slaven. Als haar meester haar voor zichzelf
bestemd had en zij hem niet meer aanstaat, moet hij haar
laten terugkopen; hij heeft niet het recht haar aan derden te
verkopen, omdat hij zijn verplichtingen tegenover haar niet is
nagekomen. Bestemt hij haar voor zijn zoon, dan moet hij
haar als een dochter behandelen. Neemt hij naast haar een
andere vrouw, dan mag hij de slavin niet minder voedsel of
kleding geven en niet minder vaak gemeenschap met haar
hebben; doet hij haar op een van deze drie punten tekort,
dan mag ze weggaan zonder ook maar iets te hoeven betalen.
(…) Wanneer iemand zijn slaaf of slavin met een stok slaat en
hij of zij sterft ter plekke, dan moet er vergelding plaatsvinden. Als de slaaf of slavin nog enkele dagen in leven blijft, gaat de eigenaar vrijuit; door het verlies van
zijn eigendom is hij genoeg gestraft. (…) Wanneer iemand zijn slaaf of slavin zodanig in het oog treft dat
dit verloren gaat, moet hij hem of haar als vergoeding voor dat oog vrijlaten. En als hij zijn slaaf of slavin
een tand uitslaat, moet hij hem of haar als vergoeding voor die tand vrijlaten.’70
De bepalingen wilden zowel de rechten van de slaveneigenaars als van de schuldslaven waarborgen.
Ter bescherming van de sociaal zwakken en om de bestaande gemeenschap in evenwicht te houden,
sloten ze blijvende schuldslavernij voor een Hebreeuwse slaaf uit (vergelijk de eerder genoemde
Codex Hammurabi). De bepaling over vrijlating uit Exodus gold voor de mannelijke slaaf, eventueel
met zijn vrouw, maar niet voor de ongehuwde slavin.
Misschien wel de belangrijkste bepaling is die de slaaf beoogt te beschermen tegen wrede behandeling door zijn meester. Een eigenaar mocht weliswaar om disciplinaire redenen zijn slaaf of
slavin slaan, maar had dit slaan de dood ten gevolge, dan moest deze gewroken worden. Een parallel voor deze strafbepaling is niet te vinden in omliggende landen. Binnen de Israëlitische gemeenschap leefde over het algemeen een humane opvatting inzake de slavernij: je diende eerbied te
63
64
65
66
67
68
69
1 Samuël 25:19,42.
2 Samuël 9:10.
De Vaux 1973, 151-152.
Ezra 2:64; Nehemia 7:66.
Ezra 2;55-58; Nehemia 7:57-60; 11:3
Ezra 8:20.
De titel Exodus geeft aan dat de overgang van slavernij naar vrijheid door de naamgevers van het boek gezien werd als een centraal thema van het boek. De teksten die gaan over de omstandigheden van de Israëlieten
in slavernij in Egypte en hun vlucht uit dit land, beslaan de helft van het boek. Er zijn geen buitenbijbelse
bronnen die aantonen dat de gebeurtenissen waarover wordt verteld, echt hebben plaatsgevonden.
70
Exodus 21:2-11, 20-21, 26-27.
17
hebben voor het leven van je medemens, ook al was hij of zij slaaf. 71 Niet altijd werd over slaven
respectvol gesproken. Soms wordt een harde behandeling van slaven aangeraden. 72
Omdat de Israëlieten over het algemeen slechts kleine boerenbedrijfjes hadden, was het aantal
slaven gering. In zekere zin werden ze beschouwd als huisgenoten, of zelfs als leden van de familie
waarbij ze dienden. Als slaven zo opgenomen waren in een gezin, zal daardoor als vanzelf een meer
persoonlijke verhouding en redelijke behandeling zijn ontstaan. Onder zulke omstandigheden konden ze ook delen in de godsdienstige gemeenschap die het gezin vormde. Zo mochten slaven deelnemen aan de godsdienstige feesten73 en zelfs aan het paasmaal74, als ze tenminste besneden waren.75 De wekelijkse rustdag (sabbat) was ook voor hen bestemd. 76 De slaaf van een priester mocht
mee eten van de offers.77 Een heer kon een gekochte Israëlitische slavin tot vrouw nemen, maar
moest haar om niet vrijlaten als hij haar verwaarloosde in kleding, voedsel en geslachtsverkeer. Wie
een Israëlitische slavin verleidde, moest een boete betalen en een offer brengen. 78 Een maagdelijke
slavin mocht een heer verkopen aan haar verwanten, maar niet aan anderen.79
In Deuteronomium 15, een latere invulling van Exodus 21, wordt gesproken over de vrijlating
van ontwortelden, mensen die wegens armoede en schulden zichzelf niet staande konden houden,
hun zelfstandigheid waren kwijtgeraakt en zichzelf hadden moeten verkopen.
‘Wanneer iemand uit uw volk, een Hebreeuwse man of vrouw,
zich als slaaf of slavin aan u verkoopt, moet deze u zes jaar
lang dienen; in het zevende jaar moet u hem of haar de vrijheid teruggeven. Wanneer u dan de betreffende persoon in
vrijheid laat vertrekken, mag u hem niet met lege handen
laten gaan. U moet hem met gulle hand een deel geven van
uw kudde, van uw graan en uw wijn, of van wat de HEER u ook
maar heeft toebedeeld. Bedenk dat u zelf slaaf bent geweest
in Egypte totdat de HEER, uw God, u bevrijdde. Daarom geef
ik u vandaag dit gebod. Maar indien hij niet bij u weg wil, omdat hij het goed bij u heeft en aan u en uw familie gehecht is
geraakt, moet u een priem door zijn oor in uw deur steken.
Daarmee wordt hij voorgoed uw slaaf. En met een slavin moet
u hetzelfde doen. Laat het u niet hard vallen als u hen moet
laten gaan, want zij hebben in zes jaar trouwe dienst hetzelfde gedaan als een dagloner, voor de helft van
het geld. De HEER, uw God, zal u erom zegenen in alles wat u doet.’80
Wie door omstandigheden in een situatie van absolute economische afhankelijkheid van zijn
schuldeisers geraakte, kon de bij contract geregelde status van knecht (èbed) krijgen, waardoor hij
in een zekerheid biedende dienstrelatie kon treden. Dit gebeurde uiteraard ongewild en onder
dwang van de omstandigheden, maar niettemin op vrijwillige basis. 81 Een dergelijke knechtsrelatie
mocht niet permanent zijn. In het zevende jaar moest de knechtsrelatie worden beëindigd. 82 De
vrijgelaten man of vrouw mocht niet met lege handen worden weggestuurd. Hij of zij moest rijkelijk worden uitgerust. Het was een morele plicht de vrijgekomene in staat te stellen weer op eigen
benen te staan. Wie gekozen had voor de juridische status van slaaf, mocht niet gedwongen worden
deze status na zes jaar dienst te verlaten. De betrokkene mocht op grond van persoonlijke overwegingen zijn of haar positie continueren. Wilde iemand dit, dan volgde de voorgeschreven priemceremonie: een symbolische handeling waardoor de definitieve keus van de schuldslaaf juridische
71
Fensham 1970, 146-150.
Siracht 33:25-33.
73
Deuteronomium 12:12; 16:11, 14.
74
Exodus 12:44.
75
Exodus 12:45. Van Leeuwen 1957, 69.
76
Exodus 20:10; 23:12; Deuteronomium 5:14v..
77
Leviticus 22:11. Mee eten van de offers was aan de gast en de loonarbeider ontzegd (Leviticus 22:10).
78
Leviticus 19:20-22.
79
Exodus 21:7-11.
80
Deuteronomium 15:12-18.
81
Labuschagne 1990, 88.
82
In Leviticus 25:39-44 wordt bevolen slaven vrij te laten in het jubeljaar dat eens in de vijftig jaar gevierd
werd. Nadat er zeven sabbatsjaren waren gevierd, brak een jubeljaar aan. In de zevende maand op de tiende
dag werd door middel van bazuingeschal aangekondigd dat het jubeljaar was begonnen. Evenals in een sabbatsjaar mocht het land niet worden bewerkt. Alle bezittingen moesten terugkeren naar de oorspronkelijke eigenaars. Land mocht namelijk niet voor altijd verkocht worden. Het idee hierachter was dat op deze manier blijvende verarming werd voorkomen en de verdeling van de twaalf stammen intact bleef.
72
18
kracht kreeg. De slaaf werd met zijn of haar oor door middel van een priem letterlijk aan het huis
van de heer vast gestoken. Het litteken aan het oor deed dienst als herinneringsteken: de slaaf was
letterlijk geoormerkt. Volgens de Codex Hammurabi werd een rebellerende slaaf geoormerkt door
hem of haar het oor af te snijden. In Israël functioneerde het litteken als teken van voortdurende
gehoorzaamheid.83 Zowel uit Exodus als uit Deuteronomium blijkt dat de Israëlitische wetgevers
wilden voorkomen dat er een kloof zou groeien tussen een uitbuitende aristocratie en uitgebuit proletariaat. De Israëlieten moesten zich goed te binnen brengen, dat ze eigenlijk allemaal van oorsprong plebejers waren die slavendienst moesten verrichten in Egypte en het alleen aan God te
danken hadden dat ze uit hun ellende waren verlost. De wetgevers deden een beroep op de religieuze en sociale gevoelens van de Israëlieten om hen te bewegen het gebod van vrijlating serieus te
nemen.
De geciteerde teksten veronderstellen, dat wie om
welke reden dan ook geen kans zag om zichzelf en zijn gezin
in leven te houden, zichzelf of zijn zoons of dochters in slavernij bij een beter gesitueerde volksgenoot kon geven. De
vrijwillige slavernij was tot zes jaar beperkt. Een slaaf
moest daarna kunnen kiezen hoe verder te gaan. Het schijnt
dat van de vrij idyllische bepalingen in de praktijk niet veel
terecht is gekomen. Het element van vrijwilligheid is gaan
ontbreken; iemand werd slaaf, niet omdat hij geen kans
meer zag om zichzelf te onderhouden, maar omdat de
schuldeiser de schuldenaar of diens kinderen als een vorm
van terugbetaling van de uitstaande schuld opeiste. 84 En aan
de verplichting zijn slaven, en dat nog wel met een bonus,
na zes jaar vrij te laten werd voorbij gegaan.
Voor slavinnen golden bijzondere regels. Ze stonden
direct onder de vrouw van het huis.85 Soms waren ze voedster van de kinderen.86 De heer huwde haar naar believen
uit.87 Soms nam hij haar tot bijvrouw. Ze behield dan haar
slafelijke positie88, tenzij haar heer haar vrijliet.89 Haar heer
mocht haar niet verkopen aan een buitenlander. Als hij een
andere vrouw nam, moest hij de eerste al haar rechten laten behouden. Als hij haar voor zijn zoon bestemde, moest
hij haar als dochter behandelen.
Was de behandeling van de Joodse slaven mild, die van de niet-Joodse was meermalen wreed: ze
werden niet zelden als vee beschouwd en behandeld.90 Ze behoorden tot het gezin van hun heer.
Een eigen huishouden mochten ze er niet op na houden. Door vererving konden ze overgaan op het
volgende geslacht, zodat de zoons hen als bezit verwierven. Een heer kon getrouwde slaven kopen
of slaven uithuwen; de kinderen behoorden dan aan hem 91 en vormden een goedkope uitbreiding
van zijn personeel. Een gevangen vrouw met wie een man gedurende vrij lange tijd geslachtelijk
verkeer had, mocht hij verstoten, maar niet meer verkopen. 92 Koning David dwong na de verovering
van Rabba de bevolking tot arbeidsdienst. 93 Koning Salomo stelde zijn talrijke buitgemaakte slaven
tewerk in de mijnen van Araba en de smelterijen van Esjon-Geber,94 op landgoederen95 en bij pu83
84
85
Labuschagne 1990, 91.
Vergelijk II Koningen 4:1; Nehemia 5:5, 8.
Genesis 16:1; 30:3-9; 1 Samuël 25:42; Judith 10:5.
Genesis 25:59; 2 Samuël 4:4; 2 Koningen 11:2.
87
Exodus 21:2.
88
Vergelijk Genesis 16:6.
89
Vergelijk Leviticus 19:20.
86
90
91
92
93
94
Zie bijvoorbeeld Leveticus 25:45, Sirach 33: 25-30 en Spreuken 29:19.
Vergelijk Exodus 21:4.
Deuteronomium 21:10-14.
2 Samuël 12:31.
Koning Salomo bouwde Esjon-Geber bij de noordpunt van de golf van Akaba op een gebied van slechts 6.000
m2 volgens een nauwkeurig plan. De slaven van Salomo werkten hierbij samen met de slaven van koning Hiram
uit Tyrus (1 Koningen 9:27; vergelijk 2 Kronieken 8:18; 9:10).
95
1 Kronieken 27:26.
19
blieke bouwwerken.96 Een slavenbezitter kon zijn
slaven ook verkopen97 of verhuren.98 De tempels
ontvingen buitgemaakte slaven99 en slavinnen als
wijgeschenk.100
Helemaal onbeschermd waren de buitenlandse
slaven niet. Aan een slaaf die uit een onhoudbare
situatie was gevlucht, moest asiel verleend worden.101 Hij mocht dus niet uitgeleverd worden aan
zijn meester. Bovendien mocht hij gaan wonen waar
hij wilde. Zijn herwonnen vrijheid moest hem gegund worden. Als een slavenbezitter een slaaf of
slavin zo behandelde dat hij stierf, dan stond hij
schuldig aan dit leven en moest het gewroken worden. Stierf de slaaf na een of twee dagen, dan was
de heer niet schuldig, want het was zijn eigen geld. De profeten riepen voortdurend in herinnering
geroepen dat de Joden zelf slaaf waren geweest. Hierdoor hielden ze de kritiek op slavernij gaande
en versterkten ze de roep om bevrijding uit de onmenselijke en (dus) onwenselijke toestand van
slavernij.
© Leen den Besten,
Zevenaar, 13 april 2013
Geraadpleegde literatuur
Bradley, Keith Richard, Slaves and masters in the Roman empire. A study in social control,
Bruxxelles: Lathomos1984.
Bradley, Keith Richard, Slavery and rebellion in the Roman world, 140 B.C. - 70 B.C., Bloomington: Indiana
University Press, London: Batsford 1989.
Bradley, Keith Richard, Slavery and society at Rome, Cambridge: University Pres 1994.
Breman, Jan, Koloniaal profijt en onvrije arbeid. Het Preanger stelsel van gedwongen koffieteelt op Java,
Amsterdam: Amsterdam University Press 2010.
Buckland, William Warwick, The Roman law of slavery. The condition of the slave in private law from Augustus to Justinian, Cambridge: At the University Press 1908.
Chirichigno, Gregory C., Debt-slavery in Israel and the ancient Near East, Sheffield: JSOT Press 1993.
Eck, Johannes van, Kollossenzen en Filemon. Weerbaarheid en recht, Kampen: Kok 2007.
Encyclopedie van de wereldgeschiedenis, Baarn: Uitgeverij Bosch en Keuning 1992.
Fensham, F.C., Exodus (serie: Prediking van het Oude Testament), Nijkerk: Uitgeverij G.F. Callenbach N.V.
1970.
Forstater, Mark, Overpeinzingen van Marcus Aurelius, ’s-Gravenhage: Uitgeverij BZZTôH 2001.
Garnsey, Peter D.A., Ideas of slavery from Aristotle to Augustine, Cambridge: Cambridge University Press
1997.
Hooff, Anton van, ‘Slavenrebel Spartacus’, in: Historisch Nieuwsblad nr. 3, 2010.
Hoogstraten, Hans Dirk van, ‘Slavernij: een passie’, in: Vrijzinnig jg.3 (2010) nr.1.
Heuss, Alfred, ‘Hellas’, in: Mann, Golo, red., Universele wereldgeschiedenis, deel 3, Griekenland - De hellenistische wereld, Den Haag: Uitgeverij Scheltens & Giltay, Hasselt: Uitgeverij Heidelband-Orbis N.V. 1974,
63-223
Labuschagne, C.J., Deuteronomium deel II (serie: Prediking van het Oude Testament), Nijkerk: Uitgevrij G.F.
Callenbach BV 1990.
Leeuwen, C. van, Sociaal besef in Israël, Baarn: Bosch & Keuning 1957.
Linde, Jan Marinus van der, Heren, slaven, broeders. Momenten uit de geschiedenis der slavernij, Nijkerk, G.F.
Callenbach N.V. 1963.
Mendelsohn, Isaac, Slavery in the ancient Near East. A comparative study of slavery in Babylonia, Assyria,
Syria, and Palestine from the middle of the third millennium to the end of the first millennium, New
York: Oxford University Press 1949.Nieboer, Herman Jeremias, Slavery as an Industrial System. Ethnological researches, ‘s-Gravenhage: Nijhoff 1900.
96
1 Koningen 19:15-21.
Amos 1:9.
98
Deuteronomium 17:16.
99
Numeri 31:32-47; Ezra 8:20.
100
1 Samuël 1; Leviticus 27:1-8, 28v..
101
Deuteronomium 23:16-17; vergelijk de Codex Hammurabi die de doodstraf eiste op het niet uitleveren van
een gevluchte slaaf.
97
20
Perkins, Pheme, ‘Filemon’, in: Newsom, Carol A. & Ringe, Sharon H. , red., Met eigen ogen. Commentaar op
de bijbel vanuit het perspectief van vrouwen, Zoetermeer: Meinema 454-455.
(Seneca), Een bloemlezing uit Seneca’s wijsgerige geschriften en brieven. Uit het Latijn vertaald en toegelicht
door Dr. S. Blankert, Amstedam: N.V. De Arbeiderspers 1955.
Soden, Wolfram von, ‘Soemerië, Babylonië en de Hettieten tot het midden van het tweede millennium v.Chr.’,
in: Heuss, A. & Mann, Golo, red., Universele wereldgeschiedenis, deel I, Prerhistorie - Eerste hoge culturen, Den Haag: Uitgeverij Scheltens & Giltay, Hasselt: Uitgeverij Heidelband-Orbis N.V. 1974 , 532-622.
Stijvenberg, W. van, 5000 jaar dagelijks leven. De antieke wereld, Amsterdam: Uitgeverij Amsterdam Boek
B.V. 1975
Vaux, R. de, Hoe het oude Israël leefde, deel 1, Roermond: Romen 1973.
Verhoeven, Cornelis, De schaduw van één haar. Lessen over antieke literatuur, Baarn: Ambo 1979.
Vloermans, A., Politeia. Geschiedenis van de sociaal-politieke filosofie, Den Haag: Kruseman’s Uitgeversmij
N.V. 1971.
Watson, Alan, Roman slave law, Baltimore: Johns Hopkins University Press 1987.
Welles, C. Bradford, ‘De Hellenistische wereld’, in: Mann, Golo, red., Universele wereldgeschiedenis, deel 3,
Griekenland - De hellenistische wereld, Den Haag: Uitgeverij Scheltens & Giltay, Hasselt: Uitgeverij Heidelband-Orbis N.V. 1974, 417-589.
Wilson, John A, ‘Egypte’, in: Heuss, A. & Mann, Golo, red., Universele wereldgeschiedenis, deel I, Prerhistorie
- Eerste hoge culturen, Den Haag: Uitgeverij Scheltens & Giltay, Hasselt: Uitgeverij Heidelband-Orbis N.V.
1974, 325-533.
Wissenburg, M.L.J., Aristoteles over rechtvaardigheid. Een inleiding op Aristoteles en de Ethica Nicomachea,
boek V, Nijmegen: University of Nijmegen 1991.
Woldring, H.E.S., Politieke filosofie. Een systematische inleiding in de politieke filosofie, met onder andere
aandacht voor de verhouding tussen cultuur, samenleving, politiek en ethiek, Utrecht 1993.
Alexander Andrreyevicht Ivanov (1806-1858), Hoofd van een slaaf in twee varianten, 1837-1857, olieverf op papier en linnen,
51,5 x 70,5 cm, St. Petersburg: State Russian Museum.
21
Download