Zelfstudie PAAF Verkorte opleiding niveau 4 - Roosters

advertisement
OPLEIDING tot MBO-VERPLEEGKUNDIGE
Zelfstudie PAAF
Verkorte opleiding niveau 4
Albeda college
Branche gezondheidszorg
MBO Verpleegkunde
Kwalificatieniveau 4
Crebo 95
Januari 2014
Naam student:………………….
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina 1
Rotterdam, 1 februari 2014
Beste student,
Welkom in de verpleegkunde opleiding van het Albeda College. Tijdens je niveau 3 opleiding
heb je al kennisgemaakt met het vak anatomie, fysiologie en pathologie, binnen de
verpleegkunde opleiding van het Albeda college aangeduid als PAAF.
Het vak PAAF
PAAF staat dus voor pathologie (ziekteleer), anatomie (bouw van het menselijk lichaam) en
fysiologie (functies van het menselijk lichaam). De pathologie zal in je niveau 4 opleiding
centraal staan.
Om goed te kunnen begrijpen hoe bepaalde ziekten ontstaan en hoe ze behandeld of
genezen kunnen worden, is het nodig om eerst de bouw en de functie van het menselijk
lichaam goed te kennen. We gaan ervan uit dat je je deze kennis tijdens je vorige opleiding
hebt eigen gemaakt. Om deze kennis op te frissen is het document Zelfstudie PAAF
verkorte route niveau 4 samengesteld.
In dit document tref je opdrachten aan. De antwoordmodellen vind je in de aparte map
Antwoorden zelfstudie. Met behulp daarvan kun je je kennis testen en voor jezelf bepalen
welk onderdeel of welke onderdelen nog extra studie behoeven.
Je hebt het waarschijnlijk al tijdens je vorige opleiding gemerkt: PAAF is een echt leervak: je
zult veel nieuwe termen uit je hoofd moeten leren en daarna moeten blijven onthouden. De
opgedane kennis ga je gebruiken om ziektebeelden te herkennen en de behandeling ervan
te beredeneren.
Medische terminologie
In de genees- en verpleegkunde worden veel Latijnse termen gebruikt. Er wordt van je
verwacht dat je aan het eind van je opleiding een groot aantal van deze termen kent. Als
artsen en verpleegkundigen allemaal dezelfde benamingen gebruiken, kunnen ze eenduidig
met elkaar communiceren over de behandeling van een zorgvrager (zelfs over de
landsgrenzen heen).
Je vindt een lijst met Latijnse termen achter in het boek Anatomie en fysiologie van Drs. C.A.
Bastiaansen e.a.
Veel succes in je opleiding!
Vakgroep PAAF
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina 2
PAAF zelftest 1 infectieleer
Resultaat
Praktische
voorbereiding
Theorie
Locatie
Tijdsduur
Evaluatie
Werkproces
competentie
Verplicht/keuze
De student toont zijn kennis over infectieleer door het maken van
de zelftest
Bestudeer de theorie en je aantekeningen over infectieleer
Theorie en aantekeningen over infectieleer
Naar keuze
30 minuten
Kijk de test na met behulp van het antwoordmodel
1.2
Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid
en welbevinden (K)
Keuze
Activiteit
Maak de zelftest over infectieleer
Werkwijze:
Maak individueel de zelftest
Beantwoord de vragen
1. Met wat voor geneesmiddel kunnen bacteriën bestreden worden?
2. Bij welke mensen komen schimmelinfecties vaker voor?
3. Welke onderzoeken m.b.t. bacteriën zijn belangrijk? Waarom?
4. Noem 2 plaatsen van het lichaam waar schimmelinfecties vaak voorkomen.
5. Noem 5 lokale ontstekingsverschijnselen
6. Wat verstaan we onder een steriele ontsteking?
7. Hoe maakt een virus je ziek?
8. Wat is een abces?
9. Wat is resistentie?
10. Wat is een fistel?
11. Noem 4 mogelijke besmettingswegen
12. Wat verstaan we onder besmetting?
13. Wat verstaan we onder incubatietijd?
14. Welk algemeen ziekteverschijnsel treedt bij iedere infectieziekte op?
15. Hoe noemt men iemand die een ziekteverwekker in/op zich heeft zonder dat hij
daar (nog ) ziek van is?
16. Wat betekent virulentie?
Kijk de zelftest na met behulp van het antwoordmodel
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina 3
PAAF Zelftest 2 infectieleer
Resultaat
Praktische
voorbereiding
Theorie
Locatie
Evaluatie
Werkproces
competentie
Verplicht/keuze
De student heeft zelftest over infectieleer gemaakt
Zorg dat je beschikking hebt over het boek anatomie/fysiologie
en basisboek pathologie
Bestudeer theorie en aantekeningen over infectieleer
- boek anatomie/fysiologie het hoofdstuk over de afweer
- basisboek pathologie over ontstekingen
School , thuis
Kijk deze activiteit na met behulp van het antwoordmodel uit het
ondersteunend materiaal
1.2
Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid
en welbevinden (K)
Keuze
Activiteit 1:
Maak de zelftest over infectieleer
1.
Waarom leidt niet iedere besmetting met een ziekteverwekker tot een infectie?
2.
Noem 3 ziektebeelden die kunnen worden veroorzaakt door protozoën.
3.
Wat is het verschil tussen de macroscopische metazoën en de microscopische
protozoën.
4.
Bij besmetting met ziekteverwekkers spreekt men al gauw over incubatietijd.
Wat houdt dit in en waarom zijn er veel verschillen in incubatietijd per
ziekteverwekker.
5.
Waarom is koorts een natuurlijk afweermiddel op de aanwezigheid van bepaalde
ziekmakende bacteriën in het lichaam.
6.
Waarom is de colibacterie die leeft in de dikke darm een bacterie juist een zeer
nuttige voor ons is .
8.
Wat is het verschil tussen een virus en een bacterie?
9.
Geef 2 voorbeelden van een virusinfectie.
10.
Wat zijn de voorkeursplaatsen voor een schimmelinfectie?
11.
Hoe zou men in het bloed kunnen zien of er ergens een infectie is?
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina 4
02. - PAAF opdracht afweer
Resultaat
Praktische
voorbereiding
Theorie
De student heeft de opdracht over afweer gemaakt.
Zorg dat je beschikking hebt over het boek anatomie/fysiologie
en basisboek pathologie. Bestudeer theorie over afweer en
ontstekingen
- boek anatomie/fysiologie het hoofdstuk over de afweer
-
Locatie
Evaluatie
Werkproces
competentie
Verplicht/keuze
basisboek pathologie over ontstekingen
Thuis, school
Kijk deze activiteit na met behulp van het antwoordmodel uit het
ondersteunend materiaal
1.2
Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid
en welbevinden (K)
Verplicht
Activiteit
Maak de opdracht over afweer
Ons lichaam wordt belaagd door vele ziekteverwekkers, toch wordt men er (meestal) niet
ziek van omdat ons lichaam een goede afweer heeft. Ons lichaam is gelukkig goed
beschermd op verschillende manieren.
1. niet specifieke afweer van de buitenwereld (exogene aspecifieke afweer)
Mechanische barrière
Aan de buitenkant van ons lichaam zit een belangrijke deklaag ............, die ons lichaam
beschermt.
Op een aantal plaatsen gaat deze deklaag naar binnen en geeft ook daar zijn bescherming,
je kunt dan denken aan de slijmvliezen. Deze bevinden zich.................................................
-
Fysiologische barrière
Benoem de 7 verschillende fysiologische barrières en geef een korte beschrijving
2. niet specifieke inwendige afweer (endogene aspecifieke afweer)
Ook van binnenuit wordt er gewerkt aan de afweer van ons lichaam. Welke bloedcel is hierbij
betrokken? .................................................................................................................................
Eén van de reacties van ons lichaam op een schadelijke prikkel (weefselbeschadiging) is ....
Een ontsteking kan vervelend aan voelen maar is het ook nuttig?
Leg uit waarom………………………………………………………………………………………….
Noem een aantal oorzaken voor een ontstekingsreactie:...........................................................
Wat zijn de 5 ontstekingsverschijnselen (ook in het latijn) ……………………………………….
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina 5
Bij weefselbeschadiging komen stoffen vrij, wat is het effect van deze stoffen en welke
verschijnselen veroorzaken zij? ………………………………………………………………………
Bij de niet-specifieke zijn ook bloedcellen betrokken de leucocyten dat zijn de .......................
Er zijn 3 soorten leucocyten, de granulocyten en de monocyten. Deze regelen de nietspecifieke afweer. De lymfocyten regelen de specifieke afweer.
De granulocyten en de monocyten 'eten' als het ware de ziektekiemen 'op' en verdedigen op
deze manier het lichaam. De monocyten kunnen zelfs dode celresten
'opruimen'.
Er ontstaat een waar slagveld tussen de ziekteverwekkers en de
leucocyten, met dode cellen. Dit vormt een gele dikke vloeistof, beter
bekend als .................................................................................................................................
Wanneer een ontsteking heftig verloopt ontstaat necrose, dat is ……………………………….
Soms ontstaat er een nieuwe holte gevuld met de dikke vloeistof en de necrose, zo’n nieuwe
holte noem men dan…
Zit deze vloeistof in een holte die al aanwezig was, dan noemt men dit ….
Een enkele keer ‘boort’ deze vloeistof zich een weg naar buiten of naar andere ruimtes toe,
dan noemen we dit …..
3. specifieke afweer
De specifieke afweer moet geactiveerd worden. Dit gebeurt door .......................................
Deze vreemde stoffen voor het lichaam noemen we ook wel ...............................................
Het lichaam gaat reageren op deze vreemde stoffen met een immuunreactie(respons)
Noem 3 eigenschappen van deze reactie en geef daarbij een
uitleg.
1………………………………………………………………….
2…………………………………………………………………...
3……………………………………………………………………
Welke soort witte bloedcel zorgt voor de specifieke afweer? ….
Als een antigeen ons lichaam binnendring en dreigt ons ziek te maken komt ons
afweersysteem in actie. De lymfocyten gaan als reactie antistoffen maken die de antigenen
vernietigen. Het lichaam maakt echter extra antistoffen aan zodat ze vast zitten in ons
lichaam voor het geval er een nieuwe aanval komt. We zijn dan ...
(§3.8) Er zijn 4 soorten immuniteit. Noem ze en geef bij elk een korte uitleg.
Soms maakt het lichaam een fout (pathologie) dat maakt het
antistoffen/antilichamen te het eigen lichaam dit noemen we ook wel
........................................................................................................
Geef hier 2 voorbeelden van.
Zijn deze aandoeningen besmettelijk? Leg uit………………………..
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina 6
PAAF opdracht infectieleer
Resultaat
Praktische
voorbereiding
Theorie
Locatie
Evaluatie
Werkproces
competentie
Verplicht/keuze
De student heeft de opdracht over infectieleer gemaakt
Zorg dat je beschikking hebt over het basisboek pathologie en
bestudeer theorie over infectie/ontstekingen
Basisboek pathologie/ het hoofdstuk over infectie en ontsteking
School , thuis
Kijk deze activiteit na met behulp van het antwoordmodel uit het
ondersteunend materiaal
1.2
Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid
en welbevinden (K)
Verplicht
Activiteit 1:
Maak de opdracht over infectieleer
Ziekteverwekkers zijn organismen die ons lichaam ziek maken. Niet alle ziekteverwekkers
maken het lichaam van de mens ziek, sommige zijn alleen schadelijk voor dieren.
Ziekteverwekkers kunnen met het blote oog zichtbaar zijn: de macro-organismen, andere
niet: de micro-organismen.
Sommige micro-organismen horen zelfs in ons lichaam aanwezig te zijn, ze zijn zelfs nuttig
voor ons
Beantwoord de volgende vragen:
Soorten micro-organismen:
1. Wat zijn protozoën?
Geef voorbeelden:
2. Wat zijn bacteriën? …
Welke soorten zijn er?...
Wat zijn kenmerken voor de groei van de bacteriën en waar zij zich bevinden?...
Wat kunnen bacteriën maken en wat is het effect daarvan op het lichaam?...
Welke bacterie is voor de mens erg nuttig en waarom? …
De mens wordt ziek van een bacterie als zij met een groot aantal zijn en als de bacterie
agressief is, we spreken dan ook wel van virulentie (aanvalskracht).
- Bacteriën kunnen bestreden worden met ………………………………
- Bacteriën die ongevoelig zijn geworden voor alle medicatie zijn …….
3. Wat is een virus?
Beschrijf de leefwijze en vermenigvuldiging van een virus.
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina 7
Kunnen virussen op een voedingsbodem gekweekt worden? Waarom wel/niet?
Geef voorbeelden van virussen.
Kunnen virussen ook met antibiotica bestreden worden? Waarom wel/niet?
Hoe moet een virus bestreden worden?
4. Wat is een schimmel (gisten)?
Waar bevinden zij zich? Geef voorbeelden.
Wanneer hebben mensen m.n. last van schimmels(gisten)? En waarom? Geef voorbeelden.
Is het verloop van een schimmel ernstig en langdurig?
Benoem de 5 besmettingswegen en geef een beschrijving met voorbeelden.
1.
2.
3.
4.
5.
Geef een omschrijving van onderstaande woorden:
a. besmetting
b. infectie
c. incubatietijd
d. ontsteking
e. resistentie
f.
virulentie
g. toxinen
h. breedspectrum antibiotica
i.
pus
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina 8
Het lichaam bestrijdt de ziekteverwekkers met zijn eigen afweersysteem. Maak hiervoor de
opdracht afweer.
Beschrijf het verschil tussen een ontsteking en een infectie
Ontsteking
Infectie
Wanneer er een infectie wordt vermoed kan er een laboratorium onderzoek worden gedaan.
Welk materiaal van ons lichaam kan gebruikt worden voor dit onderzoek en geef 4
voorbeelden
1.
2.
3.
4.
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina 9
05 2 PAAF Verstoring van het slapen
Resultaat
Praktische
voorbereiding
Theorie
Locatie
Evaluatie
Werkproces
competentie
Verplicht/keuze
De student kan het begrip slaapstoornissen en de oorzaken en
gevolgen hiervan in eigen woorden weergeven.
Bestudeer uit het boek Ondersteunen bij persoonlijke basiszorg
de theorie over slapen en waken,
Ondersteunen bij persoonlijke basiszorg:
het hoofdstuk over slapen en waken
Theorielokaal/ studieruimte/thuis
Kijk de vragen na met behulp van antwoordmodel
(ondersteunend materiaal)
1.2
Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid
en welbevinden (K)
Verplicht
Activiteit
Maak onderstaande vragen over verstoring van het slapen.
1. Noem een aantal externe factoren die het slaap-waakritme
verstoren.
2. Noem een aantal interne factoren die het slaap-waakritme
verstoren.
3. Door welke vloeistof blijf je wakker?
4. Door welk hormoon blijf je wakker?
5. Geef voorbeelden van een verstoord slaappatroon
6. Leg uit wat de volgende begrippen inhouden:
 Slapeloosheid (insomnia)
 Somnolentie
 Narcolepsie
 Slaapapneusyndroom
7. Wat kunnen gevolgen zijn van een verstoord slaapwaakritme?
8. Zoek op internet een aantal slaapmiddelen op
9. Noem bijwerkingen van slaapmiddelen.
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
10
PAAF zelftest bewegingsapparaat 1
Resultaat
Praktische
voorbereiding
Theorie
Locatie
Evaluatie
Werkproces
competentie
Verplicht/keuze
De student toont zijn kennis over het bewegingsapparaat door
het maken van de zelftest
Bestudeer de theorie en je aantekeningen over het
bewegingsapparaat
Theorie en aantekeningen over het bewegingsapparaat
Naar keuze
Kijk de test na met behulp van het antwoordmodel
1.2
Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort
gezondheid en welbevinden (K)
Keuze
Activiteit
Maak de zelftest over het bewegingsapparaat
Werkwijze:
Maak individueel de zelftest
Beantwoord de vragen
1.
Welke van de onderstaande botten vormen samen het heupbeen?
A.
heiligbeen, zitbeen, darmbeen
B.
darmbeen, zitbeen, schaambeen
C.
zitbeen, schaambeen, heiligbeen
D.
heiligbeen, schaambeen, darmbeen
2.
Periost is een synoniem voor:
A.
beenmerg
B.
beenvlies
C.
bot
D.
kraakbeenschijf
3.
Welk soort gewricht verbindt de radius met de ulna?
A.
kogel
B.
rol
C.
scharnier
D.
zadel
4.
Het wervellichaam ligt ten opzichte van het wervelgat:
A.
caudaal
B.
craniaal
C.
dorsaal
D.
ventraal
5.
Bij het "nee" schudden van het hoofd beweegt (bewegen) o.a. de
A.
eerste halswervel
B.
eerste en de tweede halswervel
C.
tweede halswervel
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
11
6.
In welke beenderen bevindt zich spongiosa?
A.
onregelmatige
B.
pijp
C.
platte
D.
alle bovengenoemde
7.
Het aantal lendenwervels bedraagt:
A.
4
B.
5
C.
6
D.
7
8.
Welke beenderen vormen samen een schoudergewricht?
A.
schouderblad en opperarmbeen
B.
schouderblad en sleutelbeen
C.
sleutelbeen en opperarmbeen
D.
opperarmbeen, sleutelbeen en schouderblad
9.
Wanneer een spier in omvang afneemt, bijv. door langdurige inactiviteit, is er sprake
van:
A.
atonie
B.
atrofie
C.
hypotensie
10. Welke spier loopt van sternum naar os pubis (= schaambeen)?
A.
grote borstspier
B.
rechte buikspier
C.
schuine buikspier
11. 1. Spieren dienen uitsluitend voor beweging.
2. Spieren hebben in het algemeen antagonisten nodig om te verlengen.
A.
1 en 2 zijn juist.
B.
alleen 1 is juist.
C.
alleen 2 is juist.
D.
1 en 2 zijn niet juist.
12. Een pees is opgebouwd uit
A.
dwarsgestreept spierweefsel
B.
glad spierweefsel
C.
vetweefsel
D.
stevig bindweefsel
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
12
13 Welke van de volgende onderdelen behoort NIET tot het centrale zenuwstelsel?
A.
grijze stof
B.
hersenen
C.
ruggenmerg
D.
ruggenmergzenuwen
14. Het parasympathische zenuwstelsel stimuleert de
A.
hartwerking
B.
hartwerking en ademhaling
C.
spijsvertering
15. Hoe wordt het autonome zenuwstelsel ook wel genoemd?
A.
centraal
B.
perifeer
C.
vegetatief
D.
willekeurig
Beantwoord onderstaande vragen met juist of onjuist:
16. Het middendeel van een uitgegroeid pijpbeen bevat geel beenmerg
Juist/onjuist
17. In het pijpbeen zorgen de epifysairschijven de diktegroei.
Juist/onjuist
18. Contractie van spieren leidt altijd tot beweging.
Juist/onjuist
19. Bij schrik is er een overheersing van het parasympatische
zenuwstelsel.
Juist/onjuist
20. Het hart ligt ventraal ten opzichte van het sternum.
Juist/onjuist
Kijk de zelftest na met behulp van het antwoordmodel
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
13
PAAF zelftest bewegingsapparaat 2
Mobiliteit, transfer en tiltechnieken
Resultaat
Praktische
voorbereiding
Theorie
Locatie
Evaluatie
Werkproces
competentie
Verplicht/keuze
De student heeft de zelftest over het bewegingsapparaat
gemaakt
Bestudeer de theorie en je aantekeningen over het
bewegingsapparaat
Theorie en aantekeningen over het bewegingsapparaat
Naar keuze
Kijk de test na met behulp van het antwoordmodel
1.2
Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid
en welbevinden (K)
Keuze
Activiteit
Maak de zelftest over het bewegingsapparaat
Werkwijze:
Maak individueel de zelftest
Beantwoord de vragen
1.
1.
2.
A.
B.
C.
D.
2.
Welke bewering over de tussenwervelschijven is juist?
A.
ze bestaan uit been
B.
ze houden de wervelkolom recht
C.
ze werken als schokbrekers
D.
ze zijn alle even dik
3.
Een lordose komt voor in het (1) … deel en het (2) …deel van de wervelkolom
A.
(1) cervicale, (2) lumbale
B.
(1) cervicale, (2) sacrale
C.
(1) thoracale, (2) lumbale
D.
(1) thoracale, (2) sacrale
4.
1.
2.
A.
B.
C.
D.
Het rode beenmerg verzorgt de aanmaak van bloedcellen
Het gele beenmerg bestaat uit vetweefsel
1 en 2 zijn juist
alleen 1 is juist
alleen 2 is juist
1 en 2 zijn niet juist
Het synoviaalvlies bevindt zich in een gewricht op de uiteinden van de
gewrichtsvlakken.
Het synoviaalvlies produceert gewrichtssmeer
1 en 2 zijn juist
alleen 1 is juist
alleen 2 is juist
1 en 2 zijn niet juist
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
14
5.
De diktegroei van het scheenbeen vindt plaats vanuit
A.
de epifysaire schijven
B.
de holte in het midden
C.
het kraakbeen
D.
het periost
6.
De symfyse (= de schaambeenvoeg) vormt de verbinding tussen twee
A.
darmbeenderen
B.
heupbeenderen
C.
kraakbeenstukken
D.
zitbeenderen
7.
Cervicale wervels bezitten verhoudingsgewijs een (1)--- wervelgat en een (2)--wervellichaam
A.
(1) groot, (2) groot
B.
(1) groot, (2) klein
C.
(1) klein, (2) groot
D.
(1) klein, (2) klein
8.
De grote fontanel bevindt zich tussen
A.
achterhoofdsbeen en slaapbeenderen
B.
achterhoofdsbeen en wandbeenderen
C.
voorhoofdsbeen en slaapbeenderen
D.
voorhoofdsbeen en wandbeenderen
9.
Welke spieren zijn elkaars antagonisten?
A.
flexoren van linker arm en flexoren van rechter arm
B.
flexoren van linker been en extensoren van rechter been
C.
flexoren van rechter been en extensoren van rechter been
10. Welke spier zorgt voor extensie van het onderbeen?
A.
bilspier
B.
kuitspier
C.
vierhoofdige dijspier
11. In de buikwand treft men de volgende spieren aan
1.
dwarse buikspieren
2.
rechte buikspieren
3.
binnenste schuine buikspieren
4.
buitenste schuine buikspieren
In de laterale buikwand treft men van binnen naar buiten aan
A.
1-2-3
B.
1-2-4
C.
1-3-4
D.
2-3-4
12. Hoe wordt het autonome zenuwstelsel ook wel genoemd?
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
15
A.
B.
C.
D.
centraal
perifeer
vegetatief
willekeurig
13. Het sympathische zenuwstelsel heeft invloed op hartslagfrequentie (1) en maagsapafscheiding(2).
Wat is de juiste combinatie?
A.
(1) +(2) +
B.
(1) +(2) C.
(1) -(2) +
D.
(1) -(2) -
14. Het centrale zenuwstelsel bestaat uit
A.
animale en vegetatieve zenuwstelsel
B.
grote hersenen, kleine hersenen en hersenstam
C.
hersenen en hersenzenuwen
D.
hersenen en ruggenmerg
15.
Hoe noem je spieren die tegengestelde bewegingen veroorzaken ?
A.
antagonisten
B.
extensoren
C.
flexoren
D.
synergisten
Beantwoord onderstaande vragen met juist of onjuist:
16. In een pijpbeen zorgt het periost voor de lengtegroei.
Juist/onjuist
17. In de onderarm draait de ellepijp om het spaakbeen.
Juist/onjuist
18. Het sympatische zenuwstelsel activeert de productie van maagsap.
Juist/onjuist
19. Het willekeurige zenuwstelsel verzorgt de contacten
met de buitenwereld.
Juist/onjuist
20.
Juist/onjuist
In geel beenmerg vindt de aanmaak van bloedcellen plaats.
Kijk de zelftest na met behulp van het antwoordmodel
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
16
06.1 PAAF Bouw en functie van het skelet
Mobiliteit en transfer
Resultaat
Praktische
voorbereiding
Theorie
Locatie
Evaluatie
Werkproces
competentie
Verplicht/keuze
De student kan de bouw en functie van het skelet benoemen
Zorg dat je beschikking hebt over studieboek anatomie en fysiologie
van drs. C.A. Bastiaanse
Bouw en functie van het skelet
School, thuis
Kijk de activiteit na met behulp van het antwoordmodel Stel evt. je
leervragen aan de docent
1.2
Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid
en welbevinden (K)
Verplicht
Activiteit 1
Maak de opdracht over de bouw en functie van het skelet
1. Benoem alle genummerde onderdelen.
N.b.: de onderstreepte
nummers ook in het
Latijn.
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
Schaambeen: os pubis
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
17
2.
Vergelijk de schoudergordel en de bekkengordel eens met elkaar. Wat valt je op?
3.
Benoem de onderdelen van onderstaand plaatje. NR 2 – 3 -5 -
4. Hoe noemen 1+2+3 bij elkaar?
5. Welke botten vormen met elkaar de bekkengordel?
6. Wat is de thorax en welke beenderen vormen de thorax?
7. Wat wil men onderzoeken als men een sternumpunctie neemt?
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
18
06 PAAF 4 bouw en functie van de wervelkolom
Mobiliteit en transfer
Resultaat
Praktische
voorbereiding
Theorie
Locatie
Evaluatie
Werkproces
competentie
Verplicht/keuze
De student kan de bouw en functies van de wervelkolom
benoemen
Zorg dat je beschikking hebt over studieboek anatomie en fysiologie
van drs. C.A. Bastiaanse
Hoofdstuk beweging: bouw en functie van de wervelkolom
School, thuis
Kijk de activiteit na met behulp van het antwoordmodel
Stel evt. je leervragen aan de docent
1.2
Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid
en welbevinden (K)
Verplicht
Activiteit 1
Maak de opdracht over de bouw en functie van het skelet
1.
Welke wervels zijn er en hoeveel van elk soort? Geef ook de Latijnse benaming.
Zie vraag 10.
2.
Benoem in bijgevoegde plaatjes van de wervels de volgende nummers:
1.
2.
3.
5.
6.
7.
8.
Wat bevindt zich in nummer 7 ? …..
3.
Wat valt je op als je van de hals-, borst- en lendenwervels de wervellichamen
respectievelijk de wervelgaten bekijkt?
4.
Waarom zit er een gat in de dwarsuitsteeksel van de halswervels?
5.
Hoe heten de bovenste 2 halswervels?
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
19
6.
Waarmee is de bovenste wervel verbonden?
7.
a.
b.
8.
Wat is het bijzondere aan de borstwervels?
9.
Hoe zijn de meeste wervels onderling met elkaar verbonden?
10 .
In het plaatje van de wervelkolom zie je dat de wervelkolom van de zijkant bezien niet
recht is, maar krommingen heeft.
Benoem in dit plaatje:
A. hoeveel wervels we hebben van elk soort
B. het aantal heiligbeenwervels en staartwervels
C. de Latijnse namen (behalve voor de staartwervels);
D. wat de ventrale zijde is en wat de dorsale zijde is; zoek uit wat dit betekent
E. de namen van de krommingen.
Hoe vindt ja-knikken plaats?
Hoe vindt nee-schudden plaats?
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
20
06 PAAF 5 bouw en functies spieren
Mobiliteit en transfer
Resultaat
Praktische
voorbereiding
Theorie
Locatie
Evaluatie
Werkproces
competentie
Verplicht/keuze
De student heeft kennis over de bouw en functies van de spieren
Zorg dat je beschikking hebt over studieboek anatomie en fysiologie
van drs. C.A. Bastiaanse
Paragraaf 1.9.3 en 11.6
School, thuis
Kijk de activiteit na met behulp van het antwoordmodel .
Stel evt. je leervragen aan de docent
1.2
Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid
en welbevinden (K)
verplicht
Activiteit 1
Maak de opdracht over de bouw en functies van spieren
Als spieren samentrekken worden zij korter, door naar de aanhechtingsplaatsen van de
spieren te kijken kunnen we de bewegingen die de spieren kunnen verzorgen benoemen.
Geef van de genoemde spieren de nederlandse benaming en beschrijf de beweging die
deze spieren kunnen maken.
ACHTERZIJDE:
4.
5.
7.
8.
11.
13. + 24.
14.
17.
28.
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
21
VOORZIJDE:
3.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
13. + 14. + 15. + 23
21.
28.
29. + 30.
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
22
06 PAAF 6 Oefening spieren
Mobiliteit, transfer en tiltechnieken
Resultaat
Praktische
voorbereiding
Theorie
Locatie
Evaluatie
Werkproces
competentie
Verplicht/keuze
De student heeft kennis over de spieren in het menselijk lichaam
Zorg dat je beschikking hebt over studieboek anatomie en fysiologie
van drs. C.A. Bastiaanse
Paragraaf 1.9.3 en 11.6
School, thuis
Kijk de activiteit na met behulp van het antwoordmodel Stel evt. je
leervragen aan de docent
1.2
Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid
en welbevinden (K)
verplicht
Activiteit 1
Maak de opdracht over de spieren
Een eigenschap van spieren is dat ze kunnen samentrekken, dit noemen we ook wel
…………………………………………………………………………………………………..
Er zijn 3 soorten typen spierweefsel:
1.
2.
3.
Geef van elk type aan waar het voor komt en wat de kenmerken zijn:
1.
2.
3.
De functies van skeletspieren zijn:
1.
2.
3.
4.
Het Latijnse woord voor spier is musculus, vaak afgekort met m. Een vervoeging van het
woord spier is myo- . Wat betekent myocard …………………
Een spier is verbonden aan bot via een ………………………
Om elk bovenstaand onderdeel zit een bindweefselvlies, dat heet ook wel een
………………………………………
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
23
Van macro(groot) naar micro (klein) niveau is een spier opgebouwd uit:
1.
2.
3.
4.
Zie ook afb 1.21 anatomieboek.
Als een spier samentrekt wordt hij korter, als hij moet verlengen wordt dit gedaan door de
tegenwerker, dit noemen we ook wel de
…..
Spieren die met elkaar samenwerken noemen we
……
Als spieren samentrekken heerst er een spanning in de spier, we spreken over de
spierspanning of de
……
Door een spier veel te gebruiken wordt hij geprikkeld om meer spierweefsel aan te maken.
We zijn een spier aan het trainen en er ontstaat hypertrofie, dit is
……
Gebruiken we een spier (tijdelijk) niet veel dat neemt een spier in omvang af.
Dit is hypotrofie of
………
Het is zelfs mogelijk dat een spier verdwijnt. Dit noemen we:
……
In bovenstaand plaatje zie je dat er in de spier naast spierweefsel nog ander weefsel
aanwezig zijn de:
…………………………………………………………………………
De taak hiervan is brandstof en zuurstof brengen voor energie en verbranding.
Welke stof is deze brandstof meestal?
…………
Echter, bij langdurige arbeid kan het gebeuren dat er te weinig zuurstof is en ontstaat het
afval product melkzuur. Wat kun je de volgende uren voelen als deze stof in de spieren zit?
…………
Een spier is bevestigd aan het bot via een (soms lange) pees. Aan een pees wordt veel
getrokken. Daarom is hij extra beschermd door:
……………
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
24
06 PAAF 7
zenuwweefsel en zenuwstelsel - INDELING ZENUWSTELSEL
Resultaat
Praktische
voorbereiding
Theorie
Locatie
Evaluatie
Werkproces
competentie
Verplicht/keuze
De student toont zijn kennis over de relatie tussen bewegen en
het zenuwstelsel en over de indeling van het zenuwstelsel door
het maken van de opdracht.
Zorg dat je theorie hebt bestudeerd over de indeling van het
zenuwstelsel uit het boek Anatomie en fysiologie van
Bastiaanssen: Hoofdstukken 6.3 en 6.10.
Zorg dat je beschikt over de dvd: “Je bewegen, hoe gaat dat?”
Relatie bewegingsapparaat-zenuwstelsel en indeling
zenuwstelsel.
School, thuis.
Kijk deze activiteit na met behulp van het antwoordmodel.
1.2
Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid
en welbevinden (K)
Verplicht.
KIJKACTIVITEIT
Bekijk de dvd: “Je bewegen, hoe gaat dat?” Noteer voor jezelf de hoofdzaken.
ACTIVITEIT INDELING VAN HET ZENUWSTELSEL
Maak met gebruikmaking van je boek ‘Anatomie en fysiologie’, paragrafen 6.3 en 6.10 de
volgende vragen. Kijk ze vervolgens na m.b.v. het antwoordmodel.
1.
Het zenuwstelsel kan ingedeeld worden op twee manieren:
(I) op basis van de ligging (een topografisch criterium dus) in het lichaam en (II) op
basis van de werking.
Vul in: we spreken ook wel over:
I. de ……………………………………… indeling en
II. de ……………………………………… indeling.
2a.
De anatomische indeling hanteert een topografisch criterium. De onderdelen die
door bot worden omgeven, dus binnen de schedel en wervelkolom zijn gelegen,
vormen het centrale zenuwstelsel.
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
25
2
4
2
5
1
3
2a.
De vijf onderdelen van het centraal zenuwstelsel staan hierboven in de tekening
genummerd:
Wat zijn de nummers 1 t/m 5 in het Nederlands en de nummers 1 en 2 bovendien in
het Latijn?
1.
2.
3.
4.
5.
Latijn:
Latijn:
2b.
Het zogenaamde perifere zenuwstelsel zijn de onderdelen buiten het bot gelegen.
Deze drie onderdelen zijn:
1.
12 paar hersenzenuwen
2.
31-32 paar ruggenmergszenuwen
3.
de sympathische grensstrengen
3a.
De fysiologische indeling ‘kijkt’ naar de werking. Het willekeurige zenuwstelsel heet
ook wel het ……… zenuwstelsel en verzorgt de willekeurige motoriek, de sensoriek
en de psychische functies. Deze levensverrichtingen stellen de mens in staat om te
reageren op situaties/personen in zijn omgeving.
3b.
Binnen de fysiologische indeling kennen we ook het onwillekeurige zenuwstelsel, ook
wel het …………………… of ………………… zenuwstelsel genoemd.
Dit onwillekeurige zenuwstelsel zorgt voor onze onbewuste functies die 24 uur per
etmaal doorgaan en van vitale betekenis zijn. Bloedsomloop, ademhaling,
spijsvertering, uitscheiding, temperatuurregulatie en voortplanting zijn voorbeelden
van dergelijke levensverrichtingen.
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
26
4.
Door zenuwuitlopers/-vezels heen gaan ‘stroompjes’,
ook wel …………… genoemd. De begrippen efferent en afferent geven aan of dat
stroompje van het centrale zenuwstelsel uitgaat of er juist naartoe wordt geleid.
Vul in:
de stroomrichting in een efferente zenuwvezel is van:
……………………… → ……………………………….;
de stroomrichting in een afferente zenuwvezel is van:
……………………… → ………………………………
Blader voor de volgende vragen in je anatomieboek naar paragraaf 6.10.
5.
5a.
5b.
Bij vraag 3b hierboven gaat het om het onwillekeurige zenuwstelsel. Organen zoals
het hart, de longen, de spijsverteringsorganen, de urineblaas, de nieren en tal van
klieren worden onwillekeurig beïnvloed.
Die beïnvloeding is afhankelijk van de behoefte van het lichaam: tijdens fitness klopt
je hart sneller en krachtiger, terwijl je hart in rust juist langzaam klopt en minder
krachtig.
Hoe heet het onderdeel van het onwillekeurige zenuwstelsel dat actief is als het
lichaam in actie is? ……………………………………
En hoe heet het onderdeel van het onwillekeurige zenuwstelsel dat actief is als het
lichaam in rust is? …………………………………
Maak de volgende m.c.-vragen
6.
7.
Welke van de volgende onderdelen behoort NIET tot het centrale zenuwstelsel?
a. De hersenstam.
b. Het ruggenmerg.
c. De ruggenmergszenuwen.
Het parasympathische zenuwstelsel stimuleert de…
a.
hartwerking.
b.
hartwerking en ademhaling.
c.
spijsvertering.
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
27
8.
Hoe wordt het autonome zenuwstelsel ook wel genoemd?
a.
Perifeer zenuwstelsel.
b.
Vegetatief zenuwstelsel.
c.
Willekeurig zenuwstelsel.
9.
Het sympathische zenuwstelsel heeft invloed op de hartslagfrequentie en de
maagsapafscheiding. De hartslagfrequentie wordt (1) ………… en de maagsapafscheiding (2) ……………
a.
(1) hoger
(2) vermindert.
b.
(1) lager
(2) vermindert.
c.
(1) lager
(2) vermeerdert.
10.
Het centrale zenuwstelsel bestaat uit:
a.
grote hersenen, kleine hersenen en hersenstam.
b.
hersenen en hersenzenuwen.
c.
hersenen en ruggenmerg.
11.
Vul tot slot onderstaand schema in.
Zenuwstelsel
Anatomische indeling
op basis van ...
Omgeven door bot =
....... .... z.st.
1.
2.
3.
4.
Buiten bot =
............ z.st.
Fysiologische indeling
op basis van ...
Willekeurige =
Onwillekeurige =
.......... z.st.
.......... z.st. =
....... ... z. st.
1.
2.
3.
5.
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
28
Actief als lichaam in
actie is:
Actief als lichaam in
rust is:
.......... z.st.
.......... z.st.
07 PAAF
1 Bouw en functie van de huid
Resultaat
Praktische
voorbereiding
Theorie
Locatie
Evaluatie
Werkproces
competentie
Verplicht/keuze
De student kan de anatomie, fysiologie en functies van de huid
beschrijven
Zorg dat beschikking hebt over je studieboek anatomie en
fysiologie van drs. C.A. Bastiaanse
Bestudeer uit je boek “Anatomie en fysiologie” hoofdstuk
9 tot 9.4 de theorie over de huid. Noteer eventuele
vragen en opmerkingen.
Theorie over de huid, § 9.1 t/m 9.5
Leslokaal, thuis, mediatheek
Kijk de activiteit na met behulp van het antwoordmodel
Stel evt. je leervragen aan de docent
1.2
Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid
en welbevinden (J, K)
Verplicht: activiteit 1, 4 en 5
Keuze: activiteit 2, 3 en 6
Activiteit 1: verplicht
Bestudeer uit je boek “Anatomie en fysiologie” hoofdstuk 9 tot 9.4 de theorie over de
huid. Noteer eventuele vragen en opmerkingen.
Activiteit 2: keuze
Kijk eventueel naar de videoband/Dvd genaamd “De huid, ons levend schild” of blok
77 uit de serie “Biobits (bovenbouw)”; beide videobanden/dvd’s gaan over de bouw en
functies van de huid. Noteer de belangrijkste zaken.
Activiteit 3: keuze
Ga naar Bioplek.org  (bovenbouw) Inhoud theorie animaties homeostase  huid;
‘doorloop’ de site, maak evt. aantekeningen
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
29
Activiteit 4: verplicht
Maak de opdracht over de bouw en functies van de huid
1
2
3
4
5
9
10 (blauw en rood)
6
11
7 (geel)
I
II
3
III
8
12
1.
Benoem in het model van de huid de onderdelen I, II, III (de drie lagen van de huid!)
en de nummers 1 t/m 12. N.B.: De lagen I, II en III ook in het Latijn.
2a.
2b.
Welke laag, die onderin nr. 2 zit, verzorgt de groei van de opperhuid?
Geef twee synoniemen voor deze laag.
3.
Maak de volgende ‘invuloefening’.
3a.
Laag I
De buitenste laag is niet glad maar geribbeld en geeft waterdichtheid, stevigheid en
bevat keratine. Deze laag heet: …………………………………………..
Daaronder zit een laag levende cellen: de slijmlaag.
Deze groeit vanuit de kiemlaag (= de moederlaag). Deze cellen schuiven op naar de
buitenste laag, transformeren en verlaten de huid als schilfers.
In de kiemlaag zitten tevens cellen die zorgen voor de kleur van de huid, deze cellen
heten …………………………………………..
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
30
3b.
Laag II
De tweede laag van de huid bestaat uit bindweefsel en is weer te verdelen in de
………………………………………….. laag en de ………………………………..laag.
Deze laatste laag is elastisch en stevig door …………………………………………..
Als de huid erg wordt uitgerekt in korte tijd kunnen er scheurtjes in de
lederhuid
ontstaan, deze noemen we …………………………………………..
In de lederhuid bevinden zich tal van structuren zoals
……………………………………….., …………………………………………..,
……………………………………….. en …………………………………………
3c.
Laag III
Deze derde laag bevat vooral veel …………………………………………..cellen.
4
4a.
4b.
4c.
4d.
Door de bloedvaten van welke laag worden stoffen opgenomen bij een:
intracutane injectie;
subcutane injectie;
intramusculaire injectie en
intraveneuze injectie ?
5a.
5b.
5c.
Hoe reageert de huid op extreme warmte?
En hoe reageert de huid op extreme koude?
Welke extra maatregelen treft het lichaam in geval van extreme koude?
6a.
Waardoor wordt de splijtrichting van de huid bepaald?
(Zie plaatje hieronder)
6b.
7a.
7b.
Waarom is het kennen van de splijtrichting van belang?
Welke weefsels tref je aan in een borstklier?
Welk hormoon zorgt bij het meisje voor de borstontwikkeling tijdens de puberteit?
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
31
8a.
8b.
Wanneer vindt sterkere groei van de borstklieren plaats?
Welke hormonen beïnvloeden respectievelijk de melkproductie en de melkejectie
(het ‘toeschieten’ van de melk)?
9.
Noem vijf verschillende functies van de huid.
10.
Waartoe dienen haren, nagels, talgklieren en cerumenklieren?
Activiteit 5; verplicht
Zoek de betekenis op van de vreemde woorden
1.
cerumenklier
=
2.
collagene vezels
=
3.
cutis
=
4.
dermis
=
5.
epidermis
=
6.
subcutis
=
7.
mamma
=
8.
vasodilatatie
=
9.
vasoconstrictie
=
10.
melanocyt
=
Activiteit 6; keuze
Maak de oefenvragen over de huid
1.
Vetweefsel in de huid treft men aan in
a.
De lederhuid.
b.
De opperhuid.
c.
Het onderhuids bindweefsel.
2.
De zintuigen in de huid zijn voornamelijk gelokaliseerd in
a.
Dermis.
b.
Epidermis.
c.
subcutis.
3.
Het steunweefsel van een melkklier bestaat uit bindweefsel en
a.
Glad spierweefsel.
b.
Klierweefsel.
c.
Vetweefsel.
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
32
4.
Bij de mens veroorzaakt een hoge buitentemperatuur in combinatie met een hoge
luchtvochtigheid een gevoel van benauwdheid. Dit wordt veroorzaakt doordat
a.
De zweetklieren minder actief zijn.
b.
Het effect van transpireren veel geringer is.
c.
Meer warmtezintuigjes worden geprikkeld.
5.
In welke laag (lagen) van de huid bevinden zich cellen
waarin verbranding plaatsvindt?
a.
Hoornlaag en slijmlaag
b.
Volledige opperhuid en lederhuid
c.
Slijmlaag, lederhuid en onderhuids bindweefsel
6.
Een tatoeage blijft het hele leven zichtbaar.
In welke laag wordt de inkt aangebracht?
a.
Hoornlaag.
b.
Kiemlaag.
c.
Lederhuid.
7.
Iemand heeft een bloedende schaafwond.
Welke laag is (welke lagen zijn) in ieder geval
beschadigd?
a.
De hoornlaag.
b.
De hoornlaag en de kiemlaag.
c.
De hoornlaag, de kiemlaag en de lederhuid.
8.
Wat is juist?
I.
Doordat meer zweet wordt uitgescheiden, vermindert de hoeveel
heid afgegeven warmte.
II.
Doordat de bloedvaten van de huid nauwer worden, vermindert de
hoeveelheid afgegeven warmte.
a.
1 en 2 zijn juist.
b.
Alleen 1 is juist.
c.
Alleen 2 is juist.
9.
De talgklieren liggen in de dermis, maar ontstaan in
a.
De lederhuid.
b.
De opperhuid.
c.
Het onderhuids bindweefsel.
10.
Het centrum voor de warmteregulatie ligt in
a.
De hypofyse.
b.
De hypothalamus.
c.
Het verlengde merg.
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
33
07
3. PAAF anatomie zintuigen
Resultaat
Praktische
voorbereiding
Theorie
Locatie
Evaluatie
Werkproces
competentie
Verplicht/keuze
De student kan de anatomie en fysiologie van de zintuigen
beschrijven
Zorg dat beschikking hebt over je studieboek anatomie en
fysiologie van drs. C.A. Bastiaanse.
Zorg dat je beschikking hebt over wandplaten en modellen over
de zintuigen (via docent)
Theorie over de zintuigen: oor en oog
Leslokaal, thuis, mediatheek
Kijk de deze activiteit na met behulp van het antwoordmodel.
1.2
Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid
en welbevinden (K)
verplicht
Activiteit 1:
Bekijk de dvd over ons lichaam/de zintuigen uit de mediatheek
Activiteit 2:
Vul de vreemde woordenlijst in
1.
accommoderen
=
2.
conjunctiva
=
3.
cornea
=
4.
iris
=
5.
receptor
=
6.
retina
=
Activiteit 3
Benoem de onderdelen van het oog en oor a.d.h.v. een model
Werkwijze
Bestudeer theorie over de anatomie van het oog en oor
Regel via de docent een model over het oog en oor
Benoem de onderdelen van het oog en oor a.d.h.v. een model
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
34
07. 6
PAAF ZELFTEST ZINTUIGEN
Resultaat
Praktische
voorbereiding
Theorie
Locatie
Evaluatie
Werkproces
competentie
Verplicht/keuze
De student toont zijn kennis over de zintuigen door het
maken van de zelftest
Bestudeer de theorie en je aantekeningen over de
zintuigen uit je anatomieboek en de verschillende
activiteiten over oor en oog uit dit OM en het OM
Basiszorg B2.
N.v.t.
Naar keuze.
Kijk de test na met behulp van het antwoordmodel
1.2
Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort
gezondheid en welbevinden. (K)
Keuze.
ZELFTEST/OEFENVRAGEN OVER ZINTUIGEN
Beantwoord de volgende m.c.-vragen.
1.
Wanneer men een brandende gloeilamp die voortdurend scherp wordt
waargenomen tot op korte afstand nadert, treden veranderingen op in lens
en pupil, namelijk de lens wordt (1) ... en de pupil wordt (2) ...
a.
(1) boller (2) nauwer.
b.
(1) boller (2) wijder.
c.
(1) platter (2) nauwer.
d.
(1) platter (2) wijder.
2.
Wat is juist?
I.
Kleuren worden voornamelijk door staafjes waargenomen.
II.
De meeste kegeltjes bevinden zich in het netvlies, recht achter de
ooglens.
a.
I en II zijn juist.
b.
Alleen I is juist.
c.
Alleen II is juist.
d.
I en II zijn niet juist.
3.
Bij een patiënt functioneert het gezichtscentrum van de grote hersenen
niet meer. Bij deze patiënt wordt op de volgende processen gelet:
1.
beweging van de oogbol.
2.
omzetting van lichtprikkels in impulsen.
3.
pupilreflex.
Wat kan bij deze patiënt nog plaatsvinden?
a.
Alleen 1.
b.
1 en 3.
c.
2 en 3.
d.
1, 2 en 3.
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
35
4.
Wat is juist?
I.
De blinde vlek is de plaats waar de oogzenuw de oogbol verlaat.
II.
De blinde vlek bevat uitsluitend staafjes.
a.
I en II zijn juist.
b.
Alleen I is juist.
c.
Alleen II is juist.
d.
I en II zijn niet juist.
5.
In het oog bevinden zich spieren die de hoeveelheid binnenvallend licht
regelen. Deze spieren bevinden zich in
a.
de iris.
b.
de lens.
c.
de pupil.
d.
het netvlies.
6.
De traanklieren liggen achter het (1) ... ooglid bij de (2) ... ooghoek.
a.
(1) bovenste
(2) binnenste.
b.
(1) bovenste
(2) buitenste.
c.
(1) onderste
(2) binnenste.
d.
(1) onderste
(2) buitenste.
7.
Het hoornvlies is een voortzetting van het
a.
harde oogvlies.
b.
netvlies.
c.
regenboogvlies.
d.
vaatvlies.
8.
De mens proeft bittere stoffen het beste met
a.
de tongpunt.
b.
de zijkant van de tong.
c.
het achterste deel van de tong.
d.
het middelste deel van de tong.
9.
Welke structuur/structuren bevindt/bevinden zich in het middenoor?
a.
de drie gehoorbeentjes.
b.
de drie halfcirkelvormige kanalen.
c.
de uitwendige gehoorgang.
d.
het slakkenhuis.
10.
De luchttrillingen worden omgezet in zenuwimpulsen als
a.
de haartjes van de zintuigcellen tegen het dakmembraan worden
gedrukt.
b.
de vloeistof in het binnenoor gaat trillen.
c.
de gehoorbeentjes gaan trillen.
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
36
11.
Welke structuur/structuren verzorgt/verzorgen de waarneming van
draaibewegingen?
a.
de buis van Eustachius
b.
halfcirkelvormige kanalen.
c.
de slakkenhuisgang.
12.
De buis van Eustachius loopt van
a.
binnenoor naar keelholte.
b.
binnenoor naar neusholte.
c.
middenoor naar keelholte.
d.
middenoor naar neusholte.
13.
De gehoorcellen zijn gelegen in
a.
de drie halfcirkelvormige kanalen.
b.
de trommelholte.
c.
het middenoor.
d.
het slakkenhuis.
14.
I.
II.
a.
b.
c.
d.
15.
Wanneer we in de bergen van een vergezicht genieten is de stand van de
ooglens (1) … en de accommodatiespier is daarbij (2) …
a.
(1) bol
(2) gespannen
b.
(1) bol
(2) ontspannen
c.
(1) plat
(2) gespannen
d.
(1) plat
(2) ontspannen
Kegeltjes zijn gevoeliger voor licht dan staafjes.
Staafjes bevinden zich uitsluitend in de blinde vlek.
I en II zijn juist.
Alleen I is juist.
Alleen II is juist.
I en II zijn niet juist.
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
37
08 1. PAAF Oriëntatie hart
Vitale functie
Resultaat
Praktische
voorbereiding
Theorie
Locatie
Evaluatie
Werkproces
competentie
Verplicht/keuze
De student oriënteert zich op het hart d.m.v. het maken en
nakijken van de vragen en het bekijken van het model van het
hart.
Neem je anatomie boek mee.
Zorg voor een computer/pen en papier
Bekijk de site www.bioplek.org ga naar inhoud- hart
bloedsomloop en hartwerking
Anatomie/ fysiologie thema; het hart
Theorielokaal/studieruimte/thuis
Kijk de antwoorden na m.b.v. antwoordmodel
Bespreek vragen en onduidelijkheden met de docent.
1.2
Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid
en welbevinden (K)
Verplicht
Activiteit 2
Beantwoord de onderstaande vragen over het hart m.b.v. het model van het hart en bekijk
de DVD “ons lichaam: de circulatie.”
1. Hoe heten de 4 ruimtes in het hart?
2. Wat is de taak van het hart?
3. Benoem de verschillende onderdelen (nummer 1 t/m 13) van hart, zie onderstaande
tekening
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
38
08 2 PAAF Circulatie, lichaamsvloeistoffen en hart
Vitale functie
Resultaat
Praktische
voorbereiding
Theorie
Locatie
Evaluatie
Werkproces
competentie
Verplicht/keuze
De student heeft door maken en nakijken van de vragen, kennis
opgedaan over de circulatie, lichaamsvloeistoffen en hart.
Neem je anatomie boek mee.
Zorg voor een computer/pen en papier
Anatomie/ fysiologie hoofdstuk circulatie, lichaamsvloeistoffen en
hart
Theorielokaal/studieruimte/thuis
Kijk de antwoorden na m.b.v. antwoordmodel
Bespreek vragen en onduidelijkheden met de docent.
1.2
Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid
en welbevinden ( K
Verplicht
Activiteit
Beantwoord de onderstaande vragen.
Levende cellen verbruiken stoffen om in leven te blijven, dit levert ook weer stoffen op die
overblijven. De samenstelling in en rondom de cellen moet echter gelijk blijven om in leven te
blijven.
Er zijn 3 lichaamsvloeistoffen die ervoor zorgen dat de homeostase constant blijft.
Homeostase is ………………………………………………………………………….
De lichaamsvloeistoffen zijn:
1.
2.
3.
Welke stoffen worden aan en afgevoerd?
1.
2.
3.
4.
De pomp om de bloedcirculatie op gang te houden is het hart (Latijnse naam ………………)
De ligging van het hart is: ………………………………………………………
Zie voor de verschillende onderdelen van het hart de oriënterende opdracht van het hart.
Zet er nu de Latijnse benamingen achter.
Tussen de linker en rechter kant van het hart zit een tussenschot, het ………..
Geef in het plaatje van de oriëntatie opdracht van het hart met kleuren aan welke bloedvaten
zuurstofrijk zijn (rood) en welke zuurstofarm (blauw).
De wand van het hart bestaat uit een aantal lagen:
1.
2.
3.
4.
Wat bevindt zich tussen 3 en 4? ………….. Waarom?...........................................................
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
39
Welke laag is het dikst? …………………………………………………………………………..
Is er nog verschil in wanddikte tussen de rechter- en linker kamer?....................................
Waarom is dat?......................................................................................................................
Waarom heeft het hart kleppen? ….
Aan de kleppen zitten peeskoortjes, die verbonden zijn met de binnenkant van het hart.
Teken in de het plaatje van het hart deze koortjes. Waarom zijn deze peeskoortjes nodig?
De taak van het hart is het wegpompen van het bloed door middel van een contractie van de
hartspier. Het hart heeft een eigen prikkelgeleidingsysteem om ervoor te zorgen dat dit in de
juiste frequentie gebeurt.
Het prikkelgeleidingsysteem bestaat uit de volgende onderdelen:
1. sinusknoop
2. atrioventriculaire knoop (AV-knoop)
3. bundel van His
4. vezels van Purkinje
Teken deze in op het plaatje.
Wat zit er op de wand van het hart tussen nr. 1 en 2? ….
daarvan? …………..
Wat is de functie
Wat is de basisfrequentie van de sinusknoop (hoeveel keer geeft hij per minuut een
elektrische prikkel af)? ……
Welk systeem kan deze frequentie verlagen? ….
Welk systeem kan deze frequentie verhogen? ….
Welk hormoon heeft ook invloed op de hartfrequentie?........
Hoe heet het onderzoek waarmee we de elektrische prikkels van het hart meten? …
Het hart kent een systolische fase (systole) en een diastolische fase (diastole)
Als het hart in diastole is, is het hart in …
Dan vult het hele hart zich met bloed.
Dan zijn de A.V. kleppen ……….. en de halvemaanvormige kleppen …..
Als het hart (de kamers) in systole is, dan is het hart …..
Het bloed gaat dan naar de …….
De A.V. kleppen zijn ……… en de halvemaanvormige kleppen zijn ……
De hartcapaciteit is het vermogen van het hart om per tijdseenheid (per minuut) een
hoeveelheid bloed weg te pompen.
Dit heet het hartminuutvolume. (HMV) Dit geeft de kracht van het hart aan.
Om dit te berekenen vermenigvuldigen we:
…….
x ….
Dit is in rust:
……
x
…
=
liter/minuut
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
40
Het hart is een orgaan wat zelf ook van bloed voorzien moet worden.
Dit gebeurt door: ………
in het latijn: …
De afvoer wordt gedaan door:……..
in het latijn: …
De bloedvaten komen van: …
en worden afgevoerd door: ……
Benoem in het plaatje nummer:
1.
2.
3.
7.
8.
9.
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
41
08
3
PAAF Hart en circulatie
Vitale functies
Resultaat
Praktische
voorbereiding
Theorie
Locatie
Evaluatie
Werkproces
competentie
Verplicht/keuze
De student heeft d.m.v. het maken en nakijken van de vragen
kennis opgedaan over het hart en de circulatie
Neem je anatomie boek mee.
Zorg voor een computer/pen en papier
Anatomie/ fysiologie thema hart en circulatie
Theorielokaal/studieruimte/thuis
Kijk de antwoorden na m.b.v. antwoordmode.
Bespreek vragen en onduidelijkheden met de docent.
1.2
Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid
en welbevinden (K)
Verplicht
Activiteit
Beantwoord de onderstaande vragen.
Hiernaast zie je een schematisch plaatje van het hart.
Zet in dit plaatje erbij RB/RK/LB/LK
Vul in openstaande plaatsen in: boezems of kamers, aders of slagaders.
Het bloed komt het hart binnen in de . . . . . . . . . . . . . . . . . via de . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Het bloed verlaat het hart uit de . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
via de . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bloedvaten die het bloed van het hart afvoeren noemen we arteriën (afkorting is a.) dit zijn
de ……………………….
Kleine bloedvaten die het bloed van het hart afvoeren noemen we ………………. Of
………………….. de meest dunne bloedvaten zijn de ……………….. of de ……………………
Bloedvaten die het bloed naar het hart toe voeren zijn de ………………. (afkorting is v.) of
…………….
Kleine bloedvaten die het bloed richting hart voeren zijn de ………….
Of …………………..
Het verloop van de KLEINE circulatie:
Het bloed verlaat het hart uit de ………………………… via de …………………………
naar de………………………………………………………………………………..
Hier wordt …………………………………………………………………………………….
Dan gaat het bloed naar de …………………………via vier …………………………
Het verloop van de GROTE circulatie:
Het bloed verlaat het hart uit de ………………………… via de …………………………
Deze voedt ALLE organen in het lichaam (dus ook de longen).
Van de onderkant van het lichaam komt de …………………………
en van de bovenkant de …………………………
Beide aders monden uit in de …………………………
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
42
In onderstaande afbeelding zie je schematisch het bloedvatenstelsel met een aantal
organen. Bekijk de afbeelding en vul de nummers in. NB. De dik gedrukte nummer ook in het
Latijn
De genummerde delen hebben betrekking op bloedvaten.
N.B. de dikgedrukte nummers ook in het Latijn!
Vul de nummers in:
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
12.
13.
14.
15.
Via welke 2 bloedvaten krijgt de lever bloed? ………………………………………………………
Welke is zuurstofrijk ? …………………………………………………………………………………
Hoe komt het dat het bloed in de poortader rijk is aan voedingsstoffen? ……………………….
De meeste slagaders zijn rijk aan zuurstof. Welke slagader bevat zuurstofarm bloed? ……….
De meeste aders zijn arm aan zuurstof. Welke ader is zuurstofrijk?
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
43
Benoem de nummer in en om het hart
En genummerde bloedvaten
1. .
2. .
3. .
4. .
5. .
6. .
7. .
8. ..
9. .
10. .
11. .
12. .
13. .
14. ..
15. .
16. .
17. .
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
44
08 4 PAAF Bouw en functie bloedvaten
Vitale functies
Resultaat
Praktische
voorbereiding
Theorie
Locatie
Evaluatie
Werkproces
competentie
Verplicht/keuze
De student kan de bouw en functie van de bloedvaten benoemen
Neem je anatomie boek mee.
Zorg voor een computer/pen en papier
Anatomie/ fysiologie : thema bloedvaten
Theorielokaal/studieruimte/thuis
Kijk de antwoorden na m.b.v. antwoordmodel.
Bespreek vragen en onduidelijkheden met de docent.
1.2
Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid
en welbevinden ( K)
Verplicht
Activiteit
Beantwoord de onderstaande vragen.
Grote bloedvaten (slagaders en aders) zijn in het algemeen opgebouwd uit
3 lagen: een binnenste, een middelste en een buitenste laag.
De middelste laag varieert nogal.
Deze lagen heten:
1……………………………………
Deze bestaat uit:
2…………………………………….
Deze bestaat uit:
3…………………………………….
Deze bestaat uit:
De grootste slagaders heten ook wel ………………………… arteriën, omdat ze in hun
middelste laag veel ………………………… bindweefsel hebben.
Deze slagaders hebben 2 functies:
1.
…………………………
2.
…………………………
Het uitzetten van deze slagaders is voelbaar op die plaatsen, waar de slagaders aan de
oppervlakte liggen. Op welke 4 plaatsen is dit het geval: …………………………………..
Geleidelijk aan gaan deze slagaders over in wat kleinere slagaders, die ook wel
………………………… arteriën heten, omdat ze in hun middelste laag overheersend
………………………… weefsel hebben.
Door vasodilatatie = …………………………of door vasoconstrictie = …………………………
kunnen ze regelen of er veel of weinig bloed ergens heen gaat.
Ze spelen dus een rol bij de ………………………… van het bloed.
De middelste laag wordt steeds dunner (arteriolen hebben nog één laagje spierweefsel in
hun middelste laag). Uiteindelijk verdwijnt zowel de middelste als de buitenste laag en is er
alleen een laagje endotheel over.
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
45
Dan hebben we te maken met haarvaten, die in het Latijn ………………………… heten.
De membraan van deze haarvaten is semi-permeabel dat wil zeggen …………………………
Deze haarvaten zorgen voor de uitwisseling met het …………………………-vocht.
Uit het haarvat gaan ………………………… en …………………………
en terug naar het haarvat gaan ………………………… en …………………………
Na deze uitwisseling worden de vaatjes geleidelijk weer wat groter en spreken we van
…………………………
Langzaamaan wordt de middelste laag weer wat dikker, maar de wand is vrij
slap. Deze vaten noemen we: ……………….
De bloedstroom is ………………………… ook omdat er geen bloeddruk meer
is. Toch stroom het bloed niet snel terug, dit komt omdat deze vaten
……………………..hebben.
Er zijn 4 factoren, die er voor zorgen dat het bloed b.v. uit je benen toch terugstroomt naar het hart. Deze zijn:
1.
2.
3.
4.
kleinere venen in armen en benen hebben
…………………………
deze venen bevinden zich te midden van
…………………………
de thorax en het hart hebben een ………………………… werking.
voor bloed van bovenaf speelt mee de
…………………………
Vul het volgende schema in:
SLAGADERS
ADERS
1. verloop ten opzichte van
het hart
…………………………
…………………………
2. zuurstof
…………………………
…………………………
3. stroomsnelheid
…………………………
…………………………
4. bloeddruk
…………………………
…………………………
5. wand
…………………………
…………………………
6. ligging
…………………………
…………………………
7. kleppen
…………………………
…………………………
Normaal zien we dat een arterie via …………………………..
overgaat in ………………….
Dit is echter niet altijd het geval. Er zijn bijzondere vaatsystemen zoals:
1.
2.
3.
4.
5.
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
46
08 5 PAAF Latijnse woorden circulatie
Vitale functies
Resultaat
Praktische
voorbereiding
Theorie
Locatie
Evaluatie
Werkproces
competentie
Verplicht/keuze
De student kan de betekenis van de Latijnse woorden benoemen
Neem je anatomie boek mee.
Zorg voor een computer/pen en papier
Anatomie/ fysiologie thema circulatie
Theorielokaal/studieruimte/thuis
Kijk de antwoorden na m.b.v. antwoordmodel.
Bespreek vragen en onduidelijkheden met de docent.
1.2
Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid
en welbevinden ( K)
Verplicht
Activiteit
Zoek op wat de onderstaande woorden betekenen.
1.
adenoïd
=
2.
aorta
=
3.
appendix
=
4.
arteria
=
a.
carotis
=
b.
pulmonalis
=
c.
renalis
=
5.
atrium
=
6.
colloïd-osmotische druk
=
7.
diastole
=
8.
endocard
=
9.
erytrocyt
=
10.
fagocytose
=
11.
hematocriet
=
12.
leucocyt
=
13.
lymfocyt
=
14.
mitraalklep
=
15.
myocard
=
16.
osmotische druk
=
17.
pericard
=
18.
pulmo
=
19.
ren
=
20.
septum
=
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
47
druk door…………………bepaald
druk door ……………….. bepaald
21.
serum
=
22.
systole
=
23.
tonsillen
=
24.
tricuspidaalklep
=
25.
trombocyt
=
26.
vasoconstrictie
=
27.
vasodilatatie
=
28.
vena
=
29.
a.
cava inferior =
b.
cava superior =
c.
porta
=
ventrikel
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
=
Pagina
48
08 – 6 PAAF bloeddruk
Vitale functies
Resultaat
Praktische
voorbereiding
Theorie
Locatie
Evaluatie
Werkproces
competentie
Verplicht/keuze
De student:
- heeft kennis opgedaan over de werking van de
haarvaten en de bloeddruk
- kan de begrippen osmose, diffusie en colloïd-osmotische
druk uitleggen
Neem je anatomie boek mee. Zorg voor een computer/pen en
papier
Anatomie/ fysiologie hoofdstuk circulatie, bloeddruk
bekijk de site www.bioplek.org- ga naar inhoudhaarvaten werking
en bloeddruk
Theorielokaal/studieruimte/thuis
Kijk de antwoorden na m.b.v. antwoordmodel en bespreek
vragen en onduidelijkheden met de docent.
1.2
Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid
en welbevinden (E, J, K,)
Verplicht
Activiteit 1
Beantwoord de onderstaande vragen en bespreek met elkaar of de begrippen osmose,
diffusie en colloïd-osmotische druk duidelijk zijn.
Vragen
De druk van het bloed tegen de vaatwand heet de ……………………. of de ………………
Deze druk heerst in alle bloedvaten, alleen is de druk niet overal even hoog.
Zet in de juiste volgorde van hoge druk naar lage druk:
Capillairen – venen – arteriën
Bij de arteriële bloeddruk kennen we 2 soorten bloeddruk:
1. ……………………………
als het hart: …………………….
2. …………………………….
als het hart: ……………………
Het verschil tussen deze 2 heet de …………….
Een normale bloeddruk van een volwassene is ……………………
Er zijn 5 factoren die de bloeddruk beïnvloeden. Welke?
Kent de veneuze bloeddruk een boven en een onderdruk? ……….
Wat wordt er bedoeld met de centraal veneuze druk? …….
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
49
Hoe komt het bloed vanuit de benen toch bij het hart terug?
1.
2.
3.
4.
Leg uit hoe het komt dat iemand die lang stil staat flauw kan vallen
Het is van belang dat de bloeddruk niet te hoog en niet te laag wordt.
De elasticiteit van de bloedvaten is niet te beïnvloeden, een aantal andere factoren echter
wel.
De bloeddruk kan op korte termijn geregeld worden via zenuwen, waar wordt dit geregeld?
…………………..
Hoe wordt de bloeddruk gemeten?...............
Welke acties worden er ondernomen om de bloeddruk op pijl te brengen?
1.
2
3
(4)
Op lange termijn wordt de bloeddruk geregeld via hormonen.
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
50
08. - 7 PAAF bloed en bloedstolling
Vitale functie
Resultaat
De student heeft kennis over de samenstelling van bloed en
bloedstolling
Neem je anatomie boek mee.
Zorg voor een computer/pen en papier
Anatomie/ fysiologie thema bloed en bloedstolling
Praktische
voorbereiding
Theorie
Locatie
Evaluatie
Theorielokaal/studieruimte/thuis
Kijk de antwoorden na m.b.v. antwoordmodel en bespreek
vragen en onduidelijkheden met de docent.
1.2
Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid
en welbevinden ( J, K,)
verplicht
Werkproces
competentie
Verplicht/keuze
Activiteit
Beantwoord de onderstaande vragen.
Een volwassene heeft ……. liter bloed.
Het bloed bestaat voor ……… procent uit plasma en voor ... …… procent uit cellen.
De hematocriet is de verhouding van de hoeveelheid
………………………… op de hoeveelheid …………………………
Het bepalen van de hematocriet kan van een bijdrage leveren voor het
stellen van de diagnose. B.v. een toename van de hoeveelheid witte
bloedcellen kan duiden op een infectie, als het hematocriet (Ht) hoog is
kan het duiden op uitdroging.
BLOEDPLASMA bestaat in grote lijnen uit 4 onderdelen:
1. water, 91% van het bloedplasma is water.
2. plasma eiwitten; a)
de functie hiervan is:
b)
de functie hiervan is:
c)
de functie hiervan is:
3. zouten; zoals …..
4. voedingsstoffen zoals: ……
5. afvalstoffen zoals: ………
Het water in het bloed heeft verschillende functies. Noem er twee.
1…………………………….
2……………………………..
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
51
Alle eiwitten tezamen geven het bloed een bepaalde ………………………… druk.
Dit is belangrijk voor de …………………..
Verder spelen sommige eiwitten een rol bij de afweer.
Dit zijn de ……………globulines of de ……..
Welke 3 stoffen spelen een rol bij de bloedstolling? Dit zijn de volgende drie:
………………………, ………………………… en …………………………
Bijna alle eiwitten worden gemaakt in een hele belangrijke fabriek: de
……………………Deze kan van aminozuren verschillende nieuwe eiwitten maken.
Alleen gamma-globuline voor de afweer is een product van bepaalde witte bloedcellen:
de …………………………(latijnse naam)
Het belangrijkste zout is NaCl.
Dit staat voor …………………………
Verder zijn sommige zouten bouwstoffen. Denk aan:
calcium voor …………
ijzer voor …………
jodium voor ………
BLOEDCELLEN
De 3 soorten bloedcellen:
1) ……………………………..
2) ……………………………..
3)………………………………
Latijnse naam:
latijnse naam:
latijnse naam:
Welke komen het meeste voor? ……..
De functie van rode bloedcellen is ………………………. De stof in de
rode bloedcel die deze belangrijke stof bindt is……………………
Beschrijf waar de rode bloedcellen worden gemaakt, wat de levensduur
is.
Rode bloedcellen worden in gigantische aantallen gemaakt en
afgebroken. De
afbraak vindt voornamelijk plaats in DE MILT. Ze hebben dan ……
dagen geleefd.
Hemoglobine valt uiteen in ijzer en bilirubine.
Het ijzer kan opnieuw gebruikt worden en gaat hiervoor terug naar …………………………
Bilirubine is een stof die we kwijt moeten.
Bloed van de milt gaat via de ………………………… naar de lever.
De lever haalt bilirubine uit het bloed (is dus het uitscheidingsorgaan voor bilirubine) en deze
stof gaat als bestanddeel van de gal (= galkleurstof) mee.
De gal gaat uiteindelijk naar de ………………………… darm.
Bilirubine raken we kwijt via onze ontlasting!
Welke voedingsstof hebben we nodig om rode bloedcellen te maken? ………….
Wat is de naam voor de situatie die kan ontstaan als er te weinig rode bloedcellen zijn?
……….. (latijnse naam …………………)
Wat merkt een zorgvrager daarvan? ………….
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
52
Welke 3 soorten witte bloedcellen zijn er:
1)…………
2)…………
3)…………
Globaal gezien is de taak van witte bloedcellen: ………..
De witte bloedcellen worden gemaakt in: ………………………..
2 soorten witte bloedcellen zijn betrokken bij de fagocytose, dat is …………………..
De witte bloedcel die verantwoordelijk is voor de immuniteit is …………………….
De bloedplaatjes of de ………………………… leven maar kort. Hun taak is
…………….
Zij worden gemaakt in ………………………..
Zijn er cellen die een onbeschadigd bloedvat kunnen passeren? Zo ja: welke?
Als bloed in een buisje wordt gedaan en er wordt ervoor gezorgd dat het
niet stolt, dan zakken de bloedcellen naar beneden.
Deze proef wordt gedaan voor onderzoek naar de gezondheid van een
zorgvrager. Deze test heet …………………..
Onderin het buisje liggen dan:……………………
Daarboven is ……………………………
Deze test is niet specifiek, maar zegt alleen iets of verder onderzoek nodig is.
Naast de bovengenoemde stoffen in het bloed worden ook gassen door het bloed
getransporteerd.
Dit is:
1)
en wordt als volgt door het bloed meegenomen:
2)
en wordt als volgt door het bloed meegenomen:
BLOEDSTELPING
Na een verwonding moet het bloedverlies minimaal blijven en
neemt het lichaam maatregelen. Die bestaat uit:
a.
of (latijnse naam)
b.
c.
d.
of (latijnse naam)
Beschrijf wat er gebeurt bij a. …………………..
Wat kleven er aan elkaar bij b.
De bloedstolling is een ingewikkeld proces. Vereenvoudigd ziet het er als volgt uit:
Bloedplaatjes laten bij beschadiging de stof tromboplastine vrij:
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
53
tromboplastine →
Protrombine (in de lever gemaakt, m.b.v. vitamine K)
↓
↓
fibrinogeen (in de lever gemaakt)
trombine
→
↓
fibrine
Wat doet fibrine?
Hoe noemen we hetgeen nu uiteindelijk is ontstaan? ……….
Voor de stolling zijn nog een aantal stoffen onmisbaar: Calcium en A.H.G.
Deze afkorting staat voor anti-hemofilie globuline.
Wat betekent globuline? ……………………………………………………..
Als deze stof niet aanwezig is heeft men ………………………………….
Het gevolg hiervan is ………………………………………………………..
Als we bloed in een buisje opvangen stolt het.
Je krijgt dan een bloedkoek met daarboven serum.
Serum is bloedplasma zonder …………………………
Soms ontstaat een stolsel in een bloedvat zonder dat er een uitwendige wond is, maar
doordat de binnenkant van het bloedvat onregelmatig is. De
bloedplaatjes geven hun stof af en het stollingsproces komt op gang.
Er ontstaat dan een ………………… ………………………………...
Als dit losschiet is er sprake van een ………………………………
Als dit een bloedvat afsluit ontstaat er een ………………………..
Dit treedt vaak op in:
1.
2.
3.
Medicijnen die de stolling tegen gaan/verminderen zijn: …………………………………………
Voorbeelden daarvan zijn:…………… …………………………………………………………….
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
54
08. 8 PAAF
Herhaling bouw en functie bloedvaten
Vitale functies
Resultaat
Praktische
voorbereiding
Theorie
Locatie
Evaluatie
Werkproces
competentie
Verplicht/keuze
De student heeft de herhalingsopdracht over de bouw en functie
van de bloedvaten gemaakt.
Neem je anatomie boek mee.
Zorg voor een computer/pen en papier
Anatomie/ fysiologie hoofdstuk bouw en functie bloedvaten
Theorielokaal/studieruimte/thuis
Kijk de antwoorden na m.b.v. antwoordmodel
Bespreek vragen en onduidelijkheden met de docent.
1.2
Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid
en welbevinden ( J, K,)
Keuze
Activiteit
Beantwoord de onderstaande vragen.
Grote bloedvaten (slagaders en aders) zijn in het algemeen opgebouwd uit 3 lagen: een
binnenste, een middelste en een buitenste laag. De middelste laag varieert nogal.
De grootste slagaders heten ook wel ………………………… arteriën, omdat ze in hun
middelste laag veel ………………………… bindweefsel hebben.
Deze slagaders hebben 2 functies:
1.
…………………………
2.
…………………………
Het uitzetten van deze slagaders is voelbaar op die plaatsen, waar de slagaders aan de
oppervlakte liggen. Dat is op de volgende plaatsen het geval:
……………………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………………
Geleidelijk aan gaan deze slagaders over in wat kleinere slagaders, die ook wel
………………………… arteriën heten, omdat ze in hun middelste laag overheersend
………………………… weefsel hebben.
Door vasodilatatie = …………………………of door vasoconstrictie = …………………………
kunnen ze regelen of er veel of weinig bloed ergens heen gaat.
Ze spelen dus een rol bij de ………………………… van het bloed.
De middelste laag wordt steeds dunner (arteriolen hebben nog één laagje spierweefsel in
hun middelste laag). Uiteindelijk verdwijnt zowel de middelste als de buitenste laag en is er
alleen een laagje endotheel over.
Dan hebben we te maken met haarvaten, die in het Latijn ………………………… heten.
De membraan van deze haarvaten is semi-permeabel dat wil zeggen …………………………
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
55
Deze haarvaten zorgen voor de uitwisseling met het …………………………-vocht.
Uit het haarvat gaan ………………………… en …………………………
en terug naar het haarvat gaan ………………………… en …………………………
Na deze uitwisseling worden de vaatjes geleidelijk weer wat groter en spreken we van
…………………………
Langzaamaan wordt de middelste laag weer wat dikker, maar de wand is vrij slap. De
bloedstroom is ………………………… ook omdat er geen bloeddruk meer is.
Er zijn 4 factoren, die er voor zorgen dat het bloed b.v. uit je benen toch terugstroomt naar
het hart. Deze zijn:
1. kleinere venen in armen en benen hebben
…………………………
2. deze venen bevinden zich temidden van …………………………
3. de thorax en het hart hebben een ………………………… werking.
4. voor bloed van bovenaf speelt mee de …………………………
Vul tot slot het volgende schema in:
SLAGADERS
ADERS
1. verloop ten opzichte van
het hart
…………………………
…………………………
2. zuurstof
…………………………
…………………………
3. stroomsnelheid
…………………………
…………………………
4. bloeddruk
…………………………
…………………………
5. wand
…………………………
…………………………
6. ligging
…………………………
…………………………
7. kleppen
…………………………
…………………………
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
56
08. - 9 PAAF herhalingsopdracht circulatie
Vitale functies
Resultaat
Praktische
voorbereiding
Theorie
Locatie
Evaluatie
Werkproces
competentie
Verplicht/keuze
De student heeft de herhalingsopdracht over de circulatie en
de bloeddruk gemaakt.
Neem je anatomie boek mee. Zorg voor een computer/pen en
papier
Anatomie/ fysiologie hoofdstuk circulatie, bloeddruk
Naar keuze
Kijk de antwoorden na m.b.v. antwoordmodel
Bespreek vragen en onduidelijkheden met de docent.
1.2
Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort
gezondheid en welbevinden (K)
Keuze
Activiteit
Beantwoord de onderstaande vragen.
Wat betekenen onderstaande woorden?
1. arteria
=
2. atrium
=
3. diastole
=
4. erytrocyt
=
5. fagocytose
=
6. myocard
=
7. septum
=
8. tonsillen
=
9. vasoconstrictie
=
10. ventrikel
=
Lichaamsvloeistoffen en hart
Welke stoffen worden door de bloedcirculatie aan en afgevoerd?
1.
2.
3.
4.
De wand van het hart bestaat uit een aantal lagen:
1.
2.
3.
4.
Wat bevindt zich tussen 3 en 4? ……
Waarom?.......
Welke laag is het dikst? …
Is er nog verschil in wanddikte tussen de rechter- en linker kamer?
Waarom is dat?
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
57
Het hart trekt samen door het prikkelgeleidingssysteem.
Het prikkelgeleidingsysteem van het hart bestaat uit de volgende onderdelen:
1.
2.
3.
4.
Als het hart in
diastole is, is het
hart in …
Dan vult het hele hart zich met bloed. Dan zijn
de A.V. kleppen ……….. en de
halvemaanvormige kleppen …..
Als het hart (de kamers) in systole is, dan is
het hart …..
Het bloed gaat dan naar de …….
De A.V.
kleppen zijn ……… en de halvemaanvormige
kleppen zijn ……
Het hart is een orgaan wat zelf ook van bloed
voorzien moet worden.
Dit gebeurt door: ………
in het latijn: …
De afvoer wordt gedaan door:……..
in het latijn: …
De bloedvaten komen van: …
en worden afgevoerd door: ……
Het bloed komt het hart binnen in de . . . . . . . . . . . . . . . . . via de . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Het bloed verlaat het hart uit de . . . . . . . . . . . . . . . . . . . via de . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
De circulatie
Bloedvaten die het bloed van het hart afvoeren noemen we arteriën (afkorting is a.) dit zijn
de ………………………. Kleine bloedvaten die het bloed van het hart afvoeren noemen we
………………. Of ………………….. de meest dunne bloedvaten zijn de ……………….. of de
……………………
Bloedvaten die het bloed naar het hart toe voeren zijn de ………………. (afkorting is v.) of
……………. Kleine bloedvaten die het bloed richting hart voeren zijn de ………….
Of …………………..
Wat is het verloop van de kleine circulatie? Via welke (slag)aderen verloopt deze?
Wat is het verloop van de grote circulatie? Via welke (slag)aderen verloopt deze?
Via welke 2 bloedvaten krijgt de lever bloed? ……
Welke is zuurstofrijk ? ……………..
Hoe komt het dat het bloed in de poortader rijk is aan voedingsstoffen? ………………….
Bouw bloedvaten
Grote bloedvaten (slagaders en aders) zijn in het algemeen opgebouwd uit
3 lagen: een binnenste, een middelste en een buitenste laag. De middelste laag varieert
nogal.
Deze lagen heten:
1…………………………………… of ………………..
Deze bestaat uit:
2…………………………………….of…………………
Deze bestaat uit:
3…………………………………….of…………………
Deze bestaat uit:…………………………………….
De dunste bloedvaten zijn haarvaten, die in het Latijn ………………………… heten.
De membraan van deze haarvaten is semi-permeabel dat wil zeggen …………………………
Deze zorgen voor de uitwisseling van stoffen met het weefsel.
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
58
Vul het volgende schema in:
SLAGADERS
1. verloop ten opzichte van
het hart
2. zuurstof
3. stroomsnelheid
4. bloeddruk
5. wand
6. ligging
7. kleppen
ADERS
…………………………
…………………………
…………………………
…………………………
…………………………
…………………………
…………………………
…………………………
…………………………
…………………………
…………………………
…………………………
…………………………
…………………………
Een volwassene heeft ……. liter bloed.
Het bloed bestaat voor ……… procent uit plasma en voor ... …… procent uit cellen.
De hematocriet is de verhouding van de hoeveelheid ………………………… op de
hoeveelheid …………………………
Het bepalen van de hematocriet kan van een bijdrage leveren voor het stellen van de
diagnose.
Samenstelling van het bloed
BLOEDPLASMA bestaat uit verschillende onderdelen:
1.
2.
3.
4.
Alle eiwitten tezamen geven het bloed een bepaalde ………………………… druk.
Dit is belangrijk voor de …………………..
BLOEDCELLEN
De 3 soorten bloedcellen:
1) ……………………………..
2) ……………………………..
3)………………………………
Latijnse naam:
Latijnse naam:
Latijnse naam:
Welke komen het meeste voor? ……..
Waar worden de rode bloedcellen afgebroken? ...................................
Hoe heet het afvalproduct? ...
Waar wordt het afvalproduct uit het bloed gehaald en waar gaat het vervolgens heen? ….
Welke voedingsstof hebben we nodig om rode bloedcellen te maken? ………….
Wat is de naam voor de situatie die kan ontstaan als er te weinig rode bloedcellen zijn?
……….. (latijnse naam …………………) Wat merkt een zorgvrager daarvan? ………….
Welke 3 soorten witte bloedcellen zijn er:
1)…………
2)…………
3)…………
Globaal gezien is de taak van witte bloedcellen: ………..
2 soorten witte bloedcellen zijn betrokken bij de fagocytose, dat is
……………………………………………………………………………….
De witte bloedcel die verantwoordelijk is voor de immuniteit is ……….
De bloedplaatjes of de ………………………… leven maar kort.
Hun taak is …………….
Zij worden gemaakt in ………………………..
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
59
BLOEDSTELPING
Na een verwonding moet het bloedverlies minimaal blijven en
neemt het lichaam maatregelen. Die bestaat uit:
a.
of (latijnse naam)
b.
c.
d.
of (latijnse naam)
Beschrijf wat er gebeurt bij a. …………………..
Wat kleeft er aan elkaar bij b.
De bloedplaatjes
op gang.
Er ontstaat dan een
is er sprake van een
Als dit een bloedvat
Dit treedt vaak op in:
1.
2.
3.
Soms ontstaat een stolsel in een bloedvat zonder dat er een
uitwendige wond is, maar doordat de
binnenkant van het bloedvat onregelmatig is.
geven hun stof af en het stollingsproces komt
…………………
Als dit losschiet
…………
afsluit ontstaat er een …………………
Het lymfatisch systeem
In de capillairen of ……………vindt de uitwisseling van stoffen met
omliggende weefsel plaats.
Dit kan omdat de capillairen semi-permeabel, dat is
……………………. zijn.
De stoffen worden uitgewisseld doordat er 2 soorten druk met elkaar
balans zijn, namelijk:
1.
druk
2.
druk
het
in
Vocht dat niet terugkeert naar de capillairen noemen we ………….
Dit wordt opgenomen door …………………….
Doordat deze grote openingen hebben kunnen ze naast vocht ook makkelijk ……..
opnemen.
Lymfe bevat:
a. …………
b. de voedingsstof …………..
c. de leukocyt type ………….
d. vet
Het lymfatisch systeem bestaat uit 2 onderdelen, namelijk:
1. lymfevatstelsel
2. lymfatische organen, deze organen bevatten het soort weefsel namelijk: ………….
Dit weefsel bevat veel (soort leukocyt)…………………….. en ……………………bindweefsel.
Omdat het veel leucocyten bevat speelt dit weefsel een belangrijke rol in de ………………
van ons lichaam.
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
60
Waar kunnen we veel lymfeknopen vinden? ……………..
Wat filteren de lymfeknopen?..................
Wat zijn de functies van de milt?
1.
2.
3.
4.
5.
De bloeddruk
De druk van het bloed tegen de vaatwand heet de ……………………. of de ………………
Bij de arteriële bloeddruk kennen we 2 soorten bloeddruk:
1. ……………………………
als het hart: …………………….
2. …………………………….
als het hart: ……………………
Het verschil tussen deze 2 heet de …………….
Een normale bloeddruk van een volwassene is ……………………
Er zijn een aantal factoren die de bloeddruk beïnvloeden. Weke?
Kent de veneuze bloeddruk een boven en een onderdruk? ……….
Op lange termijn wordt de bloeddruk geregeld via hormonen:
1. …….
Zorgt ervoor dat de nieren het water vast houden en teruggeven
aan de circulatie zodat de bloeddruk toeneemt.
De nieren zorgen voor de productie van…………………..
dit
wordt dan meer/minder? (streep door wat onjuist is)
2. …..
komt van …………
Zorgt ervoor dat de nieren zout vast houden. Als zout vast wordt gehouden wordt er ook
water vast gehouden en teruggeven aan het bloed. De bloeddruk gaat dan omhoog/omlaag?
(streep door wat onjuist is)
3. …………..
komt van ………….
Dit zorgt (o.a.) ervoor dat de bloedvaten vernauwen. Het gevolg voor de bloeddruk is dan
een verlaging/verhoging? (streep door wat onjuist is)
4. …………………
Komt vrij bij weefselbeschadiging. Het effect van dit hormoon is:………….
Wat zou het effect van het hormoon adrenaline zijn op de bloeddruk? …..
Bloedgroepen
Een mens kan op al zijn rode bloedcellen dus 1 soort antigeen hebben.
Dit betekent dat er 4 verschillende soorten bloedgroepen bestaan:
1.
2.
3.
4.
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
61
Zet achter elkaar de bloedgroepen en de antilichamen in het plasma:
Bloedgroep
antigeen op rode bloedcel
antilichaam in plasma
1.
2.
3.
4.
Welke bloedgroep komt het meest voor? ………….
Een ontvanger mag nooit bloed ontvangen waar hij in zijn plasma een antilichaam voor heeft!
Vul in onderstaand schema in of het goed of fout gaat als de volgende bloedgroepen worden
gecombineerd:
ONTVANGER→
DONOR↓
A
A
B
goed
fout
AB
B
AB
O
Naast het ABO-stelsel van het bloed is er nog een andere bloedgroep
ontdekt: de resusfactor.
Bij de meeste mensen bevatten de erytrocyten het antigeen D. Dit is bij ..
% het geval. Wij noemen hen resus positief of …
Bij de overige …% bevatten de erytrocyten geen anti D. Wij noemen hen
resus negatief of ….
Van nature is er in het plasma bij de resus – bloedgroep geen antilichaam
aanwezig (dus geen anti-D)
Dit wordt pas aangemaakt als men bloed krijgt met een resus + bloedgroep.
Dit kan gebeuren bij ………………………….. of ………………………
Als deze persoon na verloop van tijd weer in contact komt met resus + bloed,
dan wordt de antigeen D gekoppeld aan de anti-D die was gevormd.
Er vindt dan bloedafbraak of ………….. plaats.
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
62
O
08 - 9a PAAF Stellingen circulatie
Resultaat
Praktische
voorbereiding
Theorie
Locatie
Evaluatie
Werkproces
competentie
Verplicht/keuze
Je hebt je kennis over de circulatie getest d.m.v. de stellingen te
beantwoorden.
Neem je anatomie boek mee. Zorg voor een computer/pen en
papier
Anatomie/ fysiologie circulatie, hart, bloed
Thuis
Bespreek de antwoorden in de klas
1.2
Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid
en welbevinden (K)
verplicht
Activiteit
Beantwoord de onderstaande stellingen met ja of nee en beargumenteer het.
STELLINGEN
1. de kleine circulatie eindigt in het rechter atrium
2. het myocard van de linker kamer is dikker dan het myocard van de rechter kamer
3. het hart versnelt door het hormoon adrenaline en door het parasympatische
zenuwstelsel
4. elke ventrikel verplaatst per slag ongeveer 60 ml.
5. de sinusknoop en de AV-knoop bevinden zich in de wand van het linker atrium
6. aan het begin van de systole van de ventrikels sluiten de halvemaanvormige kleppen
7. De poortader vervoert het bloed van de lever naar de darmen
8. bij stolling komt trombine vrij uit de trombocyten
9. vitamine K is nodig voor de vorming van fibrinogeen
10. Oedeemvorming kan een gevolg zijn van een te hoge bloeddruk.
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
63
08 - 9b
PAAF Herhalingsopdracht bloedcellen
Vitale functies
Resultaat
Praktische
voorbereiding
Theorie
Locatie
Evaluatie
Werkproces
Competenties
Verplicht/keuze
De student heeft de herhalingsopdracht over de bloedcellen
gemaakt
Bestudeer theorie over het bloed en bloedcellen
Neem je anatomie boek mee.
Zorg voor een computer/pen en papier
Anatomie/ fysiologie hoofdstuk bloed
Theorielokaal/studieruimte/thuis
Kijk de antwoorden na m.b.v. antwoordmodel.
Bespreek vragen en onduidelijkheden met de docent.
1.2
Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid
en welbevinden (K)
Keuze
Activiteit
Beantwoord de onderstaande vragen.
1.
2.
3.
4.
Welke 3 soorten bloedcellen (Latijnse namen) zijn er?
Welke komen het meeste voor?
Wat is de functie van elk?
Welke 3 soorten witte bloedcellen zijn er en wat is de functie van elk?
N.b.:
Bij de granulocyten gaat het om de functie van de neutrofiele granulocyten.
5. Waar worden bijna alle bloedcellen gemaakt?
6. Welke witte bloedcellen worden hier niet gemaakt en waar wel?
7. Welke bloedcellen hebben geen kern?
8. Zijn er cellen die een onbeschadigd bloedvat kunnen passeren? Zo ja: welke?
9. Waar is een rode bloedcel mee gevuld?
10. Welke voedingsstof hebben we hiervoor nodig?
11. Rode bloedcellen worden in gigantische aantallen gemaakt en afgebroken. De afbraak
vindt voornamelijk plaats in DE MILT. Ze hebben dan …… dagen geleefd.
Hemoglobine valt uiteen in ijzer en bilirubine.
12. Het ijzer kan opnieuw gebruikt worden en gaat hiervoor terug naar …………?
13. Bilirubine is een stof die we kwijt moeten.
Bloed van de milt gaat via de ………………………… naar de lever.
14. De lever haalt bilirubine uit het bloed (is dus het uitscheidingsorgaan voor bilirubine) en
deze stof gaat als bestanddeel van de gal (= galkleurstof) mee.
De gal gaat uiteindelijk naar de ………………………… darm.
Bilirubine raken we kwijt via onze ontlasting!
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
64
08 10.
PAAF bouw ademhalingsstelsel
Vitale functies
Resultaat
Praktische
voorbereiding
Theorie
Locatie
Evaluatie
Werkproces
competentie
Verplicht/keuze
De student heeft kennis van de anatomie van de luchtwegen
Zorg dat je beschikking hebt over je anatomieboek
Zorg dat je de anatomie en fysiologie over de ademhaling
bestudeerd hebt
Anatomieboek: theorie over de ademhaling
Theorielokaal /studieruimte
Kijk deze activiteit na met behulp van het antwoordmodel.
1.2
Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid
en welbevinden ( J, K,)
Verplicht
Activiteit 1
Maak de vragen over de anatomie en fysiologie van de ademhaling
Benoem van het plaatje de volgende nummers, de
onderstreepte ook in het Latijn:
2.
3.
8.
9.
10.
11.
12.
16.
17.
18.
19.
20.
Noem de delen van de ademhalingsweg, die de lucht aflegt vanaf de neusholte tot in de
longblaasjes.
Waarmee heeft de neus openingen? …….
Hoe is de ruimte in de neus verdeeld? …………
Wat bevindt zich in de bovenste ruimte? ………….
Wat is de bodem van de neusholte? ………………….
De neusholte is bekleed met ………………………………,
daarin bevinden zich …………..
Het doel daarvan is ………………………………..
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
65
De functie van de neusholte is:
1.
2.
3.
4.
De neus heeft verbinding met 4 paar neusbijholten:
1.
2.
3.
4.
De functie daarvan is:
1.
2.
De keelholte of ……. (Latijnse naam) heeft een aantal openingen, benoem deze.
Het strottenhoofd of …………….. (Latijnse naam) vormt een verbinding tussen …………..
en ……………………………………………………………………..
Beschrijf de bouw van het strottenhoofd en benoem de onderdelen.
Wat sluit de luchtpijp af als wij slikken (ook Latijnse naam)
……..
Waarom? …..
1
Wat zit er aan de bekerkraakbeentjes bevestigd?
……………….
Waarom is het belangrijk dat ze
kunnen bewegen?
Leg uit hoe een toon hoger/lager kan worden en
harder/zachter.
2
3
4
Wat is de ligging van de luchtpijn (Latijnse woord is …………………)
Beschrijf de bouw van de wand van de luchtpijp.
Waarom zit er kraakbeen aan de buitenzijde en waarom loopt dit kraakbeen niet helemaal
rond?
Hoe noemen we de vertakkingen van de luchtpijp? ………………….
Beschrijf hoe de grote luchtwegvertakkingen zich verder vertakken.
Hoe heten de longblaasjes in het Latijn: ……………
Waaruit bestaat hun wand. Wat vindt er plaats in deze ruimtes?
Waarom zijn er vele longblaasjes?
Hoe noemen we de ruimte tussen de longen? ……………………
Wat is de longhilus en wat is treffen we daar aan?
1.
2.
3.
4.
Welke vliezen zitten er om de longen (ook latijnse naam)
1.
2.
Waar zitten deze vliezen mee vergroeid? ……
Wat zit er tussen deze vliezen en waarom is dit belangrijk? …..
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
66
08. 11 PAAF kijkopdracht ademhaling biobits 64
Vitale functies
Resultaat
Praktische
voorbereiding
Theorie
Locatie
Evaluatie
Werkproces
competentie
Verplicht/keuze
De student heeft kennis opgedaan over de ademhaling door het
maken van de kijkopdracht bij biobits 64
Zorg dat je beschikking hebt over je anatomieboek
Zorg dat je beschikking hebt over een computer en internet
Anatomieboek: theorie over de ademhaling
Internet: biobits 64 ademhaling
Thuis, theorielokaal /studieruimte
Kijk deze activiteit na met behulp van het antwoordmodel
1.2
Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid
en welbevinden ( J, K,)
Verplicht
Activiteit 1
Maak de kijkopdracht bij biobits 64 ademhaling
Werkwijze
Beantwoord de vragen:
1.
Wat levert het proces van de verbranding op?
2.
Wat is de functie van het bloed?
3.
Wat neemt het bloed op en wat geeft het af?
4.
Welke 2 verschillende spieren vergroten de borstkas?
5.
Waar ligt het ademcentrum?
6.
Is het ademcentrum gevoelig voor O2 tekort of overmaat aan CO2?
7.
Wat zit er tussen de longvliezen?
8.
Wat wordt er bij de slikreflex afgesloten?
9.
Wat zit er aan de buitenkant van de luchtpijp en wat is de functie hiervan?
10.
Hoe heten de fijnste vertakkingen van de luchtwegen en waar zorgen die met
elkaar voor?
11.
Wat verandert er aan het bloed als het bloed in de haarvaatjes langs de
longen gegaan is?
12.
Hoe heet die verplaatsing van O2 en CO2?
13.
Wat draagt bij aan hoge diffusiesnelheid?
14.
Noem 3 voordelen van ademen door de neus.
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
67
08. 12 PAAF Latijnse woorden ademhaling
Vitale functies
Resultaat
Praktische
voorbereiding
Theorie
Locatie
Evaluatie
Werkproces
competentie
Verplicht/keuze
De student kan de betekening noemen van de lijst Latijnse
woorden
Zorg dat je beschikking hebt over je anatomie en fysiologieboek
Boek anatomie en fysiologie: theorie over de ademhaling
Thuis, theorielokaal /studieruimte
Kijk deze activiteit na met behulp van het antwoordmodel
1.2
Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid
en welbevinden ( J, K,)
verplicht
Activiteit 1
Zoek de betekenis op van de lijst met Latijnse woorden
1.
alveolus
=
2.
bronchiolus
=
3.
bronchus
=
4.
epiglottis
=
5.
expiratie
=
6.
inspiratie
=
7.
pleura
=
a. pleura visceralis
=
b. pleura pariëtalis
=
sinus
=
a. sinus frontalis
=
b. sinus maxillaris
=
trachea
=
8.
9.
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
68
08. PAAF 13 Opdracht longventilatie
Resultaat
Praktische
voorbereiding
De student heeft de opdracht over longventilatie gemaakt.
Zorg dat je beschikking hebt over je anatomie en fysiologie
boek
Zorg dat je theorie hebt bestudeerd over de ademhaling
Anatomieboek: theorie over de ademhaling
Thuis, theorielokaal /studieruimte
Kijk deze activiteit na met behulp van het antwoordmodel
uit het ondersteunend materiaal. Stel zonodig leervragen
aan de docent
1.2
Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort
gezondheid en welbevinden (K)
verplicht
Theorie
Locatie
Evaluatie
Werkproces
competentie
Verplicht/keuze
Activiteit 1
Maak de opdracht over longventilatie
Werkwijze
Beantwoord de vragen
Geef een andere woord voor ventilatie………………………….
Welke spieren zijn betrokken bij de inademing?
1.
2.
3.
Welke andere structuren, naast longen en spieren, zijn betrokken bij de ademhaling?
Leg uit hoe de buikademhaling in zijn werk gaat.
Is uitademen een inspannende activiteit?
Leg uit wanneer wel en wanneer niet. ………
Wat is in rust bij een gezonde volwassene een normale ademfrequentie? …
Hoe heet een verhoging van de ademfrequentie? ..
Hoe heet een verlaging van de ademfrequentie? ..
Hoeveel liter lucht is een normale ademteug?
De ademminuutvolume is de hoeveelheid lucht die per minuut wordt geademd, dat is
…..liter.
Door het terugvolume met de frequentie te vermenigvuldigen berekenen we de
ademminuutvolume. Dat is in rust: .. x ….. =
liter/minuut
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
69
Bij inspanning kan dit zelfs 100 liter/minuut worden.
Met een spirograaf kunnen we het longvolume meten.
Hoe noemt men de hoeveelheid lucht, die verplaatst wordt bij:
1. rustig ademen? ……..
hoeveel is dit en bereikt alles de longblaasjes? ….
2. diep inademen na een rustige uitademing?
3. diep uitademen na een diepe inademing?
Uit welke 3 onderdelen bestaat dit?
a.
b.
c.
Kunnen we de totale longinhoud verversen?
Hoe noemen we de lucht die altijd in de longen
achter blijft? En hoeveel is dat? ….
Leg uit wat diffusie is.
Wat heeft invloed op de diffusiesnelheid en waarom?
1.
2.
3.
4.
De zuurstof wordt opgenomen door ………….. en gekoppeld aan …………………
Voor een goede opname van de zuurstof is het van belang dat het bloed een goede
doorstroming heeft. Dit is afhankelijk van het ……………………………………………...
Als de zuurstof te weinig gekoppeld kan worden door een te kort aan …………….
is er sprake van …………………
De ademhaling wordt geregeld door een ademcentrum. Waar ligt dit ademcentrum?
Hoe wordt de informatie hieraan gegeven? ……………
Waar reageert dit ademcentrum op? ….
Kan de ademhaling bewust beïnvloed worden? ….
Kan de ademhaling zo lang ingehouden worden dat men stikt?
Beschrijf een aantal reflexen die met de ademhaling te maken hebben.
1. slikreflex
2. hoestreflex
3. niesreflex
4. braakreflex
5. zuchten
6. hikken
7. geeuwen
8. koudereflex
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
70
08 - 13a
PAAF observaties van de ademhaling
Resultaat
Praktische
voorbereiding
Theorie
Locatie
Evaluatie
Werkproces
competentie
Verplicht/keuze
De student heeft door het maken van deze activiteit, kennis
opgedaan over de observaties van de ademhaling
Zorg dat je beschikt over het boek:
ondersteunen bij persoonlijke basiszorg
Boek: het ondersteunen bij persoonlijke basiszorg
Hoofdstuk: het bewaken van de vitale functies
Thuis
Kijk deze na met behulp van het antwoordmodel
1.2
Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid
en welbevinden (K)
verplicht
Activiteit 1
Maak onderstaande vragen
1. Wat zijn normale waarden en normale observatiepunten van de ademhaling? (snelheid,
diepte, houding, geur, kleur van de huid).
2.
Omschrijf de volgende begrippen:
dyspneu,
apneu,
hyperventilatie,
hypoventilatie,
stridor (inspiratoir en expiratoir),
tonthorax
Cheyne Stokes-ademhaling,
Kussmaul-ademhaling,
foetor ex ore,
hulpademhalingsspieren.
3.
Leg uit wat centrale cyanose en perifere cyanose is en geef voor ieder 1 oorzaak.
4.
Hoe is zichtbaar of de cyanose centraal of perifeer is?
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
71
08
PAAF 14 SCHEIKUNDIGE SYMBOLEN - ademhaling
Vitale functies
Resultaat
Praktische
voorbereiding
Theorie
Locatie
Evaluatie
De student weet wat de scheikundige symbolen betekenen.
Neem je anatomie boek mee. Zorg voor een computer/pen en
papier. Lees het artikel: basiskennis natuur en scheikunde
Artikel basiskennis natuur en scheikunde
Theorielokaal/studieruimte/thuis
Kijk de antwoorden na m.b.v. antwoordmodel
Bespreek vragen en onduidelijkheden met de docent.
1.2 Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort
gezondheid en welbevinden (J, K)
verplicht
Werkproces
competentie
Verplicht/keuze
Activiteit
Ga na wat de volgende scheikundige symbolen betekenen.
O
=
Cl
=
Ca
=
Na
=
C
=
K
=
Mg
=
Fe
=
H
=
N
=
I
=
H2O
=
CO2
=
HCO3=
NO3
=
NaCl
=
HCl
=
CO
=
NaHCO3
=
__________________________________________________________________________
C6H12O6
+
O2
→
energie
+
+
……
→
…..
+
CO2
+
H2O
Vertaling:
…
H+
+
HCO3- →
H2CO3
→
H2O
….
+
+
CO2
Vertaling:
…..
+
……
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
→
……… →
Pagina
72
……
+
…..
….
08
PAAF - 15 Zelftest scheikunde – AH en spijsvertering
Resultaat
Praktische
voorbereiding
Theorie
De student heeft inzicht of kennis in de basis van scheikunde.
Neem je anatomie boek mee. Zorg voor een computer/pen en
papier
Anatomie/ fysiologie
Artikel scheikunde
Locatie
Evaluatie
Theorielokaal/studieruimte/thuis
Kijk de antwoorden na m.b.v. antwoordmodel.
Bespreek vragen en onduidelijkheden met de docent.
1.2 Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort
gezondheid en welbevinden (J, K)
verplicht
Werkproces
competentie
Verplicht/keuze
Activiteit
Maak de zelftest scheikunde.
Zelftest scheikunde
1.
Wat is het verschil tussen een molecuul en een atoom?
2.
Waarom gaan atomen en/of moleculen een verbinding aan met elkaar?
3.
Geef van de volgen symbolen de betekenis weer:
O
Cl
Ca
Na
C
K
Mg
Fe
H
N
I
=
=
=
=
=
=
=
=
=
=
=
H2O
CO2
HCO3NO3
NaCl
HCl
CO
=
=
=
=
=
=
=
4.
Waarom is de ene stof vloeibaar en de andere stof gasvormig of juist vast?
5.
Lengte wordt weergegeven in meters, gewicht in kilo’s etc. Hoe geven we de
hoeveelheid molecuul massa weer?
6.
Wat zijn ionen of elektrolyten?
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
73
7.
Welk atoom wordt altijd aan water afgegeven als een zuur in water wordt
opgelost?
8.
Hoe noemen we de stoffen die een zuur kunnen neutraliseren? Weet je hier nog een
andere naam voor?
9.
Wat bepaalt of een zuur sterk is of niet?
10.
Hoe wordt de zuurgraad uitgedrukt en wat zijn de minimale en maximale waarden?
11.
Wat is de pH van een oplossing die neutraal is?
12.
Welke oplossing is zuurder: die met een pH van 2 of met een pH van 5?
13.
Wat doet een katalysator (in het lichaam noemen we dat een enzym)?
14.
Wat is diffusie?
15.
Wat is de invloed van de temperatuur op diffusie?
16.
Waar in het lichaam vindt diffusie plaats?
17.
Wat is osmose?
18.
Welke stoffen in het lichaam kunnen osmose veroorzaken?
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
74
08 - 17
PAAF Observaties vitale functies
Resultaat
De student heeft door het maken en nakijken van de vragen
kennis over de observaties vitale functies.
Neem je anatomie boek mee. Zorg voor een computer/pen en
papier
Anatomie/ fysiologie
Boek: ondersteunen bij persoonlijke basiszorg
Praktische
voorbereiding
Theorie
Locatie
Evaluatie
Werkproces
competentie
Verplicht/keuze
Thuis
Kijk deze activiteit na m.b.v. antwoordmodel en bespreek vragen
en onduidelijkheden met de docent.
1.2
Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid
en welbevinden (K)
verplicht
Activiteit 1
Maak de onderstaande vragen over vitale functies.
Vragen

Waar kan de polsslag gevoeld worden en welke plaats verdient de voorkeur?

hoe moet polstellen worden uitgevoerd?

Noem 4 kwaliteiten van de pols en hun normale waarden.

Beschrijf de volgende begrippen:

frequentie;

equaliteit/inaequaal

regulariteit/ irregulair

tachycardie

bradycardie

extrasystole

weke pols.

Leg uit hoe we tensie meten (wat gebeurt er, waar let je op, wat neem je waar,
hoe voer je het uit)

Wat zijn de normale waarden van de tensie noemen.

beschrijf de volgende begrippen omschrijven:

bloeddruk;

systolische bloeddruk;

diastolische bloeddruk;

polsdruk;

hypertensie;

hypotensie.
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
75
9
1. PAAF spijsvertering Latijnse woorden
Voeding en vochtinname
Resultaat
Praktische
voorbereiding
Theorie
Locatie
Evaluatie
Werkproces
competentie
Verplicht/keuze
De student weet de betekenis van de Latijnse benamingen van
de spijsvertering.
Zorg dat je beschikt over het boek: Anatomie/pathologie van drs.
C.A. Bastiaanse
Bestudeer theorie over de spijsvertering
Spijsvertering
Theorielokaal/ studieruimte
Kijk de antwoorden na met behulp van het antwoordmodel
(ondersteunend materiaal)
1.2
Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid
en welbevinden (J, K)
verplicht
Activiteit
Zoek uit wat de onderstaande woorden betekenen.
LIJST MET LATIJNSE WOORDEN SPIJSVERTERING
1.
amylase
……………………………………………………………………
2.
antrum
……………………………………………………………………
3.
appendix
……………………………………………………………………
4.
cardia
……………………………………………………………………
5
colon
……………………………………………………………………
a. colon ascendens
.......………………………………………………………………
b. colon transversum
……………………………………………………………………
c. colon descendens
……………………………………………………………………
d. colon sigmoideum
……………………………………………………………………
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
76
6.
corpus
……………………………………………………………………
7.
ductus (= d.)
……………………………………………………………………
a. d. choledochus
……………………………………………………………………
b. d. cysticus
……………………………………………………………………
8.
duodenum
……………………………………………………………………
9.
faeces
……………………………………………………………………
10
fundus
……………………………………………………………………
11.
hepar
……………………………………………………………………
12.
Ileum
13.
Jejunum
14.
Lipase
15.
Oesophagus
16.
Pancreas
17.
Proteinase
18.
Pylorus
19.
Rectum
20.
Resorptie
21.
Sigmoid
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
77
9
2 - PAAF Spijsverteringsstelsel
Voeding en vochtopname
Resultaat
Praktische
voorbereiding
Theorie
Locatie
Evaluatie
Werkproces
competentie
Verplicht/keuze
De student kan aangeven uit welke onderdelen het
spijsverteringsstelsel bestaat en deze organen plaatsen in het
lichaam met behulp van de torso/afbeeldingen;
Zorg dat je je boek van anatomie bij je hebt.
Bestudeer theorie over de spijsvertering
Zorg voor pen/papier of computer
Anatomie/pathologie van drs. C.A. Bastiaanse;
Onderwerp spijsvertering
Theorielokaal/ studieruimte
Kijk de antwoorden na m.b.v. het antwoordmodel.
Bespreek vragen en onduidelijkheden met de
inhoudsdeskundige.
1.2
Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid
en welbevinden (J, K)
Activiteit 1 en 2: maak 1 activiteit naar keuze
Activiteit 3: verplicht
Activiteit 1
Beantwoord de onderstaande vragen en bekijk de DVD (ons lichaam of biobits) over de
spijsvertering.
1. Wat is het verschil tussen spijsvertering en stofwisseling?
2. Wat is de taak van het spijsverteringsstelsel.
3. Wat is verteren?
Activiteit 2
Bekijk de torso; model van de organen en benoem de organen.
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
78
Activiteit 3
Benoem de onderdelen van “Schema van het spijsverteringsstelsel” en geef bij de
onderstreepte nummers ook het Latijnse woord aan. Maak hierbij gebruik van de
afbeeldingen
1………………………………………………………………………………………………
2……………………………………………………………………………………………..
3…………………………………………………………………………………………….
4………………………………………………………………………………………………..
5……………………………………………………………………………………………..
6…
7…
8…..
9……
10…..
11……
13……………………………………………………………………………………………….
14………………………
…………………………
18………………………
…………………………
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
79
Benoem de volgende nummers, de onderstreepte nummers ook in het Latijn:
1.
..
2. …..
3. …..
4. …..
5. ..
6. …..
7. …..
8. …..
9. …..
10. …..
11. …..
12. …..
Nummer 2, 3 en 4 vormen met elkaar:
………..
Nummer 5 t/m 11 vormen met elkaar:
…………..
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
80
9.3 PAAF
Mondholte, keelholte, slokdarm en maag
Voeding en vochtopname
Resultaat
Praktische
voorbereiding
Theorie
Locatie
Evaluatie
Werkproces
competentie
Verplicht/keuze
De student kan de anatomie/ fysiologie van mondholte, keelholte,
slokdarm en maag in eigen woorden weergeven
Zorg dat je je boek van anatomie bij je hebt.
Bestudeer theorie over de spijsvertering
Zorg voor pen/papier of computer
Anatomie/pathologie van drs. C.A. Bastiaanse;
Onderwerp spijsvertering
Theorielokaal/ studieruimte
Kijk de antwoorden na m.b.v. antwoordmodel
Bespreek vragen en onduidelijkheden met de
inhoudsdeskundige
1.2
Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid
en welbevinden (K)
Verplicht
Activiteit
Maak de onderstaande vragen.
1. Waardoor wordt de mondholte begrensd aan de bovenkant, onderkant en zijkant?
2. Wat gebeurt er bij het slikken met het zachte gehemelte? En
waarom?
3. In de mond tussen de gehemeltebogen bevinden zich links en rechts de tonsillen. Hoe
heten deze in het Nederlands en wat is hun functie?
4. Wat gebeurt er in de mond met het voedsel?
5. Welke speekselklieren heeft men en waar zijn deze gelegen?
6. Hoeveel speeksel maakt men en waar bestaat het uit en waarom?
7. Wanneer maken we veel/weinig speeksel? Beschrijf de reflex.
8. Welk zintuig bevindt zich op de tong?
9. Wat is de functie van de tong?
10. De keelholte (Latijnse naam ................) ligt achter de neusholte en mondholte.
Uit welke 3 delen bestaat de keelholte?
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
81
11. Beschrijf uitgebreid de slikreflex.
12. Vervolgens komt de voedselbrij in de slokdarm of (latijnse naam) ..............
13. Dat vormt de verbinding tussen ........
14. Wat is de ligging van de slokdarm?
15. Hoe gaat de voedselbrij naar de maag?
16. Beschrijf de wand van de slokdarm.
17. Maakt de slokdarm enzymen?
18. Wat is de functie van de slokdarm?
19. De maag (latijnse naam ......................) ligt links boven in de buikholte.
20. Noem 3 functies van de maag?
21. Benoem de verschillende delen van de maag ook in het latijn.
22. De bouw van de wand van de maag is het zelfde als van de slokdarm n.l.:
Noem er 4.
23. Hoeveel vulling kan de maag bevatten?
24. Hoe gaat het voedsel door de maag heen en waar gaat het naar toe?
25. Hoe lang blijft het voedsel in de maag?
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
82
09 PAAF
-4
darmen
Voeding en vochtopname
Resultaat
Praktische
voorbereiding
Theorie
Locatie
Evaluatie
Werkproces
competentie
Verplicht/keuze
De student kan anatomie/ fysiologie van de darmen in eigen
woorden weergeven
Zorg dat je je boek van anatomie bij je hebt.
Bestudeer theorie over de spijsvertering en darmen
Zorg voor pen/papier of computer
Anatomie/pathologie van drs. C.A. Bastiaanse;
Onderwerp spijsvertering
Theorielokaal/ studieruimte
Kijk de antwoorden na met behulp van het antwoordmodel uit de
map ondersteunend materiaal.. Bespreek vragen en
onduidelijkheden met de inhoudsdeskundige
1.2
Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid
en welbevinden (K)
Verplicht
Activiteit
Maak de onderstaande vragen over de darmen.
1. De darmen bestaan uit de dikke darmen en dunne darmen, deze benaming is gevolg van
hun doorgang.
2. Wat is de taak van de dunne darm?
3. Hoe lang is de dunne darm? ……………………..
4. De dunne darm bestaat uit 3 delen, nl.:
a.
Latijnse naam:
Welke 2 buizen komen uit in dit gedeelte?............................
b.
Latijnse naam:
c.
Latijnse naam:
5. Wat bevindt zich aan het eind van de dunne darm: ………………………
Waar gaat deze in over? ..
6. De darmwand bestaat uit darmvlokken waartussen zich darmsapklieren en slijmcellen
bevinden.
7. Waarom is het belangrijk dat er slijm geproduceerd wordt? …
8. Hoeveel darmsap wordt er geproduceerd?
9.
Beschrijf de wand van de dunne darm:
10.
Waardoor is het oppervlak van de dunne darm zo groot
Waarom is dit nodig? ..
11.
Welke sappen zijn er werkzaam in de dunne darm (3)
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
83
12.
Wat zijn de bestanddelen van darmsap?
1.
2.
3.
4.
13.
Waar komt het enzym vandaan dat vetten splitst? ………………………………..
In de dunne darm vindt de eindvertering plaats, de voedingsstoffen zijn nu klein genoeg om
door de darmwand opgenomen te worden (resorptie). Door het grote oppervlak van de
dunne darm kan dit goed gebeuren.
14.
De voedingsstoffen worden afgevoerd door:……………………………………….
15.
Het deel van de voedselbrij dat niet wordt opgenomen door de dunne darm komt
nu terecht in de dikke darm (Latijnse naam:
).
Deze heeft een lengte van: ..
16.
De onderdelen van de dikke darm zijn:
1.
2.
a.
b.
c.
d.
3.
17.
Waar komt de bloedtoevoer van de dunne darm en dikke darm vandaan?
18.
Waarom is de uitzondering bij het rectum voor de medische wereld goed te
gebruiken?
19.
Wat zijn de functies van de dikke darm?
20.
Welke bacteriën leven er in de dikke darm?
21.
Waar zorgen deze bacteriën voor?
22.
Wat is het nut hiervan voor de mens
23.
Hoe worden de resten voortgestuwd?
24,
Hoe lang duurt het voordat voedsel via de mond in de endeldarm terechtkomt en
wordt uitgescheiden?
25.
Wat is de functie van de endeldarm (latijnse naam ……….)?
26.
27.
Wat is feces en defecatie?
Hoe verloopt de defecatiereflex?
28.
Wat zijn normale bestanddelen van ontlasting?
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
84
09
PAAF - 5
alvleesklier, galblaas en lever
Voeding en vochtopname
Resultaat
Praktische
voorbereiding
Theorie
Locatie
Evaluatie
Werkproces
competentie
Verplicht/keuze
De student kan de anatomie/ fysiologie van de alvleesklier,
galblaas en lever benomen
Zorg dat je je boek van anatomie bij je hebt.
Bestudeer theorie over de spijsvertering, alvleesklier, galblaas en
lever
Zorg voor pen/papier of computer
Anatomie/pathologie van drs. C.A. Bastiaanse ;
Onderwerp alvleesklier, galblaas en lever
Theorielokaal/ studieruimte
Kijk de antwoorden na met behulp van het antwoordmodel uit de
map ondersteunend materiaal. Bespreek vragen en
onduidelijkheden met de inhoudsdeskundige
1.2
Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid
en welbevinden (K)
Verplicht
Activiteit
Maak de onderstaande vragen over de alvleesklier, galblaas en lever.
1.
Beschrijf de ligging en de bouw van de alvleesklier (Latijnse naam:……………)
2.
De alvleesklier heeft een endocriene en exocriene functie, wat is dat?
3.
Welke hormonen maakt de alvleesklier?
4.
Waar wordt het sap dat de alvleesklier produceer
voor gebruikt en waar gaat dit naartoe?
5.
Wat zijn de bestanddelen van alvleeskliersap?
6.
De Latijnse naam van de lever is …
Wat is de ligging van de lever en hoe is de macroscopische bouw?
7.
Welke vaten gaan de leverpoort (hilus)in en uit?
8.
9.
Waaruit is de lever op microscopisch niveau
opgebouwd?
Welke vaten gaan de leverlobjes in en uit?
10.
Hoe wordt de gal afgevoerd vanuit de lever?
11.
Wat is de taak van de galblaas?
12.
Waar ligt de galblaas?
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
85
De lever heeft een belangrijke taak in de stofwisseling. Het orgaan verbruikt daarom veel
energie en produceert veel warmte.
13.
De functies van de lever zijn:
1. glucosestofwisseling
Glucose wordt omgezet tot ……………
Dit gebeurt in opdracht van het hormoon:…………………………….
Als er voldoende voorraad is wordt het zelfs omgezet in …
Andersom kan er ook glucose naar het bloed worden teruggebracht, dit gebeurt onder
invloed van de hormonen ……………. , ……………….. en ……………………………..
De lever is zelfs in staat om glucose uit andere stoffen te maken. Glucose is voor het lichaam
heel belangrijk, het doet nl. dienst als ………………………………….
2. eiwitstofwisseling.
De bouwstoffen voor de eiwitten die de lever kan maken zijn:
Noem 3 belangrijke eiwitten die de lever kan maken:
- ………………..
-
………………..
-
……………….
3. vetstofwisseling.
De lever zet vetten om in andere vetten, cholesterol, andere bouw- en brandstoffen
4. ontgiftiging.
Via welke wegen kan de lever afvalstoffen afvoeren?........................................
Welke stoffen voert de lever op deze manier af?
a.
b.
c.
d.
Welke giftige stof bezorgt de lever bij veel jongeren ontzettend veel werk?
5. vitaminestofwisseling.
In de lever worden een aantal vitaminen aan vet gekoppeld en kunnen op deze manier
opgeslagen worden. Dit zijn de vitaminen:………………………………………………..
6. Depotfunctie.
Welke (vloei-)stoffen liggen er opgeslagen in de lever?...............................................
7. Warmteproducent.
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
86
Doordat de lever veel processen reguleert en produceert wordt er veel warmte
geproduceerd.
8. uitscheidingsfunctie.
De lever produceert gal en geeft deze af aan de galblaas. Gal bevat:
a.
b.
c.
d.
9. bilirubinestofwisseling.
Rode bloedcellen leven 120 dagen, waarna ze worden afgebroken door : ……. + ……...
De afvalstof bilirubine die ontstaat uit de hemoglobine wordt door de lever in de gal opgelost
en naar de galblaas gebracht.
14.
Hoe verlaat deze bilirubine nu het lichaam? ………………………………………….
15.
Wat is de functie van de galblaas? …..............................+ ………………………
De gal wordt m.n. na een maaltijd met veel vet afgegeven aan de twaalfvingerige darm. Dit
noemen we de galblaasreflex. De galblaas wordt gestimuleerd zijn gal vrij te geven door een
hormoon dat van de wand van de twaalfvingerige darm vandaan komt.
16.
De functie van de gal in de twaalfvingerige darm is:
17.
Wat is emulgeren en waarom is dit belangrijk ?
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
87
09 PAAF
-6
Voedsel en stofwisseling
Voeding en vochtinname
Resultaat
Praktische
voorbereiding
Theorie
Locatie
Evaluatie
Werkproces
competentie
Verplicht/keuze
De student kan het belang van voedsel en stofwisseling noemen
en uitleggen aan anderen.
Bestudeer theorie over voedsel en stofwisseling uit het boek van
drs. C.A. Bastiaanse
Voedsel en stofwisseling
Voedingstoffen
Theorielokaal/ studieruimte
Kijk de antwoorden na samen met een medestudent m.b.v.
antwoordmodel uit de map ondersteunend materiaal. Bespreek
vragen en onduidelijkheden met
1.2 Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort
gezondheid en welbevinden (K)
verplicht
Activiteit
Maak de onderstaande opdracht en leg aan een medestudent in eigen woorden uit wat de
relatie is tussen voedsel en de stofwisseling.
1. Om te leven hebben cellen voedingsstoffen nodig. Deze stoffen moeten worden omgezet
in andere stoffen, deze chemische reactie noemen we ook wel stofwisseling of ....
2. Stoffen kunnen verbrandt worden om energie te krijgen, dit noemen we
afbraakstofwisseling of ........
3. En stoffen kunnen gebruikt worden om te bouwen, dit noemen we .....
Deze voedingsstoffen moeten eerst in het bloed terecht komen voordat ze naar de cellen en
weefsels gebracht kunnen worden.
De voedingsstoffen die we via het eten binnen krijgen zijn te groot om direct in het bloed op
te nemen. Zij moeten verteerd worden.
De spijsverteringsorganen hebben o.a. de taak om de voedingsstoffen te verteren. (te
verkleinen)
4.
Deze chemische reacties gaan niet snel, om deze processen te versnellen maakt ons
lichaam gebruik van katalysatoren, in ons lichaam noemen we deze 'versnellers': ....
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
88
5. Noem een aantal kenmerken van deze 'versnellers':




De noodzakelijke voedingsstoffen voor ons lichaam zijn:
Koolhydraten.
6.
In welke voedingsproducten zitten koolhydraten?
Als koolhydraten zo klein mogelijk zijn verteerd worden het enkelvoudige suikers. De meest
bekende enkelvoudige suiker is: ...
Deze is klein genoeg om door de darmwand in het bloed opgenomen te worden en vormen
een brandstof voor het lichaam
Eiwitten.
7.
Deze noemen we ook wel ....
Als we eiwitten zo klein mogelijk verteren worden het .....
Deze passen door
de darmwand en kunnen in het bloed opgenomen worden, zij vormen de bouwstoffen
voor het lichaam.
Vetten.
8.
Als we deze voedingsstof verteren houden we .....
en .....
over. De functie van vet is ................stof voor ons lichaam. Maar een reserve
voorraad is voor ons lichaam ook een goede .....
Water.
9.
De functie van water is:




.
Mineralen
10.
Noem een aantal mineralen.
Vitaminen.
11.
Waarvoor hebben we vitaminen nodig?
Welke 2 soorten vitaminen zijn er? En welke behoren tot de verschillende groepen?
Kunnen we zelf vitaminen maken? Zo ja, welke?
Beschrijf kort van onderstaande vitamine waarvoor we deze nodig hebben.
vitamine D=
vitamine K =
vitamine B11 en B12
vitamine C =
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
89
10 PAAF
-1
bouw en functie nieren
Uitscheiding
Resultaat
Praktische
voorbereiding
Theorie
Locatie
Evaluatie
Werkproces
competentie
Verplicht/keuze
De student kan de opbouw en werking van de nieren
beschrijven.
Neem je anatomie boek mee. Zorg voor een computer/pen en
papier
Anatomie/ fysiologie hoofdstuk nieren
Theorielokaal/studieruimte/thuis
Kijk de antwoorden na m.b.v. antwoordmodel uit de map
ondersteunend materiaal en bespreek vragen en
onduidelijkheden met de docent.
1.2
Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid
en welbevinden (K)
verplicht
Activiteit
Bekijk de DVD over de nieren en het model van de nieren en beantwoord de onderstaande
vragen.
Wat is de hoofdfunctie van de nieren?
Wat zijn de deelfuncties van de nieren?
1.
2.
3.
4.
5.
6.
Wat vormen de nieren uiteindelijk en waar gaat dit naar toe?
Beschrijf de ligging van de nieren in de buikholte.
Liggen de nieren even hoog?
Wat ligt er bovenop de nieren?
Door welke bloedvaten wordt aan- en afgevoerd?
Hoeveel bloed gaat er door de nieren?
Beschrijf de macroscopische bouw van de nieren
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
90
Benoem onderstaande nummers bij het plaatje.
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
Hoe heten de kleine onderdelen waaruit de nieren bestaan?
Beschrijf de bouw van zo’n onderdeel.
Benoem de genummerde delen:
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
91
De nieren hebben een aantal belangrijke functies, deze functies worden uitgevoerd door de
niereenheden de …….
De nieren vormen uit het bloed voorurine of ultrafiltraat. Per 24 uur maken de nieren ….
Ultrafiltraat.
Deze voorurine wordt voor een groot deel teruggeresorbeerd, dit gaat terug naar …
De rest verlaat het lichaam als ………..
dit is ……..
per 24 uur.
Door het variëren van het uitscheiding van stoffen en water wordt het bloed constant
gehouden voor wat betreft volume en samenstelling.
De overige taken van de nieren naast ultrafiltratie zijn:
1.
2.
3.
4.
Deze onderwerpen worden in de gevorderde fase verder uitgewerkt
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
92
10
PAAF - 2
bouw en functie urinewegen
Uitscheiding
Resultaat
Praktische
voorbereiding
Theorie
Locatie
Evaluatie
Werkproces
competentie
Verplicht/keuze
De student kan benoemen hoe de opbouw en werking van de
urinewegen is.
Neem je anatomie boek mee. Zorg voor een computer/pen en
papier
Anatomie/ fysiologie hoofdstuk nieren en urinewegen
Theorielokaal/studieruimte/thuis
Kijk de antwoorden na m.b.v. antwoordmodel uit de map
ondersteunend materiaal en bespreek vragen en
onduidelijkheden met de docent.
1.2
Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid
en welbevinden (K)
verplicht
Activiteit
Beantwoord de onderstaande vragen.
Wat zijn de onderdelen van de urinewegen? Ook de Latijnse benaming
1.
2.
3.
Benoem de hiernaast genoemde onderdelen:
1
2
3
4
5
6
7
8
9
Hoe gaat de gevormde urine van de nieren naar de blaas?
Hoe wordt er voorkomen dat urine vanuit de blaas terugstroomt naar de nieren?
Waarom mag er geen urine terug naar de nieren?
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
93
Beschrijf de ligging van de blaas.
Beschrijf de bouw van de blaas.
De blaasdriehoek zorgt voor een ventielwerking: bij uitrekking wordt de uitgang dicht
getrokken.
Het slijmvlies geeft een goede bescherming van de blaaswand om inwerking van de urine te
voorkomen
Welke 2 sluitspieren heeft de blaas?
Bij welke hoeveelheid urine in de blaas voelen we aandrang?
Beschrijf de mictiereflex
Wat is het verschil tussen de uretra van de man en van de vrouw?
1.
2.
Wat zijn normale bestanddelen van urine: (en wat is het?)
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
94
10
PAAF - 3
afwijking uitscheiding urine
Uitscheiding
Resultaat
Praktische
voorbereiding
Theorie
Locatie
Evaluatie
Werkproces
competentie
Verplicht/keuze
De student kan:
- observatiepunten voor urine noemen
- kan normale observaties en afwijkende observaties ten
aanzien van urine noemen
- latijnse begrippen over uitscheiding en urine vertalen
Neem je anatomieboek mee.
Bestudeer het hoofdstuk over de nieren
Bestudeer het thema uitscheiding uit het basisboek
Ondersteunen bij persoonlijke basiszorg
Observatiepunten urine
Observatiepunten “normale” urine
Observatiepunten “afwijkingen urine
Incontinentie en oorzaken
Urine retentie en oorzaken
Overloopblaas
Theorielokaal, studieruimte, thuis
Kijk de antwoorden na m.b.v. antwoordmodel en bespreek
vragen en onduidelijkheden met de docent.
1.2
Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid
en welbevinden (K)
Verplicht
Activiteit:
Beantwoord de onderstaande vragen.
Vragen:
o
o
o
Noem 4 observatiepunten voor urine
Wat zijn normale observaties ten aanzien van urine
Noem voor ieder observatiepunt tenminste 1 afwijking en een mogelijke oorzaak voor
die afwijking opnoemen.
o omschrijf volgende begrippen:
o anurie
o oligurie
o polyurie
o nycturie
o hematurie
o glucosurie
o proteinurie
o incontinentie
o retentie van urine.
o Noem 2 oorzaken voor incontinentie.
o Noem 2 oorzaken voor retentie.
o Leg uit hoe een overloopblaas ontstaat
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
95
10
PAAF - 4
herhalingsopdracht uitscheiding
Uitscheiding
Resultaat
Praktische voorbereiding
Theorie
Locatie
Evaluatie
Werkproces
competentie
Verplicht/keuze
De student heeft kennis over de uitscheiding
Neem je anatomie boek mee. Zorg voor een computer/pen en
papier
Anatomie/ fysiologie hoofdstuk nieren en urine wegen
Theorielokaal/studieruimte/thuis
Kijk de antwoorden na m.b.v. antwoordmodel en bespreek
vragen en onduidelijkheden met de docent.
1.2
Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort
gezondheid en welbevinden (K)
Keuze
Activiteit
Beantwoord de onderstaande vragen.
Vertaal onderstaande woorden:
1. ren
=
2. arterie
=
3. adren
=
4. glomerulus =
5. ureter
=
6. urethra
=
7. mictie
=
8. incontinentie
=
1. Leg uit wat het verschil is tussen uitscheiding en eliminatie.
2. Waar bevinden de nieren zich in het lichaam en is er sprake van symmetrie?
3. Benoem de nummers op het bijgevoegde de plaatje.
4. Wat is de naam van het bloedvat dat bloed naar de nier vervoerd en waar is dit bloedvat
een aftakking van?
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
96
5. Wat is de naam van het afvoerende bloedvat van de nier en waar gaat dit bloedvat naar
toe?
6. Hoeveel bloed krijgen de nieren per minuut?
7. Benoem de genummerde onderdelen van het plaatje.
8.
Hoe heten de kleine niereenheden waaruit een nier is opgebouwd?
9.
Benoem de genummerde onderdelen van de niereenheid.
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
97
De functies van een nefron
a. Filtratie
Dit gebeurt in het Kapsel van Bowman. Dit kapsel is een soort vergiet met kleine gaatjes.
Water en kleine opgeloste deeltjes kunnen er doorheen.
Wat er doorheen gaat noemt men filtraat, primaire urine of voorurine.
Vraag: Bevat filtraat bloedcellen? Bevat filtraat bloedeiwitten? …………………………
Filtraat zou je dus kunnen beschrijven als bloedplasma zonder …………………………
Vraag: Welke kracht in het bloed zal er voor zorgen dat het filtraat gevormd wordt?
…………………………
Er wordt per 24 uur ongeveer 180 liter filtraat gemaakt.
We maken maar ongeveer 1,5 liter urine per 24 uur.
Dat betekent dat er na het kapsel van Bowman o.a. heel veel water teruggeresorbeerd moet
worden naar het bloed
10.
Welke vloeistof bevindt zich in het nierbekken?
11.
Hoe komt deze vloeistof in de blaas terecht en waarom kan het niet terugstromen?
12.
Benoem in naastgelegen plaatje de genummerde onderdelen.
13.
Hoe noemen we de urinelozing?
14.
Beschrijf hoe de urinelozing in zijn werk gaat en welke 2 spieren daar bij betrokken
zijn.
15.
Is er verschil tussen de bouw van de urinewegen van de man en de vrouw? zo ja
beschrijf de verschillen.
16.
Wat zijn normale bestanddelen van urine
17.
Wat kunnen we observeren aan de urinelozing? en wat is normaal?
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
98
18. Beschrijf wat onderstaande begrippen betekenen
a) anurie
b) oligurie
c) polyurie
d) nycturie
e) hematurie
f) glucosurie
g) proteinurie
h) retentie van urine
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
99
10
PAAF - 5
incontinentie
Uitscheiding
Resultaat
Praktische
voorbereiding
Theorie
Locatie
Evaluatie
Werkproces
competentie
Verplicht/keuze
De student kan:
- uitleggen wat incontinentie is
- de verschillende vormen van incontinentie benoemen
- de oorzaken van incontinentie noemen
Zorg dat je je boek van anatomie bij je hebt, zorg eventueel voor
computer of pen en papier
Boek Anatomie/pathologie ;onderwerp uitscheiding
Theorielokaal/ studieruimte/thuis
Kijk de antwoorden na m.b.v. antwoordmodel en bespreek
vragen en onduidelijkheden met de docent.
1.2
Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid
en welbevinden (K)
verplicht
Activiteit
Beantwoord de onderstaande vragen.
1.
2.
3.
4.
Wat betekent incontinentie?
Voor welk product kun je incontinent zijn?
Wat is mictie?
Waarom loopt de blaas niet continue leeg, maar plast een baby in 1 keer zijn blaas
leeg?
5. Beschrijf de mictiereflex.
6. Welke openingen zijn aanwezig in de bekkenbodem spieren?
7. Wat is stress-incontinentie?
8. Wat is meestal de oorzaak van urge-incontinentie?
9. Wat is de oorzaak van een overloop incontinentie?
10. Wat is retentie van urine?
11. Welke organen lopen gevaar, wanneer de blaas overvol is?
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
100
2.2 PAAF oogaandoeningen
Resultaat
Praktische
voorbereiding
Theorie
Locatie
Evaluatie
Werkproces
competentie
Verplicht/keuze
De student heeft zijn kennis vergroot van de anatomie/fysiologie
van het oog m.b.t. de pathologieën aan het oog
Zorg dat je beschikking hebt over je anatomie en fysiologie
boek.
Zorg dat je theorie hebt bestudeerd over de anatomie en
fysiologie van het oog
Anatomie en fysiologieboek: theorie over het oog
Theorielokaal/ studieruimte
Kijk deze activiteit na met behulp van het antwoordmodel
1.2.
Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid
en welbevinden (K)
verplicht
Activiteit 1
Maak onderstaande vragen
Benoem in het plaatje de onderdelen. De onderstreepte nummers ook in het Latijn. Doe het
zoveel mogelijk uit je hoofd
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
12.
13.
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
101
Waardoor zijn de ogen redelijk beschermd?
Hoe heten de 3 vliezen die het oog omgeven?
1.
Hoe heet de sterke kromming aan de voorkant ....
Wat is de functie van dit vlies?
2.
Wat bevindt zich hier en waarom?...
Hoe heet het deel met de specifieke kleur?...
Hoe heet het gat in het midden en hoe werkt zijn reflex?
Wat zit er bevestigd aan de rand van dit vlies en hoe heet deze rand?
3.
Hoe heet het meest gevoelige deel van dit vlies?
Met welk deel van dit vlies kunnen we niets waarnemen? ...
Hoe heten de 2 verschillende zintuigcellen en wat kunnen we met hen waarnemen?
1.
2.
Wat gebeurt er in de zintuigcellen met de lichtprikkels? ...............................
Wat gebeurt er vervolgens met deze prikkels? ...........................................
Wat bevindt zich in de oogkamers?....................
Waar wordt dat gemaakt?................................
Hoe vindt de afvoer plaats?..........................
Wat is de functie hiervan?
1.
2.
3.
Waar zit de lens in het oog?
En waar zit het aan vast?
Beschrijf het verloop van een lichtstraal in het oog.
Hoe heet het dunne vliesje over het hoornvlies?
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
102
2.3 PAAF Ooraandoeningen
Resultaat
Praktische
voorbereiding
Theorie
Locatie
Evaluatie
Werkproces
competentie
Verplicht/keuze
De student heeft zijn kennis vergroot van de anatomie/fysiologie
van het oor m.b.t. de pathologiën aan het oor
Zorg dat je beschikking hebt over je anatomie en fysiologie boek
(Bastiaanse) +je i-care boek: het verzorgen van geriatrische
zorgvragers
Zorg dat je theorie hebt bestudeerd over de anatomie en
fysiologie van het oor
Het verplegen van zorgvragers met visus – en/of
gehoorstoornissen
Anatomie en fysiologie van het oor
Thuis, theorielokaal/ studieruimte
Kijk activiteit 1 na met behulp van het antwoordmodel
Bespreek de uitwerking van activiteit 2 met een medestudent.
Stel zonodig leervragen aan de docent
1.2
Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid
en welbevinden(K)
Verplicht
Activiteit 1
Maak onderstaande vragen
Benoem in het plaatje de onderdelen. De onderstreepte nummers ook in het Latijn.
11
12
13
1…………………………………………………
2…………………………………………………
3…………………………………………………
4………………………………………………….
5…………………………………………………..
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
103
6…………………………………………………….
7…………………………………………………….
8……………………………………………………..
9…………………………………………………….
10……………………………………………………
11…………………………………………………..
12…………………………………………………..
13…………………………………………………..
Het oor bestaat uit 3 delen, namelijk:
1.
2.
3.
De taak van de afzonderlijke delen is:
Uitwendige oor
Waaruit bestaat het uitwendige oor?
Beschrijf de bouw en benoem welk onderdeel er zich aan het eind bevindt?
Middenoor
Hoe heet de ruimte van het middenoor en wat bevindt zich hier?
Door welk bot is deze ruimte omgeven? ..
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
104
Waarmee is de buis van Eustachius een verbinding
Binnenoor
Wat vormt de scheiding met het binnenoor?
1.
2.
Bevat het binnenoor lucht of vloeistof?
………………………………………………
Wat bevindt zich verder in het binnenoor?
……………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………………..
In het slakkenhuis zit het orgaan van Corti.
Waaruit bestaat het orgaan van Corti en wat zal hier dus plaats vinden?
Hoe wordt informatie van het oor (en het evenwichtsorgaan!) naar de hersenen gebracht?
Beschrijf hoe het geluid zich in het oor zich voortplant en uiteindelijk naar de hersenen gaat.
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
105
2.4 PAAF doofheid en slechthorendheid
Resultaat
Praktische
voorbereiding
Theorie
Locatie
Evaluatie
Werkproces
competentie
Verplicht/keuze
De student heeft kennis opgedaan over
doofheid/slechthorendheid
Zorg dat je beschikking hebt over je anatomie en fysiologie boek
+ je boek: het verzorgen van geriatrische zorgvragers
Zorg dat je theorie hebt bestudeerd over de anatomie en
fysiologie van het oor
Het verzorgen van geriatrische zorgvragers: hoofdstuk het
verplegen van zorgvragers met visus – en/of gehoorstoornissen
Thuis, theorielokaal/ studieruimte
Bespreek de uitwerking van deze activiteit met een medestudent.
Stel zonodig leervragen aan de docent
1.2
Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid
en welbevinden (K)
verplicht
Activiteit
Maak onderstaande vragen over oordoeningen: doofheid/slechthorendheid
Onderzoek daarbij:
- welke vormen van doofheid/slechthorendheid zijn er
- wat is de oorzaak
- wat zijn de verschijnselen
- wat zijn de onderzoeken
- wat zijn de behandelmogelijkheden
- eventuele complicaties
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
106
2.6 Paaf staar en glaucoom
Resultaat
Praktische
voorbereiding
Theorie
Locatie
Evaluatie
Werkproces
competentie
Verplicht/keuze
De student heeft kennis opgedaan over een aantal
pathologieën van het oog: staar en glaucoom
Zorg dat beschikking hebt over het boek verzorgen van
geriatrische zorgvragers
Het verzorgen van geriatrische zorgvragers, hoofdstuk verplegen
van zorgvragers met visus – en/of gehoorstoornissen
www.oogziekenhuis.nl
Theorielokaal/ studieruimte
Bespreek de uitwerking van deze activiteit met een medestudent.
Stel zonodig leervragen aan de docent
1.2
Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid
en welbevinden (K)
verplicht
Activiteit 1
Maak onderstaande vragen
Werk de volgende oogaandoeningen uit:
1. staar of cataract
2. glaucoom of groene staar
Onderzoek daarbij:
- wat is de pathologie
- wat is de oorzaak
- wat zijn de verschijnselen
- wat zijn de onderzoeken
- wat zijn de behandelmogelijkheden
- eventuele complicaties
Activiteit 2
Bekijk van de DVD de specialist: de oogspecialist en beantwoord onderstaande vragen.
1)
2)
3)
4)
5)
6)
7)
8)
Waardoor kan het hoornvlies troebel worden?
Hoe wordt staar ook wel genoemd?
Waardoor kan groene staar ontstaan?
Wat kan suikerziekte met je ogen doen?
Hoe kan het oog van een suikerpatiënt behandeld worden?
Wat moet de chirurg openen om bij de lens te komen?
Hoe wordt de lens vastgehecht?
Zoek op: wat is de nabehandeling van staar.
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
107
3. PAAF Bedcomplicaties
Geriatrische zorgvrager
Resultaat
Praktische
voorbereiding
Theorie
Locatie
Evaluatie
Werkproces
competentie
Verplicht/keuze
De student kan de oorzaken, verschijnselen, diagnostiek,
preventie en behandeling van een aantal bedrustcomplicaties
beschrijven:
- Trombose
- Contracturen
- Spieratrofie
- Pneumonie
- Decubitus
Zorg dat je beschikking hebt over studie boek I-Care
ondersteunen bij persoonlijke basiszorg
Bestudeer theorie over bedcomplicaties
Helpen bij de persoonlijke verzorging: complicaties van
langdurige inactiviteit voorkomen
School, thuis
Kijk de activiteit na met behulp van het antwoordmodel
Stel evt. je leervragen aan de docent
1.2
Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid
en welbevinden (K)
Verplicht
Activiteit 1:
Maak de opdracht over bedcomplicaties
TROMBOSE
1. Wat is trombose?
2. Noem drie oorzaken waardoor trombose kan ontstaan.
3. Een trombose treedt meestal op in de beenvaten. Je kunt dan als zorgverlener een
aantal verschijnselen observeren bij de bewoner. Noem minimaal vier verschijnselen van
een veneuze beentrombose.
Als een zorgvrager toch een trombosebeen heeft, moet hij de eerste 24 uur bedrust houden.
Hij mag alleen i.v.m. toiletbezoek het bed uit. De zorgvrager krijgt antistollingsmiddelen
toegediend, een zwachtel en later steunkousen aangemeten.
4. Welke complicatie kan er optreden bij een zorgvrager met een trombosebeen op het
moment dat een ‘bloedpropje’ uit de thrombusmassa losschiet en met de bloedstroom
mee wordt vervoerd?
CONTRACTUREN
1.
2.
3.
4.
Wat is een contractuur?
Geef twee oorzaken waardoor contracturen kunnen ontstaan bij een zorgvrager.
Geef minimaal twee voorbeelden van een contractuur (plaats).
Noem drie oorzaken voor het ontstaan van spitsvoeten.
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
108
5. Contracturen belemmeren de bewegingsvrijheid en veroorzaken pijn, vooral bij bewegen.
Extra aandacht bij de lichamelijke verzorging van een zorgvrager met contracturen is
belangrijk. Leg uit waarom.
6. Samenvattend:
Als leerling-zorgverlener kun je bij een zorgvrager die een dreigende contractuur heeft
drie verschijnselen waarnemen, namelijk …, … en …
SPIERATROFIE
1. Wat is spieratrofie?
2. Wat is de oorzaak van spieratrofie?
3. Hoe herken je spieratrofie?
PNEUMONIE
1.
2.
Wat betekent de term pneumonie?
Verklaar waarom een zorgvrager na een grote buikoperatie een verhoogde kans
heeft om een pneumonie te ontwikkelen.
Welke verpleegkundige maatregelen kun je treffen om bij een bedlegerige zorgvrager
het ontstaan van een pneumonie te voorkómen?
3.
DECUBITUS
Geef bij de volgende zes stellingen aan of ze juist zijn dan wel onjuist:
1.
Decubitus begint meestal aan de huidoppervlakte
2.
Het optreden van decubitus is steeds een verpleegfout.
3.
Primair in de preventie van decubitus staan drukvermindering
en verandering van drukplaatsen.
4.
Het dieet van een zorgvrager met decubitus dient eiwitrijk te zijn.
5.
Bij decubitus treedt de weefselschade eerst op in het onderhuids
bindweefsel.
6.
Kortdurende hoge druk is schadelijker voor de huid en daaronder
liggende organen dan langdurige, minder hoge druk.
7.
Noem zes maatregelen om decubitus te voorkomen.
1.
2.
3.
4.
5.
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
109
6.
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
110
3 MC vragen over decubitus
8.
Decubitus is
A.
uitdroging van de huid door onvoldoende bloedtoevoer.
B.
een defect van de huid en/of onderliggende weefsels op plaatsen die aan druk
onderhevig zijn.
C.
een infectie van de huid en/of onderliggende weefsels.
D.
een aandoening van de huid, vaak veroorzaakt door verbranding.
9.
Welke factoren spelen een rol bij het verkrijgen/verergeren van decubitus?
A.
immobilisatie en atherosclerose.
B.
anemie (bloedarmoede) en eiwittekort.
C.
incontinentie en slaapmiddelgebruik.
D
A, B en C zijn juist.
10.
I.
II.
A.
B.
C.
D.
Decubitus ontstaat op die plaatsen waar de huid langdurig platgedrukt
wordt tussen botten en onderlaag (bed of stoel).
Via een decubituswond kan eiwitrijk vocht verloren gaan, waardoor de
algemene toestand achteruit gaat.
I en II zijn beide juist.
alleen I is juist.
alleen II is juist.
I en II zijn beide onjuist.
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
111
4. PAAF delier
Resultaat
Praktische
voorbereiding
Theorie
Locatie
Evaluatie
Werkproces
Competentie
Verplicht/keuze
De student kan de kenmerken, oorzaken, onderzoeken en
behandeling bij een delier benoemen
Zorg dat je beschikt over theorieboek verplegen van de
geriatrische zorgvrager
Thema delier
School, thuis
Kijk deze activiteit na met behulp van je klasgenoten en het
antwoordmodel
1.2
Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid
en welbevinden (K)
Verplicht
Activiteit 1:
Maak de opdracht over delier
Delier
Wat is een delier:
Noem 6 kenmerken van een delier
Wat is de onderliggende oorzaak van een delier:
Samenvattend is een delier: een uiting van
onderliggend lijden
Wat kan een delier veroorzaken, noem er vijf.
Onderzoek delier:……………………………….
Behandeling:
1.
2.
Duur van delier is……………………………………
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
112
4. PAAF dementie
Resultaat
Praktische
voorbereiding
Theorie
Locatie
Evaluatie
Werkproces
Competentie
Verplicht/keuze
De student kan:
beschrijven wat dementie inhoudt en aangeven waarin
dementie zich onderscheidt van de normale ouderdom,
delier en depressie;
de twee hoofdgroepen van dementie noemen en uit elke
groep twee vormen/oorzaken;
van de ziekte van Alzheimer en van vasculaire dementie
de kenmerkende verschijnselen aangeven
vertellen wat dementiescreening inhoudt;
aangeven welke behandelings/begeleidingsmogelijkheden er zijn voor de demente
zorgvrager en zijn/haar omgeving;
Zorg dat je beschikt over theorieboek verplegen van de
geriatrische zorgvrager
Thema dementie
School, thuis
Kijk deze activiteit na met behulp van je klasgenoten en het
antwoordmodel
1.2
Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort
gezondheid en welbevinden (K)
Verplicht
Activiteit 1:
Maak de opdracht over dementie
Een zorgvrager is in de war hij weet niet welke dag het is vandaag, hij is vergeetachtig, hij
weet niet hoe hij zich moet aankleden en heeft nergens zin in.
Hoe komt het dat hij vergeetachtig is: dementie, delier, depressie?
Hij heeft een stoornis in zijn cognitie, dat is …………………………………
Wat is normaal bij ouderdom?
Wat is dementie?
Wat is preseniele dementie?
Wat is delier?
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
113
Dementie
Cortex =
Aandoeningen die vallen onder corticale dementie:
1.
2.
Verschijnselen van ad.2
Er kunnen ook veranderingen onder de cortex zijn die voor dementie veroorzaken. We
spreken dan van subcorticale dementie
Aandoeningen die vallen onder subcorticale dementie:
-
1.
2.
3.
4.
5.
6.
Ziekte van Alzheimer
De volledige naam is:……………………………………………………………
Oorzaken:
Verschijnselen Ziekte van Alzheimer:
symptomen eerste orde
1.
=
=
2.
=
3.
=
4.
=
5.
=
Symptomen tweede orde:
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
confabuleren
8.
persevereren
9.
verzamelzucht
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
=
=
=
Pagina
114
Vasculaire dementie
Er ontstaat een beschadiging van de hersencellen door pathologie van de bloedvaten
Daardoor: trapsgewijs achteruitgang, dat is:
Verschijnselen in chronologische volgorde:
- ziektebesef intact
- verandering persoonlijkheid
- wisselend bewustzijn
- behoefte aan verpleging
- lichamelijke beperkingen
Dementiescreening =
Het doel daarvan is:………………………………………………
Onderdelen van de dementiescreening zijn:
1)
neuro-psychiatrisch onderzoek =
2)
CT/MRI voor:
3)
laboratorium onderzoek voor:
4)
lichamelijk onderzoek voor:
5)
E.E.G. voor:
Door middel van de screening kan het stadium bepaald worden van de dementie
Stadia:
 1.

 2.

 3.

 4.

De stadiumbepaling is nodig om de zorgbehoefte af te stemmen.
Behandeling/begeleiding. Leg uit wat wordt bedoeld met:
R.O.T =
Validation =
Zintuigactivering =
P.D.L.=
Warme zorg =
Reminiscentie =
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
115
4. PAAF Zelftest dementie en delier
Resultaat
Praktische
voorbereiding
Theorie
Locatie
Evaluatie
Werkproces
competentie
Verplicht/keuze
De student heeft de zelftest over dementie en delier gemaakt
Bestudeer theorie over dementie en delier
Boek: geriatrische zorgvrager
PAAF dementie
PAAF delier
Theorielokaal/ studieruimte
Kijk deze activiteit na met behulp van het antwoordmodel
1.2
Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid
en welbevinden (K)
Keuze
Activiteit
Beantwoord de vragen over dementie en delier.
Kijk je antwoorden na met behulp van het antwoordmodel
Open vragen:
1. Welk kenmerk is altijd aanwezig bij dementie?
2. Noem 3 oorzaken voor het ontstaan van dementie.
3. Noem 3 verschijnselen van de eerste orde (deze doen zich altijd voor)
4. Wat is confabuleren?
5. Welke onderzoeken kunnen er bij een vermoeden van dementie worden uitgevoerd?
(minstens 2)
6. Beschrijf kort wat de benadering Validation inhoudt.
7. Wat is een delier?
8. Hoelang duurt een delier?
9. Wat zijn de twee meest voorkomende vormen van dementie?
10. Welk geheugen blijft bij dementie vaak het langst in tak. Het korte of het lange termijn
geheugen
Open vragen:
1. Welk deel van het geheugen is als eerste aangetast bij dementie?
2. Noem 3 oorzaken voor het ontstaan van dementie.
3. Noem 3 verschijnselen van de tweede orde (deze kunnen zich voordoen )
4. Wat is persevereren?
5. Hoeveel stadia zijn er mogelijk bij dementie en beschrijf het zwaarste stadium?
6. Beschrijf kort wat ROB benadering inhoudt.
7. Wat is een delier?
8. Noem 3 oorzaken voor het ontstaan van een delier.
9. Wanneer kan men de exacte diagnose dementie stellen?
10. Wat is agnosie?
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
116
ANTWOORDMODELLEN
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
117
ZELFTEST 1 INFECTIELEER ANTWOORMODEL
1. Antibiotica (penicilline is fout, dit is een vorm van antibiotica)
2. Bij mensen met een verminderde weerstand door bv ernstige ziektes of
suikerziekte
3. Kweek en resistentiebepaling. Om bacteriesoort te bepalen en welk antibiotica
gebruikt moet worden
4. De mond en tussen de tenen (lichaamsplooien)
5. Roodheid, warmte, zwelling, pijn, slechte functie
6. Een ontstekingsreactie die niet veroorzaakt wordt door ziekteverwekkers
7. Door zich in een cel te vermenigvuldigen en deze cel te vernietigen
8. Een van tevoren niet bestaande holte gevuld met pus.
9. Is dat ziekteverwekkers ongevoelig zijn (geworden) voor een bepaald
geneesmiddel
10. Een pijpzweer. De gang naar buiten na doorbreken van een abces
11. Via de lucht
Via huid/slijmvliezen
Via maag-darmkanaal
Via bloed
Via seksueel contact
12.
Het binnen dringen van ziekteverwekkers
13. De tijd die verloopt tussen het moment van besmetting en het uitbreken van
de ziekteverschijnselen
14. Koorts
15. Een drager
16. Aanvalskracht
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
118
Zelftest 2 infectieleer ANTWOORDMODEL
1.
niet iedere ziekteverwekker is even sterk . het hangt af van de eigen
weestand op dat moment, en/of het aantal ziekteverwekkers wat
binnentreedt.
2.
bijv. darminfecties,malaria,dysenterie,vaginale infecties,longontsteking.
3.
4.
metazoen zijn dierlijk, protozoën zijn plantaardig.
incubatietijd is de tijd die bestaat tussen het besmet raken met.. en het
uitbreken van de ziekte.
Het hangt af van de aanvalskracht van de ziekteverwekker en de snelheid
van voortplanten om een ziekmakend aantal te krijgen.
5.
de meeste ziekteverwekkers groeien het best bij een temperatuur van 37
graden. Bij koorts is het omgevende milieu niet ideaal meer voor
voortplanting.
6.
deze bacterie maakt uit voedselresten vitamine K wat een belangrijke rol
heeft in de bloedstolling.
7.
op basis van vorm welke onder de microscoop zichtbaar is.
8.
Een virus heeft geen stofwisseling en leeft alleen in en van een levende
cel
een virus is niet te kweken op een voedingsbodem zonder levend
materiaal.
9.
bijv. griep, verkoudheid,keelontsteking, hepatitis, polio, ziekte van Pfeiffer
en de meeste kinderziekten(bof, mazelen, rode hond, waterpokken).
10.
oppervlakkige plaatsen zoals huid nagels slijmvliezen.
vochtige, warme plaatsen zoals oksel, liezen, bilnaad, onder borsten,
mond, vagina.
11.
aan de bloedbezinking(BSE)
toename witte bloedcellen
12.
aanwezigheid anti-stoffen
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
119
Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4
Versie januari 2014
Pagina
120
Download