OPLEIDING tot MBO-VERPLEEGKUNDIGE Zelfstudie PAAF Verkorte opleiding niveau 4 Albeda college Branche gezondheidszorg MBO Verpleegkunde Kwalificatieniveau 4 Crebo 95 Januari 2014 Naam student:…………………. Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 1 Rotterdam, 1 februari 2014 Beste student, Welkom in de verpleegkunde opleiding van het Albeda College. Tijdens je niveau 3 opleiding heb je al kennisgemaakt met het vak anatomie, fysiologie en pathologie, binnen de verpleegkunde opleiding van het Albeda college aangeduid als PAAF. Het vak PAAF PAAF staat dus voor pathologie (ziekteleer), anatomie (bouw van het menselijk lichaam) en fysiologie (functies van het menselijk lichaam). De pathologie zal in je niveau 4 opleiding centraal staan. Om goed te kunnen begrijpen hoe bepaalde ziekten ontstaan en hoe ze behandeld of genezen kunnen worden, is het nodig om eerst de bouw en de functie van het menselijk lichaam goed te kennen. We gaan ervan uit dat je je deze kennis tijdens je vorige opleiding hebt eigen gemaakt. Om deze kennis op te frissen is het document Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 samengesteld. In dit document tref je opdrachten aan. De antwoordmodellen vind je in de aparte map Antwoorden zelfstudie. Met behulp daarvan kun je je kennis testen en voor jezelf bepalen welk onderdeel of welke onderdelen nog extra studie behoeven. Je hebt het waarschijnlijk al tijdens je vorige opleiding gemerkt: PAAF is een echt leervak: je zult veel nieuwe termen uit je hoofd moeten leren en daarna moeten blijven onthouden. De opgedane kennis ga je gebruiken om ziektebeelden te herkennen en de behandeling ervan te beredeneren. Medische terminologie In de genees- en verpleegkunde worden veel Latijnse termen gebruikt. Er wordt van je verwacht dat je aan het eind van je opleiding een groot aantal van deze termen kent. Als artsen en verpleegkundigen allemaal dezelfde benamingen gebruiken, kunnen ze eenduidig met elkaar communiceren over de behandeling van een zorgvrager (zelfs over de landsgrenzen heen). Je vindt een lijst met Latijnse termen achter in het boek Anatomie en fysiologie van Drs. C.A. Bastiaansen e.a. Veel succes in je opleiding! Vakgroep PAAF Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 2 PAAF zelftest 1 infectieleer Resultaat Praktische voorbereiding Theorie Locatie Tijdsduur Evaluatie Werkproces competentie Verplicht/keuze De student toont zijn kennis over infectieleer door het maken van de zelftest Bestudeer de theorie en je aantekeningen over infectieleer Theorie en aantekeningen over infectieleer Naar keuze 30 minuten Kijk de test na met behulp van het antwoordmodel 1.2 Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid en welbevinden (K) Keuze Activiteit Maak de zelftest over infectieleer Werkwijze: Maak individueel de zelftest Beantwoord de vragen 1. Met wat voor geneesmiddel kunnen bacteriën bestreden worden? 2. Bij welke mensen komen schimmelinfecties vaker voor? 3. Welke onderzoeken m.b.t. bacteriën zijn belangrijk? Waarom? 4. Noem 2 plaatsen van het lichaam waar schimmelinfecties vaak voorkomen. 5. Noem 5 lokale ontstekingsverschijnselen 6. Wat verstaan we onder een steriele ontsteking? 7. Hoe maakt een virus je ziek? 8. Wat is een abces? 9. Wat is resistentie? 10. Wat is een fistel? 11. Noem 4 mogelijke besmettingswegen 12. Wat verstaan we onder besmetting? 13. Wat verstaan we onder incubatietijd? 14. Welk algemeen ziekteverschijnsel treedt bij iedere infectieziekte op? 15. Hoe noemt men iemand die een ziekteverwekker in/op zich heeft zonder dat hij daar (nog ) ziek van is? 16. Wat betekent virulentie? Kijk de zelftest na met behulp van het antwoordmodel Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 3 PAAF Zelftest 2 infectieleer Resultaat Praktische voorbereiding Theorie Locatie Evaluatie Werkproces competentie Verplicht/keuze De student heeft zelftest over infectieleer gemaakt Zorg dat je beschikking hebt over het boek anatomie/fysiologie en basisboek pathologie Bestudeer theorie en aantekeningen over infectieleer - boek anatomie/fysiologie het hoofdstuk over de afweer - basisboek pathologie over ontstekingen School , thuis Kijk deze activiteit na met behulp van het antwoordmodel uit het ondersteunend materiaal 1.2 Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid en welbevinden (K) Keuze Activiteit 1: Maak de zelftest over infectieleer 1. Waarom leidt niet iedere besmetting met een ziekteverwekker tot een infectie? 2. Noem 3 ziektebeelden die kunnen worden veroorzaakt door protozoën. 3. Wat is het verschil tussen de macroscopische metazoën en de microscopische protozoën. 4. Bij besmetting met ziekteverwekkers spreekt men al gauw over incubatietijd. Wat houdt dit in en waarom zijn er veel verschillen in incubatietijd per ziekteverwekker. 5. Waarom is koorts een natuurlijk afweermiddel op de aanwezigheid van bepaalde ziekmakende bacteriën in het lichaam. 6. Waarom is de colibacterie die leeft in de dikke darm een bacterie juist een zeer nuttige voor ons is . 8. Wat is het verschil tussen een virus en een bacterie? 9. Geef 2 voorbeelden van een virusinfectie. 10. Wat zijn de voorkeursplaatsen voor een schimmelinfectie? 11. Hoe zou men in het bloed kunnen zien of er ergens een infectie is? Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 4 02. - PAAF opdracht afweer Resultaat Praktische voorbereiding Theorie De student heeft de opdracht over afweer gemaakt. Zorg dat je beschikking hebt over het boek anatomie/fysiologie en basisboek pathologie. Bestudeer theorie over afweer en ontstekingen - boek anatomie/fysiologie het hoofdstuk over de afweer - Locatie Evaluatie Werkproces competentie Verplicht/keuze basisboek pathologie over ontstekingen Thuis, school Kijk deze activiteit na met behulp van het antwoordmodel uit het ondersteunend materiaal 1.2 Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid en welbevinden (K) Verplicht Activiteit Maak de opdracht over afweer Ons lichaam wordt belaagd door vele ziekteverwekkers, toch wordt men er (meestal) niet ziek van omdat ons lichaam een goede afweer heeft. Ons lichaam is gelukkig goed beschermd op verschillende manieren. 1. niet specifieke afweer van de buitenwereld (exogene aspecifieke afweer) Mechanische barrière Aan de buitenkant van ons lichaam zit een belangrijke deklaag ............, die ons lichaam beschermt. Op een aantal plaatsen gaat deze deklaag naar binnen en geeft ook daar zijn bescherming, je kunt dan denken aan de slijmvliezen. Deze bevinden zich................................................. - Fysiologische barrière Benoem de 7 verschillende fysiologische barrières en geef een korte beschrijving 2. niet specifieke inwendige afweer (endogene aspecifieke afweer) Ook van binnenuit wordt er gewerkt aan de afweer van ons lichaam. Welke bloedcel is hierbij betrokken? ................................................................................................................................. Eén van de reacties van ons lichaam op een schadelijke prikkel (weefselbeschadiging) is .... Een ontsteking kan vervelend aan voelen maar is het ook nuttig? Leg uit waarom…………………………………………………………………………………………. Noem een aantal oorzaken voor een ontstekingsreactie:........................................................... Wat zijn de 5 ontstekingsverschijnselen (ook in het latijn) ………………………………………. Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 5 Bij weefselbeschadiging komen stoffen vrij, wat is het effect van deze stoffen en welke verschijnselen veroorzaken zij? ……………………………………………………………………… Bij de niet-specifieke zijn ook bloedcellen betrokken de leucocyten dat zijn de ....................... Er zijn 3 soorten leucocyten, de granulocyten en de monocyten. Deze regelen de nietspecifieke afweer. De lymfocyten regelen de specifieke afweer. De granulocyten en de monocyten 'eten' als het ware de ziektekiemen 'op' en verdedigen op deze manier het lichaam. De monocyten kunnen zelfs dode celresten 'opruimen'. Er ontstaat een waar slagveld tussen de ziekteverwekkers en de leucocyten, met dode cellen. Dit vormt een gele dikke vloeistof, beter bekend als ................................................................................................................................. Wanneer een ontsteking heftig verloopt ontstaat necrose, dat is ………………………………. Soms ontstaat er een nieuwe holte gevuld met de dikke vloeistof en de necrose, zo’n nieuwe holte noem men dan… Zit deze vloeistof in een holte die al aanwezig was, dan noemt men dit …. Een enkele keer ‘boort’ deze vloeistof zich een weg naar buiten of naar andere ruimtes toe, dan noemen we dit ….. 3. specifieke afweer De specifieke afweer moet geactiveerd worden. Dit gebeurt door ....................................... Deze vreemde stoffen voor het lichaam noemen we ook wel ............................................... Het lichaam gaat reageren op deze vreemde stoffen met een immuunreactie(respons) Noem 3 eigenschappen van deze reactie en geef daarbij een uitleg. 1…………………………………………………………………. 2…………………………………………………………………... 3…………………………………………………………………… Welke soort witte bloedcel zorgt voor de specifieke afweer? …. Als een antigeen ons lichaam binnendring en dreigt ons ziek te maken komt ons afweersysteem in actie. De lymfocyten gaan als reactie antistoffen maken die de antigenen vernietigen. Het lichaam maakt echter extra antistoffen aan zodat ze vast zitten in ons lichaam voor het geval er een nieuwe aanval komt. We zijn dan ... (§3.8) Er zijn 4 soorten immuniteit. Noem ze en geef bij elk een korte uitleg. Soms maakt het lichaam een fout (pathologie) dat maakt het antistoffen/antilichamen te het eigen lichaam dit noemen we ook wel ........................................................................................................ Geef hier 2 voorbeelden van. Zijn deze aandoeningen besmettelijk? Leg uit……………………….. Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 6 PAAF opdracht infectieleer Resultaat Praktische voorbereiding Theorie Locatie Evaluatie Werkproces competentie Verplicht/keuze De student heeft de opdracht over infectieleer gemaakt Zorg dat je beschikking hebt over het basisboek pathologie en bestudeer theorie over infectie/ontstekingen Basisboek pathologie/ het hoofdstuk over infectie en ontsteking School , thuis Kijk deze activiteit na met behulp van het antwoordmodel uit het ondersteunend materiaal 1.2 Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid en welbevinden (K) Verplicht Activiteit 1: Maak de opdracht over infectieleer Ziekteverwekkers zijn organismen die ons lichaam ziek maken. Niet alle ziekteverwekkers maken het lichaam van de mens ziek, sommige zijn alleen schadelijk voor dieren. Ziekteverwekkers kunnen met het blote oog zichtbaar zijn: de macro-organismen, andere niet: de micro-organismen. Sommige micro-organismen horen zelfs in ons lichaam aanwezig te zijn, ze zijn zelfs nuttig voor ons Beantwoord de volgende vragen: Soorten micro-organismen: 1. Wat zijn protozoën? Geef voorbeelden: 2. Wat zijn bacteriën? … Welke soorten zijn er?... Wat zijn kenmerken voor de groei van de bacteriën en waar zij zich bevinden?... Wat kunnen bacteriën maken en wat is het effect daarvan op het lichaam?... Welke bacterie is voor de mens erg nuttig en waarom? … De mens wordt ziek van een bacterie als zij met een groot aantal zijn en als de bacterie agressief is, we spreken dan ook wel van virulentie (aanvalskracht). - Bacteriën kunnen bestreden worden met ……………………………… - Bacteriën die ongevoelig zijn geworden voor alle medicatie zijn ……. 3. Wat is een virus? Beschrijf de leefwijze en vermenigvuldiging van een virus. Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 7 Kunnen virussen op een voedingsbodem gekweekt worden? Waarom wel/niet? Geef voorbeelden van virussen. Kunnen virussen ook met antibiotica bestreden worden? Waarom wel/niet? Hoe moet een virus bestreden worden? 4. Wat is een schimmel (gisten)? Waar bevinden zij zich? Geef voorbeelden. Wanneer hebben mensen m.n. last van schimmels(gisten)? En waarom? Geef voorbeelden. Is het verloop van een schimmel ernstig en langdurig? Benoem de 5 besmettingswegen en geef een beschrijving met voorbeelden. 1. 2. 3. 4. 5. Geef een omschrijving van onderstaande woorden: a. besmetting b. infectie c. incubatietijd d. ontsteking e. resistentie f. virulentie g. toxinen h. breedspectrum antibiotica i. pus Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 8 Het lichaam bestrijdt de ziekteverwekkers met zijn eigen afweersysteem. Maak hiervoor de opdracht afweer. Beschrijf het verschil tussen een ontsteking en een infectie Ontsteking Infectie Wanneer er een infectie wordt vermoed kan er een laboratorium onderzoek worden gedaan. Welk materiaal van ons lichaam kan gebruikt worden voor dit onderzoek en geef 4 voorbeelden 1. 2. 3. 4. Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 9 05 2 PAAF Verstoring van het slapen Resultaat Praktische voorbereiding Theorie Locatie Evaluatie Werkproces competentie Verplicht/keuze De student kan het begrip slaapstoornissen en de oorzaken en gevolgen hiervan in eigen woorden weergeven. Bestudeer uit het boek Ondersteunen bij persoonlijke basiszorg de theorie over slapen en waken, Ondersteunen bij persoonlijke basiszorg: het hoofdstuk over slapen en waken Theorielokaal/ studieruimte/thuis Kijk de vragen na met behulp van antwoordmodel (ondersteunend materiaal) 1.2 Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid en welbevinden (K) Verplicht Activiteit Maak onderstaande vragen over verstoring van het slapen. 1. Noem een aantal externe factoren die het slaap-waakritme verstoren. 2. Noem een aantal interne factoren die het slaap-waakritme verstoren. 3. Door welke vloeistof blijf je wakker? 4. Door welk hormoon blijf je wakker? 5. Geef voorbeelden van een verstoord slaappatroon 6. Leg uit wat de volgende begrippen inhouden: Slapeloosheid (insomnia) Somnolentie Narcolepsie Slaapapneusyndroom 7. Wat kunnen gevolgen zijn van een verstoord slaapwaakritme? 8. Zoek op internet een aantal slaapmiddelen op 9. Noem bijwerkingen van slaapmiddelen. Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 10 PAAF zelftest bewegingsapparaat 1 Resultaat Praktische voorbereiding Theorie Locatie Evaluatie Werkproces competentie Verplicht/keuze De student toont zijn kennis over het bewegingsapparaat door het maken van de zelftest Bestudeer de theorie en je aantekeningen over het bewegingsapparaat Theorie en aantekeningen over het bewegingsapparaat Naar keuze Kijk de test na met behulp van het antwoordmodel 1.2 Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid en welbevinden (K) Keuze Activiteit Maak de zelftest over het bewegingsapparaat Werkwijze: Maak individueel de zelftest Beantwoord de vragen 1. Welke van de onderstaande botten vormen samen het heupbeen? A. heiligbeen, zitbeen, darmbeen B. darmbeen, zitbeen, schaambeen C. zitbeen, schaambeen, heiligbeen D. heiligbeen, schaambeen, darmbeen 2. Periost is een synoniem voor: A. beenmerg B. beenvlies C. bot D. kraakbeenschijf 3. Welk soort gewricht verbindt de radius met de ulna? A. kogel B. rol C. scharnier D. zadel 4. Het wervellichaam ligt ten opzichte van het wervelgat: A. caudaal B. craniaal C. dorsaal D. ventraal 5. Bij het "nee" schudden van het hoofd beweegt (bewegen) o.a. de A. eerste halswervel B. eerste en de tweede halswervel C. tweede halswervel Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 11 6. In welke beenderen bevindt zich spongiosa? A. onregelmatige B. pijp C. platte D. alle bovengenoemde 7. Het aantal lendenwervels bedraagt: A. 4 B. 5 C. 6 D. 7 8. Welke beenderen vormen samen een schoudergewricht? A. schouderblad en opperarmbeen B. schouderblad en sleutelbeen C. sleutelbeen en opperarmbeen D. opperarmbeen, sleutelbeen en schouderblad 9. Wanneer een spier in omvang afneemt, bijv. door langdurige inactiviteit, is er sprake van: A. atonie B. atrofie C. hypotensie 10. Welke spier loopt van sternum naar os pubis (= schaambeen)? A. grote borstspier B. rechte buikspier C. schuine buikspier 11. 1. Spieren dienen uitsluitend voor beweging. 2. Spieren hebben in het algemeen antagonisten nodig om te verlengen. A. 1 en 2 zijn juist. B. alleen 1 is juist. C. alleen 2 is juist. D. 1 en 2 zijn niet juist. 12. Een pees is opgebouwd uit A. dwarsgestreept spierweefsel B. glad spierweefsel C. vetweefsel D. stevig bindweefsel Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 12 13 Welke van de volgende onderdelen behoort NIET tot het centrale zenuwstelsel? A. grijze stof B. hersenen C. ruggenmerg D. ruggenmergzenuwen 14. Het parasympathische zenuwstelsel stimuleert de A. hartwerking B. hartwerking en ademhaling C. spijsvertering 15. Hoe wordt het autonome zenuwstelsel ook wel genoemd? A. centraal B. perifeer C. vegetatief D. willekeurig Beantwoord onderstaande vragen met juist of onjuist: 16. Het middendeel van een uitgegroeid pijpbeen bevat geel beenmerg Juist/onjuist 17. In het pijpbeen zorgen de epifysairschijven de diktegroei. Juist/onjuist 18. Contractie van spieren leidt altijd tot beweging. Juist/onjuist 19. Bij schrik is er een overheersing van het parasympatische zenuwstelsel. Juist/onjuist 20. Het hart ligt ventraal ten opzichte van het sternum. Juist/onjuist Kijk de zelftest na met behulp van het antwoordmodel Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 13 PAAF zelftest bewegingsapparaat 2 Mobiliteit, transfer en tiltechnieken Resultaat Praktische voorbereiding Theorie Locatie Evaluatie Werkproces competentie Verplicht/keuze De student heeft de zelftest over het bewegingsapparaat gemaakt Bestudeer de theorie en je aantekeningen over het bewegingsapparaat Theorie en aantekeningen over het bewegingsapparaat Naar keuze Kijk de test na met behulp van het antwoordmodel 1.2 Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid en welbevinden (K) Keuze Activiteit Maak de zelftest over het bewegingsapparaat Werkwijze: Maak individueel de zelftest Beantwoord de vragen 1. 1. 2. A. B. C. D. 2. Welke bewering over de tussenwervelschijven is juist? A. ze bestaan uit been B. ze houden de wervelkolom recht C. ze werken als schokbrekers D. ze zijn alle even dik 3. Een lordose komt voor in het (1) … deel en het (2) …deel van de wervelkolom A. (1) cervicale, (2) lumbale B. (1) cervicale, (2) sacrale C. (1) thoracale, (2) lumbale D. (1) thoracale, (2) sacrale 4. 1. 2. A. B. C. D. Het rode beenmerg verzorgt de aanmaak van bloedcellen Het gele beenmerg bestaat uit vetweefsel 1 en 2 zijn juist alleen 1 is juist alleen 2 is juist 1 en 2 zijn niet juist Het synoviaalvlies bevindt zich in een gewricht op de uiteinden van de gewrichtsvlakken. Het synoviaalvlies produceert gewrichtssmeer 1 en 2 zijn juist alleen 1 is juist alleen 2 is juist 1 en 2 zijn niet juist Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 14 5. De diktegroei van het scheenbeen vindt plaats vanuit A. de epifysaire schijven B. de holte in het midden C. het kraakbeen D. het periost 6. De symfyse (= de schaambeenvoeg) vormt de verbinding tussen twee A. darmbeenderen B. heupbeenderen C. kraakbeenstukken D. zitbeenderen 7. Cervicale wervels bezitten verhoudingsgewijs een (1)--- wervelgat en een (2)--wervellichaam A. (1) groot, (2) groot B. (1) groot, (2) klein C. (1) klein, (2) groot D. (1) klein, (2) klein 8. De grote fontanel bevindt zich tussen A. achterhoofdsbeen en slaapbeenderen B. achterhoofdsbeen en wandbeenderen C. voorhoofdsbeen en slaapbeenderen D. voorhoofdsbeen en wandbeenderen 9. Welke spieren zijn elkaars antagonisten? A. flexoren van linker arm en flexoren van rechter arm B. flexoren van linker been en extensoren van rechter been C. flexoren van rechter been en extensoren van rechter been 10. Welke spier zorgt voor extensie van het onderbeen? A. bilspier B. kuitspier C. vierhoofdige dijspier 11. In de buikwand treft men de volgende spieren aan 1. dwarse buikspieren 2. rechte buikspieren 3. binnenste schuine buikspieren 4. buitenste schuine buikspieren In de laterale buikwand treft men van binnen naar buiten aan A. 1-2-3 B. 1-2-4 C. 1-3-4 D. 2-3-4 12. Hoe wordt het autonome zenuwstelsel ook wel genoemd? Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 15 A. B. C. D. centraal perifeer vegetatief willekeurig 13. Het sympathische zenuwstelsel heeft invloed op hartslagfrequentie (1) en maagsapafscheiding(2). Wat is de juiste combinatie? A. (1) +(2) + B. (1) +(2) C. (1) -(2) + D. (1) -(2) - 14. Het centrale zenuwstelsel bestaat uit A. animale en vegetatieve zenuwstelsel B. grote hersenen, kleine hersenen en hersenstam C. hersenen en hersenzenuwen D. hersenen en ruggenmerg 15. Hoe noem je spieren die tegengestelde bewegingen veroorzaken ? A. antagonisten B. extensoren C. flexoren D. synergisten Beantwoord onderstaande vragen met juist of onjuist: 16. In een pijpbeen zorgt het periost voor de lengtegroei. Juist/onjuist 17. In de onderarm draait de ellepijp om het spaakbeen. Juist/onjuist 18. Het sympatische zenuwstelsel activeert de productie van maagsap. Juist/onjuist 19. Het willekeurige zenuwstelsel verzorgt de contacten met de buitenwereld. Juist/onjuist 20. Juist/onjuist In geel beenmerg vindt de aanmaak van bloedcellen plaats. Kijk de zelftest na met behulp van het antwoordmodel Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 16 06.1 PAAF Bouw en functie van het skelet Mobiliteit en transfer Resultaat Praktische voorbereiding Theorie Locatie Evaluatie Werkproces competentie Verplicht/keuze De student kan de bouw en functie van het skelet benoemen Zorg dat je beschikking hebt over studieboek anatomie en fysiologie van drs. C.A. Bastiaanse Bouw en functie van het skelet School, thuis Kijk de activiteit na met behulp van het antwoordmodel Stel evt. je leervragen aan de docent 1.2 Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid en welbevinden (K) Verplicht Activiteit 1 Maak de opdracht over de bouw en functie van het skelet 1. Benoem alle genummerde onderdelen. N.b.: de onderstreepte nummers ook in het Latijn. 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 Schaambeen: os pubis Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 17 2. Vergelijk de schoudergordel en de bekkengordel eens met elkaar. Wat valt je op? 3. Benoem de onderdelen van onderstaand plaatje. NR 2 – 3 -5 - 4. Hoe noemen 1+2+3 bij elkaar? 5. Welke botten vormen met elkaar de bekkengordel? 6. Wat is de thorax en welke beenderen vormen de thorax? 7. Wat wil men onderzoeken als men een sternumpunctie neemt? Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 18 06 PAAF 4 bouw en functie van de wervelkolom Mobiliteit en transfer Resultaat Praktische voorbereiding Theorie Locatie Evaluatie Werkproces competentie Verplicht/keuze De student kan de bouw en functies van de wervelkolom benoemen Zorg dat je beschikking hebt over studieboek anatomie en fysiologie van drs. C.A. Bastiaanse Hoofdstuk beweging: bouw en functie van de wervelkolom School, thuis Kijk de activiteit na met behulp van het antwoordmodel Stel evt. je leervragen aan de docent 1.2 Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid en welbevinden (K) Verplicht Activiteit 1 Maak de opdracht over de bouw en functie van het skelet 1. Welke wervels zijn er en hoeveel van elk soort? Geef ook de Latijnse benaming. Zie vraag 10. 2. Benoem in bijgevoegde plaatjes van de wervels de volgende nummers: 1. 2. 3. 5. 6. 7. 8. Wat bevindt zich in nummer 7 ? ….. 3. Wat valt je op als je van de hals-, borst- en lendenwervels de wervellichamen respectievelijk de wervelgaten bekijkt? 4. Waarom zit er een gat in de dwarsuitsteeksel van de halswervels? 5. Hoe heten de bovenste 2 halswervels? Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 19 6. Waarmee is de bovenste wervel verbonden? 7. a. b. 8. Wat is het bijzondere aan de borstwervels? 9. Hoe zijn de meeste wervels onderling met elkaar verbonden? 10 . In het plaatje van de wervelkolom zie je dat de wervelkolom van de zijkant bezien niet recht is, maar krommingen heeft. Benoem in dit plaatje: A. hoeveel wervels we hebben van elk soort B. het aantal heiligbeenwervels en staartwervels C. de Latijnse namen (behalve voor de staartwervels); D. wat de ventrale zijde is en wat de dorsale zijde is; zoek uit wat dit betekent E. de namen van de krommingen. Hoe vindt ja-knikken plaats? Hoe vindt nee-schudden plaats? Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 20 06 PAAF 5 bouw en functies spieren Mobiliteit en transfer Resultaat Praktische voorbereiding Theorie Locatie Evaluatie Werkproces competentie Verplicht/keuze De student heeft kennis over de bouw en functies van de spieren Zorg dat je beschikking hebt over studieboek anatomie en fysiologie van drs. C.A. Bastiaanse Paragraaf 1.9.3 en 11.6 School, thuis Kijk de activiteit na met behulp van het antwoordmodel . Stel evt. je leervragen aan de docent 1.2 Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid en welbevinden (K) verplicht Activiteit 1 Maak de opdracht over de bouw en functies van spieren Als spieren samentrekken worden zij korter, door naar de aanhechtingsplaatsen van de spieren te kijken kunnen we de bewegingen die de spieren kunnen verzorgen benoemen. Geef van de genoemde spieren de nederlandse benaming en beschrijf de beweging die deze spieren kunnen maken. ACHTERZIJDE: 4. 5. 7. 8. 11. 13. + 24. 14. 17. 28. Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 21 VOORZIJDE: 3. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 13. + 14. + 15. + 23 21. 28. 29. + 30. Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 22 06 PAAF 6 Oefening spieren Mobiliteit, transfer en tiltechnieken Resultaat Praktische voorbereiding Theorie Locatie Evaluatie Werkproces competentie Verplicht/keuze De student heeft kennis over de spieren in het menselijk lichaam Zorg dat je beschikking hebt over studieboek anatomie en fysiologie van drs. C.A. Bastiaanse Paragraaf 1.9.3 en 11.6 School, thuis Kijk de activiteit na met behulp van het antwoordmodel Stel evt. je leervragen aan de docent 1.2 Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid en welbevinden (K) verplicht Activiteit 1 Maak de opdracht over de spieren Een eigenschap van spieren is dat ze kunnen samentrekken, dit noemen we ook wel ………………………………………………………………………………………………….. Er zijn 3 soorten typen spierweefsel: 1. 2. 3. Geef van elk type aan waar het voor komt en wat de kenmerken zijn: 1. 2. 3. De functies van skeletspieren zijn: 1. 2. 3. 4. Het Latijnse woord voor spier is musculus, vaak afgekort met m. Een vervoeging van het woord spier is myo- . Wat betekent myocard ………………… Een spier is verbonden aan bot via een ……………………… Om elk bovenstaand onderdeel zit een bindweefselvlies, dat heet ook wel een ……………………………………… Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 23 Van macro(groot) naar micro (klein) niveau is een spier opgebouwd uit: 1. 2. 3. 4. Zie ook afb 1.21 anatomieboek. Als een spier samentrekt wordt hij korter, als hij moet verlengen wordt dit gedaan door de tegenwerker, dit noemen we ook wel de ….. Spieren die met elkaar samenwerken noemen we …… Als spieren samentrekken heerst er een spanning in de spier, we spreken over de spierspanning of de …… Door een spier veel te gebruiken wordt hij geprikkeld om meer spierweefsel aan te maken. We zijn een spier aan het trainen en er ontstaat hypertrofie, dit is …… Gebruiken we een spier (tijdelijk) niet veel dat neemt een spier in omvang af. Dit is hypotrofie of ……… Het is zelfs mogelijk dat een spier verdwijnt. Dit noemen we: …… In bovenstaand plaatje zie je dat er in de spier naast spierweefsel nog ander weefsel aanwezig zijn de: ………………………………………………………………………… De taak hiervan is brandstof en zuurstof brengen voor energie en verbranding. Welke stof is deze brandstof meestal? ………… Echter, bij langdurige arbeid kan het gebeuren dat er te weinig zuurstof is en ontstaat het afval product melkzuur. Wat kun je de volgende uren voelen als deze stof in de spieren zit? ………… Een spier is bevestigd aan het bot via een (soms lange) pees. Aan een pees wordt veel getrokken. Daarom is hij extra beschermd door: …………… Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 24 06 PAAF 7 zenuwweefsel en zenuwstelsel - INDELING ZENUWSTELSEL Resultaat Praktische voorbereiding Theorie Locatie Evaluatie Werkproces competentie Verplicht/keuze De student toont zijn kennis over de relatie tussen bewegen en het zenuwstelsel en over de indeling van het zenuwstelsel door het maken van de opdracht. Zorg dat je theorie hebt bestudeerd over de indeling van het zenuwstelsel uit het boek Anatomie en fysiologie van Bastiaanssen: Hoofdstukken 6.3 en 6.10. Zorg dat je beschikt over de dvd: “Je bewegen, hoe gaat dat?” Relatie bewegingsapparaat-zenuwstelsel en indeling zenuwstelsel. School, thuis. Kijk deze activiteit na met behulp van het antwoordmodel. 1.2 Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid en welbevinden (K) Verplicht. KIJKACTIVITEIT Bekijk de dvd: “Je bewegen, hoe gaat dat?” Noteer voor jezelf de hoofdzaken. ACTIVITEIT INDELING VAN HET ZENUWSTELSEL Maak met gebruikmaking van je boek ‘Anatomie en fysiologie’, paragrafen 6.3 en 6.10 de volgende vragen. Kijk ze vervolgens na m.b.v. het antwoordmodel. 1. Het zenuwstelsel kan ingedeeld worden op twee manieren: (I) op basis van de ligging (een topografisch criterium dus) in het lichaam en (II) op basis van de werking. Vul in: we spreken ook wel over: I. de ……………………………………… indeling en II. de ……………………………………… indeling. 2a. De anatomische indeling hanteert een topografisch criterium. De onderdelen die door bot worden omgeven, dus binnen de schedel en wervelkolom zijn gelegen, vormen het centrale zenuwstelsel. Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 25 2 4 2 5 1 3 2a. De vijf onderdelen van het centraal zenuwstelsel staan hierboven in de tekening genummerd: Wat zijn de nummers 1 t/m 5 in het Nederlands en de nummers 1 en 2 bovendien in het Latijn? 1. 2. 3. 4. 5. Latijn: Latijn: 2b. Het zogenaamde perifere zenuwstelsel zijn de onderdelen buiten het bot gelegen. Deze drie onderdelen zijn: 1. 12 paar hersenzenuwen 2. 31-32 paar ruggenmergszenuwen 3. de sympathische grensstrengen 3a. De fysiologische indeling ‘kijkt’ naar de werking. Het willekeurige zenuwstelsel heet ook wel het ……… zenuwstelsel en verzorgt de willekeurige motoriek, de sensoriek en de psychische functies. Deze levensverrichtingen stellen de mens in staat om te reageren op situaties/personen in zijn omgeving. 3b. Binnen de fysiologische indeling kennen we ook het onwillekeurige zenuwstelsel, ook wel het …………………… of ………………… zenuwstelsel genoemd. Dit onwillekeurige zenuwstelsel zorgt voor onze onbewuste functies die 24 uur per etmaal doorgaan en van vitale betekenis zijn. Bloedsomloop, ademhaling, spijsvertering, uitscheiding, temperatuurregulatie en voortplanting zijn voorbeelden van dergelijke levensverrichtingen. Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 26 4. Door zenuwuitlopers/-vezels heen gaan ‘stroompjes’, ook wel …………… genoemd. De begrippen efferent en afferent geven aan of dat stroompje van het centrale zenuwstelsel uitgaat of er juist naartoe wordt geleid. Vul in: de stroomrichting in een efferente zenuwvezel is van: ……………………… → ……………………………….; de stroomrichting in een afferente zenuwvezel is van: ……………………… → ……………………………… Blader voor de volgende vragen in je anatomieboek naar paragraaf 6.10. 5. 5a. 5b. Bij vraag 3b hierboven gaat het om het onwillekeurige zenuwstelsel. Organen zoals het hart, de longen, de spijsverteringsorganen, de urineblaas, de nieren en tal van klieren worden onwillekeurig beïnvloed. Die beïnvloeding is afhankelijk van de behoefte van het lichaam: tijdens fitness klopt je hart sneller en krachtiger, terwijl je hart in rust juist langzaam klopt en minder krachtig. Hoe heet het onderdeel van het onwillekeurige zenuwstelsel dat actief is als het lichaam in actie is? …………………………………… En hoe heet het onderdeel van het onwillekeurige zenuwstelsel dat actief is als het lichaam in rust is? ………………………………… Maak de volgende m.c.-vragen 6. 7. Welke van de volgende onderdelen behoort NIET tot het centrale zenuwstelsel? a. De hersenstam. b. Het ruggenmerg. c. De ruggenmergszenuwen. Het parasympathische zenuwstelsel stimuleert de… a. hartwerking. b. hartwerking en ademhaling. c. spijsvertering. Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 27 8. Hoe wordt het autonome zenuwstelsel ook wel genoemd? a. Perifeer zenuwstelsel. b. Vegetatief zenuwstelsel. c. Willekeurig zenuwstelsel. 9. Het sympathische zenuwstelsel heeft invloed op de hartslagfrequentie en de maagsapafscheiding. De hartslagfrequentie wordt (1) ………… en de maagsapafscheiding (2) …………… a. (1) hoger (2) vermindert. b. (1) lager (2) vermindert. c. (1) lager (2) vermeerdert. 10. Het centrale zenuwstelsel bestaat uit: a. grote hersenen, kleine hersenen en hersenstam. b. hersenen en hersenzenuwen. c. hersenen en ruggenmerg. 11. Vul tot slot onderstaand schema in. Zenuwstelsel Anatomische indeling op basis van ... Omgeven door bot = ....... .... z.st. 1. 2. 3. 4. Buiten bot = ............ z.st. Fysiologische indeling op basis van ... Willekeurige = Onwillekeurige = .......... z.st. .......... z.st. = ....... ... z. st. 1. 2. 3. 5. Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 28 Actief als lichaam in actie is: Actief als lichaam in rust is: .......... z.st. .......... z.st. 07 PAAF 1 Bouw en functie van de huid Resultaat Praktische voorbereiding Theorie Locatie Evaluatie Werkproces competentie Verplicht/keuze De student kan de anatomie, fysiologie en functies van de huid beschrijven Zorg dat beschikking hebt over je studieboek anatomie en fysiologie van drs. C.A. Bastiaanse Bestudeer uit je boek “Anatomie en fysiologie” hoofdstuk 9 tot 9.4 de theorie over de huid. Noteer eventuele vragen en opmerkingen. Theorie over de huid, § 9.1 t/m 9.5 Leslokaal, thuis, mediatheek Kijk de activiteit na met behulp van het antwoordmodel Stel evt. je leervragen aan de docent 1.2 Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid en welbevinden (J, K) Verplicht: activiteit 1, 4 en 5 Keuze: activiteit 2, 3 en 6 Activiteit 1: verplicht Bestudeer uit je boek “Anatomie en fysiologie” hoofdstuk 9 tot 9.4 de theorie over de huid. Noteer eventuele vragen en opmerkingen. Activiteit 2: keuze Kijk eventueel naar de videoband/Dvd genaamd “De huid, ons levend schild” of blok 77 uit de serie “Biobits (bovenbouw)”; beide videobanden/dvd’s gaan over de bouw en functies van de huid. Noteer de belangrijkste zaken. Activiteit 3: keuze Ga naar Bioplek.org (bovenbouw) Inhoud theorie animaties homeostase huid; ‘doorloop’ de site, maak evt. aantekeningen Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 29 Activiteit 4: verplicht Maak de opdracht over de bouw en functies van de huid 1 2 3 4 5 9 10 (blauw en rood) 6 11 7 (geel) I II 3 III 8 12 1. Benoem in het model van de huid de onderdelen I, II, III (de drie lagen van de huid!) en de nummers 1 t/m 12. N.B.: De lagen I, II en III ook in het Latijn. 2a. 2b. Welke laag, die onderin nr. 2 zit, verzorgt de groei van de opperhuid? Geef twee synoniemen voor deze laag. 3. Maak de volgende ‘invuloefening’. 3a. Laag I De buitenste laag is niet glad maar geribbeld en geeft waterdichtheid, stevigheid en bevat keratine. Deze laag heet: ………………………………………….. Daaronder zit een laag levende cellen: de slijmlaag. Deze groeit vanuit de kiemlaag (= de moederlaag). Deze cellen schuiven op naar de buitenste laag, transformeren en verlaten de huid als schilfers. In de kiemlaag zitten tevens cellen die zorgen voor de kleur van de huid, deze cellen heten ………………………………………….. Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 30 3b. Laag II De tweede laag van de huid bestaat uit bindweefsel en is weer te verdelen in de ………………………………………….. laag en de ………………………………..laag. Deze laatste laag is elastisch en stevig door ………………………………………….. Als de huid erg wordt uitgerekt in korte tijd kunnen er scheurtjes in de lederhuid ontstaan, deze noemen we ………………………………………….. In de lederhuid bevinden zich tal van structuren zoals ……………………………………….., ………………………………………….., ……………………………………….. en ………………………………………… 3c. Laag III Deze derde laag bevat vooral veel …………………………………………..cellen. 4 4a. 4b. 4c. 4d. Door de bloedvaten van welke laag worden stoffen opgenomen bij een: intracutane injectie; subcutane injectie; intramusculaire injectie en intraveneuze injectie ? 5a. 5b. 5c. Hoe reageert de huid op extreme warmte? En hoe reageert de huid op extreme koude? Welke extra maatregelen treft het lichaam in geval van extreme koude? 6a. Waardoor wordt de splijtrichting van de huid bepaald? (Zie plaatje hieronder) 6b. 7a. 7b. Waarom is het kennen van de splijtrichting van belang? Welke weefsels tref je aan in een borstklier? Welk hormoon zorgt bij het meisje voor de borstontwikkeling tijdens de puberteit? Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 31 8a. 8b. Wanneer vindt sterkere groei van de borstklieren plaats? Welke hormonen beïnvloeden respectievelijk de melkproductie en de melkejectie (het ‘toeschieten’ van de melk)? 9. Noem vijf verschillende functies van de huid. 10. Waartoe dienen haren, nagels, talgklieren en cerumenklieren? Activiteit 5; verplicht Zoek de betekenis op van de vreemde woorden 1. cerumenklier = 2. collagene vezels = 3. cutis = 4. dermis = 5. epidermis = 6. subcutis = 7. mamma = 8. vasodilatatie = 9. vasoconstrictie = 10. melanocyt = Activiteit 6; keuze Maak de oefenvragen over de huid 1. Vetweefsel in de huid treft men aan in a. De lederhuid. b. De opperhuid. c. Het onderhuids bindweefsel. 2. De zintuigen in de huid zijn voornamelijk gelokaliseerd in a. Dermis. b. Epidermis. c. subcutis. 3. Het steunweefsel van een melkklier bestaat uit bindweefsel en a. Glad spierweefsel. b. Klierweefsel. c. Vetweefsel. Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 32 4. Bij de mens veroorzaakt een hoge buitentemperatuur in combinatie met een hoge luchtvochtigheid een gevoel van benauwdheid. Dit wordt veroorzaakt doordat a. De zweetklieren minder actief zijn. b. Het effect van transpireren veel geringer is. c. Meer warmtezintuigjes worden geprikkeld. 5. In welke laag (lagen) van de huid bevinden zich cellen waarin verbranding plaatsvindt? a. Hoornlaag en slijmlaag b. Volledige opperhuid en lederhuid c. Slijmlaag, lederhuid en onderhuids bindweefsel 6. Een tatoeage blijft het hele leven zichtbaar. In welke laag wordt de inkt aangebracht? a. Hoornlaag. b. Kiemlaag. c. Lederhuid. 7. Iemand heeft een bloedende schaafwond. Welke laag is (welke lagen zijn) in ieder geval beschadigd? a. De hoornlaag. b. De hoornlaag en de kiemlaag. c. De hoornlaag, de kiemlaag en de lederhuid. 8. Wat is juist? I. Doordat meer zweet wordt uitgescheiden, vermindert de hoeveel heid afgegeven warmte. II. Doordat de bloedvaten van de huid nauwer worden, vermindert de hoeveelheid afgegeven warmte. a. 1 en 2 zijn juist. b. Alleen 1 is juist. c. Alleen 2 is juist. 9. De talgklieren liggen in de dermis, maar ontstaan in a. De lederhuid. b. De opperhuid. c. Het onderhuids bindweefsel. 10. Het centrum voor de warmteregulatie ligt in a. De hypofyse. b. De hypothalamus. c. Het verlengde merg. Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 33 07 3. PAAF anatomie zintuigen Resultaat Praktische voorbereiding Theorie Locatie Evaluatie Werkproces competentie Verplicht/keuze De student kan de anatomie en fysiologie van de zintuigen beschrijven Zorg dat beschikking hebt over je studieboek anatomie en fysiologie van drs. C.A. Bastiaanse. Zorg dat je beschikking hebt over wandplaten en modellen over de zintuigen (via docent) Theorie over de zintuigen: oor en oog Leslokaal, thuis, mediatheek Kijk de deze activiteit na met behulp van het antwoordmodel. 1.2 Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid en welbevinden (K) verplicht Activiteit 1: Bekijk de dvd over ons lichaam/de zintuigen uit de mediatheek Activiteit 2: Vul de vreemde woordenlijst in 1. accommoderen = 2. conjunctiva = 3. cornea = 4. iris = 5. receptor = 6. retina = Activiteit 3 Benoem de onderdelen van het oog en oor a.d.h.v. een model Werkwijze Bestudeer theorie over de anatomie van het oog en oor Regel via de docent een model over het oog en oor Benoem de onderdelen van het oog en oor a.d.h.v. een model Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 34 07. 6 PAAF ZELFTEST ZINTUIGEN Resultaat Praktische voorbereiding Theorie Locatie Evaluatie Werkproces competentie Verplicht/keuze De student toont zijn kennis over de zintuigen door het maken van de zelftest Bestudeer de theorie en je aantekeningen over de zintuigen uit je anatomieboek en de verschillende activiteiten over oor en oog uit dit OM en het OM Basiszorg B2. N.v.t. Naar keuze. Kijk de test na met behulp van het antwoordmodel 1.2 Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid en welbevinden. (K) Keuze. ZELFTEST/OEFENVRAGEN OVER ZINTUIGEN Beantwoord de volgende m.c.-vragen. 1. Wanneer men een brandende gloeilamp die voortdurend scherp wordt waargenomen tot op korte afstand nadert, treden veranderingen op in lens en pupil, namelijk de lens wordt (1) ... en de pupil wordt (2) ... a. (1) boller (2) nauwer. b. (1) boller (2) wijder. c. (1) platter (2) nauwer. d. (1) platter (2) wijder. 2. Wat is juist? I. Kleuren worden voornamelijk door staafjes waargenomen. II. De meeste kegeltjes bevinden zich in het netvlies, recht achter de ooglens. a. I en II zijn juist. b. Alleen I is juist. c. Alleen II is juist. d. I en II zijn niet juist. 3. Bij een patiënt functioneert het gezichtscentrum van de grote hersenen niet meer. Bij deze patiënt wordt op de volgende processen gelet: 1. beweging van de oogbol. 2. omzetting van lichtprikkels in impulsen. 3. pupilreflex. Wat kan bij deze patiënt nog plaatsvinden? a. Alleen 1. b. 1 en 3. c. 2 en 3. d. 1, 2 en 3. Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 35 4. Wat is juist? I. De blinde vlek is de plaats waar de oogzenuw de oogbol verlaat. II. De blinde vlek bevat uitsluitend staafjes. a. I en II zijn juist. b. Alleen I is juist. c. Alleen II is juist. d. I en II zijn niet juist. 5. In het oog bevinden zich spieren die de hoeveelheid binnenvallend licht regelen. Deze spieren bevinden zich in a. de iris. b. de lens. c. de pupil. d. het netvlies. 6. De traanklieren liggen achter het (1) ... ooglid bij de (2) ... ooghoek. a. (1) bovenste (2) binnenste. b. (1) bovenste (2) buitenste. c. (1) onderste (2) binnenste. d. (1) onderste (2) buitenste. 7. Het hoornvlies is een voortzetting van het a. harde oogvlies. b. netvlies. c. regenboogvlies. d. vaatvlies. 8. De mens proeft bittere stoffen het beste met a. de tongpunt. b. de zijkant van de tong. c. het achterste deel van de tong. d. het middelste deel van de tong. 9. Welke structuur/structuren bevindt/bevinden zich in het middenoor? a. de drie gehoorbeentjes. b. de drie halfcirkelvormige kanalen. c. de uitwendige gehoorgang. d. het slakkenhuis. 10. De luchttrillingen worden omgezet in zenuwimpulsen als a. de haartjes van de zintuigcellen tegen het dakmembraan worden gedrukt. b. de vloeistof in het binnenoor gaat trillen. c. de gehoorbeentjes gaan trillen. Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 36 11. Welke structuur/structuren verzorgt/verzorgen de waarneming van draaibewegingen? a. de buis van Eustachius b. halfcirkelvormige kanalen. c. de slakkenhuisgang. 12. De buis van Eustachius loopt van a. binnenoor naar keelholte. b. binnenoor naar neusholte. c. middenoor naar keelholte. d. middenoor naar neusholte. 13. De gehoorcellen zijn gelegen in a. de drie halfcirkelvormige kanalen. b. de trommelholte. c. het middenoor. d. het slakkenhuis. 14. I. II. a. b. c. d. 15. Wanneer we in de bergen van een vergezicht genieten is de stand van de ooglens (1) … en de accommodatiespier is daarbij (2) … a. (1) bol (2) gespannen b. (1) bol (2) ontspannen c. (1) plat (2) gespannen d. (1) plat (2) ontspannen Kegeltjes zijn gevoeliger voor licht dan staafjes. Staafjes bevinden zich uitsluitend in de blinde vlek. I en II zijn juist. Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn niet juist. Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 37 08 1. PAAF Oriëntatie hart Vitale functie Resultaat Praktische voorbereiding Theorie Locatie Evaluatie Werkproces competentie Verplicht/keuze De student oriënteert zich op het hart d.m.v. het maken en nakijken van de vragen en het bekijken van het model van het hart. Neem je anatomie boek mee. Zorg voor een computer/pen en papier Bekijk de site www.bioplek.org ga naar inhoud- hart bloedsomloop en hartwerking Anatomie/ fysiologie thema; het hart Theorielokaal/studieruimte/thuis Kijk de antwoorden na m.b.v. antwoordmodel Bespreek vragen en onduidelijkheden met de docent. 1.2 Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid en welbevinden (K) Verplicht Activiteit 2 Beantwoord de onderstaande vragen over het hart m.b.v. het model van het hart en bekijk de DVD “ons lichaam: de circulatie.” 1. Hoe heten de 4 ruimtes in het hart? 2. Wat is de taak van het hart? 3. Benoem de verschillende onderdelen (nummer 1 t/m 13) van hart, zie onderstaande tekening Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 38 08 2 PAAF Circulatie, lichaamsvloeistoffen en hart Vitale functie Resultaat Praktische voorbereiding Theorie Locatie Evaluatie Werkproces competentie Verplicht/keuze De student heeft door maken en nakijken van de vragen, kennis opgedaan over de circulatie, lichaamsvloeistoffen en hart. Neem je anatomie boek mee. Zorg voor een computer/pen en papier Anatomie/ fysiologie hoofdstuk circulatie, lichaamsvloeistoffen en hart Theorielokaal/studieruimte/thuis Kijk de antwoorden na m.b.v. antwoordmodel Bespreek vragen en onduidelijkheden met de docent. 1.2 Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid en welbevinden ( K Verplicht Activiteit Beantwoord de onderstaande vragen. Levende cellen verbruiken stoffen om in leven te blijven, dit levert ook weer stoffen op die overblijven. De samenstelling in en rondom de cellen moet echter gelijk blijven om in leven te blijven. Er zijn 3 lichaamsvloeistoffen die ervoor zorgen dat de homeostase constant blijft. Homeostase is …………………………………………………………………………. De lichaamsvloeistoffen zijn: 1. 2. 3. Welke stoffen worden aan en afgevoerd? 1. 2. 3. 4. De pomp om de bloedcirculatie op gang te houden is het hart (Latijnse naam ………………) De ligging van het hart is: ……………………………………………………… Zie voor de verschillende onderdelen van het hart de oriënterende opdracht van het hart. Zet er nu de Latijnse benamingen achter. Tussen de linker en rechter kant van het hart zit een tussenschot, het ……….. Geef in het plaatje van de oriëntatie opdracht van het hart met kleuren aan welke bloedvaten zuurstofrijk zijn (rood) en welke zuurstofarm (blauw). De wand van het hart bestaat uit een aantal lagen: 1. 2. 3. 4. Wat bevindt zich tussen 3 en 4? ………….. Waarom?........................................................... Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 39 Welke laag is het dikst? ………………………………………………………………………….. Is er nog verschil in wanddikte tussen de rechter- en linker kamer?.................................... Waarom is dat?...................................................................................................................... Waarom heeft het hart kleppen? …. Aan de kleppen zitten peeskoortjes, die verbonden zijn met de binnenkant van het hart. Teken in de het plaatje van het hart deze koortjes. Waarom zijn deze peeskoortjes nodig? De taak van het hart is het wegpompen van het bloed door middel van een contractie van de hartspier. Het hart heeft een eigen prikkelgeleidingsysteem om ervoor te zorgen dat dit in de juiste frequentie gebeurt. Het prikkelgeleidingsysteem bestaat uit de volgende onderdelen: 1. sinusknoop 2. atrioventriculaire knoop (AV-knoop) 3. bundel van His 4. vezels van Purkinje Teken deze in op het plaatje. Wat zit er op de wand van het hart tussen nr. 1 en 2? …. daarvan? ………….. Wat is de functie Wat is de basisfrequentie van de sinusknoop (hoeveel keer geeft hij per minuut een elektrische prikkel af)? …… Welk systeem kan deze frequentie verlagen? …. Welk systeem kan deze frequentie verhogen? …. Welk hormoon heeft ook invloed op de hartfrequentie?........ Hoe heet het onderzoek waarmee we de elektrische prikkels van het hart meten? … Het hart kent een systolische fase (systole) en een diastolische fase (diastole) Als het hart in diastole is, is het hart in … Dan vult het hele hart zich met bloed. Dan zijn de A.V. kleppen ……….. en de halvemaanvormige kleppen ….. Als het hart (de kamers) in systole is, dan is het hart ….. Het bloed gaat dan naar de ……. De A.V. kleppen zijn ……… en de halvemaanvormige kleppen zijn …… De hartcapaciteit is het vermogen van het hart om per tijdseenheid (per minuut) een hoeveelheid bloed weg te pompen. Dit heet het hartminuutvolume. (HMV) Dit geeft de kracht van het hart aan. Om dit te berekenen vermenigvuldigen we: ……. x …. Dit is in rust: …… x … = liter/minuut Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 40 Het hart is een orgaan wat zelf ook van bloed voorzien moet worden. Dit gebeurt door: ……… in het latijn: … De afvoer wordt gedaan door:…….. in het latijn: … De bloedvaten komen van: … en worden afgevoerd door: …… Benoem in het plaatje nummer: 1. 2. 3. 7. 8. 9. Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 41 08 3 PAAF Hart en circulatie Vitale functies Resultaat Praktische voorbereiding Theorie Locatie Evaluatie Werkproces competentie Verplicht/keuze De student heeft d.m.v. het maken en nakijken van de vragen kennis opgedaan over het hart en de circulatie Neem je anatomie boek mee. Zorg voor een computer/pen en papier Anatomie/ fysiologie thema hart en circulatie Theorielokaal/studieruimte/thuis Kijk de antwoorden na m.b.v. antwoordmode. Bespreek vragen en onduidelijkheden met de docent. 1.2 Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid en welbevinden (K) Verplicht Activiteit Beantwoord de onderstaande vragen. Hiernaast zie je een schematisch plaatje van het hart. Zet in dit plaatje erbij RB/RK/LB/LK Vul in openstaande plaatsen in: boezems of kamers, aders of slagaders. Het bloed komt het hart binnen in de . . . . . . . . . . . . . . . . . via de . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Het bloed verlaat het hart uit de . . . . . . . . . . . . . . . . . . . via de . . . . . . . . . . . . . . . . . Bloedvaten die het bloed van het hart afvoeren noemen we arteriën (afkorting is a.) dit zijn de ………………………. Kleine bloedvaten die het bloed van het hart afvoeren noemen we ………………. Of ………………….. de meest dunne bloedvaten zijn de ……………….. of de …………………… Bloedvaten die het bloed naar het hart toe voeren zijn de ………………. (afkorting is v.) of ……………. Kleine bloedvaten die het bloed richting hart voeren zijn de …………. Of ………………….. Het verloop van de KLEINE circulatie: Het bloed verlaat het hart uit de ………………………… via de ………………………… naar de……………………………………………………………………………….. Hier wordt ……………………………………………………………………………………. Dan gaat het bloed naar de …………………………via vier ………………………… Het verloop van de GROTE circulatie: Het bloed verlaat het hart uit de ………………………… via de ………………………… Deze voedt ALLE organen in het lichaam (dus ook de longen). Van de onderkant van het lichaam komt de ………………………… en van de bovenkant de ………………………… Beide aders monden uit in de ………………………… Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 42 In onderstaande afbeelding zie je schematisch het bloedvatenstelsel met een aantal organen. Bekijk de afbeelding en vul de nummers in. NB. De dik gedrukte nummer ook in het Latijn De genummerde delen hebben betrekking op bloedvaten. N.B. de dikgedrukte nummers ook in het Latijn! Vul de nummers in: 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. Via welke 2 bloedvaten krijgt de lever bloed? ……………………………………………………… Welke is zuurstofrijk ? ………………………………………………………………………………… Hoe komt het dat het bloed in de poortader rijk is aan voedingsstoffen? ………………………. De meeste slagaders zijn rijk aan zuurstof. Welke slagader bevat zuurstofarm bloed? ………. De meeste aders zijn arm aan zuurstof. Welke ader is zuurstofrijk? Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 43 Benoem de nummer in en om het hart En genummerde bloedvaten 1. . 2. . 3. . 4. . 5. . 6. . 7. . 8. .. 9. . 10. . 11. . 12. . 13. . 14. .. 15. . 16. . 17. . Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 44 08 4 PAAF Bouw en functie bloedvaten Vitale functies Resultaat Praktische voorbereiding Theorie Locatie Evaluatie Werkproces competentie Verplicht/keuze De student kan de bouw en functie van de bloedvaten benoemen Neem je anatomie boek mee. Zorg voor een computer/pen en papier Anatomie/ fysiologie : thema bloedvaten Theorielokaal/studieruimte/thuis Kijk de antwoorden na m.b.v. antwoordmodel. Bespreek vragen en onduidelijkheden met de docent. 1.2 Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid en welbevinden ( K) Verplicht Activiteit Beantwoord de onderstaande vragen. Grote bloedvaten (slagaders en aders) zijn in het algemeen opgebouwd uit 3 lagen: een binnenste, een middelste en een buitenste laag. De middelste laag varieert nogal. Deze lagen heten: 1…………………………………… Deze bestaat uit: 2……………………………………. Deze bestaat uit: 3……………………………………. Deze bestaat uit: De grootste slagaders heten ook wel ………………………… arteriën, omdat ze in hun middelste laag veel ………………………… bindweefsel hebben. Deze slagaders hebben 2 functies: 1. ………………………… 2. ………………………… Het uitzetten van deze slagaders is voelbaar op die plaatsen, waar de slagaders aan de oppervlakte liggen. Op welke 4 plaatsen is dit het geval: ………………………………….. Geleidelijk aan gaan deze slagaders over in wat kleinere slagaders, die ook wel ………………………… arteriën heten, omdat ze in hun middelste laag overheersend ………………………… weefsel hebben. Door vasodilatatie = …………………………of door vasoconstrictie = ………………………… kunnen ze regelen of er veel of weinig bloed ergens heen gaat. Ze spelen dus een rol bij de ………………………… van het bloed. De middelste laag wordt steeds dunner (arteriolen hebben nog één laagje spierweefsel in hun middelste laag). Uiteindelijk verdwijnt zowel de middelste als de buitenste laag en is er alleen een laagje endotheel over. Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 45 Dan hebben we te maken met haarvaten, die in het Latijn ………………………… heten. De membraan van deze haarvaten is semi-permeabel dat wil zeggen ………………………… Deze haarvaten zorgen voor de uitwisseling met het …………………………-vocht. Uit het haarvat gaan ………………………… en ………………………… en terug naar het haarvat gaan ………………………… en ………………………… Na deze uitwisseling worden de vaatjes geleidelijk weer wat groter en spreken we van ………………………… Langzaamaan wordt de middelste laag weer wat dikker, maar de wand is vrij slap. Deze vaten noemen we: ………………. De bloedstroom is ………………………… ook omdat er geen bloeddruk meer is. Toch stroom het bloed niet snel terug, dit komt omdat deze vaten ……………………..hebben. Er zijn 4 factoren, die er voor zorgen dat het bloed b.v. uit je benen toch terugstroomt naar het hart. Deze zijn: 1. 2. 3. 4. kleinere venen in armen en benen hebben ………………………… deze venen bevinden zich te midden van ………………………… de thorax en het hart hebben een ………………………… werking. voor bloed van bovenaf speelt mee de ………………………… Vul het volgende schema in: SLAGADERS ADERS 1. verloop ten opzichte van het hart ………………………… ………………………… 2. zuurstof ………………………… ………………………… 3. stroomsnelheid ………………………… ………………………… 4. bloeddruk ………………………… ………………………… 5. wand ………………………… ………………………… 6. ligging ………………………… ………………………… 7. kleppen ………………………… ………………………… Normaal zien we dat een arterie via ………………………….. overgaat in …………………. Dit is echter niet altijd het geval. Er zijn bijzondere vaatsystemen zoals: 1. 2. 3. 4. 5. Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 46 08 5 PAAF Latijnse woorden circulatie Vitale functies Resultaat Praktische voorbereiding Theorie Locatie Evaluatie Werkproces competentie Verplicht/keuze De student kan de betekenis van de Latijnse woorden benoemen Neem je anatomie boek mee. Zorg voor een computer/pen en papier Anatomie/ fysiologie thema circulatie Theorielokaal/studieruimte/thuis Kijk de antwoorden na m.b.v. antwoordmodel. Bespreek vragen en onduidelijkheden met de docent. 1.2 Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid en welbevinden ( K) Verplicht Activiteit Zoek op wat de onderstaande woorden betekenen. 1. adenoïd = 2. aorta = 3. appendix = 4. arteria = a. carotis = b. pulmonalis = c. renalis = 5. atrium = 6. colloïd-osmotische druk = 7. diastole = 8. endocard = 9. erytrocyt = 10. fagocytose = 11. hematocriet = 12. leucocyt = 13. lymfocyt = 14. mitraalklep = 15. myocard = 16. osmotische druk = 17. pericard = 18. pulmo = 19. ren = 20. septum = Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 47 druk door…………………bepaald druk door ……………….. bepaald 21. serum = 22. systole = 23. tonsillen = 24. tricuspidaalklep = 25. trombocyt = 26. vasoconstrictie = 27. vasodilatatie = 28. vena = 29. a. cava inferior = b. cava superior = c. porta = ventrikel Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 = Pagina 48 08 – 6 PAAF bloeddruk Vitale functies Resultaat Praktische voorbereiding Theorie Locatie Evaluatie Werkproces competentie Verplicht/keuze De student: - heeft kennis opgedaan over de werking van de haarvaten en de bloeddruk - kan de begrippen osmose, diffusie en colloïd-osmotische druk uitleggen Neem je anatomie boek mee. Zorg voor een computer/pen en papier Anatomie/ fysiologie hoofdstuk circulatie, bloeddruk bekijk de site www.bioplek.org- ga naar inhoudhaarvaten werking en bloeddruk Theorielokaal/studieruimte/thuis Kijk de antwoorden na m.b.v. antwoordmodel en bespreek vragen en onduidelijkheden met de docent. 1.2 Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid en welbevinden (E, J, K,) Verplicht Activiteit 1 Beantwoord de onderstaande vragen en bespreek met elkaar of de begrippen osmose, diffusie en colloïd-osmotische druk duidelijk zijn. Vragen De druk van het bloed tegen de vaatwand heet de ……………………. of de ……………… Deze druk heerst in alle bloedvaten, alleen is de druk niet overal even hoog. Zet in de juiste volgorde van hoge druk naar lage druk: Capillairen – venen – arteriën Bij de arteriële bloeddruk kennen we 2 soorten bloeddruk: 1. …………………………… als het hart: ……………………. 2. ……………………………. als het hart: …………………… Het verschil tussen deze 2 heet de ……………. Een normale bloeddruk van een volwassene is …………………… Er zijn 5 factoren die de bloeddruk beïnvloeden. Welke? Kent de veneuze bloeddruk een boven en een onderdruk? ………. Wat wordt er bedoeld met de centraal veneuze druk? ……. Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 49 Hoe komt het bloed vanuit de benen toch bij het hart terug? 1. 2. 3. 4. Leg uit hoe het komt dat iemand die lang stil staat flauw kan vallen Het is van belang dat de bloeddruk niet te hoog en niet te laag wordt. De elasticiteit van de bloedvaten is niet te beïnvloeden, een aantal andere factoren echter wel. De bloeddruk kan op korte termijn geregeld worden via zenuwen, waar wordt dit geregeld? ………………….. Hoe wordt de bloeddruk gemeten?............... Welke acties worden er ondernomen om de bloeddruk op pijl te brengen? 1. 2 3 (4) Op lange termijn wordt de bloeddruk geregeld via hormonen. Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 50 08. - 7 PAAF bloed en bloedstolling Vitale functie Resultaat De student heeft kennis over de samenstelling van bloed en bloedstolling Neem je anatomie boek mee. Zorg voor een computer/pen en papier Anatomie/ fysiologie thema bloed en bloedstolling Praktische voorbereiding Theorie Locatie Evaluatie Theorielokaal/studieruimte/thuis Kijk de antwoorden na m.b.v. antwoordmodel en bespreek vragen en onduidelijkheden met de docent. 1.2 Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid en welbevinden ( J, K,) verplicht Werkproces competentie Verplicht/keuze Activiteit Beantwoord de onderstaande vragen. Een volwassene heeft ……. liter bloed. Het bloed bestaat voor ……… procent uit plasma en voor ... …… procent uit cellen. De hematocriet is de verhouding van de hoeveelheid ………………………… op de hoeveelheid ………………………… Het bepalen van de hematocriet kan van een bijdrage leveren voor het stellen van de diagnose. B.v. een toename van de hoeveelheid witte bloedcellen kan duiden op een infectie, als het hematocriet (Ht) hoog is kan het duiden op uitdroging. BLOEDPLASMA bestaat in grote lijnen uit 4 onderdelen: 1. water, 91% van het bloedplasma is water. 2. plasma eiwitten; a) de functie hiervan is: b) de functie hiervan is: c) de functie hiervan is: 3. zouten; zoals ….. 4. voedingsstoffen zoals: …… 5. afvalstoffen zoals: ……… Het water in het bloed heeft verschillende functies. Noem er twee. 1……………………………. 2…………………………….. Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 51 Alle eiwitten tezamen geven het bloed een bepaalde ………………………… druk. Dit is belangrijk voor de ………………….. Verder spelen sommige eiwitten een rol bij de afweer. Dit zijn de ……………globulines of de …….. Welke 3 stoffen spelen een rol bij de bloedstolling? Dit zijn de volgende drie: ………………………, ………………………… en ………………………… Bijna alle eiwitten worden gemaakt in een hele belangrijke fabriek: de ……………………Deze kan van aminozuren verschillende nieuwe eiwitten maken. Alleen gamma-globuline voor de afweer is een product van bepaalde witte bloedcellen: de …………………………(latijnse naam) Het belangrijkste zout is NaCl. Dit staat voor ………………………… Verder zijn sommige zouten bouwstoffen. Denk aan: calcium voor ………… ijzer voor ………… jodium voor ……… BLOEDCELLEN De 3 soorten bloedcellen: 1) …………………………….. 2) …………………………….. 3)……………………………… Latijnse naam: latijnse naam: latijnse naam: Welke komen het meeste voor? …….. De functie van rode bloedcellen is ………………………. De stof in de rode bloedcel die deze belangrijke stof bindt is…………………… Beschrijf waar de rode bloedcellen worden gemaakt, wat de levensduur is. Rode bloedcellen worden in gigantische aantallen gemaakt en afgebroken. De afbraak vindt voornamelijk plaats in DE MILT. Ze hebben dan …… dagen geleefd. Hemoglobine valt uiteen in ijzer en bilirubine. Het ijzer kan opnieuw gebruikt worden en gaat hiervoor terug naar ………………………… Bilirubine is een stof die we kwijt moeten. Bloed van de milt gaat via de ………………………… naar de lever. De lever haalt bilirubine uit het bloed (is dus het uitscheidingsorgaan voor bilirubine) en deze stof gaat als bestanddeel van de gal (= galkleurstof) mee. De gal gaat uiteindelijk naar de ………………………… darm. Bilirubine raken we kwijt via onze ontlasting! Welke voedingsstof hebben we nodig om rode bloedcellen te maken? …………. Wat is de naam voor de situatie die kan ontstaan als er te weinig rode bloedcellen zijn? ……….. (latijnse naam …………………) Wat merkt een zorgvrager daarvan? …………. Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 52 Welke 3 soorten witte bloedcellen zijn er: 1)………… 2)………… 3)………… Globaal gezien is de taak van witte bloedcellen: ……….. De witte bloedcellen worden gemaakt in: ……………………….. 2 soorten witte bloedcellen zijn betrokken bij de fagocytose, dat is ………………….. De witte bloedcel die verantwoordelijk is voor de immuniteit is ……………………. De bloedplaatjes of de ………………………… leven maar kort. Hun taak is ……………. Zij worden gemaakt in ……………………….. Zijn er cellen die een onbeschadigd bloedvat kunnen passeren? Zo ja: welke? Als bloed in een buisje wordt gedaan en er wordt ervoor gezorgd dat het niet stolt, dan zakken de bloedcellen naar beneden. Deze proef wordt gedaan voor onderzoek naar de gezondheid van een zorgvrager. Deze test heet ………………….. Onderin het buisje liggen dan:…………………… Daarboven is …………………………… Deze test is niet specifiek, maar zegt alleen iets of verder onderzoek nodig is. Naast de bovengenoemde stoffen in het bloed worden ook gassen door het bloed getransporteerd. Dit is: 1) en wordt als volgt door het bloed meegenomen: 2) en wordt als volgt door het bloed meegenomen: BLOEDSTELPING Na een verwonding moet het bloedverlies minimaal blijven en neemt het lichaam maatregelen. Die bestaat uit: a. of (latijnse naam) b. c. d. of (latijnse naam) Beschrijf wat er gebeurt bij a. ………………….. Wat kleven er aan elkaar bij b. De bloedstolling is een ingewikkeld proces. Vereenvoudigd ziet het er als volgt uit: Bloedplaatjes laten bij beschadiging de stof tromboplastine vrij: Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 53 tromboplastine → Protrombine (in de lever gemaakt, m.b.v. vitamine K) ↓ ↓ fibrinogeen (in de lever gemaakt) trombine → ↓ fibrine Wat doet fibrine? Hoe noemen we hetgeen nu uiteindelijk is ontstaan? ………. Voor de stolling zijn nog een aantal stoffen onmisbaar: Calcium en A.H.G. Deze afkorting staat voor anti-hemofilie globuline. Wat betekent globuline? …………………………………………………….. Als deze stof niet aanwezig is heeft men …………………………………. Het gevolg hiervan is ……………………………………………………….. Als we bloed in een buisje opvangen stolt het. Je krijgt dan een bloedkoek met daarboven serum. Serum is bloedplasma zonder ………………………… Soms ontstaat een stolsel in een bloedvat zonder dat er een uitwendige wond is, maar doordat de binnenkant van het bloedvat onregelmatig is. De bloedplaatjes geven hun stof af en het stollingsproces komt op gang. Er ontstaat dan een ………………… ………………………………... Als dit losschiet is er sprake van een ……………………………… Als dit een bloedvat afsluit ontstaat er een ……………………….. Dit treedt vaak op in: 1. 2. 3. Medicijnen die de stolling tegen gaan/verminderen zijn: ………………………………………… Voorbeelden daarvan zijn:…………… ……………………………………………………………. Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 54 08. 8 PAAF Herhaling bouw en functie bloedvaten Vitale functies Resultaat Praktische voorbereiding Theorie Locatie Evaluatie Werkproces competentie Verplicht/keuze De student heeft de herhalingsopdracht over de bouw en functie van de bloedvaten gemaakt. Neem je anatomie boek mee. Zorg voor een computer/pen en papier Anatomie/ fysiologie hoofdstuk bouw en functie bloedvaten Theorielokaal/studieruimte/thuis Kijk de antwoorden na m.b.v. antwoordmodel Bespreek vragen en onduidelijkheden met de docent. 1.2 Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid en welbevinden ( J, K,) Keuze Activiteit Beantwoord de onderstaande vragen. Grote bloedvaten (slagaders en aders) zijn in het algemeen opgebouwd uit 3 lagen: een binnenste, een middelste en een buitenste laag. De middelste laag varieert nogal. De grootste slagaders heten ook wel ………………………… arteriën, omdat ze in hun middelste laag veel ………………………… bindweefsel hebben. Deze slagaders hebben 2 functies: 1. ………………………… 2. ………………………… Het uitzetten van deze slagaders is voelbaar op die plaatsen, waar de slagaders aan de oppervlakte liggen. Dat is op de volgende plaatsen het geval: …………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………… Geleidelijk aan gaan deze slagaders over in wat kleinere slagaders, die ook wel ………………………… arteriën heten, omdat ze in hun middelste laag overheersend ………………………… weefsel hebben. Door vasodilatatie = …………………………of door vasoconstrictie = ………………………… kunnen ze regelen of er veel of weinig bloed ergens heen gaat. Ze spelen dus een rol bij de ………………………… van het bloed. De middelste laag wordt steeds dunner (arteriolen hebben nog één laagje spierweefsel in hun middelste laag). Uiteindelijk verdwijnt zowel de middelste als de buitenste laag en is er alleen een laagje endotheel over. Dan hebben we te maken met haarvaten, die in het Latijn ………………………… heten. De membraan van deze haarvaten is semi-permeabel dat wil zeggen ………………………… Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 55 Deze haarvaten zorgen voor de uitwisseling met het …………………………-vocht. Uit het haarvat gaan ………………………… en ………………………… en terug naar het haarvat gaan ………………………… en ………………………… Na deze uitwisseling worden de vaatjes geleidelijk weer wat groter en spreken we van ………………………… Langzaamaan wordt de middelste laag weer wat dikker, maar de wand is vrij slap. De bloedstroom is ………………………… ook omdat er geen bloeddruk meer is. Er zijn 4 factoren, die er voor zorgen dat het bloed b.v. uit je benen toch terugstroomt naar het hart. Deze zijn: 1. kleinere venen in armen en benen hebben ………………………… 2. deze venen bevinden zich temidden van ………………………… 3. de thorax en het hart hebben een ………………………… werking. 4. voor bloed van bovenaf speelt mee de ………………………… Vul tot slot het volgende schema in: SLAGADERS ADERS 1. verloop ten opzichte van het hart ………………………… ………………………… 2. zuurstof ………………………… ………………………… 3. stroomsnelheid ………………………… ………………………… 4. bloeddruk ………………………… ………………………… 5. wand ………………………… ………………………… 6. ligging ………………………… ………………………… 7. kleppen ………………………… ………………………… Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 56 08. - 9 PAAF herhalingsopdracht circulatie Vitale functies Resultaat Praktische voorbereiding Theorie Locatie Evaluatie Werkproces competentie Verplicht/keuze De student heeft de herhalingsopdracht over de circulatie en de bloeddruk gemaakt. Neem je anatomie boek mee. Zorg voor een computer/pen en papier Anatomie/ fysiologie hoofdstuk circulatie, bloeddruk Naar keuze Kijk de antwoorden na m.b.v. antwoordmodel Bespreek vragen en onduidelijkheden met de docent. 1.2 Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid en welbevinden (K) Keuze Activiteit Beantwoord de onderstaande vragen. Wat betekenen onderstaande woorden? 1. arteria = 2. atrium = 3. diastole = 4. erytrocyt = 5. fagocytose = 6. myocard = 7. septum = 8. tonsillen = 9. vasoconstrictie = 10. ventrikel = Lichaamsvloeistoffen en hart Welke stoffen worden door de bloedcirculatie aan en afgevoerd? 1. 2. 3. 4. De wand van het hart bestaat uit een aantal lagen: 1. 2. 3. 4. Wat bevindt zich tussen 3 en 4? …… Waarom?....... Welke laag is het dikst? … Is er nog verschil in wanddikte tussen de rechter- en linker kamer? Waarom is dat? Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 57 Het hart trekt samen door het prikkelgeleidingssysteem. Het prikkelgeleidingsysteem van het hart bestaat uit de volgende onderdelen: 1. 2. 3. 4. Als het hart in diastole is, is het hart in … Dan vult het hele hart zich met bloed. Dan zijn de A.V. kleppen ……….. en de halvemaanvormige kleppen ….. Als het hart (de kamers) in systole is, dan is het hart ….. Het bloed gaat dan naar de ……. De A.V. kleppen zijn ……… en de halvemaanvormige kleppen zijn …… Het hart is een orgaan wat zelf ook van bloed voorzien moet worden. Dit gebeurt door: ……… in het latijn: … De afvoer wordt gedaan door:…….. in het latijn: … De bloedvaten komen van: … en worden afgevoerd door: …… Het bloed komt het hart binnen in de . . . . . . . . . . . . . . . . . via de . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Het bloed verlaat het hart uit de . . . . . . . . . . . . . . . . . . . via de . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . De circulatie Bloedvaten die het bloed van het hart afvoeren noemen we arteriën (afkorting is a.) dit zijn de ………………………. Kleine bloedvaten die het bloed van het hart afvoeren noemen we ………………. Of ………………….. de meest dunne bloedvaten zijn de ……………….. of de …………………… Bloedvaten die het bloed naar het hart toe voeren zijn de ………………. (afkorting is v.) of ……………. Kleine bloedvaten die het bloed richting hart voeren zijn de …………. Of ………………….. Wat is het verloop van de kleine circulatie? Via welke (slag)aderen verloopt deze? Wat is het verloop van de grote circulatie? Via welke (slag)aderen verloopt deze? Via welke 2 bloedvaten krijgt de lever bloed? …… Welke is zuurstofrijk ? …………….. Hoe komt het dat het bloed in de poortader rijk is aan voedingsstoffen? …………………. Bouw bloedvaten Grote bloedvaten (slagaders en aders) zijn in het algemeen opgebouwd uit 3 lagen: een binnenste, een middelste en een buitenste laag. De middelste laag varieert nogal. Deze lagen heten: 1…………………………………… of ……………….. Deze bestaat uit: 2…………………………………….of………………… Deze bestaat uit: 3…………………………………….of………………… Deze bestaat uit:……………………………………. De dunste bloedvaten zijn haarvaten, die in het Latijn ………………………… heten. De membraan van deze haarvaten is semi-permeabel dat wil zeggen ………………………… Deze zorgen voor de uitwisseling van stoffen met het weefsel. Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 58 Vul het volgende schema in: SLAGADERS 1. verloop ten opzichte van het hart 2. zuurstof 3. stroomsnelheid 4. bloeddruk 5. wand 6. ligging 7. kleppen ADERS ………………………… ………………………… ………………………… ………………………… ………………………… ………………………… ………………………… ………………………… ………………………… ………………………… ………………………… ………………………… ………………………… ………………………… Een volwassene heeft ……. liter bloed. Het bloed bestaat voor ……… procent uit plasma en voor ... …… procent uit cellen. De hematocriet is de verhouding van de hoeveelheid ………………………… op de hoeveelheid ………………………… Het bepalen van de hematocriet kan van een bijdrage leveren voor het stellen van de diagnose. Samenstelling van het bloed BLOEDPLASMA bestaat uit verschillende onderdelen: 1. 2. 3. 4. Alle eiwitten tezamen geven het bloed een bepaalde ………………………… druk. Dit is belangrijk voor de ………………….. BLOEDCELLEN De 3 soorten bloedcellen: 1) …………………………….. 2) …………………………….. 3)……………………………… Latijnse naam: Latijnse naam: Latijnse naam: Welke komen het meeste voor? …….. Waar worden de rode bloedcellen afgebroken? ................................... Hoe heet het afvalproduct? ... Waar wordt het afvalproduct uit het bloed gehaald en waar gaat het vervolgens heen? …. Welke voedingsstof hebben we nodig om rode bloedcellen te maken? …………. Wat is de naam voor de situatie die kan ontstaan als er te weinig rode bloedcellen zijn? ……….. (latijnse naam …………………) Wat merkt een zorgvrager daarvan? …………. Welke 3 soorten witte bloedcellen zijn er: 1)………… 2)………… 3)………… Globaal gezien is de taak van witte bloedcellen: ……….. 2 soorten witte bloedcellen zijn betrokken bij de fagocytose, dat is ………………………………………………………………………………. De witte bloedcel die verantwoordelijk is voor de immuniteit is ………. De bloedplaatjes of de ………………………… leven maar kort. Hun taak is ……………. Zij worden gemaakt in ……………………….. Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 59 BLOEDSTELPING Na een verwonding moet het bloedverlies minimaal blijven en neemt het lichaam maatregelen. Die bestaat uit: a. of (latijnse naam) b. c. d. of (latijnse naam) Beschrijf wat er gebeurt bij a. ………………….. Wat kleeft er aan elkaar bij b. De bloedplaatjes op gang. Er ontstaat dan een is er sprake van een Als dit een bloedvat Dit treedt vaak op in: 1. 2. 3. Soms ontstaat een stolsel in een bloedvat zonder dat er een uitwendige wond is, maar doordat de binnenkant van het bloedvat onregelmatig is. geven hun stof af en het stollingsproces komt ………………… Als dit losschiet ………… afsluit ontstaat er een ………………… Het lymfatisch systeem In de capillairen of ……………vindt de uitwisseling van stoffen met omliggende weefsel plaats. Dit kan omdat de capillairen semi-permeabel, dat is ……………………. zijn. De stoffen worden uitgewisseld doordat er 2 soorten druk met elkaar balans zijn, namelijk: 1. druk 2. druk het in Vocht dat niet terugkeert naar de capillairen noemen we …………. Dit wordt opgenomen door ……………………. Doordat deze grote openingen hebben kunnen ze naast vocht ook makkelijk …….. opnemen. Lymfe bevat: a. ………… b. de voedingsstof ………….. c. de leukocyt type …………. d. vet Het lymfatisch systeem bestaat uit 2 onderdelen, namelijk: 1. lymfevatstelsel 2. lymfatische organen, deze organen bevatten het soort weefsel namelijk: …………. Dit weefsel bevat veel (soort leukocyt)…………………….. en ……………………bindweefsel. Omdat het veel leucocyten bevat speelt dit weefsel een belangrijke rol in de ……………… van ons lichaam. Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 60 Waar kunnen we veel lymfeknopen vinden? …………….. Wat filteren de lymfeknopen?.................. Wat zijn de functies van de milt? 1. 2. 3. 4. 5. De bloeddruk De druk van het bloed tegen de vaatwand heet de ……………………. of de ……………… Bij de arteriële bloeddruk kennen we 2 soorten bloeddruk: 1. …………………………… als het hart: ……………………. 2. ……………………………. als het hart: …………………… Het verschil tussen deze 2 heet de ……………. Een normale bloeddruk van een volwassene is …………………… Er zijn een aantal factoren die de bloeddruk beïnvloeden. Weke? Kent de veneuze bloeddruk een boven en een onderdruk? ………. Op lange termijn wordt de bloeddruk geregeld via hormonen: 1. ……. Zorgt ervoor dat de nieren het water vast houden en teruggeven aan de circulatie zodat de bloeddruk toeneemt. De nieren zorgen voor de productie van………………….. dit wordt dan meer/minder? (streep door wat onjuist is) 2. ….. komt van ………… Zorgt ervoor dat de nieren zout vast houden. Als zout vast wordt gehouden wordt er ook water vast gehouden en teruggeven aan het bloed. De bloeddruk gaat dan omhoog/omlaag? (streep door wat onjuist is) 3. ………….. komt van …………. Dit zorgt (o.a.) ervoor dat de bloedvaten vernauwen. Het gevolg voor de bloeddruk is dan een verlaging/verhoging? (streep door wat onjuist is) 4. ………………… Komt vrij bij weefselbeschadiging. Het effect van dit hormoon is:…………. Wat zou het effect van het hormoon adrenaline zijn op de bloeddruk? ….. Bloedgroepen Een mens kan op al zijn rode bloedcellen dus 1 soort antigeen hebben. Dit betekent dat er 4 verschillende soorten bloedgroepen bestaan: 1. 2. 3. 4. Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 61 Zet achter elkaar de bloedgroepen en de antilichamen in het plasma: Bloedgroep antigeen op rode bloedcel antilichaam in plasma 1. 2. 3. 4. Welke bloedgroep komt het meest voor? …………. Een ontvanger mag nooit bloed ontvangen waar hij in zijn plasma een antilichaam voor heeft! Vul in onderstaand schema in of het goed of fout gaat als de volgende bloedgroepen worden gecombineerd: ONTVANGER→ DONOR↓ A A B goed fout AB B AB O Naast het ABO-stelsel van het bloed is er nog een andere bloedgroep ontdekt: de resusfactor. Bij de meeste mensen bevatten de erytrocyten het antigeen D. Dit is bij .. % het geval. Wij noemen hen resus positief of … Bij de overige …% bevatten de erytrocyten geen anti D. Wij noemen hen resus negatief of …. Van nature is er in het plasma bij de resus – bloedgroep geen antilichaam aanwezig (dus geen anti-D) Dit wordt pas aangemaakt als men bloed krijgt met een resus + bloedgroep. Dit kan gebeuren bij ………………………….. of ……………………… Als deze persoon na verloop van tijd weer in contact komt met resus + bloed, dan wordt de antigeen D gekoppeld aan de anti-D die was gevormd. Er vindt dan bloedafbraak of ………….. plaats. Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 62 O 08 - 9a PAAF Stellingen circulatie Resultaat Praktische voorbereiding Theorie Locatie Evaluatie Werkproces competentie Verplicht/keuze Je hebt je kennis over de circulatie getest d.m.v. de stellingen te beantwoorden. Neem je anatomie boek mee. Zorg voor een computer/pen en papier Anatomie/ fysiologie circulatie, hart, bloed Thuis Bespreek de antwoorden in de klas 1.2 Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid en welbevinden (K) verplicht Activiteit Beantwoord de onderstaande stellingen met ja of nee en beargumenteer het. STELLINGEN 1. de kleine circulatie eindigt in het rechter atrium 2. het myocard van de linker kamer is dikker dan het myocard van de rechter kamer 3. het hart versnelt door het hormoon adrenaline en door het parasympatische zenuwstelsel 4. elke ventrikel verplaatst per slag ongeveer 60 ml. 5. de sinusknoop en de AV-knoop bevinden zich in de wand van het linker atrium 6. aan het begin van de systole van de ventrikels sluiten de halvemaanvormige kleppen 7. De poortader vervoert het bloed van de lever naar de darmen 8. bij stolling komt trombine vrij uit de trombocyten 9. vitamine K is nodig voor de vorming van fibrinogeen 10. Oedeemvorming kan een gevolg zijn van een te hoge bloeddruk. Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 63 08 - 9b PAAF Herhalingsopdracht bloedcellen Vitale functies Resultaat Praktische voorbereiding Theorie Locatie Evaluatie Werkproces Competenties Verplicht/keuze De student heeft de herhalingsopdracht over de bloedcellen gemaakt Bestudeer theorie over het bloed en bloedcellen Neem je anatomie boek mee. Zorg voor een computer/pen en papier Anatomie/ fysiologie hoofdstuk bloed Theorielokaal/studieruimte/thuis Kijk de antwoorden na m.b.v. antwoordmodel. Bespreek vragen en onduidelijkheden met de docent. 1.2 Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid en welbevinden (K) Keuze Activiteit Beantwoord de onderstaande vragen. 1. 2. 3. 4. Welke 3 soorten bloedcellen (Latijnse namen) zijn er? Welke komen het meeste voor? Wat is de functie van elk? Welke 3 soorten witte bloedcellen zijn er en wat is de functie van elk? N.b.: Bij de granulocyten gaat het om de functie van de neutrofiele granulocyten. 5. Waar worden bijna alle bloedcellen gemaakt? 6. Welke witte bloedcellen worden hier niet gemaakt en waar wel? 7. Welke bloedcellen hebben geen kern? 8. Zijn er cellen die een onbeschadigd bloedvat kunnen passeren? Zo ja: welke? 9. Waar is een rode bloedcel mee gevuld? 10. Welke voedingsstof hebben we hiervoor nodig? 11. Rode bloedcellen worden in gigantische aantallen gemaakt en afgebroken. De afbraak vindt voornamelijk plaats in DE MILT. Ze hebben dan …… dagen geleefd. Hemoglobine valt uiteen in ijzer en bilirubine. 12. Het ijzer kan opnieuw gebruikt worden en gaat hiervoor terug naar …………? 13. Bilirubine is een stof die we kwijt moeten. Bloed van de milt gaat via de ………………………… naar de lever. 14. De lever haalt bilirubine uit het bloed (is dus het uitscheidingsorgaan voor bilirubine) en deze stof gaat als bestanddeel van de gal (= galkleurstof) mee. De gal gaat uiteindelijk naar de ………………………… darm. Bilirubine raken we kwijt via onze ontlasting! Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 64 08 10. PAAF bouw ademhalingsstelsel Vitale functies Resultaat Praktische voorbereiding Theorie Locatie Evaluatie Werkproces competentie Verplicht/keuze De student heeft kennis van de anatomie van de luchtwegen Zorg dat je beschikking hebt over je anatomieboek Zorg dat je de anatomie en fysiologie over de ademhaling bestudeerd hebt Anatomieboek: theorie over de ademhaling Theorielokaal /studieruimte Kijk deze activiteit na met behulp van het antwoordmodel. 1.2 Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid en welbevinden ( J, K,) Verplicht Activiteit 1 Maak de vragen over de anatomie en fysiologie van de ademhaling Benoem van het plaatje de volgende nummers, de onderstreepte ook in het Latijn: 2. 3. 8. 9. 10. 11. 12. 16. 17. 18. 19. 20. Noem de delen van de ademhalingsweg, die de lucht aflegt vanaf de neusholte tot in de longblaasjes. Waarmee heeft de neus openingen? ……. Hoe is de ruimte in de neus verdeeld? ………… Wat bevindt zich in de bovenste ruimte? …………. Wat is de bodem van de neusholte? …………………. De neusholte is bekleed met ………………………………, daarin bevinden zich ………….. Het doel daarvan is ……………………………….. Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 65 De functie van de neusholte is: 1. 2. 3. 4. De neus heeft verbinding met 4 paar neusbijholten: 1. 2. 3. 4. De functie daarvan is: 1. 2. De keelholte of ……. (Latijnse naam) heeft een aantal openingen, benoem deze. Het strottenhoofd of …………….. (Latijnse naam) vormt een verbinding tussen ………….. en …………………………………………………………………….. Beschrijf de bouw van het strottenhoofd en benoem de onderdelen. Wat sluit de luchtpijp af als wij slikken (ook Latijnse naam) …….. Waarom? ….. 1 Wat zit er aan de bekerkraakbeentjes bevestigd? ………………. Waarom is het belangrijk dat ze kunnen bewegen? Leg uit hoe een toon hoger/lager kan worden en harder/zachter. 2 3 4 Wat is de ligging van de luchtpijn (Latijnse woord is …………………) Beschrijf de bouw van de wand van de luchtpijp. Waarom zit er kraakbeen aan de buitenzijde en waarom loopt dit kraakbeen niet helemaal rond? Hoe noemen we de vertakkingen van de luchtpijp? …………………. Beschrijf hoe de grote luchtwegvertakkingen zich verder vertakken. Hoe heten de longblaasjes in het Latijn: …………… Waaruit bestaat hun wand. Wat vindt er plaats in deze ruimtes? Waarom zijn er vele longblaasjes? Hoe noemen we de ruimte tussen de longen? …………………… Wat is de longhilus en wat is treffen we daar aan? 1. 2. 3. 4. Welke vliezen zitten er om de longen (ook latijnse naam) 1. 2. Waar zitten deze vliezen mee vergroeid? …… Wat zit er tussen deze vliezen en waarom is dit belangrijk? ….. Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 66 08. 11 PAAF kijkopdracht ademhaling biobits 64 Vitale functies Resultaat Praktische voorbereiding Theorie Locatie Evaluatie Werkproces competentie Verplicht/keuze De student heeft kennis opgedaan over de ademhaling door het maken van de kijkopdracht bij biobits 64 Zorg dat je beschikking hebt over je anatomieboek Zorg dat je beschikking hebt over een computer en internet Anatomieboek: theorie over de ademhaling Internet: biobits 64 ademhaling Thuis, theorielokaal /studieruimte Kijk deze activiteit na met behulp van het antwoordmodel 1.2 Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid en welbevinden ( J, K,) Verplicht Activiteit 1 Maak de kijkopdracht bij biobits 64 ademhaling Werkwijze Beantwoord de vragen: 1. Wat levert het proces van de verbranding op? 2. Wat is de functie van het bloed? 3. Wat neemt het bloed op en wat geeft het af? 4. Welke 2 verschillende spieren vergroten de borstkas? 5. Waar ligt het ademcentrum? 6. Is het ademcentrum gevoelig voor O2 tekort of overmaat aan CO2? 7. Wat zit er tussen de longvliezen? 8. Wat wordt er bij de slikreflex afgesloten? 9. Wat zit er aan de buitenkant van de luchtpijp en wat is de functie hiervan? 10. Hoe heten de fijnste vertakkingen van de luchtwegen en waar zorgen die met elkaar voor? 11. Wat verandert er aan het bloed als het bloed in de haarvaatjes langs de longen gegaan is? 12. Hoe heet die verplaatsing van O2 en CO2? 13. Wat draagt bij aan hoge diffusiesnelheid? 14. Noem 3 voordelen van ademen door de neus. Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 67 08. 12 PAAF Latijnse woorden ademhaling Vitale functies Resultaat Praktische voorbereiding Theorie Locatie Evaluatie Werkproces competentie Verplicht/keuze De student kan de betekening noemen van de lijst Latijnse woorden Zorg dat je beschikking hebt over je anatomie en fysiologieboek Boek anatomie en fysiologie: theorie over de ademhaling Thuis, theorielokaal /studieruimte Kijk deze activiteit na met behulp van het antwoordmodel 1.2 Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid en welbevinden ( J, K,) verplicht Activiteit 1 Zoek de betekenis op van de lijst met Latijnse woorden 1. alveolus = 2. bronchiolus = 3. bronchus = 4. epiglottis = 5. expiratie = 6. inspiratie = 7. pleura = a. pleura visceralis = b. pleura pariëtalis = sinus = a. sinus frontalis = b. sinus maxillaris = trachea = 8. 9. Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 68 08. PAAF 13 Opdracht longventilatie Resultaat Praktische voorbereiding De student heeft de opdracht over longventilatie gemaakt. Zorg dat je beschikking hebt over je anatomie en fysiologie boek Zorg dat je theorie hebt bestudeerd over de ademhaling Anatomieboek: theorie over de ademhaling Thuis, theorielokaal /studieruimte Kijk deze activiteit na met behulp van het antwoordmodel uit het ondersteunend materiaal. Stel zonodig leervragen aan de docent 1.2 Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid en welbevinden (K) verplicht Theorie Locatie Evaluatie Werkproces competentie Verplicht/keuze Activiteit 1 Maak de opdracht over longventilatie Werkwijze Beantwoord de vragen Geef een andere woord voor ventilatie…………………………. Welke spieren zijn betrokken bij de inademing? 1. 2. 3. Welke andere structuren, naast longen en spieren, zijn betrokken bij de ademhaling? Leg uit hoe de buikademhaling in zijn werk gaat. Is uitademen een inspannende activiteit? Leg uit wanneer wel en wanneer niet. ……… Wat is in rust bij een gezonde volwassene een normale ademfrequentie? … Hoe heet een verhoging van de ademfrequentie? .. Hoe heet een verlaging van de ademfrequentie? .. Hoeveel liter lucht is een normale ademteug? De ademminuutvolume is de hoeveelheid lucht die per minuut wordt geademd, dat is …..liter. Door het terugvolume met de frequentie te vermenigvuldigen berekenen we de ademminuutvolume. Dat is in rust: .. x ….. = liter/minuut Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 69 Bij inspanning kan dit zelfs 100 liter/minuut worden. Met een spirograaf kunnen we het longvolume meten. Hoe noemt men de hoeveelheid lucht, die verplaatst wordt bij: 1. rustig ademen? …….. hoeveel is dit en bereikt alles de longblaasjes? …. 2. diep inademen na een rustige uitademing? 3. diep uitademen na een diepe inademing? Uit welke 3 onderdelen bestaat dit? a. b. c. Kunnen we de totale longinhoud verversen? Hoe noemen we de lucht die altijd in de longen achter blijft? En hoeveel is dat? …. Leg uit wat diffusie is. Wat heeft invloed op de diffusiesnelheid en waarom? 1. 2. 3. 4. De zuurstof wordt opgenomen door ………….. en gekoppeld aan ………………… Voor een goede opname van de zuurstof is het van belang dat het bloed een goede doorstroming heeft. Dit is afhankelijk van het ……………………………………………... Als de zuurstof te weinig gekoppeld kan worden door een te kort aan ……………. is er sprake van ………………… De ademhaling wordt geregeld door een ademcentrum. Waar ligt dit ademcentrum? Hoe wordt de informatie hieraan gegeven? …………… Waar reageert dit ademcentrum op? …. Kan de ademhaling bewust beïnvloed worden? …. Kan de ademhaling zo lang ingehouden worden dat men stikt? Beschrijf een aantal reflexen die met de ademhaling te maken hebben. 1. slikreflex 2. hoestreflex 3. niesreflex 4. braakreflex 5. zuchten 6. hikken 7. geeuwen 8. koudereflex Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 70 08 - 13a PAAF observaties van de ademhaling Resultaat Praktische voorbereiding Theorie Locatie Evaluatie Werkproces competentie Verplicht/keuze De student heeft door het maken van deze activiteit, kennis opgedaan over de observaties van de ademhaling Zorg dat je beschikt over het boek: ondersteunen bij persoonlijke basiszorg Boek: het ondersteunen bij persoonlijke basiszorg Hoofdstuk: het bewaken van de vitale functies Thuis Kijk deze na met behulp van het antwoordmodel 1.2 Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid en welbevinden (K) verplicht Activiteit 1 Maak onderstaande vragen 1. Wat zijn normale waarden en normale observatiepunten van de ademhaling? (snelheid, diepte, houding, geur, kleur van de huid). 2. Omschrijf de volgende begrippen: dyspneu, apneu, hyperventilatie, hypoventilatie, stridor (inspiratoir en expiratoir), tonthorax Cheyne Stokes-ademhaling, Kussmaul-ademhaling, foetor ex ore, hulpademhalingsspieren. 3. Leg uit wat centrale cyanose en perifere cyanose is en geef voor ieder 1 oorzaak. 4. Hoe is zichtbaar of de cyanose centraal of perifeer is? Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 71 08 PAAF 14 SCHEIKUNDIGE SYMBOLEN - ademhaling Vitale functies Resultaat Praktische voorbereiding Theorie Locatie Evaluatie De student weet wat de scheikundige symbolen betekenen. Neem je anatomie boek mee. Zorg voor een computer/pen en papier. Lees het artikel: basiskennis natuur en scheikunde Artikel basiskennis natuur en scheikunde Theorielokaal/studieruimte/thuis Kijk de antwoorden na m.b.v. antwoordmodel Bespreek vragen en onduidelijkheden met de docent. 1.2 Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid en welbevinden (J, K) verplicht Werkproces competentie Verplicht/keuze Activiteit Ga na wat de volgende scheikundige symbolen betekenen. O = Cl = Ca = Na = C = K = Mg = Fe = H = N = I = H2O = CO2 = HCO3= NO3 = NaCl = HCl = CO = NaHCO3 = __________________________________________________________________________ C6H12O6 + O2 → energie + + …… → ….. + CO2 + H2O Vertaling: … H+ + HCO3- → H2CO3 → H2O …. + + CO2 Vertaling: ….. + …… Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 → ……… → Pagina 72 …… + ….. …. 08 PAAF - 15 Zelftest scheikunde – AH en spijsvertering Resultaat Praktische voorbereiding Theorie De student heeft inzicht of kennis in de basis van scheikunde. Neem je anatomie boek mee. Zorg voor een computer/pen en papier Anatomie/ fysiologie Artikel scheikunde Locatie Evaluatie Theorielokaal/studieruimte/thuis Kijk de antwoorden na m.b.v. antwoordmodel. Bespreek vragen en onduidelijkheden met de docent. 1.2 Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid en welbevinden (J, K) verplicht Werkproces competentie Verplicht/keuze Activiteit Maak de zelftest scheikunde. Zelftest scheikunde 1. Wat is het verschil tussen een molecuul en een atoom? 2. Waarom gaan atomen en/of moleculen een verbinding aan met elkaar? 3. Geef van de volgen symbolen de betekenis weer: O Cl Ca Na C K Mg Fe H N I = = = = = = = = = = = H2O CO2 HCO3NO3 NaCl HCl CO = = = = = = = 4. Waarom is de ene stof vloeibaar en de andere stof gasvormig of juist vast? 5. Lengte wordt weergegeven in meters, gewicht in kilo’s etc. Hoe geven we de hoeveelheid molecuul massa weer? 6. Wat zijn ionen of elektrolyten? Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 73 7. Welk atoom wordt altijd aan water afgegeven als een zuur in water wordt opgelost? 8. Hoe noemen we de stoffen die een zuur kunnen neutraliseren? Weet je hier nog een andere naam voor? 9. Wat bepaalt of een zuur sterk is of niet? 10. Hoe wordt de zuurgraad uitgedrukt en wat zijn de minimale en maximale waarden? 11. Wat is de pH van een oplossing die neutraal is? 12. Welke oplossing is zuurder: die met een pH van 2 of met een pH van 5? 13. Wat doet een katalysator (in het lichaam noemen we dat een enzym)? 14. Wat is diffusie? 15. Wat is de invloed van de temperatuur op diffusie? 16. Waar in het lichaam vindt diffusie plaats? 17. Wat is osmose? 18. Welke stoffen in het lichaam kunnen osmose veroorzaken? Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 74 08 - 17 PAAF Observaties vitale functies Resultaat De student heeft door het maken en nakijken van de vragen kennis over de observaties vitale functies. Neem je anatomie boek mee. Zorg voor een computer/pen en papier Anatomie/ fysiologie Boek: ondersteunen bij persoonlijke basiszorg Praktische voorbereiding Theorie Locatie Evaluatie Werkproces competentie Verplicht/keuze Thuis Kijk deze activiteit na m.b.v. antwoordmodel en bespreek vragen en onduidelijkheden met de docent. 1.2 Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid en welbevinden (K) verplicht Activiteit 1 Maak de onderstaande vragen over vitale functies. Vragen Waar kan de polsslag gevoeld worden en welke plaats verdient de voorkeur? hoe moet polstellen worden uitgevoerd? Noem 4 kwaliteiten van de pols en hun normale waarden. Beschrijf de volgende begrippen: frequentie; equaliteit/inaequaal regulariteit/ irregulair tachycardie bradycardie extrasystole weke pols. Leg uit hoe we tensie meten (wat gebeurt er, waar let je op, wat neem je waar, hoe voer je het uit) Wat zijn de normale waarden van de tensie noemen. beschrijf de volgende begrippen omschrijven: bloeddruk; systolische bloeddruk; diastolische bloeddruk; polsdruk; hypertensie; hypotensie. Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 75 9 1. PAAF spijsvertering Latijnse woorden Voeding en vochtinname Resultaat Praktische voorbereiding Theorie Locatie Evaluatie Werkproces competentie Verplicht/keuze De student weet de betekenis van de Latijnse benamingen van de spijsvertering. Zorg dat je beschikt over het boek: Anatomie/pathologie van drs. C.A. Bastiaanse Bestudeer theorie over de spijsvertering Spijsvertering Theorielokaal/ studieruimte Kijk de antwoorden na met behulp van het antwoordmodel (ondersteunend materiaal) 1.2 Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid en welbevinden (J, K) verplicht Activiteit Zoek uit wat de onderstaande woorden betekenen. LIJST MET LATIJNSE WOORDEN SPIJSVERTERING 1. amylase …………………………………………………………………… 2. antrum …………………………………………………………………… 3. appendix …………………………………………………………………… 4. cardia …………………………………………………………………… 5 colon …………………………………………………………………… a. colon ascendens .......……………………………………………………………… b. colon transversum …………………………………………………………………… c. colon descendens …………………………………………………………………… d. colon sigmoideum …………………………………………………………………… Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 76 6. corpus …………………………………………………………………… 7. ductus (= d.) …………………………………………………………………… a. d. choledochus …………………………………………………………………… b. d. cysticus …………………………………………………………………… 8. duodenum …………………………………………………………………… 9. faeces …………………………………………………………………… 10 fundus …………………………………………………………………… 11. hepar …………………………………………………………………… 12. Ileum 13. Jejunum 14. Lipase 15. Oesophagus 16. Pancreas 17. Proteinase 18. Pylorus 19. Rectum 20. Resorptie 21. Sigmoid Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 77 9 2 - PAAF Spijsverteringsstelsel Voeding en vochtopname Resultaat Praktische voorbereiding Theorie Locatie Evaluatie Werkproces competentie Verplicht/keuze De student kan aangeven uit welke onderdelen het spijsverteringsstelsel bestaat en deze organen plaatsen in het lichaam met behulp van de torso/afbeeldingen; Zorg dat je je boek van anatomie bij je hebt. Bestudeer theorie over de spijsvertering Zorg voor pen/papier of computer Anatomie/pathologie van drs. C.A. Bastiaanse; Onderwerp spijsvertering Theorielokaal/ studieruimte Kijk de antwoorden na m.b.v. het antwoordmodel. Bespreek vragen en onduidelijkheden met de inhoudsdeskundige. 1.2 Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid en welbevinden (J, K) Activiteit 1 en 2: maak 1 activiteit naar keuze Activiteit 3: verplicht Activiteit 1 Beantwoord de onderstaande vragen en bekijk de DVD (ons lichaam of biobits) over de spijsvertering. 1. Wat is het verschil tussen spijsvertering en stofwisseling? 2. Wat is de taak van het spijsverteringsstelsel. 3. Wat is verteren? Activiteit 2 Bekijk de torso; model van de organen en benoem de organen. Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 78 Activiteit 3 Benoem de onderdelen van “Schema van het spijsverteringsstelsel” en geef bij de onderstreepte nummers ook het Latijnse woord aan. Maak hierbij gebruik van de afbeeldingen 1……………………………………………………………………………………………… 2…………………………………………………………………………………………….. 3……………………………………………………………………………………………. 4……………………………………………………………………………………………….. 5…………………………………………………………………………………………….. 6… 7… 8….. 9…… 10….. 11…… 13………………………………………………………………………………………………. 14……………………… ………………………… 18……………………… ………………………… Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 79 Benoem de volgende nummers, de onderstreepte nummers ook in het Latijn: 1. .. 2. ….. 3. ….. 4. ….. 5. .. 6. ….. 7. ….. 8. ….. 9. ….. 10. ….. 11. ….. 12. ….. Nummer 2, 3 en 4 vormen met elkaar: ……….. Nummer 5 t/m 11 vormen met elkaar: ………….. Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 80 9.3 PAAF Mondholte, keelholte, slokdarm en maag Voeding en vochtopname Resultaat Praktische voorbereiding Theorie Locatie Evaluatie Werkproces competentie Verplicht/keuze De student kan de anatomie/ fysiologie van mondholte, keelholte, slokdarm en maag in eigen woorden weergeven Zorg dat je je boek van anatomie bij je hebt. Bestudeer theorie over de spijsvertering Zorg voor pen/papier of computer Anatomie/pathologie van drs. C.A. Bastiaanse; Onderwerp spijsvertering Theorielokaal/ studieruimte Kijk de antwoorden na m.b.v. antwoordmodel Bespreek vragen en onduidelijkheden met de inhoudsdeskundige 1.2 Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid en welbevinden (K) Verplicht Activiteit Maak de onderstaande vragen. 1. Waardoor wordt de mondholte begrensd aan de bovenkant, onderkant en zijkant? 2. Wat gebeurt er bij het slikken met het zachte gehemelte? En waarom? 3. In de mond tussen de gehemeltebogen bevinden zich links en rechts de tonsillen. Hoe heten deze in het Nederlands en wat is hun functie? 4. Wat gebeurt er in de mond met het voedsel? 5. Welke speekselklieren heeft men en waar zijn deze gelegen? 6. Hoeveel speeksel maakt men en waar bestaat het uit en waarom? 7. Wanneer maken we veel/weinig speeksel? Beschrijf de reflex. 8. Welk zintuig bevindt zich op de tong? 9. Wat is de functie van de tong? 10. De keelholte (Latijnse naam ................) ligt achter de neusholte en mondholte. Uit welke 3 delen bestaat de keelholte? Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 81 11. Beschrijf uitgebreid de slikreflex. 12. Vervolgens komt de voedselbrij in de slokdarm of (latijnse naam) .............. 13. Dat vormt de verbinding tussen ........ 14. Wat is de ligging van de slokdarm? 15. Hoe gaat de voedselbrij naar de maag? 16. Beschrijf de wand van de slokdarm. 17. Maakt de slokdarm enzymen? 18. Wat is de functie van de slokdarm? 19. De maag (latijnse naam ......................) ligt links boven in de buikholte. 20. Noem 3 functies van de maag? 21. Benoem de verschillende delen van de maag ook in het latijn. 22. De bouw van de wand van de maag is het zelfde als van de slokdarm n.l.: Noem er 4. 23. Hoeveel vulling kan de maag bevatten? 24. Hoe gaat het voedsel door de maag heen en waar gaat het naar toe? 25. Hoe lang blijft het voedsel in de maag? Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 82 09 PAAF -4 darmen Voeding en vochtopname Resultaat Praktische voorbereiding Theorie Locatie Evaluatie Werkproces competentie Verplicht/keuze De student kan anatomie/ fysiologie van de darmen in eigen woorden weergeven Zorg dat je je boek van anatomie bij je hebt. Bestudeer theorie over de spijsvertering en darmen Zorg voor pen/papier of computer Anatomie/pathologie van drs. C.A. Bastiaanse; Onderwerp spijsvertering Theorielokaal/ studieruimte Kijk de antwoorden na met behulp van het antwoordmodel uit de map ondersteunend materiaal.. Bespreek vragen en onduidelijkheden met de inhoudsdeskundige 1.2 Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid en welbevinden (K) Verplicht Activiteit Maak de onderstaande vragen over de darmen. 1. De darmen bestaan uit de dikke darmen en dunne darmen, deze benaming is gevolg van hun doorgang. 2. Wat is de taak van de dunne darm? 3. Hoe lang is de dunne darm? …………………….. 4. De dunne darm bestaat uit 3 delen, nl.: a. Latijnse naam: Welke 2 buizen komen uit in dit gedeelte?............................ b. Latijnse naam: c. Latijnse naam: 5. Wat bevindt zich aan het eind van de dunne darm: ……………………… Waar gaat deze in over? .. 6. De darmwand bestaat uit darmvlokken waartussen zich darmsapklieren en slijmcellen bevinden. 7. Waarom is het belangrijk dat er slijm geproduceerd wordt? … 8. Hoeveel darmsap wordt er geproduceerd? 9. Beschrijf de wand van de dunne darm: 10. Waardoor is het oppervlak van de dunne darm zo groot Waarom is dit nodig? .. 11. Welke sappen zijn er werkzaam in de dunne darm (3) Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 83 12. Wat zijn de bestanddelen van darmsap? 1. 2. 3. 4. 13. Waar komt het enzym vandaan dat vetten splitst? ……………………………….. In de dunne darm vindt de eindvertering plaats, de voedingsstoffen zijn nu klein genoeg om door de darmwand opgenomen te worden (resorptie). Door het grote oppervlak van de dunne darm kan dit goed gebeuren. 14. De voedingsstoffen worden afgevoerd door:………………………………………. 15. Het deel van de voedselbrij dat niet wordt opgenomen door de dunne darm komt nu terecht in de dikke darm (Latijnse naam: ). Deze heeft een lengte van: .. 16. De onderdelen van de dikke darm zijn: 1. 2. a. b. c. d. 3. 17. Waar komt de bloedtoevoer van de dunne darm en dikke darm vandaan? 18. Waarom is de uitzondering bij het rectum voor de medische wereld goed te gebruiken? 19. Wat zijn de functies van de dikke darm? 20. Welke bacteriën leven er in de dikke darm? 21. Waar zorgen deze bacteriën voor? 22. Wat is het nut hiervan voor de mens 23. Hoe worden de resten voortgestuwd? 24, Hoe lang duurt het voordat voedsel via de mond in de endeldarm terechtkomt en wordt uitgescheiden? 25. Wat is de functie van de endeldarm (latijnse naam ……….)? 26. 27. Wat is feces en defecatie? Hoe verloopt de defecatiereflex? 28. Wat zijn normale bestanddelen van ontlasting? Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 84 09 PAAF - 5 alvleesklier, galblaas en lever Voeding en vochtopname Resultaat Praktische voorbereiding Theorie Locatie Evaluatie Werkproces competentie Verplicht/keuze De student kan de anatomie/ fysiologie van de alvleesklier, galblaas en lever benomen Zorg dat je je boek van anatomie bij je hebt. Bestudeer theorie over de spijsvertering, alvleesklier, galblaas en lever Zorg voor pen/papier of computer Anatomie/pathologie van drs. C.A. Bastiaanse ; Onderwerp alvleesklier, galblaas en lever Theorielokaal/ studieruimte Kijk de antwoorden na met behulp van het antwoordmodel uit de map ondersteunend materiaal. Bespreek vragen en onduidelijkheden met de inhoudsdeskundige 1.2 Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid en welbevinden (K) Verplicht Activiteit Maak de onderstaande vragen over de alvleesklier, galblaas en lever. 1. Beschrijf de ligging en de bouw van de alvleesklier (Latijnse naam:……………) 2. De alvleesklier heeft een endocriene en exocriene functie, wat is dat? 3. Welke hormonen maakt de alvleesklier? 4. Waar wordt het sap dat de alvleesklier produceer voor gebruikt en waar gaat dit naartoe? 5. Wat zijn de bestanddelen van alvleeskliersap? 6. De Latijnse naam van de lever is … Wat is de ligging van de lever en hoe is de macroscopische bouw? 7. Welke vaten gaan de leverpoort (hilus)in en uit? 8. 9. Waaruit is de lever op microscopisch niveau opgebouwd? Welke vaten gaan de leverlobjes in en uit? 10. Hoe wordt de gal afgevoerd vanuit de lever? 11. Wat is de taak van de galblaas? 12. Waar ligt de galblaas? Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 85 De lever heeft een belangrijke taak in de stofwisseling. Het orgaan verbruikt daarom veel energie en produceert veel warmte. 13. De functies van de lever zijn: 1. glucosestofwisseling Glucose wordt omgezet tot …………… Dit gebeurt in opdracht van het hormoon:……………………………. Als er voldoende voorraad is wordt het zelfs omgezet in … Andersom kan er ook glucose naar het bloed worden teruggebracht, dit gebeurt onder invloed van de hormonen ……………. , ……………….. en …………………………….. De lever is zelfs in staat om glucose uit andere stoffen te maken. Glucose is voor het lichaam heel belangrijk, het doet nl. dienst als …………………………………. 2. eiwitstofwisseling. De bouwstoffen voor de eiwitten die de lever kan maken zijn: Noem 3 belangrijke eiwitten die de lever kan maken: - ……………….. - ……………….. - ………………. 3. vetstofwisseling. De lever zet vetten om in andere vetten, cholesterol, andere bouw- en brandstoffen 4. ontgiftiging. Via welke wegen kan de lever afvalstoffen afvoeren?........................................ Welke stoffen voert de lever op deze manier af? a. b. c. d. Welke giftige stof bezorgt de lever bij veel jongeren ontzettend veel werk? 5. vitaminestofwisseling. In de lever worden een aantal vitaminen aan vet gekoppeld en kunnen op deze manier opgeslagen worden. Dit zijn de vitaminen:……………………………………………….. 6. Depotfunctie. Welke (vloei-)stoffen liggen er opgeslagen in de lever?............................................... 7. Warmteproducent. Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 86 Doordat de lever veel processen reguleert en produceert wordt er veel warmte geproduceerd. 8. uitscheidingsfunctie. De lever produceert gal en geeft deze af aan de galblaas. Gal bevat: a. b. c. d. 9. bilirubinestofwisseling. Rode bloedcellen leven 120 dagen, waarna ze worden afgebroken door : ……. + ……... De afvalstof bilirubine die ontstaat uit de hemoglobine wordt door de lever in de gal opgelost en naar de galblaas gebracht. 14. Hoe verlaat deze bilirubine nu het lichaam? …………………………………………. 15. Wat is de functie van de galblaas? …..............................+ ……………………… De gal wordt m.n. na een maaltijd met veel vet afgegeven aan de twaalfvingerige darm. Dit noemen we de galblaasreflex. De galblaas wordt gestimuleerd zijn gal vrij te geven door een hormoon dat van de wand van de twaalfvingerige darm vandaan komt. 16. De functie van de gal in de twaalfvingerige darm is: 17. Wat is emulgeren en waarom is dit belangrijk ? Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 87 09 PAAF -6 Voedsel en stofwisseling Voeding en vochtinname Resultaat Praktische voorbereiding Theorie Locatie Evaluatie Werkproces competentie Verplicht/keuze De student kan het belang van voedsel en stofwisseling noemen en uitleggen aan anderen. Bestudeer theorie over voedsel en stofwisseling uit het boek van drs. C.A. Bastiaanse Voedsel en stofwisseling Voedingstoffen Theorielokaal/ studieruimte Kijk de antwoorden na samen met een medestudent m.b.v. antwoordmodel uit de map ondersteunend materiaal. Bespreek vragen en onduidelijkheden met 1.2 Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid en welbevinden (K) verplicht Activiteit Maak de onderstaande opdracht en leg aan een medestudent in eigen woorden uit wat de relatie is tussen voedsel en de stofwisseling. 1. Om te leven hebben cellen voedingsstoffen nodig. Deze stoffen moeten worden omgezet in andere stoffen, deze chemische reactie noemen we ook wel stofwisseling of .... 2. Stoffen kunnen verbrandt worden om energie te krijgen, dit noemen we afbraakstofwisseling of ........ 3. En stoffen kunnen gebruikt worden om te bouwen, dit noemen we ..... Deze voedingsstoffen moeten eerst in het bloed terecht komen voordat ze naar de cellen en weefsels gebracht kunnen worden. De voedingsstoffen die we via het eten binnen krijgen zijn te groot om direct in het bloed op te nemen. Zij moeten verteerd worden. De spijsverteringsorganen hebben o.a. de taak om de voedingsstoffen te verteren. (te verkleinen) 4. Deze chemische reacties gaan niet snel, om deze processen te versnellen maakt ons lichaam gebruik van katalysatoren, in ons lichaam noemen we deze 'versnellers': .... Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 88 5. Noem een aantal kenmerken van deze 'versnellers': De noodzakelijke voedingsstoffen voor ons lichaam zijn: Koolhydraten. 6. In welke voedingsproducten zitten koolhydraten? Als koolhydraten zo klein mogelijk zijn verteerd worden het enkelvoudige suikers. De meest bekende enkelvoudige suiker is: ... Deze is klein genoeg om door de darmwand in het bloed opgenomen te worden en vormen een brandstof voor het lichaam Eiwitten. 7. Deze noemen we ook wel .... Als we eiwitten zo klein mogelijk verteren worden het ..... Deze passen door de darmwand en kunnen in het bloed opgenomen worden, zij vormen de bouwstoffen voor het lichaam. Vetten. 8. Als we deze voedingsstof verteren houden we ..... en ..... over. De functie van vet is ................stof voor ons lichaam. Maar een reserve voorraad is voor ons lichaam ook een goede ..... Water. 9. De functie van water is: . Mineralen 10. Noem een aantal mineralen. Vitaminen. 11. Waarvoor hebben we vitaminen nodig? Welke 2 soorten vitaminen zijn er? En welke behoren tot de verschillende groepen? Kunnen we zelf vitaminen maken? Zo ja, welke? Beschrijf kort van onderstaande vitamine waarvoor we deze nodig hebben. vitamine D= vitamine K = vitamine B11 en B12 vitamine C = Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 89 10 PAAF -1 bouw en functie nieren Uitscheiding Resultaat Praktische voorbereiding Theorie Locatie Evaluatie Werkproces competentie Verplicht/keuze De student kan de opbouw en werking van de nieren beschrijven. Neem je anatomie boek mee. Zorg voor een computer/pen en papier Anatomie/ fysiologie hoofdstuk nieren Theorielokaal/studieruimte/thuis Kijk de antwoorden na m.b.v. antwoordmodel uit de map ondersteunend materiaal en bespreek vragen en onduidelijkheden met de docent. 1.2 Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid en welbevinden (K) verplicht Activiteit Bekijk de DVD over de nieren en het model van de nieren en beantwoord de onderstaande vragen. Wat is de hoofdfunctie van de nieren? Wat zijn de deelfuncties van de nieren? 1. 2. 3. 4. 5. 6. Wat vormen de nieren uiteindelijk en waar gaat dit naar toe? Beschrijf de ligging van de nieren in de buikholte. Liggen de nieren even hoog? Wat ligt er bovenop de nieren? Door welke bloedvaten wordt aan- en afgevoerd? Hoeveel bloed gaat er door de nieren? Beschrijf de macroscopische bouw van de nieren Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 90 Benoem onderstaande nummers bij het plaatje. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. Hoe heten de kleine onderdelen waaruit de nieren bestaan? Beschrijf de bouw van zo’n onderdeel. Benoem de genummerde delen: 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 91 De nieren hebben een aantal belangrijke functies, deze functies worden uitgevoerd door de niereenheden de ……. De nieren vormen uit het bloed voorurine of ultrafiltraat. Per 24 uur maken de nieren …. Ultrafiltraat. Deze voorurine wordt voor een groot deel teruggeresorbeerd, dit gaat terug naar … De rest verlaat het lichaam als ……….. dit is …….. per 24 uur. Door het variëren van het uitscheiding van stoffen en water wordt het bloed constant gehouden voor wat betreft volume en samenstelling. De overige taken van de nieren naast ultrafiltratie zijn: 1. 2. 3. 4. Deze onderwerpen worden in de gevorderde fase verder uitgewerkt Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 92 10 PAAF - 2 bouw en functie urinewegen Uitscheiding Resultaat Praktische voorbereiding Theorie Locatie Evaluatie Werkproces competentie Verplicht/keuze De student kan benoemen hoe de opbouw en werking van de urinewegen is. Neem je anatomie boek mee. Zorg voor een computer/pen en papier Anatomie/ fysiologie hoofdstuk nieren en urinewegen Theorielokaal/studieruimte/thuis Kijk de antwoorden na m.b.v. antwoordmodel uit de map ondersteunend materiaal en bespreek vragen en onduidelijkheden met de docent. 1.2 Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid en welbevinden (K) verplicht Activiteit Beantwoord de onderstaande vragen. Wat zijn de onderdelen van de urinewegen? Ook de Latijnse benaming 1. 2. 3. Benoem de hiernaast genoemde onderdelen: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 Hoe gaat de gevormde urine van de nieren naar de blaas? Hoe wordt er voorkomen dat urine vanuit de blaas terugstroomt naar de nieren? Waarom mag er geen urine terug naar de nieren? Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 93 Beschrijf de ligging van de blaas. Beschrijf de bouw van de blaas. De blaasdriehoek zorgt voor een ventielwerking: bij uitrekking wordt de uitgang dicht getrokken. Het slijmvlies geeft een goede bescherming van de blaaswand om inwerking van de urine te voorkomen Welke 2 sluitspieren heeft de blaas? Bij welke hoeveelheid urine in de blaas voelen we aandrang? Beschrijf de mictiereflex Wat is het verschil tussen de uretra van de man en van de vrouw? 1. 2. Wat zijn normale bestanddelen van urine: (en wat is het?) 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 94 10 PAAF - 3 afwijking uitscheiding urine Uitscheiding Resultaat Praktische voorbereiding Theorie Locatie Evaluatie Werkproces competentie Verplicht/keuze De student kan: - observatiepunten voor urine noemen - kan normale observaties en afwijkende observaties ten aanzien van urine noemen - latijnse begrippen over uitscheiding en urine vertalen Neem je anatomieboek mee. Bestudeer het hoofdstuk over de nieren Bestudeer het thema uitscheiding uit het basisboek Ondersteunen bij persoonlijke basiszorg Observatiepunten urine Observatiepunten “normale” urine Observatiepunten “afwijkingen urine Incontinentie en oorzaken Urine retentie en oorzaken Overloopblaas Theorielokaal, studieruimte, thuis Kijk de antwoorden na m.b.v. antwoordmodel en bespreek vragen en onduidelijkheden met de docent. 1.2 Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid en welbevinden (K) Verplicht Activiteit: Beantwoord de onderstaande vragen. Vragen: o o o Noem 4 observatiepunten voor urine Wat zijn normale observaties ten aanzien van urine Noem voor ieder observatiepunt tenminste 1 afwijking en een mogelijke oorzaak voor die afwijking opnoemen. o omschrijf volgende begrippen: o anurie o oligurie o polyurie o nycturie o hematurie o glucosurie o proteinurie o incontinentie o retentie van urine. o Noem 2 oorzaken voor incontinentie. o Noem 2 oorzaken voor retentie. o Leg uit hoe een overloopblaas ontstaat Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 95 10 PAAF - 4 herhalingsopdracht uitscheiding Uitscheiding Resultaat Praktische voorbereiding Theorie Locatie Evaluatie Werkproces competentie Verplicht/keuze De student heeft kennis over de uitscheiding Neem je anatomie boek mee. Zorg voor een computer/pen en papier Anatomie/ fysiologie hoofdstuk nieren en urine wegen Theorielokaal/studieruimte/thuis Kijk de antwoorden na m.b.v. antwoordmodel en bespreek vragen en onduidelijkheden met de docent. 1.2 Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid en welbevinden (K) Keuze Activiteit Beantwoord de onderstaande vragen. Vertaal onderstaande woorden: 1. ren = 2. arterie = 3. adren = 4. glomerulus = 5. ureter = 6. urethra = 7. mictie = 8. incontinentie = 1. Leg uit wat het verschil is tussen uitscheiding en eliminatie. 2. Waar bevinden de nieren zich in het lichaam en is er sprake van symmetrie? 3. Benoem de nummers op het bijgevoegde de plaatje. 4. Wat is de naam van het bloedvat dat bloed naar de nier vervoerd en waar is dit bloedvat een aftakking van? Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 96 5. Wat is de naam van het afvoerende bloedvat van de nier en waar gaat dit bloedvat naar toe? 6. Hoeveel bloed krijgen de nieren per minuut? 7. Benoem de genummerde onderdelen van het plaatje. 8. Hoe heten de kleine niereenheden waaruit een nier is opgebouwd? 9. Benoem de genummerde onderdelen van de niereenheid. Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 97 De functies van een nefron a. Filtratie Dit gebeurt in het Kapsel van Bowman. Dit kapsel is een soort vergiet met kleine gaatjes. Water en kleine opgeloste deeltjes kunnen er doorheen. Wat er doorheen gaat noemt men filtraat, primaire urine of voorurine. Vraag: Bevat filtraat bloedcellen? Bevat filtraat bloedeiwitten? ………………………… Filtraat zou je dus kunnen beschrijven als bloedplasma zonder ………………………… Vraag: Welke kracht in het bloed zal er voor zorgen dat het filtraat gevormd wordt? ………………………… Er wordt per 24 uur ongeveer 180 liter filtraat gemaakt. We maken maar ongeveer 1,5 liter urine per 24 uur. Dat betekent dat er na het kapsel van Bowman o.a. heel veel water teruggeresorbeerd moet worden naar het bloed 10. Welke vloeistof bevindt zich in het nierbekken? 11. Hoe komt deze vloeistof in de blaas terecht en waarom kan het niet terugstromen? 12. Benoem in naastgelegen plaatje de genummerde onderdelen. 13. Hoe noemen we de urinelozing? 14. Beschrijf hoe de urinelozing in zijn werk gaat en welke 2 spieren daar bij betrokken zijn. 15. Is er verschil tussen de bouw van de urinewegen van de man en de vrouw? zo ja beschrijf de verschillen. 16. Wat zijn normale bestanddelen van urine 17. Wat kunnen we observeren aan de urinelozing? en wat is normaal? Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 98 18. Beschrijf wat onderstaande begrippen betekenen a) anurie b) oligurie c) polyurie d) nycturie e) hematurie f) glucosurie g) proteinurie h) retentie van urine Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 99 10 PAAF - 5 incontinentie Uitscheiding Resultaat Praktische voorbereiding Theorie Locatie Evaluatie Werkproces competentie Verplicht/keuze De student kan: - uitleggen wat incontinentie is - de verschillende vormen van incontinentie benoemen - de oorzaken van incontinentie noemen Zorg dat je je boek van anatomie bij je hebt, zorg eventueel voor computer of pen en papier Boek Anatomie/pathologie ;onderwerp uitscheiding Theorielokaal/ studieruimte/thuis Kijk de antwoorden na m.b.v. antwoordmodel en bespreek vragen en onduidelijkheden met de docent. 1.2 Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid en welbevinden (K) verplicht Activiteit Beantwoord de onderstaande vragen. 1. 2. 3. 4. Wat betekent incontinentie? Voor welk product kun je incontinent zijn? Wat is mictie? Waarom loopt de blaas niet continue leeg, maar plast een baby in 1 keer zijn blaas leeg? 5. Beschrijf de mictiereflex. 6. Welke openingen zijn aanwezig in de bekkenbodem spieren? 7. Wat is stress-incontinentie? 8. Wat is meestal de oorzaak van urge-incontinentie? 9. Wat is de oorzaak van een overloop incontinentie? 10. Wat is retentie van urine? 11. Welke organen lopen gevaar, wanneer de blaas overvol is? Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 100 2.2 PAAF oogaandoeningen Resultaat Praktische voorbereiding Theorie Locatie Evaluatie Werkproces competentie Verplicht/keuze De student heeft zijn kennis vergroot van de anatomie/fysiologie van het oog m.b.t. de pathologieën aan het oog Zorg dat je beschikking hebt over je anatomie en fysiologie boek. Zorg dat je theorie hebt bestudeerd over de anatomie en fysiologie van het oog Anatomie en fysiologieboek: theorie over het oog Theorielokaal/ studieruimte Kijk deze activiteit na met behulp van het antwoordmodel 1.2. Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid en welbevinden (K) verplicht Activiteit 1 Maak onderstaande vragen Benoem in het plaatje de onderdelen. De onderstreepte nummers ook in het Latijn. Doe het zoveel mogelijk uit je hoofd 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 101 Waardoor zijn de ogen redelijk beschermd? Hoe heten de 3 vliezen die het oog omgeven? 1. Hoe heet de sterke kromming aan de voorkant .... Wat is de functie van dit vlies? 2. Wat bevindt zich hier en waarom?... Hoe heet het deel met de specifieke kleur?... Hoe heet het gat in het midden en hoe werkt zijn reflex? Wat zit er bevestigd aan de rand van dit vlies en hoe heet deze rand? 3. Hoe heet het meest gevoelige deel van dit vlies? Met welk deel van dit vlies kunnen we niets waarnemen? ... Hoe heten de 2 verschillende zintuigcellen en wat kunnen we met hen waarnemen? 1. 2. Wat gebeurt er in de zintuigcellen met de lichtprikkels? ............................... Wat gebeurt er vervolgens met deze prikkels? ........................................... Wat bevindt zich in de oogkamers?.................... Waar wordt dat gemaakt?................................ Hoe vindt de afvoer plaats?.......................... Wat is de functie hiervan? 1. 2. 3. Waar zit de lens in het oog? En waar zit het aan vast? Beschrijf het verloop van een lichtstraal in het oog. Hoe heet het dunne vliesje over het hoornvlies? Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 102 2.3 PAAF Ooraandoeningen Resultaat Praktische voorbereiding Theorie Locatie Evaluatie Werkproces competentie Verplicht/keuze De student heeft zijn kennis vergroot van de anatomie/fysiologie van het oor m.b.t. de pathologiën aan het oor Zorg dat je beschikking hebt over je anatomie en fysiologie boek (Bastiaanse) +je i-care boek: het verzorgen van geriatrische zorgvragers Zorg dat je theorie hebt bestudeerd over de anatomie en fysiologie van het oor Het verplegen van zorgvragers met visus – en/of gehoorstoornissen Anatomie en fysiologie van het oor Thuis, theorielokaal/ studieruimte Kijk activiteit 1 na met behulp van het antwoordmodel Bespreek de uitwerking van activiteit 2 met een medestudent. Stel zonodig leervragen aan de docent 1.2 Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid en welbevinden(K) Verplicht Activiteit 1 Maak onderstaande vragen Benoem in het plaatje de onderdelen. De onderstreepte nummers ook in het Latijn. 11 12 13 1………………………………………………… 2………………………………………………… 3………………………………………………… 4…………………………………………………. 5………………………………………………….. Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 103 6……………………………………………………. 7……………………………………………………. 8…………………………………………………….. 9……………………………………………………. 10…………………………………………………… 11………………………………………………….. 12………………………………………………….. 13………………………………………………….. Het oor bestaat uit 3 delen, namelijk: 1. 2. 3. De taak van de afzonderlijke delen is: Uitwendige oor Waaruit bestaat het uitwendige oor? Beschrijf de bouw en benoem welk onderdeel er zich aan het eind bevindt? Middenoor Hoe heet de ruimte van het middenoor en wat bevindt zich hier? Door welk bot is deze ruimte omgeven? .. Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 104 Waarmee is de buis van Eustachius een verbinding Binnenoor Wat vormt de scheiding met het binnenoor? 1. 2. Bevat het binnenoor lucht of vloeistof? ……………………………………………… Wat bevindt zich verder in het binnenoor? …………………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………………….. In het slakkenhuis zit het orgaan van Corti. Waaruit bestaat het orgaan van Corti en wat zal hier dus plaats vinden? Hoe wordt informatie van het oor (en het evenwichtsorgaan!) naar de hersenen gebracht? Beschrijf hoe het geluid zich in het oor zich voortplant en uiteindelijk naar de hersenen gaat. Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 105 2.4 PAAF doofheid en slechthorendheid Resultaat Praktische voorbereiding Theorie Locatie Evaluatie Werkproces competentie Verplicht/keuze De student heeft kennis opgedaan over doofheid/slechthorendheid Zorg dat je beschikking hebt over je anatomie en fysiologie boek + je boek: het verzorgen van geriatrische zorgvragers Zorg dat je theorie hebt bestudeerd over de anatomie en fysiologie van het oor Het verzorgen van geriatrische zorgvragers: hoofdstuk het verplegen van zorgvragers met visus – en/of gehoorstoornissen Thuis, theorielokaal/ studieruimte Bespreek de uitwerking van deze activiteit met een medestudent. Stel zonodig leervragen aan de docent 1.2 Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid en welbevinden (K) verplicht Activiteit Maak onderstaande vragen over oordoeningen: doofheid/slechthorendheid Onderzoek daarbij: - welke vormen van doofheid/slechthorendheid zijn er - wat is de oorzaak - wat zijn de verschijnselen - wat zijn de onderzoeken - wat zijn de behandelmogelijkheden - eventuele complicaties Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 106 2.6 Paaf staar en glaucoom Resultaat Praktische voorbereiding Theorie Locatie Evaluatie Werkproces competentie Verplicht/keuze De student heeft kennis opgedaan over een aantal pathologieën van het oog: staar en glaucoom Zorg dat beschikking hebt over het boek verzorgen van geriatrische zorgvragers Het verzorgen van geriatrische zorgvragers, hoofdstuk verplegen van zorgvragers met visus – en/of gehoorstoornissen www.oogziekenhuis.nl Theorielokaal/ studieruimte Bespreek de uitwerking van deze activiteit met een medestudent. Stel zonodig leervragen aan de docent 1.2 Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid en welbevinden (K) verplicht Activiteit 1 Maak onderstaande vragen Werk de volgende oogaandoeningen uit: 1. staar of cataract 2. glaucoom of groene staar Onderzoek daarbij: - wat is de pathologie - wat is de oorzaak - wat zijn de verschijnselen - wat zijn de onderzoeken - wat zijn de behandelmogelijkheden - eventuele complicaties Activiteit 2 Bekijk van de DVD de specialist: de oogspecialist en beantwoord onderstaande vragen. 1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) Waardoor kan het hoornvlies troebel worden? Hoe wordt staar ook wel genoemd? Waardoor kan groene staar ontstaan? Wat kan suikerziekte met je ogen doen? Hoe kan het oog van een suikerpatiënt behandeld worden? Wat moet de chirurg openen om bij de lens te komen? Hoe wordt de lens vastgehecht? Zoek op: wat is de nabehandeling van staar. Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 107 3. PAAF Bedcomplicaties Geriatrische zorgvrager Resultaat Praktische voorbereiding Theorie Locatie Evaluatie Werkproces competentie Verplicht/keuze De student kan de oorzaken, verschijnselen, diagnostiek, preventie en behandeling van een aantal bedrustcomplicaties beschrijven: - Trombose - Contracturen - Spieratrofie - Pneumonie - Decubitus Zorg dat je beschikking hebt over studie boek I-Care ondersteunen bij persoonlijke basiszorg Bestudeer theorie over bedcomplicaties Helpen bij de persoonlijke verzorging: complicaties van langdurige inactiviteit voorkomen School, thuis Kijk de activiteit na met behulp van het antwoordmodel Stel evt. je leervragen aan de docent 1.2 Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid en welbevinden (K) Verplicht Activiteit 1: Maak de opdracht over bedcomplicaties TROMBOSE 1. Wat is trombose? 2. Noem drie oorzaken waardoor trombose kan ontstaan. 3. Een trombose treedt meestal op in de beenvaten. Je kunt dan als zorgverlener een aantal verschijnselen observeren bij de bewoner. Noem minimaal vier verschijnselen van een veneuze beentrombose. Als een zorgvrager toch een trombosebeen heeft, moet hij de eerste 24 uur bedrust houden. Hij mag alleen i.v.m. toiletbezoek het bed uit. De zorgvrager krijgt antistollingsmiddelen toegediend, een zwachtel en later steunkousen aangemeten. 4. Welke complicatie kan er optreden bij een zorgvrager met een trombosebeen op het moment dat een ‘bloedpropje’ uit de thrombusmassa losschiet en met de bloedstroom mee wordt vervoerd? CONTRACTUREN 1. 2. 3. 4. Wat is een contractuur? Geef twee oorzaken waardoor contracturen kunnen ontstaan bij een zorgvrager. Geef minimaal twee voorbeelden van een contractuur (plaats). Noem drie oorzaken voor het ontstaan van spitsvoeten. Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 108 5. Contracturen belemmeren de bewegingsvrijheid en veroorzaken pijn, vooral bij bewegen. Extra aandacht bij de lichamelijke verzorging van een zorgvrager met contracturen is belangrijk. Leg uit waarom. 6. Samenvattend: Als leerling-zorgverlener kun je bij een zorgvrager die een dreigende contractuur heeft drie verschijnselen waarnemen, namelijk …, … en … SPIERATROFIE 1. Wat is spieratrofie? 2. Wat is de oorzaak van spieratrofie? 3. Hoe herken je spieratrofie? PNEUMONIE 1. 2. Wat betekent de term pneumonie? Verklaar waarom een zorgvrager na een grote buikoperatie een verhoogde kans heeft om een pneumonie te ontwikkelen. Welke verpleegkundige maatregelen kun je treffen om bij een bedlegerige zorgvrager het ontstaan van een pneumonie te voorkómen? 3. DECUBITUS Geef bij de volgende zes stellingen aan of ze juist zijn dan wel onjuist: 1. Decubitus begint meestal aan de huidoppervlakte 2. Het optreden van decubitus is steeds een verpleegfout. 3. Primair in de preventie van decubitus staan drukvermindering en verandering van drukplaatsen. 4. Het dieet van een zorgvrager met decubitus dient eiwitrijk te zijn. 5. Bij decubitus treedt de weefselschade eerst op in het onderhuids bindweefsel. 6. Kortdurende hoge druk is schadelijker voor de huid en daaronder liggende organen dan langdurige, minder hoge druk. 7. Noem zes maatregelen om decubitus te voorkomen. 1. 2. 3. 4. 5. Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 109 6. Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 110 3 MC vragen over decubitus 8. Decubitus is A. uitdroging van de huid door onvoldoende bloedtoevoer. B. een defect van de huid en/of onderliggende weefsels op plaatsen die aan druk onderhevig zijn. C. een infectie van de huid en/of onderliggende weefsels. D. een aandoening van de huid, vaak veroorzaakt door verbranding. 9. Welke factoren spelen een rol bij het verkrijgen/verergeren van decubitus? A. immobilisatie en atherosclerose. B. anemie (bloedarmoede) en eiwittekort. C. incontinentie en slaapmiddelgebruik. D A, B en C zijn juist. 10. I. II. A. B. C. D. Decubitus ontstaat op die plaatsen waar de huid langdurig platgedrukt wordt tussen botten en onderlaag (bed of stoel). Via een decubituswond kan eiwitrijk vocht verloren gaan, waardoor de algemene toestand achteruit gaat. I en II zijn beide juist. alleen I is juist. alleen II is juist. I en II zijn beide onjuist. Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 111 4. PAAF delier Resultaat Praktische voorbereiding Theorie Locatie Evaluatie Werkproces Competentie Verplicht/keuze De student kan de kenmerken, oorzaken, onderzoeken en behandeling bij een delier benoemen Zorg dat je beschikt over theorieboek verplegen van de geriatrische zorgvrager Thema delier School, thuis Kijk deze activiteit na met behulp van je klasgenoten en het antwoordmodel 1.2 Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid en welbevinden (K) Verplicht Activiteit 1: Maak de opdracht over delier Delier Wat is een delier: Noem 6 kenmerken van een delier Wat is de onderliggende oorzaak van een delier: Samenvattend is een delier: een uiting van onderliggend lijden Wat kan een delier veroorzaken, noem er vijf. Onderzoek delier:………………………………. Behandeling: 1. 2. Duur van delier is…………………………………… Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 112 4. PAAF dementie Resultaat Praktische voorbereiding Theorie Locatie Evaluatie Werkproces Competentie Verplicht/keuze De student kan: beschrijven wat dementie inhoudt en aangeven waarin dementie zich onderscheidt van de normale ouderdom, delier en depressie; de twee hoofdgroepen van dementie noemen en uit elke groep twee vormen/oorzaken; van de ziekte van Alzheimer en van vasculaire dementie de kenmerkende verschijnselen aangeven vertellen wat dementiescreening inhoudt; aangeven welke behandelings/begeleidingsmogelijkheden er zijn voor de demente zorgvrager en zijn/haar omgeving; Zorg dat je beschikt over theorieboek verplegen van de geriatrische zorgvrager Thema dementie School, thuis Kijk deze activiteit na met behulp van je klasgenoten en het antwoordmodel 1.2 Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid en welbevinden (K) Verplicht Activiteit 1: Maak de opdracht over dementie Een zorgvrager is in de war hij weet niet welke dag het is vandaag, hij is vergeetachtig, hij weet niet hoe hij zich moet aankleden en heeft nergens zin in. Hoe komt het dat hij vergeetachtig is: dementie, delier, depressie? Hij heeft een stoornis in zijn cognitie, dat is ………………………………… Wat is normaal bij ouderdom? Wat is dementie? Wat is preseniele dementie? Wat is delier? Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 113 Dementie Cortex = Aandoeningen die vallen onder corticale dementie: 1. 2. Verschijnselen van ad.2 Er kunnen ook veranderingen onder de cortex zijn die voor dementie veroorzaken. We spreken dan van subcorticale dementie Aandoeningen die vallen onder subcorticale dementie: - 1. 2. 3. 4. 5. 6. Ziekte van Alzheimer De volledige naam is:…………………………………………………………… Oorzaken: Verschijnselen Ziekte van Alzheimer: symptomen eerste orde 1. = = 2. = 3. = 4. = 5. = Symptomen tweede orde: 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. confabuleren 8. persevereren 9. verzamelzucht Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 = = = Pagina 114 Vasculaire dementie Er ontstaat een beschadiging van de hersencellen door pathologie van de bloedvaten Daardoor: trapsgewijs achteruitgang, dat is: Verschijnselen in chronologische volgorde: - ziektebesef intact - verandering persoonlijkheid - wisselend bewustzijn - behoefte aan verpleging - lichamelijke beperkingen Dementiescreening = Het doel daarvan is:……………………………………………… Onderdelen van de dementiescreening zijn: 1) neuro-psychiatrisch onderzoek = 2) CT/MRI voor: 3) laboratorium onderzoek voor: 4) lichamelijk onderzoek voor: 5) E.E.G. voor: Door middel van de screening kan het stadium bepaald worden van de dementie Stadia: 1. 2. 3. 4. De stadiumbepaling is nodig om de zorgbehoefte af te stemmen. Behandeling/begeleiding. Leg uit wat wordt bedoeld met: R.O.T = Validation = Zintuigactivering = P.D.L.= Warme zorg = Reminiscentie = Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 115 4. PAAF Zelftest dementie en delier Resultaat Praktische voorbereiding Theorie Locatie Evaluatie Werkproces competentie Verplicht/keuze De student heeft de zelftest over dementie en delier gemaakt Bestudeer theorie over dementie en delier Boek: geriatrische zorgvrager PAAF dementie PAAF delier Theorielokaal/ studieruimte Kijk deze activiteit na met behulp van het antwoordmodel 1.2 Biedt persoonlijke verzorging, observeert en monitort gezondheid en welbevinden (K) Keuze Activiteit Beantwoord de vragen over dementie en delier. Kijk je antwoorden na met behulp van het antwoordmodel Open vragen: 1. Welk kenmerk is altijd aanwezig bij dementie? 2. Noem 3 oorzaken voor het ontstaan van dementie. 3. Noem 3 verschijnselen van de eerste orde (deze doen zich altijd voor) 4. Wat is confabuleren? 5. Welke onderzoeken kunnen er bij een vermoeden van dementie worden uitgevoerd? (minstens 2) 6. Beschrijf kort wat de benadering Validation inhoudt. 7. Wat is een delier? 8. Hoelang duurt een delier? 9. Wat zijn de twee meest voorkomende vormen van dementie? 10. Welk geheugen blijft bij dementie vaak het langst in tak. Het korte of het lange termijn geheugen Open vragen: 1. Welk deel van het geheugen is als eerste aangetast bij dementie? 2. Noem 3 oorzaken voor het ontstaan van dementie. 3. Noem 3 verschijnselen van de tweede orde (deze kunnen zich voordoen ) 4. Wat is persevereren? 5. Hoeveel stadia zijn er mogelijk bij dementie en beschrijf het zwaarste stadium? 6. Beschrijf kort wat ROB benadering inhoudt. 7. Wat is een delier? 8. Noem 3 oorzaken voor het ontstaan van een delier. 9. Wanneer kan men de exacte diagnose dementie stellen? 10. Wat is agnosie? Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 116 ANTWOORDMODELLEN Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 117 ZELFTEST 1 INFECTIELEER ANTWOORMODEL 1. Antibiotica (penicilline is fout, dit is een vorm van antibiotica) 2. Bij mensen met een verminderde weerstand door bv ernstige ziektes of suikerziekte 3. Kweek en resistentiebepaling. Om bacteriesoort te bepalen en welk antibiotica gebruikt moet worden 4. De mond en tussen de tenen (lichaamsplooien) 5. Roodheid, warmte, zwelling, pijn, slechte functie 6. Een ontstekingsreactie die niet veroorzaakt wordt door ziekteverwekkers 7. Door zich in een cel te vermenigvuldigen en deze cel te vernietigen 8. Een van tevoren niet bestaande holte gevuld met pus. 9. Is dat ziekteverwekkers ongevoelig zijn (geworden) voor een bepaald geneesmiddel 10. Een pijpzweer. De gang naar buiten na doorbreken van een abces 11. Via de lucht Via huid/slijmvliezen Via maag-darmkanaal Via bloed Via seksueel contact 12. Het binnen dringen van ziekteverwekkers 13. De tijd die verloopt tussen het moment van besmetting en het uitbreken van de ziekteverschijnselen 14. Koorts 15. Een drager 16. Aanvalskracht Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 118 Zelftest 2 infectieleer ANTWOORDMODEL 1. niet iedere ziekteverwekker is even sterk . het hangt af van de eigen weestand op dat moment, en/of het aantal ziekteverwekkers wat binnentreedt. 2. bijv. darminfecties,malaria,dysenterie,vaginale infecties,longontsteking. 3. 4. metazoen zijn dierlijk, protozoën zijn plantaardig. incubatietijd is de tijd die bestaat tussen het besmet raken met.. en het uitbreken van de ziekte. Het hangt af van de aanvalskracht van de ziekteverwekker en de snelheid van voortplanten om een ziekmakend aantal te krijgen. 5. de meeste ziekteverwekkers groeien het best bij een temperatuur van 37 graden. Bij koorts is het omgevende milieu niet ideaal meer voor voortplanting. 6. deze bacterie maakt uit voedselresten vitamine K wat een belangrijke rol heeft in de bloedstolling. 7. op basis van vorm welke onder de microscoop zichtbaar is. 8. Een virus heeft geen stofwisseling en leeft alleen in en van een levende cel een virus is niet te kweken op een voedingsbodem zonder levend materiaal. 9. bijv. griep, verkoudheid,keelontsteking, hepatitis, polio, ziekte van Pfeiffer en de meeste kinderziekten(bof, mazelen, rode hond, waterpokken). 10. oppervlakkige plaatsen zoals huid nagels slijmvliezen. vochtige, warme plaatsen zoals oksel, liezen, bilnaad, onder borsten, mond, vagina. 11. aan de bloedbezinking(BSE) toename witte bloedcellen 12. aanwezigheid anti-stoffen Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 119 Zelfstudie PAAF verkorte route niveau 4 Versie januari 2014 Pagina 120