MCQ voorbeeldvragen. Bold is het juiste antwoord. 1. Welke stelling

advertisement
MCQ voorbeeldvragen. Bold is het juiste antwoord.
1. Welke stelling is FOUT betreffende de secundaire structuur van DNA?
A.
Elke base is ongeveer 36° geroteerd rond de as van de DNA helix
B.
De stabiliteit is louter een gevolg van H-bruggen tussen de basen
C.
De regel van Chargaff is een gevolg van de basenpaarcomplementariteit
D.
De dubbele B-DNA helix is rechtsdraaiend
2. Geef de juiste complementaire DNA streng voor de sequentie 5’-TACGATCATAT
A. 5’-TATACTAGCAT
B. 5’-ATATGATCGTA
C. 3’-TACGATCATAT
D. 5’-ATGCTAGTATA
3. Welke stelling omtrent DNA replicatie is JUIST?
A. Meerdere replicatiebellen zijn karakteristiek voor eukaryoot DNA
B. DNA replicatie bij bacteriofaag  gebeurt bidirectioneel
C. Het aantal ori’s en replicons is nooit identiek
D. De replicatiesnelheid bij eukaryoten en prokaryoten is identiek
4. Welke stelling omtrent het mismatch-repair systeem is FOUT?
A. Mismatch-repair vereist zowel endo- als exo-nuclease activiteit
B. Correcte mismatch-repair is afhankelijk van DNA methylatie
C. Dit systeem functioneert onafhankelijk van de celcyclus
D. DNA fouten die herkend worden door dit systeem zijn typisch de inbouw van
verkeerde basen
5. Welke volgorde van handelingen is JUIST bij Dnase I footprinting
1 – Toevoegen van een DNA-bindend eiwit
2 – Gelelectroforese
3 – Radioactief merken van het DNA-fragment
4 – Verwijderen van alle eiwitten
5 – Behandeling met Dnase I
A. 3, 1, 5, 4, 2
B. 1, 3, 4, 2, 5
C. 3, 4, 1, 5, 2
D. 1, 5, 3, 4, 5
6. Hoe werkt het antibioticum rifampicine?
A. Blokkeren van transcriptie initiatie
B. Blokkeren van translatie initiatie
C. Blokkeren van translatie elongatie
D. Blokkeren van glycosylatie
7. Welke stelling is JUIST omtrent de AP-1 transcriptiefactor?
A. Het is een homodimeer eiwit
B. Het is een zinkvinger eiwit
C. Het wordt gecodeerd door proto-oncogenen
D. Het bindt in de kleine groeve van DNA
8. Welke stelling omtrent rRNA maturatie is FOUT?
A. Veel snoRNA’s worden gecodeerd in de introns van genen coderend voor
ribosomale eiwitten
B. Synthese van rRNA’s gebeurt in de nucleolus
C. Spacer RNA’s worden niet overgeschreven door RNA Polymerase I
D. Er gebeurt frequent aankoppeling van methylgroepen op 2’-OH’s
9. In aanwezigheid van UGenteïne, een nieuwe inhibitor van prokaryotische eiwitsynthese,
wordt eiwitsynthese in E. coli wel gestart, maar enkel dipeptides worden gevormd, die
gebonden blijven aan de ribosomen. UGenteïne inhibeert hoogstwaarschijnlijk eiwitsynthese
door blokkering van:
A. De binding van formylmethionyl-tRNA
B. Translocatie van het ribosoom op het mRNA
C. Activering van aminozuren
D. Binding van de 50S ribosomale subeenheid op het initiatiecomplex
10. Welke stelling omtrent het gebruik van bacteriofaag lambda als kloneringsvector is FOUT?
A. Mutaties in de genen die coderen voor het Nu1/A complex laten toe om het juiste
faag DNA te isoleren.
B. Alle functies die betrokken zijn bij de lysogene groei mogen verwijderd worden.
C. Bij de aanmaak van een genomische bibliotheek dient rekening gehouden te worden
met de inpakkingscapaciteit van de faagkoppen.
D. Bij in vitro inkapseling ontstaan infectieuze viruspartikels
Download