complete uitspraak

advertisement
Uitspraak
8 februari 2008
Eerste Kamer
C07/13322
RM/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
tegen
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT 's-HERTOGENBOSCH,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
De officier van justitie in het arrondissement 's-Hertogenbosch heeft op 3 augustus 2007, onder
overlegging van een op 2 augustus 2007 ondertekende geneeskundige verklaring en een (evaluatie)
behandelingsplan, een verzoek ingediend bij de rechtbank aldaar tot het verlenen van een
machtiging tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis.
Nadat de rechtbank betrokkene, bijgestaan door haar raadsvrouwe, alsmede de sociaal-psychiatrisch
verpleegkundige [betrokkene 1] op 23 augustus 2007 had gehoord, heeft zij bij beschikking van
diezelfde datum de verzochte machtiging verleend voor de duur van een jaar.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het
cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81
RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het
belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.
Hammerstein en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.D.H. Asser op
8 februari 2008.
Conclusie
C 07/13322 HR
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 21 december 2007
Conclusie inzake:
[Betrokkene]
tegen
Officier van justitie te 's-Hertogenbosch
In deze zaak wordt een machtiging tot voortgezet verblijf bestreden met motiveringsklachten.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Verzoekster tot cassatie (hierna: betrokkene) is krachtens een voorlopige machtiging
opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis van GGZ Oss. Bij inleidend verzoekschrift van 3 augustus
2007 heeft de officier van justitie in het arrondissement 's-Hertogenbosch de rechtbank aldaar
verzocht een machtiging te verlenen tot het voortgezet verblijf van betrokkene in het psychiatrisch
ziekenhuis. Bij het verzoek waren een geneeskundige verklaring en een "evaluatie behandelplan"
gevoegd.
1.2. De rechtbank heeft op 23 augustus 2007 betrokkene en haar raadsvrouwe alsmede de sociaalpsychiatrisch verpleegkundige [betrokkene 1] gehoord. Bij beschikking van diezelfde datum heeft de
rechtbank de verzochte machtiging verleend voor de duur van een jaar.
1.3. Namens betrokkene is - tijdig(1) - beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweer
gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Het cassatiemiddel beperkt zich tot motiveringsklachten. Deze hebben achtereenvolgens
betrekking op de stoornis van de geestvermogens, op de vraag of de stoornis betrokkene gevaar zal
doen veroorzaken en op de vraag of het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen
buiten het ziekenhuis kan worden afgewend (zie art. 15, lid 2 onder a en onder b, Wet Bopz).
2.2. Onderdeel I stelt dat de vraag zich voordoet of ADHD en drugsafhankelijkheid een stoornis van
de geestvermogens is in de zin van de Wet Bopz. Ter toelichting wordt gewezen op een aantekening
van R.H. Zuijderhoudt(2):
"Aan een casus van 'pure' ADHD zal de rechter in een Bopz-beoordeling niet zo snel toekomen. Het
gedrag dat zo gevaarzettend is dat een dwangopneming onafwendbaar lijkt, komt doorgaans voort
uit een samenspel van diverse stoornissen. De ADHD op zich laat, als men er weer de criteria van de
wetgever voor bijvoorbeeld verslavingen en persoonlijkheidsstoornissen op toepast, zich niet
eenvoudig denken als aandoening die het gevaarzettend gedrag `doet' veroorzaken. Maar net als bij
de ontwikkelingsstoornissen valt een enkel geval bij wijze van uitzondering niet uit te sluiten."
2.3. In deze enkele vraagstelling lees ik niet een rechtsklacht. Voor zover met deze vraagstelling
bedoeld mocht zijn dat de rechtbank heeft miskend dat ADHD op zichzelf geen stoornis van de
geestvermogens in de zin van art. 1 Wet Bopz kan opleveren, zou die klacht falen. ADHD is de
afkorting van attention deficit/hyperactivity disorder, een psychiatrische diagnose die ten aanzien
van jeugdige patiënten kan worden gesteld(3). Zoals Zuijderhoudt opmerkt, laten gevallen waarin
uitsluitend de diagnose ADHD is gesteld zich niet spoedig voorstellen als een geval waarin de stoornis
van de geestvermogens betrokkene gevaar in de zin van de Wet Bopz doet veroorzaken, al is deze
mogelijkheid niet geheel uit te sluiten. In combinatie met andere stoornissen van de geestvermogens
(comorbiditeit) is gemakkelijker voorstelbaar dat de diagnose ADHD bijdraagt tot het oordeel dat
sprake is van een stoornis van de geestvermogens die de betrokkene gevaar doet veroorzaken. In het
onderhavige geval blijkt uit de geneeskundige verklaring inderdaad van een comorbiditeit.
2.4. Voor wat betreft de drugsafhankelijkheid kan m.i. dezelfde maatstaf worden gehanteerd als bij
alcoholverslaving(4). In HR 23 september 2005, NJ 2007, 230 m.nt. J. Legemaate (BJ 2005, 35 m.nt.
W. Dijkers) is de opvatting dat een alcoholverslaving nooit een stoornis van de geestvermogens in de
zin van de Wet Bopz kan opleveren, uitdrukkelijk verworpen. Of in een voorkomend geval sprake is
van een stoornis van de geestvermogens van zodanige aard dat een vrijheidsbeneming
gerechtvaardigd is, moet, telkens voor ieder individueel geval afzonderlijk, worden vastgesteld op
basis van een objectief geneeskundig onderzoek door een specialist (d.w.z.: een psychiater). De
enkele omstandigheid dat de betrokkene verslaafd is, is daartoe niet voldoende. Van belang is of de
verslaving gepaard gaat met (andere) psychische stoornissen van zodanige ernst dat het denken,
voelen, willen, oordelen en doelgericht handelen daardoor zo ingrijpend worden beïnvloed dat aan
de betrokkene het veroorzaakte gevaar niet kan worden toegerekend omdat de stoornis de
gevaarvolle daden van de betrokkene overwegend beheerst.
2.5. Onderdeel I klaagt dat niet duidelijk is waarom de rechtbank deze keuze heeft gemaakt en
noemt deze onbegrijpelijk. Met name blijkt volgens de klacht niet, waarom in dit geval sprake zou
zijn van een stoornis als bedoeld in de Wet Bopz.
2.6. De rechtbank heeft uitdrukkelijk vastgesteld dat betrokkene lijdt aan een stoornis van haar
geestvermogens. Ter motivering verwijst de rechtbank naar de gedingstukken en het verhandelde ter
zitting. Een in zo algemene bewoordingen gestelde motivering voldoet slechts aan de wettelijke
motiveringseisen indien uit de inhoud van deze stukken zonder nadere redengeving begrijpelijk is
wat de rechtbank voor ogen heeft gestaan en waarop zij haar beslissing heeft gegrond. Waar het op
aan komt is, of de uit de stukken naar voren komende feiten voldoende sprekend zijn om te
rechtvaardigen dat in de beschikking met een summiere motivering wordt volstaan(5). Voor de
bepaling van de omvang van de motiveringsplicht is ook de inhoud van het in de feitelijke instantie(s)
gevoerde verweer van belang(6).
2.7. De reden waarom de rechtbank heeft aangenomen dat ten aanzien van betrokkene sprake is van
een stoornis van de geestvermogens, is in dit geval niet ver te zoeken. In de geneeskundige
verklaring is als diagnose aangekruist: "stoornissen door gebruik van middelen" en "schizofrenie".
Dat de rechtbank tussen haakjes ADHD en drugsafhankelijkheid heeft genoemd, moet in dit geval
samenhangen met de omstandigheid dat de sociaal-psychiatrisch verpleegkundige ter zitting heeft
gezegd dat de rechterlijke machtiging is aangevraagd omdat sprake is van ADHD en een forse
verslaving (p.-v. blz. 1). In het overgelegde behandelingsplan staat vermeld dat sprake is van:
"een vrouw bekend met psychotische episodes gedeeltelijk als gevolg van middelengebruik. Cliënte
heeft last van forse waanstoornissen (...). Een en ander is hoogstwaarschijnlijk te plaatsen in het
kader van een schizofrene ontwikkeling. Comorbide lijdt zij aan ADHD van het gecombineerde type
en zijn er forse problemen op diverse levensgebieden. Tevens is sprake van forse en langdurige
middelenafhankelijkheid (...). Tijdens de eerdere opname bij DD [de afdeling Dubbeldiagnostiek, noot
A-G] werd de volgende DSM IV diagnose gesteld:
As I295.30 Schizofrenie, paranoïde type
314.01 ADHD, gecombineerde type
304.30 Afhankelijkheid van cannabis
305.60 Misbruik van cocaïne
305.70 Misbruik van amfetamine
As II (enz.)"
2.8. De hiervoor genoemde feiten zijn voldoende sprekend om te rechtvaardigen dat de rechtbank in
de beschikking met een summiere motivering heeft volstaan. De verwijzing naar de stukken biedt
hier voldoende inzicht in hetgeen de rechtbank voor ogen heeft gestaan en in de grond waarop de
rechtbank een stoornis van de geestvermogens aanwezig heeft geacht. Ook het in eerste aanleg
gevoerde verweer gaf de rechtbank geen aanleiding tot een uitgebreidere motivering: in eerste
aanleg is weliswaar de noodzaak van de verzochte machtiging bestreden, maar niet de juistheid van
de in de geneeskundige verklaring gestelde diagnose. Het middelonderdeel faalt.
2.9. Onderdeel II keert zich tegen het oordeel dat de stoornis van de geestvermogens betrokkene
gevaar doet veroorzaken. Onder verwijzing naar bepaalde passages uit het proces-verbaal van de
mondelinge behandeling, waaronder het verweer dat geen sprake is van het vereiste gevaar, en naar
enkele passages uit de aantekeningen omtrent het behandelingsplan, klaagt het middelonderdeel
dat dit oordeel onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd is.
2.10. Blijkens de motivering heeft de rechtbank het oog op drie vormen van gevaar: het gevaar dat
betrokkene maatschappelijk te gronde gaat, het gevaar dat betrokkene zichzelf in ernstige mate zal
verwaarlozen en het gevaar dat betrokkene middelen (bedoeld is: drugs) zal gebruiken. Het
laatstgenoemde gevaar is weliswaar niet met zoveel woorden genoemd in art. 1 Wet Bopz, maar is
kennelijk beschouwd als uitwerking van de beide andere, wel in de wet genoemde gevaren.
2.11. Voor het aannemen van gevaar is een (reële) dreiging van onheil voldoende. Niet is vereist dat
het onheil waarvoor gevreesd moet worden zich reeds heeft geopenbaard, noch dat schade met
zekerheid of met een zeer grote mate van waarschijnlijkheid te verwachten is(7). De ernst van het
gevaar moet opwegen tegen het belang van betrokkene bij het behoud van haar vrijheid. Het
antwoord op de vraag of in een concreet geval het gevaar zo ernstig is dat een vrijheidsbeneming
gerechtvaardigd is, berust in de regel, ook in de onderhavige zaak, hoofdzakelijk op een waardering
van de feiten. Die waardering is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. In cassatie
resteert een toetsing op de begrijpelijkheid van het oordeel van de feitenrechter.
2.12. Tegen de achtergrond van de gedingstukken acht ik het oordeel van de rechtbank niet
onbegrijpelijk. In de geneeskundige verklaring (onder 3.d) is vermeld dat betrokkene absoluut geen
ziekteinzicht heeft en dat zij na het vervallen van de lopende rechterlijke machtiging waarschijnlijk
meteen met ontslag zal gaan, zal gaan zwerven, middelen zal gaan misbruiken en zo in een spiraal
van achteruitgang terecht zal komen. Wat dit laatste inhoudt, blijkt uit rubriek 3.a van diezelfde
geneeskundige verklaring: ze is regelmatig paranoïde, ook tijdens het onderzoek; bij gebruik van
cocaïne wordt zij ernstig psychotisch. De sociaal-psychiatrisch verpleegkundige heeft bij gelegenheid
van de mondelinge behandeling gezegd dat sprake is van ADHD en een forse verslaving: op het
moment dat zij naar buiten gaat, gaat het mis.
2.13. Aan betrokkene is blijkbaar door de geneesheer-directeur verlof verleend om een week buiten
het ziekenhuis te verblijven. Ter zitting is door de raadsvrouwe gevraagd of er signalen waren dat het
in die week niet goed is gegaan, welke vraag door de s.p.v. ontkennend is beantwoord. Daarna is
namens betrokkene gepleit voor een voorwaardelijke machtiging. Door de s.p.v. is uiteengezet dat
het bij een vorige gelegenheid ook binnen een aantal maanden mis is gegaan, dat de behandelaars
zorg hebben m.b.t. de teloorgang, het toenemend gebruik en de psychotische klachten. Er zijn wel
plannen in het kader van begeleid wonen, maar dat verloopt volgens de s.p.v. moeizaam. De
mogelijkheid van een voorwaardelijke machtiging is volgens de behandelaars op dit moment nog
geen optie.
2.14. Nu de inschatting van de behandelaars en de niet bij de behandeling betrokken psychiater
enerzijds en de inschatting van de patiënt anderzijds zozeer uiteenlopen, was de rechtbank
genoodzaakt, zich aan de hand van de verschafte inlichtingen een eigen oordeel te vormen. Het
bestreden oordeel berust hoofdzakelijk op een waardering van de feiten. In het gegeven geval valt de
beslissing nauwelijks anders te motiveren dan door te verwijzen naar de stukken en het verhandelde
ter zitting. Anders dan het middelonderdeel veronderstelt, noopten de in het middelonderdeel
aangehaalde passages de rechtbank niet tot een nadere motivering. Evenmin doet het middel beroep
op concrete motiveringsfouten. Het onderdeel treft geen doel.
2.15. Onderdeel III klaagt dat onbegrijpelijk is waarom de rechtbank niets heeft overwogen ten
aanzien van het voorstel om een voorwaardelijke machtiging te verlenen in plaats van de verzochte
machtiging tot voortgezet verblijf. Volgens het middelonderdeel is dit te meer onbegrijpelijk, nu
volgens betrokkene geen behandeling plaatsvindt en de voorlopige machtiging is aangevraagd om
behandeling mogelijk te maken. Volgens het middelonderdeel had het oordeel dat het gevaar niet op
andere wijze kan worden afgewend, bijvoorbeeld door een voorwaardelijke machtiging, nader
gemotiveerd moeten worden.
2.16. Vooropgesteld: de rechtbank kon geen voorwaardelijke machtiging verlenen zonder een
daartoe strekkend verzoekschrift van de officier van justitie(8). Het verzoek van betrokkene om een
voorwaardelijke machtiging in overweging te nemen kan worden beschouwd als een verzoek aan de
rechtbank om toepassing te geven aan art. 8a Wet Bopz of als het verweer dat het gevaar door
tussenkomst van personen of instellingen buiten het ziekenhuis kan worden afgewend.
2.17. Uit de wettekst (''naar het oordeel van de rechter'') en de parlementaire geschiedenis(9) volgt
dat de toetsing, of het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een
psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend, geen absoluut karakter kan hebben. De rechter heeft
tot op zekere hoogte een beoordelingsmarge, zolang de ultimum remedium-gedachte maar niet uit
het oog wordt verloren. Indien naar het oordeel van de rechter uit de geneeskundige verklaring en
uit hetgeen hem blijkt uit het horen van de betrokkene en eventueel van andere personen, naar
voren komt dat redelijkerwijs al het mogelijke is ondernomen, doch geen andere oplossing mogelijk
is, kan een machtiging worden verleend(10). Bij de alternatieven voor een gedwongen opneming kan
bijvoorbeeld worden gedacht aan hulp van de huisarts en aan ambulante voorzieningen voor
geestelijke gezondheidszorg, zoals sociaal-psychiatrische diensten, psychiatrische poliklinieken, en
voorts aan medisch-opvoedkundige bureaus, bureaus voor levens- en gezinsvragen en dergelijke.
Voor wat betreft de mogelijkheid van ''mantelzorg'' en hulp van personen in de nabije omgeving van
de patiënt, zal de rechter ook de (lichamelijke en geestelijke) draagkracht van degenen die
betrokkene nastaan, en hetgeen van hen in redelijkheid nog mag worden verwacht, hebben te
betrekken(11). In het kader van de eerste evaluatie van de Wet Bopz is, niet uitputtend, vermeld:
''Bij alternatieve mogelijkheden om gevaar af te wenden kan worden gedacht aan maatschappelijke
dienstverlening en thuiszorg, het elders onderbrengen van betrokkene, medicatie en ambulante
psychiatrische behandeling.''(12)
2.18. Op de vraag waarom hij van oordeel is dat het gevaar niet door tussenkomst van personen of
instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend, heeft de psychiater in de
geneeskundige verklaring vermeld dat betrokkene vanaf de leeftijd van veertien jaar ambulant wordt
behandeld en dat de behandeling weinig tot geen resultaat heeft opgeleverd. Op de vraag welke
afwendingsmogelijkheid is overwogen of geprobeerd, heeft hij aangekruist: medicatie en ambulante
psychiatrische behandeling.
2.19. Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling volgt dat de raadsvrouwe de vraag heeft
opgeworpen of er gedacht is aan een voorwaardelijke machtiging. Op de vraag of een
voorwaardelijke machtiging een optie is, heeft de verpleegkundige blijkens het proces-verbaal als
volgt verklaard:
"Het is de vraag of die de zorg, die betrokkene nodig heeft, biedt. Het wordt een stuk moeilijker en
lastiger bij een natraject, zoals begeleid wonen, als betrokkene buiten verblijft. Op dit moment is dit
nog geen optie en vanuit het behandelprogramma is dit nog niet de insteek."
2.20. Een summiere motivering, die naar gedingstukken verwijst, is toegelaten indien daaruit
terstond begrijpelijk is waarop de beslissing is gebaseerd. In het licht van de geneeskundige
verklaring en hetgeen de s.p.v. ter zitting heeft verklaard ter adstructie van het antwoord dat een
voorwaardelijke machtiging geen optie is, kan niet worden gezegd dat het oordeel, dat het gevaar
niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden
afgewend, niet te volgen is. In haar oordeel dienaangaande heeft de rechtbank zich kennelijk
aangesloten bij het standpunt dat een voorwaardelijke machtiging op dit moment geen reële optie is.
Hoewel in het algemeen de voorkeur verdient dat de rechter de verwerping van een dergelijk
verweer uitdrukkelijk, en niet slechts impliciet, motiveert, valt in dit geval te billijken dat een nadere
toelichting van de rechtbank achterwege is gebleven. Indien betrokkene heeft bedoeld dat haar het
voordeel van de twijfel moet worden vergund - het middel zegt dit overigens niet -, heeft de
rechtbank kennelijk mede acht geslagen op de behandelingsgeschiedenis zoals deze uit de stukken
naar voren komt. Per saldo ben ik van mening dat ook deze motiveringsklacht faalt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Het cassatierekest is op 23 november 2007 per fax ingekomen; op 27 november 2007 is het
originele rekest, ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad, ontvangen.
2 R.H. Zuijderhoudt, Stoornis en de Bopz, 2004, blz. 50.
3 Zie over ADHD onder meer: W. Vandereycken en R. van Deth, Psychiatrie. Van diagnose tot
behandeling, Houten: Bohn Stafleu Van Loghum, 2004, blz. 237-238, en de Multidisciplinaire richtlijn
ADHD, 2005, blz. 17, te raadplegen via www.ggzrichtlijnen.nl.
4 In deze zin: De Wet Bopz, artikelsgewijs commentaar, losbl., aant. 2.4.8 op art. 2 (W. Dijkers).
5 Zie onder meer: HR 16 mei 1997, NJ 1998, 221 m.nt. JdB.
6 Zie bijvoorbeeld: HR 25 oktober 2002, NJ 2002, 599, welke uitspraak betrekking had op het
gevaarscriterium.
7 Zie bijv. HR 2 februari 2001, JOL 2001. 84.
8 HR 29 april 2005, BJ 2005, 16. Zie ook de toelichting op het amendement tot invoering van art. 8a
Wet Bopz, Kamerstukken II, vergaderjaar 2001 - 2002, 27 289, nr. 22, blz. 3 en 4.
9 Voor een weergave van de relevante passages uit de parlementaire geschiedenis moge ik verwijzen
naar de conclusie van de A-G Asser voor HR 4 november 1994, NJ 1995, 211 m.nt. JdB. Voor het
ultimum remedium-karakter van een rechterlijke machtiging is, uit de jurisprudentie nadien, ook van
belang: EHRM 4 april 2000, BJ 2001, 1 m.nt. J.C.J. Dute (EHRC 2000, 40 m.nt. Van der Velde).
10 Kamerstukken II, 1979 - 1980, 11 270, nr. 13, blz. 28.
11 Kamerstukken II, 1980 - 1981, 11 270, nr. 17, blz. 7.
12 Kamerstukken II, 1997 - 1998, 25 763, nr. 1, blz. 22. Zie ook: losbl. De Wet Bopz, een artikelsgewijs
commentaar, aant. 4 op art. 2 (W. Dijkers); R.B.M. Keurentjes, Tekst en toelichting Wet Bopz (2005),
blz. 40 - 41. In het modelformulier voor de geneeskundige verklaring zijn als alternatieve
mogelijkheden genoemd: maatschappelijke dienstverlening en thuiszorg; elders onderbrengen van
betrokkene (waaronder overplaatsen); medicatie; inzetten somatische behandeling; ambulante
psychiatrische behandeling
Download