GESCHIEDENIS VAN DE OUDHEID Herbert Verreth Katholieke Universiteit Brussel Afdeling Geschiedenis 2005-2006 [12.12.2005] 2 INHOUDSTAFEL INHOUDSTAFEL ALGEMENE BIBLIOGRAFIE INLEIDING 2 7 11 1. HET 3E-2E MILLENNIUM V.C. 1.1. Het Nabije Oosten 1.1.1. Het geografische kader 1.1.2. De Vroege Bronstijd 1.1.2.1. De Uruk - Jemdet Nasr periode (ca. 3500-2900 v.C.) 1.1.2.2. De Vroeg-dynastische periode (ca. 2900-2300 v.C.) 1.1.2.3. De Oud-Akkadische periode (ca. 2300-2100 v.C.) 1.1.3. De Midden Bronstijd 1.1.3.1. De Ur III periode (ca. 2100-2000 v.C.) 1.1.3.2. De Oud-Babylonische periode (ca. 2000-1595 v.C.) 1.1.3.3. De Oud-Assyrische periode (ca. 2300-1400 v.C.) 1.1.3.4. Het Oud-Hettitische rijk (ca. 1650-1500 v.C.) 1.1.4. De Late Bronstijd 1.1.4.1. De Zeeland dynastie (ca. 1595-1414 v.C.) 1.1.4.2. De Midden-Babylonische periode (ca. 1595-1150 v.C.) 1.1.4.3. Het Mittanni rijk (ca. 1600-1270 v.C.) 1.1.4.4. De Midden-Assyrische periode (ca. 1400-1200 v.C.) 1.1.4.5. Het Nieuw-Hettitische rijk (ca. 1500-1200 v.C.) 13 1.2. Egypte 28 1.2.1. Het geografische kader 1.2.2. De laat-predynastische en de vroeg-dynastische periode (ca. 3100-2649 v.C.) 1.2.3. Het Oude Rijk (ca. 2649-2150 v.C.) 1.2.4. De Eerste Tussenperiode (ca. 2150-2040 v.C.) 1.2.5. Het Middenrijk (ca. 2040-1783 v.C.) 1.2.6. De Tweede Tussenperiode (ca. 1783-1550 v.C.) 1.2.7. Het Nieuwe Rijk (ca. 1550-1070 v.C.) 1.3. De Griekse wereld 1.3.1. Het geografische kader 1.3.1.1. De omliggende zeeën en landen 1.3.1.2. De verschillende regio's 36 3 1.3.1.3. Algemene kenmerken 1.3.2. De pre-Hellenen en de komst van de Indo-Europese stammen 1.3.3. De Minoïsche beschaving (ca. 2600-1100 v.C.) 1.3.4. De Mykeense beschaving (ca. 1700-1100 v.C.) 2. DE 10E-4E EEUW V.C. 2.1. Het Nabije Oosten 2.1.1. De Neo-Assyrische periode (ca. 1200-610 v.C.) 2.1.2. De Neo-Babylonische periode (ca. 626-539 v.C.) 2.1.3. De Israëlieten (ca. 1030-587 v.C.) 2.1.4. Het Perzische rijk (ca. 560-330 v.C.) 49 2.2. Egypte 2.2.1. De Derde Tussenperiode (ca. 1070-664 v.C.) 2.2.2. De Late Tijd (664-332 v.C.) 56 2.3. De Griekse wereld 2.3.1. De Archaïsche periode (ca. 1100-500 v.C.) 2.3.1.1. De vorming van de Griekse poleis (1) De 11e-9e eeuw v.C. (2) De 8e-6e eeuw v.C. (3) De betrekkingen tussen poleis (4) De panhelleense gedachte 2.3.1.2. De Griekse kolonisatie 2.3.1.3. Sparta (1) Sparta in de 8e-6e eeuw v.C. (2) De Spartaanse instellingen 2.3.1.4. Athene (1) De mythische koningstijd en het aristocratische regime (2) Kylon (ca. 636-624 v.C.) (3) Drakon (ca. 621/620 v.C.) (4) Solon (ca. 594/593 v.C.) (5) Peisistratos en zijn zonen Hippias en Hipparchos (ca. 561-510 v.C.) (6) Kleisthenes (ca. 508/507 v.C.) (7) De instellingen in de periode 508-480 v.C. 2.3.2. De Klassieke periode (ca. 500-323 v.C.) 2.3.2.1. De Perzische oorlogen (ca. 499-478 v.C.) (1) De Ionische opstand (ca. 499-494 v.C.) 59 86 4 (2) De Perzische expeditie van 490 v.C. (3) Militaire voorbereidingen (ca. 490-480 v.C.) (4) De Perzische expeditie van 480-479 v.C. 2.3.2.2. De suprematie van Athene (478-431 v.C.) (1) De eerste Delisch-Attische zeebond (2) De democratische instellingen van Athene (3) De bevolking van Athene 2.3.2.3. De Peloponnesische oorlog (431-404 v.C.) (1) De oorzaken (2) De Archidamische oorlog (431-421 v.C.) (3) De vrede van Nikias (421-413 v.C.) (4) De ondergang van Athene (413-404 v.C.) 2.3.2.4. De suprematie van Sparta (404-371 v.C.) 2.3.2.5. De suprematie van Thebai (371-362 v.C.) 2.3.2.6. De suprematie van Makedonia (ca. 359-323 v.C.) (1) Athene rond het midden van de 4e eeuw v.C. (2) Philippos II (359-356-336 v.C.) (3) Alexandros III de Grote (336-323 v.C.) 2.3.2.7. Zuid-Italië en Sicilië 2.4. Italië 2.4.1. Het geografische kader 2.4.1.1. Het Italische schiereiland 2.4.1.2. Het westelijke bekken van de Middellandse-Zee 2.4.2. Het ontstaan van Rome 2.4.2.1. De vroegste periodes in Italië 2.4.2.2. Latium en Rome (1) De literaire traditie (2) Archeologische bevindingen 2.4.3. De Romeinse koningstijd 2.4.3.1. De literaire traditie 2.4.3.2. De Latijns-Sabijnse monarchie 2.4.3.3. De Etruskische monarchie 2.4.4. De Romeinse vroege republiek 2.4.4.1. De interne politieke situatie (ca. 509-287 v.C.) (1) De periode 509-471 v.C. (2) De periode 471-367 v.C. (3) De periode 367-287 v.C. 2.4.4.2. De expansie van Rome (ca. 509-290 v.C.) 110 5 (1) De oorlog in Latium en de verovering van Veii (ca. 509-396 v.C.) (2) De inval van de Galliërs (ca. 390 v.C.) (3) De verovering van Latium en Campania (ca. 386-338 v.C.) (4) De verovering van Centraal-Italië (ca. 328-290 v.C.) 3. DE HELLENISTISCHE WERELD (3e-1e eeuw v.C.) 3.1. De diadochoi of opvolgers van Alexandros (ca. 323-276 v.C.) 134 3.2. De hellenistische rijken (3e-1e eeuw v.C.) 3.2.1. Klein-Azië en het Nabije Oosten 3.2.2. Egypte 3.2.3. Makedonia en Griekenland 136 3.3. De expansie van Rome (3e-1e eeuw v.C.) 3.3.1. De verovering van Zuid-Italië (282-272 v.C.) 3.3.2. De eerste Punische oorlog (264-241 v.C.) 3.3.3. De tweede Punische oorlog (218-202 v.C.) 3.3.4. De oorlogen in het oosten (215-146 v.C.) 3.3.4.1. De eerste Makedonische oorlog (215-205 v.C.) 3.3.4.2. De tweede Makedonische oorlog (200-197 v.C.) 3.3.4.3. De oorlog tegen Antiochos III (191-188 v.C.) 3.3.4.4. De derde Makedonische oorlog (172-168 v.C.) 3.3.4.5. De annexatie van Makedonia en Griekenland (149-146 v.C.) 3.3.5. De derde Punische oorlog (149-146 v.C.) 3.3.6. De consolidatie van het Romeinse rijk 3.3.6.1. Verdere uitbreidingen 3.3.6.2. De organisatie van de provincies 144 3.4. Het einde van de Romeinse republiek (133-27 v.C.) 3.4.1. Culturele, sociale en politieke tegenstellingen 3.4.1.1. Grieke en oosterse invloeden 3.4.1.2. Nobiles en equites 3.4.1.3. Optimates en populares 3.4.1.4. Burgers en bondgenoten 3.4.2. De hervormingen van de Gracchi 3.4.2.1. Tiberius Sempronius Gracchus (133 v.C.) 3.4.2.2. Gaius Sempronius Gracchus (123-121 v.C.) 3.4.3. Marius en Sulla 153 6 3.4.3.1. Gaius Marius (107-86 v.C.) 3.4.3.2. De bondgenotenoorlog (90-88 v.C.) 3.4.3.3. De oorlogen tegen Mithradates (89-63 v.C.) 3.4.3.4. Lucius Cornelius Sulla Felix (88-79 v.C.) 3.4.3.5. De opstand van Sertorius in Spanje (80-71 v.C.) 3.4.4. Pompeius en Iulius Caesar 3.4.4.1. De militaire successen van Pompeius (79-61 v.C.) 3.4.4.2. De samenzwering van Catilina (63-62 v.C.) 3.4.4.3. Het eerste triumviraat (60-50 v.C.) 3.4.4.4. De dictator Iulius Caesar (49-44 v.C.) 3.4.5. Marcus Antonius en Octavianus (44-30 v.C.) 4. DE ROMEINSE WERELD (27 v.C. - 476 n.C.) 4.1. De vroege keizertijd (27 v.C. - 284 n.C.) 4.1.1. Augustus (27 v.C. - 14 n.C.) 4.1.1.1. De rechtspositie van Augustus 4.1.1.2. De organisatie van de stad Rome en van Italië 4.1.1.3. De buitenlandse politiek 4.1.2. De Iulisch-Claudische dynastie (14-68 n.C.) 4.1.2.1. De keizerlijke familie 4.1.2.2. Palestina 4.1.3. De Flavii (69-96 n.C.) 4.1.4. De Antonini (96-193 n.C.) 4.1.5. De Severi (193-235 n.C.) 4.1.6. De militaire anarchie (235-284 n.C.) 168 4.2. De late keizertijd (284-476 n.C.) 4.2.1. Diocletianus en de tetrarchie (284-324 n.C.) 4.2.2. Het christendom in de 1e-4e eeuw n.C. 4.2.3. Constantinus I en zijn opvolgers (306-395 n.C.) 4.2.4. Het verval van het West-Romeinse rijk (395-476 n.C.) 180 5. HET OOST-ROMEINSE RIJK (395-641 n.C.) 186 Appendix 1: Het Griekse alfabet en de Griekse cijfers Appendix 2: De Romeinse keizers Appendix 3: Lijst van afbeeldingen Appendix 4: Lijst van getoonde transparanten en dia's 188 7 ALGEMENE BIBLIOGRAFIE Algemene werken BELIËN, Herman - MEIJER, Fik, De klassieke oudheid in een notendop, Amsterdam, 2000 BENGTSON, Hermann, Griechische Geschichte von den Anfängen bis in die römische Kaiserzeit. Fünfte, durchgesehene und ergänzte Auflage (Handbuch der Altertumswissenschaft, 3.4), München, 1977 BENGTSON, Hermann, Einführung in die alte Geschichte. Achte, durchgesehene und ergänzte Auflage, München, 1979 CLAUSS, Manfred, Einführung in die alte Geschichte (C. H. Beck Studium), München, 1993 DE BLOIS, L. - VAN DER SPEK, R. J., Een kennismaking met de oude wereld. Vierde druk, Muiderberg, 1992 NAEREBOUT, F. G. - SINGOR, H. W., De oudheid. Grieken en Romeinen in de context van de wereldgeschiedenis. Derde druk, Amsterdam, 1995 LENDERING, Jona, Stad in marmer. Gids voor het antieke Rome aan de hand van tijdgenoten, Amsterdam, 2002 PETIT, Paul - LARONDE, André, Précis d'histoire ancienne. Huitième édition mise à jour, Paris, 1994 POUCET, Jacques - HANNICK, Jean-Marie, Aux sources de l'antiquité gréco-romaine. Guide bibliographique. Quatrième édition, revue et augmentée, Bruxelles, 1995 Encyclopedieën DNP = CANCIK, Hubert - SCHNEIDER, Helmut (ed.), Der neue Pauly. Enzyklopädie der Antike. Altertum. I-XII 2 (A-Z - Nachträge) - Rezeptions- und Wissenschaftsgeschichte. XIII-XV 3 (A-Z - Nachträge), Stuttgart - Weimar, 19962003 KP = ZIEGLER, Konrat - SONTHEIMER, Walther - GÄRTNER, Hans (ed.), Der Kleine Pauly. Lexikon der Antike. I-V, München, 1964-1975 LÄ = HELCK, Wofgang - EBERHARD, Otto - WESTENDORF, Wolfhart (ed.), Lexikon der Ägyptologie. I-VII, Wiesbaden, 1975-1991 OCD = HORNBLOWER, Simon - SPAWFORD, Antony (ed.), The Oxford Classical dictionary. Third edition, Oxford, 1996 RDA = EBELING, Erich - WEIDNER, Ernst - EDZARD, Dietz Otto e.a. (ed.), Reallexikon der Assyriologie und vorderasiatischen Archäologie. I-X 6 (A - Pflanzenkunde), Berlin - Leipzig - New York, 1928-2004 RE = WISSOWA, Georg e.a. (ed.), Paulys Realencyclopädie der classischen Altertumswissenschaft, Stuttgart - München, 1893-1980 WdO = Woordenboek der Oudheid. I-III. Encyclopedisch overzicht van de GrieksRomeinse wereld, het Oude Nabije Oosten, het Oude Egypte, het vroege Christendom. Samengesteld onder redactie van J. Nuchelmans e. a., Bussum, 19761979-1986 Tijdschriften (met vooral artikels voor het brede publiek) Dossiers d'archéologie Hermeneus. Tijdschrift voor antieke cultuur Kleio. Tijdschrift voor oude talen en antieke cultuur Lampas. Tijdschrift voor Nederlandse classici 8 Phoenix. Bulletin uitgegeven door het Vooraziatisch-Egyptisch genootschap Ex oriente lux Atlassen AHARONI, Yohanan - AVI-YONAH, Michael - RAINEY, Anson F. e.a., The MacMillan Bible atlas. Completely revised third edition, New York - Toronto e.a., 1993 BAINES, John - MÁLEK, Jaromír - DE VRIES, Sj. (vert.), Atlas van het oude Egypte, Amsterdam, 1988 (= 1981) [Oxford, 1980] BENGTSON, Hermann - MILOJCIC, Vladimir e.a., Grosser historischer Weltatlas. I. Teil. Vorgeschichte und Altertum. 6., durchgesehene Auflage, München, 1978 LEVI, Peter - VAN AKEN, A. R. A. (vert.) - DE VRIES, Sj.(vert.), Atlas van het oude Griekenland. Derde druk, Amsterdam - Brussel, 1987 [Oxford, 1980] MANLEY, Bill, The Penguin historical atlas of ancient Egypt, Avon, 1996 Mappae mundi. Die ältesten Weltkarten. I. Die Weltkarte des Beatus (776 n. Chr.). II. Atlas von 16 Lichtdruck-Tafeln. III. Die kleineren Weltkarten. IV. Die Herefordkarte. V. Die Ebstorfkarte. VI. Rekonstruierte Karten. Herausgegeben und erläutert von Konrad MILLER, Stuttgart, 1895-1898 PUTZGER, F. W., Historischer Weltatlas. 102. Auflage, Berlin, 1993 (= 1992) ROGERSON, John - VAN DER POLL, E. W. (vert.), Atlas van de bijbel, Amsterdam, 1985 [Oxford, 1985] TALBERT, Richard J. A. (ed.) e.a., Barrington atlas of the Greek and Roman world, Princeton - Oxford, 2000 Tübinger Atlas des Vorderen Orients [TAVO]. Register zu den Karten. General index. Herausgegeben von Horst Kopp und Wolfgang Röllig. Bearbeitet von Beate SIEWERT-MAYER et al. I. Einleitung / Introduction. A-G. II. H-P. III. Q-Z. Sachindex / Subject index, Wiesbaden, 1994 STIER, Hans-Erich e.a., Westermanns grosser Atlas zur Weltgeschichte, Braunschweig, 1981-1982 Bronnen in vertaling Oosterse wereld Het Gilgamesj epos. Vertaald en toegelicht door F. M. Th. DE LIAGRE BÖHL. Zesde druk, Brussel - Den Haag, 1978 PRITCHARD, James B. (ed.), Ancient Near Eastern texts relating to the Old Testament. Third edition with supplement, Princeton (New Jersey), 1974 (= 1969) DEMARÉE, R. J. - VEENHOF, Klaas Roelof (ed.), Zij schreven geschiedenis. Historische documenten uit het Oude Nabije Oosten (2500-100 v.Chr.), Leuven, 2003 Griekse wereld Homerus. Ilias & Odyssee. Vertaald door M. A. SCHWARTZ (Baskerville serie), Amsterdam, 1982 Herodotos. Historiën. Vertaling Onno DAMSTÉ. Vierde druk, Bussum, 1974 (= 1968) Thucydides. De Peloponnesische oorlog. Vertaald door M. A. SCHWARTZ, Amsterdam, 2001 (= 1964) Xenofon. Anabasis. De tocht van de tienduizend. Ingeleid en vertaald door Gerard KOOLSCHIJN en Nicolaas MATSIER. Tweede herziene druk (Ambo-klassiek), Baarn, 1988 Xenofon. Griekse oorlogen. Ingeleid, vertaald en van noten voorzien door Gerard KOOLSCHIJN (Baskerville serie), Amsterdam, 1990 Aristotle. The Athenian constitution. Translated with introduction and notes by Peter John RHODES (Penguin classics), London, 1984 9 Lucius Flavius Arrianus. Alexander de Grote. Het verhaal van zijn verovering van het Perzische rijk. Vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Simone MOOIJ-VALK (Ambo-Olympus), Amsterdam, 2001 (= 1999) Romeinse wereld Livius. Zonen van Mars. De geschiedenis van Rome I-X. Vertaald door F. H. VAN KATWIJK-KNAPP. Bezorgd door Hedwig W. A. VAN ROOIJEN-DIJKMAN en ingeleid door H. C. TEITLER (Baskerville serie), Amsterdam, 1997 Livius. Hannibal voor de poorten. De geschiedenis van Rome XXI-XXX. Vertaald en toegelicht door Hedwig W. A. VAN ROOIJEN-DIJKMAN. Derde druk (Baskerville serie), Amsterdam, 1998 (= 1996) Livius. Vrijheid voor de Grieken. De geschiedenis van Rome XXXI-XLV. Vertaald en toegelicht door Hedwig W. A. VAN ROOIJEN-DIJKMAN (Baskerville serie), Amsterdam, 2001 Sallustius. De oorlog tegen Jugurtha. Ingeleid en vertaald door G. DOOREMAN (Klassieke galerij, 160), Antwerpen, 1968 Sallustius. De samenzwering van Catilina. Cicero. Eerste rede tegen Catilina. Ingeleid en vertaald door Eddy DE LAET (Astra, 9), Antwerpen - Amsterdam, 1979 Gaius Julius Caesar. Oorlog in Gallië & Aulus Hirtius. Aanvulling op Caesars Oorlog in Gallië. Vertaald en ingeleid door Vincent Hunink (Baskerville serie), Amsterdam, 1997 Gajus Julius Caesar. Burgeroorlog, gevolgd door anonieme verslagen over de oorlogen in Alexandrië, Africa en Spanje. Vertaald, ingeleid en toegelicht door Hedwig W. A. VAN ROOIJEN-DIJKMAN (Baskerville serie), Amsterdam, 2003 Suetonius. Keizers van Rome. Vertaald door D. DEN HENGST, Amsterdam, 2000 (= 1996) Publius Cornelius Tacitus. Kronieken. Ab excessu divi Augusti Annales. In de vertaling van J. W. MEIJER. Vierde druk, Haarlem, 1970 Publius Cornelius Tacitus. Historiën. In de vertaling van J. W. MEIJER, Haarlem, 1958 Internet KAUFMANN, Dieter - TIEDEMANN, Paul, Internet für Althistoriker & Altphilologen. Eine praxisorientierte Einführung, Darmstadt, 1999 ALVONI, Giovanna - RAUSCH, Ulrich, Altertumswissenschaften digital. Datenbanken, Internet und e-Ressourcen in der altertumswissenschaftlichen Forschung (Studienbücher Antike, 5), Hildesheim - Zürich - New York, 2001 Voor Internet-sites over de klassieke oudheid kan men goed vertrekken van de webpagina's van de 'Internet ancient history resource guide' (http://www.ancienthistory.ugent.be/history/iahrg/), 'Klassieke studies en archeologie op internet' (http://fuzzy.arts.kuleuven.be/users/jan.raeymaekers/), of 'Progressus' (http://www.arts.kuleuven.be/progressus/). Voor het oude Egypte kan men terecht bijde site van de vereniging Egyptologica Vlaanderen (http://www.egyptologica-vlaanderen.be/) en voor het Nabije Oosten bij de vereniging Ex oriente lux (http://www.let.leidenuniv.nl/eol/). Een uitgebreid overzicht van Internet-sites rond de oudheid (in een Worddocument) kan men aanvragen met een e-mail naar [email protected]. 10 11 INLEIDING De geschiedenis van de oudheid is een enorm onderwerp, zowel in de tijd als in de ruimte. Ze behelst het gebied van de Indos vallei tot de Britse eilanden en van Germania tot Noord-Afrika over een periode van bijna 4000 jaar, van de overgang van het 4e-3e millennium v.C. tot de 5e-7e eeuw n.C. De gegevens over deze periodes en plaatsen zijn zeer divers en zijn gebaseerd op het hele gamma van geschreven en archeologische bronnen. Het aantal talen en geschriften waarin literaire, epigrafische en papyrologische teksten zijn bewaard, is indrukwekkend. Alleen al voor het Nabije Oosten heeft men rekening te houden met minstens drie verschillende taalfamilies. Het Sumerisch, dat met geen enkele andere taal verwantschap vertoont, is wellicht de taal van de oorspronkelijke bevolkingsgroep in het zuiden van Mesopotamia, en werd geschreven in spijkerschrift. De Hamito-Semitische talen waren aanvankelijk één groep, waartoe bv. het Egyptisch behoorde. Het Egyptisch zelf kende verschillende taalstadia en schriften, waaronder het hiëroglyfisch, het hiëratisch, het demotisch en het Koptisch. De Semitische talen splitsten zich af van de Noord-Afrikaanse Hamitische talen, en verspreidden zich over Arabia, Syria en Voor-Azië. Tot de Semitische taalgroep behoren bv. het Akkadisch (dat het Assyrisch en het Babylonisch omvat), het Eblaïtisch en het Urartees, die in spijkerschrift werden geschreven; van het Amoritisch zijn slechts enkele namen en woorden gekend; het Ugaritisch, het Aramees, het Hebreeuws en het Arabisch zijn Semitische talen met een alfabetschrift. Indo-Europese talen (ook Indo-Germaanse talen genoemd) betuigd in het Nabije Oosten zijn bv. het Hettitisch, het Luwisch (waaronder het Lykisch), het Palaïsch en het Lydisch (de vier zogenaamde Anatolische talen), het Phrygisch, het Medisch, het Perzisch en het Armeens. Voor de Griekse wereld kent men het syllabaire Lineair B en het klassieke Grieks (met verschillende lokale dialecten en alfabetten). Het pre-Helleense ideogramschrift van Kreta en het Lineair A is nog niet ontcijferd. In Italië kent men het Latijn en andere Italische talen, het Etruskisch en ook enkele niet-Indo-Europese talen [cf. 2.4.1.1]. De kennis van het Keltisch en van de Oud-Germaanse talen van WestEuropa is vooral gebaseerd op de studie van persoons- en plaatsnamen. Sommige van deze talen kan men al eeuwen lezen, anderen zijn slechts recent ontcijferd; anderzijds groeit voor vele talen het corpus van geschreven bronnen nog steeds gestaag aan, zodat de historische studie van vele gebieden en periodes nog steeds in volle evolutie is. Het is ook duidelijk dat niet elke regio en elke periode in de bronnen even goed vertegenwoordigd is, en dat vele historische vragen slechts amper beantwoord kunnen worden. 12 BIBLIOGRAFIE: LOOSE, Jana (ed.), De talen van het oude Nabije Oosten, in Phoenix, 44, 2-3, 1998, p. 49-249 Hoewel het chronologisch kader voor de oudheid min of meer vast ligt, bestaat er nog heel wat onduidelijkheid enerzijds over de precieze afbakening van de verschillende periodes en anderzijds over de absolute datering van vele feiten en regeringen. Zeker voor het Nabije Oosten en Egypte bestaat nog steeds discussie over de zogenaamde hoge, midden en lage chronologie, zodat bijna elk handboek wel andere data voorstelt. Men dient ook op te merken dat in de oudheid een nieuw jaar (meestal) niet in de maand januari begon, zodat een datum als '594/593' in Athene bv. impliceert dat de gebeurtenissen plaatsvonden tussen juli 594 en juni 593, zonder dat men verder kan specificeren. BIBLIOGRAFIE: VEENHOF, Klaas R., Op zoek naar het jaar 2000 voor Christus, in Phoenix, 46, 2, 2000, p. 49-71 Deze cursus wil in vogelvlucht kennis laten maken met de belangrijkste momenten uit de (politieke) geschiedenis van de oudheid, met speciale nadruk weliswaar op bepaalde aspecten van de Griekse en de Romeinse wereld die hun stempel hebben gedrukt op latere periodes. Deze syllabus is gedeeltelijk tot stand gekomen op basis van de cursussen 'Geschiedenis van ...' van Katelijn Vandorpe, Hubert Devijver, Karel Van Lerberghe, Herman Verdin, Edmond Van 't Dack en Leon Mooren. Alle op- en aanmerkingen zijn meer dan welkom! Herbert Verreth Boulevardstraat 12 3010 Kessel-Lo (Leuven) 016/22.07.40 [email protected] Men kan deze cursus, waarvoor de fonts Times, Supergreek en IFAOtimes gebruikt zijn, downloaden op http://www.kubrussel.ac.be/onderwijs/letterenwijs/geschiedenis/vakken/2oudheid.htm 13 1. HET 3E-2E MILLENNIUM V.C. 1.1. HET NABIJE OOSTEN 1.1.1. Het geografische kader (afb. 1) Het Nabije Oosten beslaat het gebied van het huidige Turkije in het westen tot Pakistan in het oosten, en van de Zwarte Zee (oJ Eu[xeino" povnto" ['de gastvrije zee'], (pontus) Euxinus), het Kaukasos gebergte (oJ Kauvkaso") en de Kaspische Zee (hJ Kaspiva qavlatta) in het noorden tot Egypte, de Sinaï, de Rode Zee, het noorden van het Arabische schiereiland, de Perzische of Arabische Golf, de Golf van Oman en de Arabische Zee in het zuiden. Het dient benadrukt dat bepaalde streken in dit gebied vaak verschillende namen hadden en dat anderzijds een bepaalde naam van een regio in verschillende periodes een sterk afwijkende betekenis kon hebben. Het kerngebied van het huidige Turkije wordt aangeduid met de term KleinAzië (∆Asiva; Asia (Minor)). Vanaf de Byzantijnse tijd raakte hiervoor de term Anatolië in gebruik, afgeleid van de Byzantijnse benaming Anatole, '(het) Oosten', waarmee men verwees naar het gebied ten oosten van Constantinopolis. Belangrijke plaatsen in het 2e millennium v.C. zijn Kanesh (het huidige Kültepe) en Hattusha (het huidige Bogazköy, ook gekend onder de naam Bogazkale). In het 1e millennium v.C. kent men er o.a. de streken Troas (met de stad Ilion of Troia [het huidige Hissarlik], en de Granikos rivier), Mysia, Lydia (met de hoofdstad Sardeis, de Kouroupedion vlakte en de stad Magnesia aan de Hermos), Karia, Pamphylia (met de steden Attaleia (het huidige Antalya), Perge, Aspendos en Side, en de Eurymedon rivier), Pisidia (met de stad Sagalassos), Phrygia (met de steden Gordion, Ipsos en Apameia), Bithynia (met de steden Nikomedeia en Nikaia), Paphlagonia, Pontos (met de stad Zela), Galatia (met de stad Pessinous), Kappadokia, Armenia en Kilikia (met de steden Tarsos en Issos). In het zuiden van Klein-Azië, van Karia in het westen tot Kilikia in het oosten, strekt zich het Tauros gebergte uit. De van oorsprong Frans-Italiaanse term Levant, '(het) Oosten', verwijst in feite naar alle streken in het oostelijk bekken van de Middellandse Zee van Klein-Azië tot Egypte, waarmee men vanaf de kruistochten handel dreef, maar de term wordt soms ook in engere zin gebruikt voor de kustgebieden van Syria, Libanon en Israël. Het kerngebied van Syria (Suriva) ligt tussen Kilikia in het noorden, de Euphrates regio in het oosten en Fenicië in het zuiden, maar de term wordt ook vaak gebruikt voor het hele gebied tussen Kilikia en Egypte. Bekende steden waren Mari, Ebla, Ugarit, Qadesh, Karkemish en Harran (Karrai in het Grieks). De hoofdstad in de 14 hellenistische tijd was Antiocheia aan de Orontes rivier. Triparadeisos bevond zich in het noorden van Syria en Kounaxa lag aan de Euphrates, maar hun juiste ligging is niet gekend. In de Romeinse tijd waren er belangrijke steden als Emesa en Palmyra. In Phoinike (Foinivkh, Phoenica) of Fenicië, de kuststreek van Libanon en Israël die door het Libanon gebergte van het binnenland lag afgeschermd, bevonden zich vooral handelssteden als Arados, Tripolis, Byblos, Berytos, Sidon, Tyros (Sor) en Kar-Esarhaddon. De term Palaistine (Palaistivnh, Palaestina) of Palestina, afgeleid van het volk de Filistijnen, verwees aanvankelijk naar het kustgebied tussen Fenicië en Gaza, maar werd vanaf de 2e eeuw n.C. de naam van de Romeinse provincie die zich ook meer landinwaarts uitstrekte. De oude naam van het gebied was Kanaän. Het bijbelse Iuda, de streek rond Jeruzalem, werd het Griekse Ioudaia (∆Ioudaiva, Iudaea > 'Joden'); deze term wordt gebruikt voor het oorspronkelijke kerngebied, dan wel vaak als synoniem voor Palestina. De naam Israël werd gebruikt voor het koninkrijk van de tien Joodse stammen ten noorden van Iuda. Andere streken in Palestina in de Romeinse tijd waren Galilaea (met de steden Tiberias en Nazareth), Samaria, Peraea en Idumaea. Aan de kust lagen belangrijke steden als Kaisareia (Caesarea), Askalon, Gaza en Raphia. Aan de Dode Zee (∆Asfalti'ti" livmnh, Asphaltites lacus) lag de bergvesting Masada. De regio ten oosten van Syria wordt soms aangeduid als Voor-Azië. Mesopotamia ('(de streek) midden tussen de rivieren') - in het huidige Syria en Iraq - is het gebied van de rivieren de Tigris en de Euphrates, die beiden uitmonden in de Perzische Golf. Het zuidelijke gebied bestaat uit de streken Akkad en Sumer en wordt vanaf het 2e millennium v.C. - Babylonia genoemd; het bevat steden als Uruk (het huidige Warka), Kish, Nippur, Lagash, Umma, Agade, Ur, Isin, Larsa, Babylon, DurKurigalzu (het huidige Aqarquf) en Borsippa en archeologische sites als Jemdet Nasr (ten noordoosten van Kish). Het noordelijke gebied heet Assyria en bevat steden als Assur, Kalhu (het huidige Nimrud), Dur-Sharukken (het huidige Khorsabad), Ninive (het huidige Tell Kuyuncik en Nebi Yunus) en Gaugamela. Ten noorden van Assyria lag Urartu, in de regio van het huidige Van meer. Onmiddellijk ten oosten van Babylonia lag Elam. Verder naar het oosten bevond zich Media (Mhdiva) en Persis (Persiv") of Perzië, met de steden Ekbatana (∆Ekbavtana, ook ∆Agbavtana), Sousa (Sou'sa), Pasargadai (Pasargavdai) en Parsa / Persepolis (Persevpoli"). Nog verder naar het oosten lagen o.a. Baktria (Baktriva, ook Baktrianhv of Bactriana; doorsneden door de Oxos rivier), Sogdiane (Sogdianhv), Arachosia (∆Aracwsiva) en Gedrosia (Gedrwsiva). Al deze streken horen bij het huidige Iran, Afghanistan, Pakistan of voormalige Sovjetrepublieken als Turkmenistan, Usbekistan en Tadjikistan. De oostelijke grens wordt gevormd door de Indos rivier en zijrivieren als de Hydaspes en de Hyphasis. 15 In Arabia lagen de steden Teima, Yatrib (het huidige (el-)Medina, '(De) stad') en Mekka. In de Perzische Golf vóór de kust bevond zich het eiland Dilmun (het huidige Bahrein). 1.1.2. De Vroege Bronstijd [cf. PUTZGER, 1992, p. 3 (I-II): 'Jäger- und Bauernkulturen und frühe Hochkulturen in Europa und im Orient (etwa 6000 bis 2700 v.Chr.)'] 1.1.2.1. De Uruk - Jemdet Nasr periode (ca. 3500-2900 v.C.) De prehistorie gaat in Mesopotamia over in de protohistorie omstreeks het einde van het 4e millennium v.C., en wel gedurende de laatste fase van de zogenaamde Uruk periode, die zijn naam dankt aan de stad aan de Euphrates in Zuid-Mesopotamia, waar deze cultuur voor de eerste maal archeologisch werd aangetroffen. In deze tijd vond de zogenaamde stedelijke revolutie plaats. De Uruk periode begint vanaf ca. 3500 v.C.; de laatste fase van deze periode is te dateren ca. 3300-3000 v.C., waarbij de oudste kleitabletten in Uruk aangetroffen werden in laag IVa, die gedateerd kan worden ca. 3100 v.C. Het ontstaan van het schrift hield rechtstreeks verband met de toenemende economische bedrijvigheid. Het grote aantal transacties maakte een notitiesysteem hiervoor noodzakelijk. Waar in oudere periodes driedimensionele kleivormpjes ('tokens') werden uitgewisseld, begon men ca. 3100 v.C. op primitieve wijze een 'tekening' van deze vormpjes te maken op een kleiklomp. De oudste tabletten bevatten dan ook uitsluitend administratieve en economische gegevens. In onmiddellijk verband met dit nieuw verschijnsel treft men eveneens afrollingen van zegels aan, bv. op kleistoppen van vaatwerk. De architectuur wijst op een hoog ontwikkelde beschaving. Men treft monumentale 'laagtempels' aan (tot 50 bij 80 m) naast 'hoogtempels' gelegen op terrassen, die de voorlopers zijn van de bekende ziggurats of torentempels. In de onmiddellijke omgeving van deze tempels werden talrijke huizen gevonden, wat erop wijst dat men te maken heeft met 'steden'. De mensen die zich in de omgeving van deze tempels vestigden, deden dit uit economische en militaire redenen. Tot de oudste geschreven bronnen behoren woordenlijsten gebruikt in diverse scholen, die o.a. beroeps- en plaatsnamen opsommen. Deze beroepslijsten wijzen op een sterk gestructureerde samenleving, met aan het hoofd waarschijnlijk een priester-koning ('en'). De tempels zelf functioneerden als grote economische centra waar de voedselvoorraden opgeslagen werden en van waaruit ze vervolgens geredistribueerd werden onder de bevolking. Het leven in stedelijk verband bood eveneens een zekere bescherming tegen de diverse gevaren van buitenaf. 16 Tegelijkertijd veranderden de leefgewoonten van deze mensen. Stam- en clanverband begonnen te verdwijnen en de afhankelijkheid van een nieuwe, georganiseerde 'politieke' macht werd onvermijdelijk. De traditionele leefgewoonten bleven echter wel bestaan buiten de steden in de dorpen of landbouwnederzettingen. Archeologisch onderzoek heeft aangetoond dat deze in dezelfde periode een grote uitbreiding en toename kenden. Dit is zeker in verband te brengen met de nieuwe techniek van de kunstmatige irrigatie, die niet alleen het rendement van de grond deed stijgen, maar tevens toeliet nieuwe en grotere terreinen te bewerken in gebieden die minder of niet geschikt waren voor natuurlijke irrigatie. Een andere belangrijke vindplaats is Jemdet Nasr (ca. 3000-2900 v.C.), waar enkele veranderingen eventueel kunnen wijzen op een culturele breuk met de Uruk periode. Het is niet onmogelijk dat deze veranderingen in verband stonden met de komst van de Sumeriërs, zodat de Uruk cultuur eigen is aan een nog niet goed gekende substraatbevolking die haar stempel heeft gedrukt op de Mesopotamische beschaving. 1.1.2.2. De Vroeg-dynastische periode (ca. 2900-2300 v.C.) In de Vroeg-dynastische periode werd Mesopotamia door een Sumerische bevolking verder uitgebouwd. De kennis over deze maatschappij is heel wat uitgebreider dankzij talrijke archeologische en historische bronnen. De urbanisatie nam verder toe, wat aanleiding gaf tot het ontstaan van stadstaten. Elk daarvan had zijn eigen vorst, tempel en pantheon. Dit weet men door de eerste historische opschriften, veelal koningsinscripties die de bouwactiviteiten van deze koningen vermelden in de steden die onder hun controle vielen. Ook de grote hoeveelheid administratieve en literaire teksten die op verschillende sites zowel in Mesopotamia als in het noorden van Syria werden gevonden, werpen een licht op deze periode. De landbouw kon zich verder ontwikkelen dankzij een doorgedreven kunstmatige irrigatie gebaseerd op een uitgebreid kanaliseringssysteem dat gebruik maakte van het regime van de Tigris en de Euphrates. De periode Vroeg-dynastisch I (ca. 2900-2700 v.C.) wordt vooral toegelicht door de zogenaamde Sumerische koningslijst, een opsomming van koningen, hun regeringsjaren en hun filiatie [vertaling in PRITCHARD, 1974 (= 1969), p. 265-266, no. 1]. De lijst klimt op tot in de zogenaamde prediluviale tijd, maar de gegevens van vóór de zondvloed zijn moeilijk bruikbaar in een historische reconstructie, daar een 'zondvloed' in het begin van het 3e millennium v.C. archeologisch onzeker is. Na de zondvloed zouden elf steden of stadstaten om beurt de macht hebben gehad over het Sumerische kerngebied. Een van de belangrijkste was ongetwijfeld de stad Kish, de tijdelijke hoofdstad van Zuid-Mesopotamia, waar zich mettertijd een eigen cultuur 17 ontwikkelde. De schriftelijke bronnen over deze stad worden bevestigd door de archeologische vondst van mogelijk het oudste paleis van Mesopotamia. Tot de historisch-legendarische personnages uit deze periode behoort Etana, de eerste koning die na de zondvloed in Kish regeerde en die opgenomen werd in de legendarischepische traditie, zodat hij vermeld wordt in de Etana mythe [vertaling in PRITCHARD, 1974 (= 1969), p. 114-118] en (terloops) in het Gilgamesh epos. De periode Vroeg-dynastisch II (ca. 2700-2500) wordt ook de 'heroïsche' periode genoemd omdat half-goddelijke vorsten uit de Sumerisch-Akkadische literatuur zoals Gilgamesh in deze periode worden geplaatst. Deze vorsten heersten over de stad Uruk en verplaatsten dus het machtscentrum van het meer noordelijk gelegen Kish naar het zuiden; dit was ongetwijfeld slechts een tijdelijke verandering, want de titel 'koning van Kish' bleef ook in latere periodes in gebruik. Archeologisch kan men enkele belangrijke evoluties vaststellen. Er is immers een toename van het aantal grote gebouwen, niet alleen tempels en paleizen, maar eveneens 'militaire' gebouwen of burchten en woonhuizen, terwijl er globaal genomen een duidelijke vooruitgang is op het gebied van de urbanisatie. Deze kleine steden werden ook vrij algemeen omwald. De omwalling van de steden en de bouw van burchten stond in verband met de algemene evolutie op maatschappelijk en economisch gebied. De omwalling versterkte de idee van een stadstaat die onder het gezag stond van een lokale heerser. Elke stad maakte een economische eenheid uit die in de eerste plaats behoefte had aan een landbouwgebied dat gecontroleerd werd en beschermd. Toen het aantal steden groeide en toen de verschillende steden in omvang toenamen, gaf dit mettertijd aanleiding tot conflicten in verband met de diverse landbouwzones. Een gevolg van deze conflicten was de militarisatie. Dit hield in dat bepaalde mensen periodieke militaire verplichtingen kregen opgelegd van de stad. Een weerspiegeling daarvan vindt men in de kunst waar op rolzegels veelal de zogenaamde strijdscenes werden afgebeeld, waar een held bv. met een dier vocht. De periode Vroeg-dynastisch III (ca. 2500-2300 v.C.) wordt gekenmerkt door een toenemende machtsvorming in tal van rivaliserende staten. De latere epische literatuur weerspiegelt deze machtsstrijd en ook de reeds vermelde Sumerische koningslijst getuigt hoe het 'ene' koningschap, dat uit de hemel op aarde was neergedaald, zich door militaire overmacht van de ene naar de andere stad verplaatste. Nippur was het religieuze centrum bij uitstek, en de koningen probeerden dan ook vaak de priesters van Nippur aan hun kant te krijgen. De eerste historische documentatie is afkomstig uit de staat Lagash en maakt melding van een dynastie van acht vorsten. Een van hen, Eannatum, liet een stele na die informatie verschaft over een langdurig conflict 18 met de buurstaat Umma. Dankzij de inschriften die deze vorst naliet, beschikt men voor het eerst over een betrouwbaar chronologisch raamwerk. Het aanslepende conflict met Umma resulteerde in een overwinning van deze laatste stad onder het gezag van koning Lugalzagesi, wellicht de eerste Sumerische vorst die streefde naar een territoriale staat, zoals blijkt uit opschriften waarin hij zich omschreef als 'koning van de vier windstreken, koning van het land (sc. Sumer), door de oppergod Enlil begiftigd met het koningschap, die alle landen in zijn dienst heeft gesteld en ze van oost tot west aan hem heeft onderworpen'. Hij slaagde erin om voor de eerste maal in de geschiedenis van Mesopotamia een rijk te stichten waar 'vrede heerst en de wegen van de benedenste zee (sc. de Perzische Golf) tot de bovenste zee (sc. de Middellandse Zee) veilig zijn.' Deze politiek idealen werden door tal van opvolgers en in eerste instantie door de koningen van het Akkadische rijk overgenomen. Een van de meer bekende vorsten uit deze tijd is Uru-inimgina die over Lagash regeerde en de geschiedenis ingaat als de eerste 'sociale hervormer'. In de fragmentarische teksten die van deze vorst zijn overgebleven, herkent men een sociale bewogenheid en een duidelijke poging om de verhoudingen uit het verleden te herstellen. Zijn maatregelen hadden tot doel de scheefgegroeide verhouding tussen tempel en paleis recht te zetten (in het voordeel van het paleis), paal en perk te stellen aan de machtshonger van priesters en ambtenaren, en sociale wantoestanden in het algemeen af te schaffen. Deze 'sociale bewogenheid' van de vorst blijft kenmerkend voor vele van zijn opvolgers. 1.1.2.3. De Oud-Akkadische periode (ca. 2300-2100 v.C.) Met de Oud-Akkadische periode treden tal van veranderingen en vernieuwingen op ten overstaan van de vorige periodes. Men kan spreken van een nieuw vertrekpunt op politiek, economisch, godsdienstig en artistiek vlak, waarbij vooral het Semitische element van de bevolking zijn stempel drukte op deze maatschappij. De belangrijkste koning was Sargon, maar ondanks de uitgebreide (latere) literatuur over hem [bv. PRITCHARD, 1974 (= 1969), p. 119; p. 266-267, no. 2; p. 267268, no. 1] weet men niet waar deze man precies vandaan kwam en welke functies hij vervulde alvorens hij de macht kon grijpen. Na een snelle carrière aan het hof van Kish (als koninklijke wijnschenker?) stichtte hij een eigen machtscentrum aan de Euphrates, Agade, waarvan de lokalisatie onzeker is en dat zijn naam geeft aan de Akkadische periode. Vanuit Agade onderwierp Sargon zijn rivalen (waaronder Lugalzagesi van Umma) en verenigde hij Mesopotamia onder één scepter. Na de overwinning op de traditionele Sumerische stadstaten richtte hij zich op de omliggende gebieden buiten Sumer en Akkad, waarbij hij overwinningen behaalde in Syria, in het noorden, het 19 oosten en het zuiden (tot in Dilmun, het huidige Bahrein, op het Arabische schiereiland). Het grote rijk werd centraal bestuurd door een krachtige monarch. De overwonnen steden werden gecontroleerd door garnizoenen en door uit de Akkadische bovenlaag gerecruteerde gouverneurs. Dit leidde tot een bloeiend rijk. De economie steunde op de veldtochten die buit en onmisbare grondstoffen als hout, metalen en steen opleverden, en op de internationale handel, die mogelijk was dankzij de controle van de strategische punten op de handelswegen en van de toegang tot de Perzische Golf en de Golf van Oman. Absolute autoriteit, een onbegrensde macht en een grote bestuursverantwoordelijkheid over de 'vier wereldstreken' waren typerend voor het koningschap. De vorst vervulde ook voor het eerst als het ware goddelijke functies, zoals o.a. blijkt uit het feit dat hij vermeld werd in de eedformules van rechtsoorkonden, waar hij garant stond voor de rechtshandhaving. Sargon maakte het koningschap erfelijk en breidde het goddelijk karakter uit over de koninklijke familie. Hij stelde vaak familieleden aan op belangrijke posten in de ambtenarij. Ook het lokale bestuur maakte Sargon sterk afhankelijk van zichzelf door rechtstreeks personen te benoemen in de diverse steden. Hiermee brak hij met de Sumerische traditie waarbij de steden een grote vrijheid bezaten en op een min of meer democratische wijze bestuurd werden door gekozen raden van nobelen. Toch lijkt het erop dat Sargon sommige lokale vorsten een zekere macht toekende door ze als gouverneurs te benoemen. Koning Naram-Sin was minstens even belangrijk als zijn grootvader Sargon. Hij breidde het rijk verder uit naar Elam, Klein-Azië en Syria. Hij noemde zich 'koning van de vier werelddelen / wereldoevers' en 'god van Akkad'. Deze voordien nog niet gebruikte titel luidde de cultus in van de koning naast die van de traditionele goden. Naram-Sin zette de binnenlandse politiek van Sargon verder en institutionaliseerde diens hervormingen [bv. PRITCHARD, 1974 (= 1969), p. 268, no. 2]. Zowel Sargon als Naram-Sin werden legendarische figuren. Opmerkelijk is echter dat Naram-Sin werd voorgesteld als een soort anti-held, een man die grote zaken realiseerde, maar een ongelukkig leven leidde. Volgens de legende ging hij ten onder door hoogmoed, omdat zijn vergoddelijking een gebrek aan eerbied betekende jegens de goden. Deze negatieve benadering van Naram-Sin heeft er ook toe geleid dat volgens latere teksten zijn regering werd beëindigd door het binnenvallende bergvolk van de Guti, wat ook het einde zou betekend hebben voor het Akkadische rijk. Dit is historisch onjuist omdat uit andere bronnen duidelijk blijkt dat de zoon van Naram-Sin nog een 25 jaar regeerde na zijn vader, en dat pas de moord op deze koning tot anarchie leidde, waarvan de Guti gebruik maakten om de macht over te nemen. 1.1.3. De Midden Bronstijd (afb. 1bis) 20 1.1.3.1. De Ur III periode (ca. 2100-2000 v.C.) Rond 2100 v.C. kwam het centrum van de macht terecht in de zuidelijk stad Ur nabij de Euphrates, en omdat het Sumerisch opnieuw de taal werd van de officiële documenten, spreekt men ook van de Neo-Sumerische periode. De derde dynastie van Ur werd groot gemaakt door koning Ur-Nammu [bv. PRITCHARD, 1974 (= 1969), p. 523-525] en oefende gedurende een honderd jaar haar macht uit over heel Mesopotamia. Men kende een zeer sterk gecentraliseerd bestuur onder leiding van een vrijwel absolute vorst. Elk aspect van de samenleving (sociaal, economisch, juridisch en militair) werd georganiseerd door de bureaucratie. Op een hoger niveau had men de koning, de militaire gouverneurs die vooral verantwoordelijk waren voor verafgelegen gebieden, en de burgerlijke gouverneurs die aan het hoofd stonden van de verschillende bestuursdistricten. Op een lager niveau waren er (1) een aantal bureaus die instonden voor alle belangrijke sectoren van de maatschappij zoals het leger, de landbouw, de irrigatie, de bouwprojecten en de arbeidsvoorziening, (2) een aantal industriële ateliers bv. voor de wol- en textielnijverheid, voor de lederbewerking, voor de metaalnijverheid, en (3) een aantal centrale depots waar de gemeenschappelijk voortgebrachte produkten werden gestockeerd. Naast de centralisatie van de bestuursorganen werden nog andere vernieuwingen ingevoerd om de eenheid van het rijk te versterken. Aangezien de diverse stadstaten zich in vroegere periodes onafhankelijk hadden ontwikkeld, had men per stad veelal een eigen economisch en administratief systeem, met eigen maten, gewichten en kalenders, die binnen de nieuwe, gecentraliseerde bureaucratie geüniformiseerd dienden te worden. Men trachtte eveneens een gemeenschappelijke ideologie uit te werken voor de sterk heterogene bevolking. Dit uitte zich op religieus gebied, in het uniforme rechtssysteem, en in de Sumerische eenheidstaal. Sumer en Akkad leefden van dan af 'in symbiose', zodat het moeilijk wordt om nog Sumerische en Akkadische componenten te onderscheiden. Op cultuurhistorisch gebied is het van belang dat de ziggurat zijn typische vorm met drie etages kreeg, zoals blijkt uit het tempelcomplex van Ur. Het verval van Ur III is te wijten aan verschillende factoren. Vooreerst was er een infiltratie van Amoritische nomaden, die het monopolie verwierven van de zoutwinning en zouthandel. Wegens te sterke irrigatie ontstond er verzilting, die resulteerde in mislukte oogsten. De te sterke bureaucratisering leidde tot moeilijkheden in verband met de distributie van goederen, en er waren opstandige militaire gouverneurs. Zoals beschreven in het Sumerische verhaal 'De klacht over de verwoesting van Ur' [vertaling in PRITCHARD, 1974 (= 1969), p. 611-619], kende Ur 21 zijn definitieve einde rond 2000 v.C. onder de slagen van Elam en het zogenaamde Suvolk. 1.1.3.2. De Oud-Babylonische periode (ca. 2000-1595 v.C.) Vanaf ca. 2000 v.C. deden zich belangrijke veranderingen voor in Mesopotamia. Het Sumerisch verdween langzaam aan, eerst als spreektaal, later ook als schrijftaal, maar het bleef behouden als taal van de wetenschap, de traditie, de magie en de cultus. Het Akkadisch werd de courante schrijftaal in heel Mesopotamia en de randgebieden. De lokale religieuze tradities bleven bestaan, maar er was een tendens merkbaar naar een religieuze eenheid met nationale goden als Shamash, Sin, Nabu, Adad, Ishtar en Marduk. De bureaucratie verloor haar impact op de maatschappij en de economische betekenis van de tempels nam af. De privé-economie beleefde een bloeiperiode zoals blijkt uit duizenden bewaarde contracten en brieven tussen privé-personen. Hiernaast behield het paleis de controle over o.a. het leger, de irrigatie, de handel, de landbouw en de veeteelt. Deze sectoren 'van algemeen nut' werden geleid en georganiseerd door ambtenaren; ze stonden in contact met de particuliere sector via handelsagenten van het paleis. Na de ondergang van Ur III ging het koningschap over op een gouverneur ('ensi') van Isin, die de oude tradities nog in ere hield. Omstreeks 1900 v.C. werd Larsa een machtige concurrent van Isin, en vele steden, waarvan de heersers veelal Amoritische namen droegen, maakten zich onafhankelijk. Vanaf 1900 v.C. begon de stad Babylon (Babillum in het Akkadisch; Babel in het Hebreeuws) aan de Euphrates (afb. 2) een zekere rol te spelen en vanaf 1800 v.C. trad ze definitief op het voorplan. In Babylon kwam Hammurabi (1792-1750 v.C.) aan de macht, een man van Amoritische origine. Hij nam een voorbeeld aan Sargon en trachtte met succes de uitgestrektheid van diens rijk te evenaren. In de proloog van zijn bekende 'codex' [vertaling in PRITCHARD, 1974 (= 1969), p. 163-180] schilderde Hammurabi zich af als een vorst die zich als voornaamste opdracht stelde te zorgen voor het heil van zijn onderdanen. Dit betekent dat hij zich in eerste instantie bekommerde om de rechtspraak en de sociale voorzieningen. Uit de correspondentie met zijn ambtenaren komt hij naar voren als een goed bestuurder, die waakte over recht, veiligheid en welvaart. Van vergoddelijking is geen sprake meer. Vanuit Babylon werd het rijk centraal beheerd, niet alleen op bestuurlijk, maar ook op ceremonieel en religieus gebied. De te sterke centralisatie leidde evenwel tot de ondergang van het rijk, dat te groot was om deftig centraal bestuurd te kunnen worden. De controle over de verafgelegen gebieden was vaak moeilijk, evenals de voorziening in de alledaagse behoeften daar. Er deden zich allerlei problemen voor inzake transport en distributie. 22 Onder de opvolgers van Hammurabi begon het rijk langzaam aan te verbrokkelen ten gevolge van opstanden in de randgebieden en onder de dreiging van vreemde volkeren. De impact van de bureaucratie op de maatschappij nam opnieuw toe. De macht van het paleis en de ambtenaren werd groter, wat aanleiding gaf tot het toekennen van privileges aan koninklijke ambtenaren, waarbij hun ambt erfelijk werd en ze een grotere onafhankelijkheid verwierven. Toch bleef de privé-economie bestaan tot het einde van de periode. In 1595 v.C. verloor de laatste koning van de OudBabylonische dynastie zijn troon ten gevolge van een inval van de Hettieten [cf. 1.1.3.4]. 1.1.3.3. De Oud-Assyrische periode (ca. 2300-1400 v.C.) Assur is zowel de naam van een stad aan de Tigris in het noorden van Mesopotamia (afb. 3) als de naam van een god. De centra van het Assyrische rijk lagen ten noorden van het Babylonische kernland. De geschiedenis van deze regio in het 3e millennium v.C. is nog vrij slecht gekend. Uit inscripties van Oud-Akkadische vorsten blijkt dat de regio bij hun gebied behoorde [cf. 1.1.2.3]. Bij de opkomst van Ur III werd het Assyrische gebied ingelijfd als een provincie die door een militaire gouverneur bestuurd werd vanuit de stad Assur [cf. 1.1.3.1]. Echte onafhankelijkheid kreeg de regio ca. 2000 v.C., na de val van Ur, toen er zich over heel Mesopotamia grote veranderingen voordeden. De koningen die over het gebied heersten, kent men langs de zogenaamde Assyrische koningslijst [vertaling in PRITCHARD, 1974 (= 1969), p. 564-566]. De bloei van Assur werd gemarkeerd door de bouw van tempels en een stadsmuur en door een bewuste politiek gericht op het versterken van de rol van de stad in het internationale handelsverkeer. De periode ca. 1920-1840 v.C. is het best gekend, en wel dankzij de archieven ontdekt in Kanesh, het huidige Kültepe in centraal Klein-Azië. Dit was het administratieve centrum van een uitgebreid netwerk van handelsnederzettingen van Assur in deze regio, waar zich grote groepen handelaars vestigden in handelskolonies. Hun handel concentreerde zich op de import in Klein-Azië van tin en wol en op de export van zilver en goud. Deze handel was mogelijk door het afsluiten van een aantal verdragen tussen de Assyrische overheid en de lokale vorsten. Om de handel vlotter te laten verlopen ontstonden er juridische en administratieve vernieuwingen zoals een systeem van tolgelden en invoerrechten, waarbij zelfs schuldbekentenissen aan toonder en bankinstellingen betuigd zijn. Ten gevolge van dit netwerk van handelsnederzettingen en de controle over de handel in het algemeen werd Assur een belangrijke handelsstad, een soort internationale stapelplaats met rijke kooplui en geldschieters. 23 De bestuurlijke organisatie was sterk verschillend van de andere gemeenschappen in het Nabije Oosten, want er bestond duidelijk een zekere vorm van democratie. Een gekozen stadsvergadering had grote bevoegdheden in het bestuur van de stad, ook op militair gebied. De man aan het hoofd van de stadstaat werd aangeduid met de oude titel van gouverneur ('ensi') en hij noemde zichzelf 'priester' en 'stadhouder van de god Assur'. Deze eponieme ambtenaar werd jaarlijks door loting aangewezen binnen de belangrijkste families. Hoewel het waarschijnlijk oorspronkelijk een religieuze functie was, werd het mettertijd een belangrijk burgerlijk ambt, dat het beheer van de staatsfinanciën behelsde. Rond 1840 v.C. werd de economische opgang van het rijk plots verstoord door de verwoesting van Kanesh, en ook in het kernland Assur deden zich problemen voor. De usurpator Shamshi-Adad I, van Amoritische origine, slaagde er in 1814 v.C. in om de macht te grijpen. Hij staat bekend als de sterkste vorst van deze dynastie, een bekwaam en energiek man, die voor Assur een nieuwe tijd van voorspoed bracht. Hij brak echter totaal met de Assyrische democratische traditie en regeerde als een potentaat, die de stadstaat Assur uitbreidde tot een territoriale, centraal bestuurde staat. Hij voerde een sterke controle in op de handel, en het gezag van de grote families werd aan banden gelegd door de kroonprins aan te stellen als de eponieme ambtenaar. Op religieus gebied benadrukte hij het belang van de lokale Assyrische goden, wat resulteerde in de definitieve uitbouw van de tempel van Assur in de stad. De macht van Assur nam opnieuw toe, niet alleen door veroveringen in heel Noord-Mesopotamia, maar ook door een bloeiende handel. Het grootste probleem voor Shamsi-Adad was zijn Babylonische rivaal Hammurabi, die paal en perk stelde aan zijn ambities. Voor de periode ca. 1740-1400 v.C. is zeer weinig geweten over het Assyrische rijk. 1.1.3.4. Het Oud-Hettitische rijk (ca. 1650-1500 v.C.) Op basis van vooral het archief van Kanesh weet men dat Klein-Azië in de 19e eeuw v.C. een conglomeraat was van stadstaten met groepen vazallen rond een grootvorst. De historische ontwikkelingen zijn niet steeds duidelijk en vermoedelijk was er een machtsstrijd aan de gang tussen de verschillende steden in Klein-Azië, zoals blijkt uit de verwoestingslagen van Kanesh ca. 1840 en na 1780 v.C. Vanaf ca. 1650 v.C. leert men het Oud-Hettitische rijk beter kennen dankzij eigen historische teksten, die van een zekere objectiviteit getuigen. Een zekere Tabarna veroverde in verbazend korte tijd centraal Klein-Azië. Daarbij lijfde hij in het gebied van de Hatti ook het belangrijke Hattusha (het huidige Bogazköy) in. Dit feit sprak dermate tot zijn verbeelding dat hij zichzelf de naam Hattushili toebedeelde en zich verder 'grootkoning van de Hatti' noemde. Hattusha werd zijn eigen residentiestad en 24 die van zijn zoon Murshili I. Onder beide vorsten vond een belangrijke gebiedsuitbreiding plaats. In het noorden van Syria werden belangrijke steden en staten geconfronteerd met of veroverd door de Hettieten. Murshili, die een verbond had gesloten met de Kassieten, rukte zelfs op tegen Babylon en verwoestte de stad in 1595 v.C. In de volgende jaren ontstond er een toenemende machtsstrijd om de troon, en ook tengevolge van de groeiende dreiging van de Hurritische volkeren die in NoordMesopotamia het Mittanni rijk stichtten [cf. 1.1.4.3], kromp het Hettitische rijk gaandeweg weer in tot zijn kerngebied. 1.1.4. De Late Bronstijd 1.1.4.1. De Zeeland dynastie (ca. 1595-1414 v.C.) De zogenaamde Zeeland dynastie heeft een vrij belangrijke rol gespeeld in Mesopotamia zowel op politiek als op cultureel vlak. Toen de Amorieten aan de macht kwamen met de Oud-Babylonische dynastie [cf. 1.1.3.2], had dit tot gevolg dat bepaalde 'Sumerische' groepen zich vestigden in de buurt van de Perzische Golf, en dragers bleven van de oude Sumerische cultuur. Na de verwoesting van Babylon door de Hettieten in 1595 v.C. kon koning Gulkishar van deze Zeeland dynastie Babylon en het noorden van Babylonia onder controle krijgen, maar hij moest zich na korte tijd reeds terugtrekken in het goed beschermde moerasgebied in het zuiden. In 1414 v.C. werd de laatste koning van de Zeeland dynastie verslagen door de Kassieten. Toch bleef de Sumerische cultuur doorleven in deze regio en kon ze aldus doorgegeven worden aan de Neo-Babylonische dynastie van de 9e-6e eeuw v.C. [cf. 2.1.2]. 1.1.4.2. De Midden-Babylonische periode (ca. 1595-1150 v.C.) De Kassieten, die niet van Semitische oorsprong waren, waren reeds van bij het begin van het 2e millennium v.C. aanwezig in de Babylonische maatschappij, waar ze veelal lagere functies vervulden. Wanneer en hoe ze precies aan de macht zijn gekomen, is duister. Na de verwoesting van Babylon in 1595 v.C. en na de machtsovername door de Zeeland dynastie volgde er een periode van een 150 jaar die vrij slecht gekend is. Omstreeks 1400 v.C. werd een nieuwe hoofdstad gesticht door de Kassitische Kurigalzu I op een strategische plaats tussen de Tigris en de Euphrates. Deze stad DurKurigalzu ('Burcht van Kurigalzu', het huidige Aqarquf) werd het nieuwe politieke en culturele centrum. Babylon had nog een religieuze functie, want de stadsgod Marduk werd in de 12e eeuw v.C. erkend als hoofdgod van het pantheon. Vanuit deze centra controleerden de Kassieten een gebied dat even uitgestrekt was als dat van Hammurabi. 25 De Kassieten pasten zich zeer snel aan aan het volk en het land waarover ze regeerden. Hierbij namen ze bijna de hele, hogere Babylonische cultuur over. Een van de redenen hiervoor is dat ze waarschijnlijk het ambtelijk apparaat in stand hielden, zodat dezelfde schrijvers, opgeleid in de traditionele Babylonische scholen, actief bleven en de literaire traditie voortzetten. Het Akkadisch bleef zo niet alleen de administratieve taal, maar werd zelfs de internationale taal, waarin de uitgebreide correspondentie tussen de belangrijke politieke machten plaatsvond. De Sumerische wetenschappen en (wijsheids)literatuur werden overgenomen en onderwezen in verschillende scholen. Op literair gebied kende Mesopotamia een bloei, met o.a. de canonisering van de belangrijkste oude mythen en epen en een nieuwe literatuur gebaseerd op oude thema's. Op architecturaal gebied merkt men het herstel van talrijke grote gebouwen. Het paleis- en tempelcomplex van Dur-Kurigalzu week wel sterk af van de traditionele Babylonische bouwwijze. Qua politieke organisatie zijn er aanwijzingen voor een feodaal systeem, wat indruiste tegen de Babylonische traditie. Met Assur, dat zijn macht begon te herstellen, bestond klaarblijkelijk een vorm van 'gewapende vrede', die af en toe verstoord werd door gewapende conflicten. De Kassieten blijken internationaal zeer actief te zijn geweest, zowel in Klein-Azië en Syria als in Egypte. Ze werden dan ook vaak vermeld in het archief van de Egyptische koningen Amenhotep III (1391-1353 v.C.) en Amenhotep IV / Echnaton (1353-1335 v.C.), dat teruggevonden is in el-Amarna en dat overwegend in het Akkadisch is opgesteld [cf. 1.2.7]. Deze Midden-Babylonische periode kende een einde door de inname van Babylon door de Assyriërs rond 1230 v.C. en uiteindelijk door de invasie van de Elamieten rond 1150 v.C. 1.1.4.3. Het Mittanni rijk (ca. 1600-1270 v.C.) Vanaf de 16e eeuw v.C. ontwikkelde zich in het grensgebied tussen Mesopotamia, Syria en Klein-Azië het Hurritische Mittanni rijk. Een effectief machtscentrum ontstond slechts vanaf ca. 1500 v.C. in het noorden van Mesopotamia, toen personen aangeduid werden als 'koning van Maitani' of 'machtige koning van de Hurritische troepen'. Rond 1470 v.C. kwamen de Hurrieten in het noorden van Syria met succes in conflict met de Egyptische koning Thoutmosis III (1479-1425 v.C.) [cf. 1.2.7], waarna het Mittanni rijk een grote mogendheid werd. Ook Assyria was klaarblijkelijk een vazal van het rijk. Verschillende enorme archieven, in het Akkadisch geschreven, verraden een maatschappij met een eigen Hurritisch karakter, wat blijkt uit een enigszins feodaal georganiseerde samenleving, maar met een sterke Babylonische invloed. 26 Dynastische problemen kort na 1400 v.C. leidden tot bondgenootschappen met voormalige vijanden als Egypte en de Hettieten, en uiteindelijk tot de ondergang van het rijk, waarbij het westen een Hettitisch protectoraat werd en het oosten schatplichtig werd aan het opkomende Assyria. Lokale opstanden werden wreed onderdrukt door deze Assyrische vorsten, en de laatste Mittanni koning werd gedeporteerd terwijl de verwachte hulp van de Hettieten uitbleef. De Assyrische koning Salmanassar I veroverde het gebied definitief ca. 1270 v.C. 1.1.4.4. De Midden-Assyrische periode (ca. 1400-1200 v.C.) Omstreeks 1400 v.C. begon Assur zijn macht te herstellen. Er werd een verdedigingswal opgetrokken rond de stad, die tegelijk symbool stond voor de macht van de koning. De grootste bloeiperiode kende Assur ca. 1273-1207 v.C. onder koningen als Salmanassar I, die het Mittanni rijk wist te veroveren en het Hettitische rijk bedreigde. Dankzij succesvolle militaire campagnes in het noorden en het oosten kon Assur de belangrijkste handelswegen controleren. De zogenaamde annalistische literatuur vermeldt vele gruwelverhalen over de Assyrische wijze van oorlogsvoering, met massa's executies, deportaties en meedogenloze wreedheden. Waarschijnlijk werd de werkelijkheid hier sterk overtrokken om eventuele vijanden te intimideren. Dit kan enig effect gehad hebben bij nomaden en bergvolkeren die moeilijk constant gedomineerd konden worden. De noodzaak aan financiële middelen voor militaire campagnes en de behoefte aan mankracht bij grote bouwprojecten zoals de uitbouw van de stad Assur werkten echter ongetwijfeld deportaties en andere conflicten in de hand. Gedurende twee eeuwen waren er occasionele conflicten met de Kassieten in Dur-Kurigalzu en in Babylon, maar in feite bestond in Mesopotamia een zeker machtsevenwicht, waarvoor men alle moeite deed om het te bewaren. Assur greep zelfs in toen een usurpator in Babylon de macht greep, en er kwam een lid van de Assyrische koninklijke familie op de troon van Babylon. Hij nam evenwel de Kassitische naam Kurigalzu II aan (ca. 1330-1300), en kon zo vrij regeren dat hij zich soms zelfs tegen Assur keerde. Deze samenwerking stelde de beide volkeren in staat zich te verzetten tegen nieuwe buitenlandse bedreigingen. De 'gewapende vrede' tussen Assur en Babylon eindigde rond 1230 v.C., toen Assur na een grensconflict met Babylon de stad innam en haar inwoners deporteerde, waarna Babylon tot ca. 1200 v.C. onder een Assyrische gouverneur geplaatst werd. Voor de daaropvolgende 12e eeuw v.C. beschikt men over zeer weinig informatie. 1.1.4.5. Het Nieuw-Hettitische rijk (ca. 1500-1200 v.C.) 27 Vanaf ca. 1500 v.C. braken er moeilijke tijden aan voor de Hettieten wegens de opkomst van het Mittanni rijk en de opstand van voorheen onderworpen nomadenstammen, waarbij zelfs de hoofdstad Hattusha werd verwoest. Herstel kwam er slechts onder koning Suppiluliuma I (1380-1346 v.C.), die het rijk consolideerde en een leger opbouwde. Hij kwam in conflict met het Mittanni rijk en streed met succes om het noorden van Syria, zodat verschillende steden die voorheen onafhankelijk waren of bij het Egyptische rijk hoorden, vazallen werden van de Hettieten, en zijn rijk zich uitstrekte tot het Libanon gebergte. Ook het Mittanni rijk kwam onder Hettitisch toezicht en vormde een buffer tegenover Assyria. Het Hettitische rijk was georganiseerd als een feodale federale staat, waar de vazallen een zekere zelfstandigheid hadden, maar via verdragen persoonlijk verbonden waren met de koning en de Hettitische staat. De vazal beloofde hierbij trouw aan zijn heer in ruil voor bescherming en hulp, terwijl de heer de welstand van de vazal waarborgde en zijn troon erfelijk maakte. Zowel steden die zich goedschiks hadden onderworpen, als veroverde gebieden kwamen onder het gezag van een lid van de inheemse koninklijke familie dat gesympathiseerd had met de Hettieten. Syria geraakte zo gefragmenteerd, terwijl de overwegend Hurritische bevolking de regering van deze inheemse vorsten gunstig gezind bleek te zijn. Belangrijke steden als Karkemish op de Euphrates werden onder Hettitische vice-koningen geplaatst, die dan wel een Hurritische naam aannamen. Steden als Ugarit met een uitzonderlijk economisch belang genoten een bijzondere vrijheid in ruil voor bepaalde belastingen. Onder de Egyptische koning Ramses II (1290-1224 v.C.) nam de macht en invloed van Egypte in Syria weer toe [cf. 1.2.7], wat ca. 1285 v.C. leidde tot de befaamde slag bij Qadesh tussen Egypte enerzijds en de Hettieten en hun bondgenoten anderzijds. De slag eindigde eigenlijk onbeslist, en het Hettitische rijk en Egypte bleven van dan af nauw verbonden. De Hettieten vroegen zelfs om Egyptische hulp tegen de toenemende Assyrische dreiging, hulp die bezegeld werd door een huwelijk van Ramses II met een Hettitische prinses. Over de periode 1250-1200 v.C. bestaat veel onduidelijkheid. Het einde van het Hettitische rijk is mogelijk in verband te brengen met de beweging van de zogenaamde Zeevolkeren. Op het einde van de 13e en in de 12e eeuw v.C. deden zich allerhande verhuizingen voor in Griekenland [cf. 1.3.4] en op de kusten van Egypte [cf. 1.2.7] en Klein-Azië, die mogelijk repercussies hadden in het binnenland en misschien een ontreddering van het Hettitische rijk teweeg brachten. BIBLIOGRAFIE: DE MEYER, Léon, De Hittieten en de Aegeïsche wereld, in Tetradio, 12, 2003, p. 9-27 (die de inname van Babylon door de Hettieten in 1499 v.C. dateert). 28 1.2. EGYPTE (afb. 4) [cf. PUTZGER, 1992, p. 5: 'Altägypten (etwa 2850 bis 332 v. Chr.)'] 1.2.1. Het geografische kader De Nijl (Nei'lo", Nilus), meer dan 6000 km lang, waarvan 1000 km in Egypte, zorgde dankzij zijn jaarlijkse overstromingen voor een vruchtbare bodem en vormde tegelijk de belangrijkste verbindingsweg van het land. Het oude Egypte begon aan de eerste cataract (of stroomversnelling) in de buurt van Elephantine en Syene (het huidige Aswan). Ten zuiden van Egypte lag Nubië (later zo genoemd naar de stam van de Noubai, die betuigd is van in de 3e eeuw v.C.), in Griekse bronnen vaak Aithiopia genoemd, met daarin sites als Abu Simbel. Nog meer zuidelijk lagen Meroe (in het huidige Sudan) en het land Pount, mogelijk aan de kust van het huidige Somalië. De Egyptenaren zelf noemden hun land Kemet (Kmt, 'Het zwarte (land)') of Tawi (T3wy, 'de beide landen', sc. Opper- en Neder-Egypte); in de Semitische talen werd deze laatste term vertaald als Mizraim of (in het moderne Arabisch) Misr; de Griekse aanduiding Aigyptos (> Egypte) is waarschijnlijk afgeleid van de naam van een van de belangrijkste tempels in Memphis, nl. Hoet-ka-Ptah (Îwt-k3-PtÌ), de 'Tempel van de ka van Ptah'. Belangrijke steden in de Egyptische Delta waren Alexandreia, Pelousion, Sais, Naukratis, Mendes, Leonton Polis, Tanis, Auaris (het huidige Tell elDab'a), Pi-Ramesse (nabij het huidige Qantir), Boubastis en Heliou Polis. In MiddenEgypte lagen steden als Memphis (met o.a. de necropolen Giza, Saqqara en Dahshur) en Itj-tawi (nabij het huidige el-Lisht), de sites Meidum en el-Lahun, en meer naar het zuiden steden als Herakleous Polis en Achet-Aton (het huidige el-Amarna). In OpperEgypte bevonden zich o.a. de steden Thi(ni)s, Abydos, Tentyris (het huidige Dendera), Thebai (het huidige Karnak en Luxor, met op de westelijke Nijloever necropolen en funeraire tempels zoals de Vallei der Koningen, Deir el-Bahari, het Ramesseion en Medinet Habu), Hierakon Polis (het huidige Kom el-Ahmar) en Apollonos Polis (het huidige Edfu). Ten westen van de Nijl ligt de vruchtbare Fayum oase en in de westelijke woestijn bevindt zich de Siwa oase. Naar Egyptische plaatsen wordt vaak verwezen met de oud-Egyptische, de bijbelse, de Griekse, en / of de huidige Arabische naam, naargelang van het gezichtspunt van de hedendaagse auteurs (bv. Nwt / Noet = No = Thebai = Dios Polis Megale = Diospolis Magna = Luxor / Karnak). Men moet zich dan ook steeds moet hoeden voor misleidende of verouderde interpretaties en identificaties. 1.2.2. De laat-predynastische en de vroeg-dynastische periode (ca. 3100-2649 v.C.) 29 De indeling van de Egyptische koningen in 31 dynastieën (afb. 5) is gebaseerd op het fragmentarisch bewaarde werk van de Egyptische priester Manethon, die ca. 280 v.C. in het Grieks een geschiedenis van Egypte neerschreef. Over de verdeling van deze dynastieën over de verschillende grotere periodes bestaat evenwel minder consensus. De oudste, hiëroglyfische teksten verschenen in Egypte rond dezelfde periode als de spijkerschrift teksten in Mesopotamia, namelijk ca. 3100-3000 v.C. Reeds vóór de predynastische periode was Egypte opgesplitst in twee delen: Boven- of Opper-Egypte (in het zuiden) en Beneden- of Neder-Egypte (in het noorden). Ze werden elk afzonderlijk bestuurd door vorsten met een typische kroon en een eigen titulatuur, die verwees naar het heraldisch symbool van de regio. Voor Opper-Egypte gaat het om de witte koningskroon en de titel 'ny-soet' (ny-swt, 'degene die behoort tot de rietstengel'), voor Neder-Egypte om de rode koningskroon en de titel 'bity' ('degene die behoort tot de bij'). Vóór de vereniging van het land onder één gezag leefden de mensen waarschijnlijk in stamverband, waarbij de stammen geleidelijk versmolten tot twee grote groepen, één in de Delta en één in Opper-Egypte. Vermoedelijk moet men denken aan een confederatie van districten die zich onder één heerser verenigden; die droeg dan ook de dubbele koningskroon en voerde de titel 'nesoe-bity'. De vereniging gebeurde waarschijnlijk onder druk van gemeenschappelijke economische en militaire belangen, die ook de basis vormden waarop het koningschap berustte. Een belangrijke factor hierbij was mogelijk de nood aan een autoriteit die het essentiële irrigatiesysteem van het land centraal kon beheren en beschermen. Dit was voor kleine gemeenschappen veelal een te dure aangelegenheid, en er bestond steeds het risico van slecht onderhoud of vernieling door met elkaar rivaliserende stammen. Volgens Manethon en andere Egyptische lijsten uit het Nieuwe Rijk, was Menes, afkomstig van de stad This (Thinis) in Opper-Egypte, de eerste koning van het verenigde Egypte. Hij is mogelijk te identificeren met koning Aha bekend uit de contemporaine archeologische bronnen. Met hem begon de vroeg-dynastische periode die de eerste en de tweede dynastie omvat (hoewel sommigen ook de derde dynastie tot deze periode rekenen) (ca. 2920-2649 v.C.). De koningen archeologisch betuigd vóór Menes verzamelt men soms in een dynastie 0. De vorsten van deze periodes zijn bekend via de beschreven steles van hun grafmonumenten in Abydos en via wijgaven als het bekende palet van Narmer gevonden in het tempelcomplex van Hierakon Polis ('Stad van de valken' - cf. de valkgod Horos). Het centrum van het land verplaatste zich uiteindelijk naar Memphis in Neder-Egypte. Over de politieke en economische ontwikkelingen in deze periode is weinig geweten. Internationale handelsrelaties en culturele invloeden met het Nabije Oosten zijn merkbaar vanaf het einde van de eerste dynastie. 30 BIBLIOGRAFIE: DILS, Peter, De koningen van de eerste dynastieën. Hun volgorde en hun namen, in De scriba, 2, 1993, p. 119-256 1.2.3. Het Oude Rijk (ca. 2649-2150 v.C.) Het Oude Rijk omvat de derde tot de zesde dynastie (hoewel sommigen ook de zevende en de achtste dynastie tot deze periode rekenen). In deze periode kreeg de Egyptische cultuur haar klassieke vorm op politiek, economisch, religieus en artistiek gebied. Het rijk werd bestuurd door een goddelijke koning volgens de principes van orde, gerechtigheid en waarheid. De koning was tegelijk de opperpriester en de zoon van de zonnegod Re, en stond aan het hoofd van een maatschappij die opgebouwd was volgens een streng hiërarchische structuur. Deze 'koningsideologie' werd veruiterlijkt in de architectuur, die vooral gekenmerkt werd door de bouw van piramidecomplexen en zonnetempels. Deze piramides hadden waarschijnlijk ook een religieuze symboliek, maar waren vooral de laatste rustplaats van de koning en tegelijk een symbool van zijn macht. De meeste piramidecomplexen van het Oude Rijk bevonden zich in de buurt van Memphis. De meest bekende zijn ongetwijfeld de trappenpiramide van Djoser van de derde dynastie in Saqqara, en de piramiden van Cheops, Chephren en Mykerinos van de vierde dynastie in Giza (afb. 6). Rondom de koninklijke piramiden werden de zogenaamde mastaba's gebouwd (het Arabische woord voor 'bank'), platte rechthoekige graven, die toebehoorden aan de hogere ambtenaren. Omdat de zonnegod Re van Heliou Polis ('Stad van de zon') de belangrijkste rol bekleedde in het Egyptische pantheon, werden vanaf de vijfde dynastie zonnetempels opgetrokken, waarbij de obelisk centraal stond. Het werk aan al deze constructies veronderstelde een enorme mankracht, die waarschijnlijk voor een deel bestond uit arbeiders die buiten het oogstseizoen in de bouw werden tewerkgesteld. Niet alleen de bouw, maar ook het onderhoud en het functioneren van de vele tempel- en piramidecomplexen was enkel mogelijk op kosten van de staat, wat dus een centraal gedirigeerde staat veronderstelde, een gemeenschappelijke ideologie en een behoorlijke economische welvaart. Aan het hoofd van de staat stond de koning, die vanaf het Nieuwe Rijk ook aangeduid werd met de titel farao (< 'per-aä' (pr-‘3), 'groot huis', aanvankelijk de naam van het koninklijke paleis). Hij had een haast onbeperkte macht en werd geassisteerd door ambtenaren die aanvankelijk gerecruteerd werden uit de koninklijke familie, maar die bij uitbreiding van de bureaucratie ook uit andere kringen kwamen. Een vizier fungeerde als rechterhand van de koning. Daarnaast waren er de gouwvorsten of nomarchoi, die de verschillende gouwen of nomoi van Egypte bestuurden, en die geleidelijk aan macht wonnen. De economie in deze periode was 31 overwegend gebaseerd op landbouw en veeteelt, maar ook de belangrijk geworden internationale handel zorgde voor heel wat welvaart. 1.2.4. De Eerste Tussenperiode (ca. 2150-2040 v.C.) Volgens teksten uit het Middenrijk werd de periode na het Oude Rijk gekenmerkt door een periode van anarchie. De juiste interpretatie van het gebeuren is evenwel omstreden, en het is niet onwaarschijnlijk dat de situatie in de Eerste Tussenperiode gedramatiseerd werd om het contrast tussen deze verwarde tijden en de daaropvolgende periode van vrede te benadrukken. Memphis bleef wel een belangrijke rol spelen, maar het was niet meer het enige administratieve centrum van het land. Andere centra als Herakleous Polis ('Stad van Herakles' - cf. de ramsgod Harsaphes) (met de negende en tiende dynastie) en Thebai (met de elfde dynastie) wonnen aan belang. Het waren harde tijden gekenmerkt door hongersnood, zodat de gouwvorsten zich erop beroemden hun eigen graan uit te delen aan hun onderdanen. Er bleek in het algemeen een veel grotere aandacht te bestaan voor de eigen stad of gouw dan voor het land in zijn geheel. De teksten leggen de nadruk op de constructie van lokale tempels en op het onderhoud van het lokale irrigatiesysteem, waarbij deze 'loyaliteit' voor de eigen gouw klaarblijkelijk gepaard ging met een teloorgang van het centrale gezag. 1.2.5. Het Middenrijk (ca. 2040-1783 v.C.) Mentouhotep II van de elfde dynastie slaagde er ca. 2040 v.C. in om het land te herenigen, waarbij Thebai de hoofdstad werd. Vooral tijdens de twaalfde dynastie volgde een bloeiperiode van bijna tweehonderd jaar onder vorsten als Amenemhat I-IV en Sesostris I-III. Het was een periode van welvaart, politieke stabiliteit en een goed functionerende administratie, waarbij Sesostris III de macht van de gouwen drastisch beperkte. Onder Amenemhat I kwam er een nieuwe koninklijke residentie ten zuiden van Memphis, Itj-tawi (IÚ-t3wy, 'Heerseres van de beide landen'), in de nabijheid van het huidige el-Lisht, maar de juiste ligging is niet gekend. De idealistische visie van de vergoddelijkte koning werd mettertijd afgezwakt en er werd meer nadruk gelegd op de bestuursverantwoordelijkheid, de zorg voor de onderdanen en het instandhouden van het rijk. Er werd dan ook langs propagandistische literatuur en door standbeelden een beeld opgehangen van een krachtige, rechtvaardige koning. Op religieus gebied kregen enkele goden een bijna nationale verspreiding, namelijk Amon van Karnak, Ptah van Memphis, Re van Heliou Polis en Osiris van Abydos. Er kwamen indrukwekkende religieuze bouwprogramma's en het aantal beelden van koningen en hoge ambtenaren in tempels steeg. De Egyptische kunst 32 bereikte een nieuw hoogtepunt qua artistieke vormgeving, waarbij men weer aanknoopte bij de tradities van het Oude Rijk. De landbouw kreeg nieuwe mogelijkheden dankzij de irrigatie van de Fayum oase ten westen van de Nijl. Dit vruchtbare gebied kende een grote landbouwopbrengst, wat meer rijkdom en welvaart betekende voor het land en voor de koninklijke familie in het bijzonder. Over de toestand van de bevolking is men ingelicht door biografische inscripties, papyrusarchieven, schilderingen in graven en miniatuurbeeldjes die scènes uit het dagelijkse leven weergeven. Ook de grote bouwprojecten van de koningen, die niet alleen serieuze investeringen en veel mankracht, maar ook een goede organisatie vereisten, geven een idee van de toenmalige welvaart. Het economisch belang van Nubië, ten zuiden van Egypte, was zo groot dat Sesostris III het noorden van dat land inlijfde bij Egypte; er werden ook handelsexpedities georganiseerd naar het land Pount, mogelijk aan de kust van het huidige Somalië. Egypte stond eveneens naar het oosten toe open, zodat er intensieve handelscontacten bestonden met Palestina en het zuiden van Syria. Bepaalde Aziatische stammen begonnen zich zelfs in de oostelijke Delta te vestigen, maar hiertegen werd reeds ingegrepen door Amenemhat I. 1.2.6. De Tweede Tussenperiode (ca. 1783-1550 v.C.) Interne moeilijkheden en troonswisselingen leidden tot een afbrokkeling van het centrale gezag, zodat het gebied in het zuiden weer inkromp tot aan Elephantine bij de eerste cataract, en in de Delta de infiltratie van Aziaten weer toenam. De 13e dynastie (die soms samen met de 14e dynastie tot het Middenrijk wordt gerekend) verlegde het machtscentrum weer naar de regio van Thebai, en regeerde waarschijnlijk gelijktijdig met de 14e-16e dynastie in Neder-Egypte. De 14e dynastie was waarschijnlijk van nietEgyptische herkomst en bestond uit vazallen van de belangrijkere 15e dynastie. De 15e dynastie, die de macht had in de Delta en in Memphis, wordt ook de Hyksos-dynastie genoemd. De naam Hyksos is waarschijnlijk afgeleid van de Egyptische uitdrukking 'heqaoe chasoet' (Ìq3w ≈3swt), 'heersers van vreemde landen'. De Hyksos waren Aziaten, maar over hun precieze herkomst bestaat onduidelijkheid. Volgens sommigen gaat het om Hurritische volkeren die - dankzij nieuwe wapens als de strijdwagen en de samengestelde boog (vervaardigd uit verschillende stukken hout die aan elkaar worden vastgemaakt, zodat de boog veel steviger, elastischer en doeltreffender is) - in het begin van de 17e eeuw v.C. Syria, Palestina en de Delta onder de voet liepen, maar Hurritische elementen ontbreken bijna volledig in de onomastiek van de Hyksos dynastie. Volgens anderen daarentegen gaat het om Amoritische groepen die behoorden tot de sterk ontwikkelde verstedelijkte cultuur van Fenicië en Palestina, en die zich associeerden met Semitische groepen reeds aanwezig in de Delta en zo, eventueel met geweld, samen de macht overnamen. 33 De 16e dynastie was mogelijk een parallelle groep Hyskos-heersers of duidde andere Aziatische vorsten aan die zichzelf tot koning proclameerden, waar ze ook gevestigd waren. Ook de vorsten van de 17e dynastie van Thebai waren aanvankelijk waarschijnlijk slechts vazallen van de Hyksos, maar vanaf ca. 1580 v.C. probeerden ze hun macht te vergroten. Koning Kamosis heroverde Opper-Egypte en het zuiden van de Delta, en rond 1550 v.C. slaagde zijn broer Amosis erin Auaris in te nemen, de hoofdstad van de Hyksos in de oostelijke Delta (het huidige Tell el-Dab'a). De Hyksos weken uit naar Palestina. 1.2.7. Het Nieuwe Rijk (ca. 1550-1070 v.C.) Het Nieuwe Rijk omvat de 18e-20e dynastie. Het was een periode van intense politieke en diplomatieke contacten met Nubië, het Mittanni rijk (vanaf Amenhotep I), het Hettitische rijk (vanaf Thoutmosis III), Assyria, Babylonia en allerlei groepen in Palestina en Syria. Egypte werd een smeltkroes waarbij Amorieten, Libyers en Nubiërs werden opgenomen in de maatschappij en belangrijke functies bekleedden. Amosis I (1550-1525 v.C.), die erin slaagde om Egypte te herenigen, werd de eerste vorst van de 18e dynastie (ca. 1550-1307 v.C.), die regeerde vanuit Thebai. Onder Thoutmosis I (1504-1492 v.C.) strekte het Egyptische rijk zich uit van de derde cataract in het zuiden tot de Euphrates in het noorden. Koninginnen en adellijke dames begonnen een belangrijkere rol te spelen, wat enigszins verklaart hoe Hatshepsout (1473-1458 v.C.) als vrouwelijke koning aan de macht kon komen. In feite regeerde zij waarschijnlijk samen met de zeer jonge Thoutmosis III, maar lag de macht de facto bij haar. Het was een periode van vreedzame ontwikkeling en van een groeiend nationaal bewustzijn, waarbij afstand genomen werd van de Hyksos traditie. De reliëfs in haar bekende dodentempel in Deir el-Bahari op de westelijke Nijloever bij Thebai geven een verslag van haar activiteiten, zoals de handelsexpeditie naar het land Pount. De regering van de volwassen Thoutmosis III (1479-1458-1425 v.C.) leidde een zeer militaristische periode in met jaarlijkse campagnes naar Palestina en Syria. Hij maakte van Egypte een van de belangrijkste mogendheden van de toenmalige wereld door Palestina te veroveren en op te trekken tegen het Mittanni rijk [cf. 1.1.4.3]. De nieuw veroverde gebieden werden gecontroleerd in een sterk georganiseerd systeem; ze werden lokaal bestuurd door een Egyptische gouverneur en er werden garnizoenen gestationeerd; steden werden geregeerd door Egyptische vazallen en tegen opstandige volkeren werden strafexpedities georganiseerd. Havens als Byblos kregen een gunstregime omdat ze instonden voor de bevoorrading en de handel. 34 Hoewel zijn opvolger Amenhotep II (1427-1425-1401 v.C.) deze aggressieve politiek verderzette, trad er stilaan een ontspanning op in de relatie met het Mittanni rijk, waarbij de grenzen geconsolideerd werden en waarbij de koning zelfs huwde met de dochter van de Mittanni vorst. Onder Thoutmosis IV (1401-1391 v.C.) was er een geleidelijke overgang naar een meer vreedzame, op luxe gerichte periode. De regering van Amenhotep III (1391-1353 v.C.) werd gekenmerkt door overdadige bouw- en verbouwingsactiviteiten aan de tempels van Luxor (afb. 7) en Karnak (afb. 8) en aan zijn dodentempel op de westelijke Nijloever (waarvan alleen de zogenaamde kolossen van Memnon overblijven), en door een bloeiende kunst en handel. Omdat het Hettitische rijk geleidelijk weer aan macht won, moest het Egyptische rijk in Syria en Palestina terrein prijs geven, zoals duidelijk blijkt uit de correspondentie bewaard in het el-Amarna archief [cf. 1.1.4.2]. Amenhotep IV (1353-1335 v.C.) is vooral gekend om zijn veranderingen op cultureel en religieus gebied. De zonneschijf Aton met zijn levengevende stralen - een aspect van de zonnegod Re - werd centraal gesteld in de cultus en de theologie, zodat de koning zijn naam veranderde in Echnaton en hij de nieuwe residentie Achet-Aton (3≈t-Itn, 'Horizon van Aton') liet bouwen in el-Amarna in Midden-Egypte. Het is onduidelijk of dit uitsluitend om religieuze redenen gebeurde, dan wel of er ook politieke motieven in het spel waren. De cultus van de god Amon had zich immers voordien ontwikkeld tot een geseculariseerd, politiek en economisch complex dat was uitgegroeid tot een concurrent voor het koningschap. Het verzet van Echnaton tegen de cultus van Amon was zo groot dat hij de naam van de god zelfs liet verwijderen op vele monumenten tot in Nubië toe. Het eigen karakter van de cultus van Aton blijkt uit reliëfs en schilderingen waarop de koning samen met zijn gemalin Nefertiti en zijn dochters in verering staan voor Aton in zijn levengevende stralenkrans. Echnaton en Nefertiti zelf evolueerden van bemiddelaars tussen mens en god tot goddelijke figuren, en werden dan ook als zodanig aanbeden. Volgens sommige historici is precies deze grensoverschrijding tussen god en mens de opvattingen van Echnaton fataal geworden. Ook in de kunst vindt men allerlei vernieuwingen. Het plan van de (later vernietigde) tempel van Aton in Karnak bv. - een open bouwwerk dat de heilbrengende zonnestralen binnenliet - is verschillend van het traditionele Egyptische plan van de gesloten tempel. De portretten werden zeer expressionistisch en in het algemeen werd er veel aandacht geschonken aan het privé-leven van de koninklijke familie, dat vaak werd uitgebeeld in idyllische tafereeltjes. Van de volgende koningen verwierf vooral Toutanchamon (1333-1323 v.C.) een grote bekendheid, zij het eerder door de spectaculaire vondst van zijn graf, dan door gebeurtenissen uit zijn regering. De veldheer Horemheb (1319-1307 v.C.), de laatste koning van de 18e dynastie, verschafte Egypte weer enig militair prestige door expedities naar Syria en Nubië. 35 De 19e dynastie (ca. 1307-1196 v.C.) was afkomstig uit Neder-Egypte, zodat het centrum van de macht naar de Delta verhuisde. De cultus van Amon in Thebai bleef van uitzonderlijk belang en de koningen werden nog steeds begraven in de Vallei der Koningen op de westelijke Nijloever bij Thebai, maar de paleizen werden in Memphis opgetrokken, terwijl Pi-Ramesse (Pr-R‘-ms-sw, 'Stad van Ramses') in de oostelijke Delta (in de regio van het huidige Qantir en Tell el-Dab'a) vanaf Ramses II de koninklijke residentie werd. Deze aandacht voor de Delta kan misschien ook verklaard worden door het toenemende belang van mensen van Aziatische origine, waarvan er velen het tot ambtenaar hadden gebracht en onmisbaar waren geworden voor het bestuur van het land. De inwijking in de Delta van Libyers en van mensen uit het Middellandse-Zeegebied zorgde er tevens voor dat deze regio een sterk kosmopolitisch karakter begon te vertonen. Onder koning Sethos I (1306-1290 v.C.) vond opnieuw een gebiedsuitbreiding plaats in Palestina en Syria. De belangrijkste koning van de 19e dynastie was Ramses II, die 67 jaar geregeerd heeft (1290-1224 v.C.) en gehuwd was met koningin Nefertari. Onder zijn lange bewind werd het territorium van Egypte nog verder uitgebreid. Hetzij door militair geweld, hetzij door politieke overeenkomsten wist hij Egypte te behoeden voor de Hettieten, met wie hij na de slag bij Qadesh ca. 1285 v.C. tot een overeenkomst kwam [cf. 1.1.4.5]. Egypte behield zo zijn macht over Palestina en de Fenicische kuststrook, en toen de Hettieten geconfronteerd werden met het Mittanni rijk, slaagde Ramses er in om zijn invloed nog verder uit te breiden. Deze periode van relatieve rust liet Ramses toe om grote bouwwerken uit te voeren, waaronder de rotstempels van Abu Simbel in Nubië en zijn dodentempel het Ramesseion op de westelijke Nijloever bij Thebai. De opvolgers van Ramses II slaagden erin om verschillende aanvallen van Libyers en Mediterrane volkeren (de zogenaamde Zeevolkeren) te verslaan [cf. 1.1.4.5]. De belangrijkste koning van de 20e dynastie (ca. 1196-1070 v.C.) was Ramses III (1194-1163 v.C.). Onder zijn regering kende Egypte een grote bloeiperiode, waarbij de controle over Palestina bewaard bleef, zodat handel met Syria en Klein-Azië zowel over land als over zee mogelijk was. Er waren bouwactiviteiten in de Delta, in Nubië en in de regio van Thebai, waaronder zijn dodentempel annex paleis in Medinet Habu. Na de moord op Ramses III ontstond een vrij verwarde toestand, ook omwille van de slechte economische toestand ten gevolge van geringe Nijloverstromingen. Onder Ramses IV tot Ramses XI kwamen misdaad, corruptie en strijd tussen troonpretendenten veelvuldig voor. De macht van de koning nam af, terwijl die van de vice-koning in Nubië en die van de hogepriester van Amon in Thebai groeide. Deze hogepriester usurpeerde zelfs geleidelijk een aantal koninklijke attributen voor het 36 zuiden van het land, terwijl de 21e dynastie na de dood van Ramses XI de macht overnam in de Delta. 37 1.3. DE GRIEKSE WERELD 1.3.1. Het geografische kader (afb. 9) [cf. PUTZGER, 1992, p. 8-9 en 10-11 (I): 'Griechenland im Altertum'] 1.3.1.1. De omliggende zeeën en landen Griekenland is de zuidelijkste uitloper van het Balkanschiereiland en ligt in het centrum van het oostelijke bekken van de Middellandse Zee. Van Italië is het gescheiden door de Ionische Zee (oJ ∆Iovnio" (povnto" of kovlpo"), (mare) Ionium, Ionian Sea, Ionisches Meer; genoemd naar de mythische Io), van Klein-Azië door de Aigaeïsche Zee (oJ Aijgai'o" (povnto"), (mare) Aegaeum, the Aegaean, Ägäisches Meer; genoemd naar koning Aigeus), en van Kreta door de Zee van Kreta (to; Krhtiko;n pevlago", mare Creticum, Kretisches Meer). Ten zuiden van Kreta ligt Libye en de noordkust van Afrika. Tussen de Aigaeïsche en de Zwarte Zee ligt een kleine binnenzee, de Propontis (Propontiv", 'Vóór-zee (van de Zwarte Zee)', de huidige Zee van Marmara), die met de Zwarte Zee verbonden is door de Thrakische Bosporos (Bovsporo", 'Koe-drijven', een allusie op de mythische Io die hier als koe overzwom) en met de Aigaeïsche Zee door de Hellespontos (ÔEllhvsponto", 'Zee van Helle', genoemd naar de mythische Helle die van de vliegende ram met het gulden vlies viel en hier verdronk), de huidige Dardanellen (genoemd naar de antieke stad Dardanos) of (in het Turks) Çanakkale Bogazi. Griekenland was in het noorden van de rest van Europa gescheiden door een reeks ontoegankelijke bergmassieven met weinig passen. De grens liep van het Akrokeraunia gebergte ten noorden van het eiland Korkyra in het westen tot de Olympos berg in het oosten. Ten noorden van deze grens woonden de Illyriërs (∆Illuvrioi - cf. ∆Illuriv", Illyricum), de Paiones, de Makedoniërs (Makedovne" - cf. Makedoniva, Macedonia), die een met het Grieks verwant dialect spraken en waarmee de Grieken nog een zekere verwantschap bleven voelen, en de Thrakiërs (Qra/vke" - cf. Qra/vkh, Thracia, Thrakië), die door de Grieken als 'barbaren' beschouwd werden. De Thrakische Chersonesos (met de rivier Aigos Potamoi) was het schiereiland ten westen van de Hellespontos. Aan de Hellespontos lagen de steden Sigeion, Abydos, Lampsakos, Parion en Sestos, aan de Propontis de steden Kyzikos, Daskyleion, Kios, Astakos (in 264 v.C. vervangen door Nikomedeia), Perinthos en Selymbria, en aan de Bosporos de steden Kalchedon en Byzantion (het latere Constantinopolis). Op de Thrakische kust lagen steden als Amphipolis en zijn haven Eion (∆Hiwvn), Philippoi en Abdera, en het Pangaion gebergte in Thrakië kende belangrijke goud- en zilvermijnen. Het schiereiland Chalkidike, met de Athos berg en met steden als Olynthos, Poteidaia en Stageiros, lag tussen Makedonia en Thrakië. Ten 38 noordwesten van Chalkidike lagen de steden Rhaikelos en Therme, in wiens buurt ca. 316-315 v.C. Thessalonike werd gesticht. In het binnenland van Makedonia lagen de steden Aigai en Pella en aan de kust de steden Methone en Pydna. Het westen, aan de overzijde van de Ionische Zee, was aanvankelijk weinig aantrekkelijk. Pas in het 1e millennium v.C. koloniseerden de Grieken Zuid-Italië en Sicilië (Sikeliva, Sicilia), een gebied dat ze Groot-Griekenland (Megavlh ÔEllav", Graecia Magna) noemden, en drongen ze zelfs door tot het uiterste westen van de Middellandse Zee, waar ze steden als Massalia, het huidige Marseille, stichtten [cf. 2.3.1.2]. Naar het oosten en het zuiden lagen in het Nabije Oosten en in Egypte rijken die reeds een bloeiende cultuur kenden op het ogenblik dat het Griekse vasteland nog niet veel voorstelde. Een belangrijke tussenstap naar het oosten toe was het eiland Cyprus (Kuvpro"), met steden als Salamis en Kition. 1.3.1.2. De verschillende regio's De termen Hellas (ÔEllav") en Hellenes (”Ellhne") als aanduiding van het volledige Griekenland zijn voor het eerst betuigd bij de dichter Hesiodos op het einde van de 8e eeuw v.C., en zijn waarschijnlijk afgeleid van de naam van een stam uit Achaia Phthiotis, een gebied ten zuiden van Thessalia. De Romeinen gebruikten de term Graeci, die mogelijk afgeleid is van de naam van een Griekse stam die deelnam aan de kolonisatie van Italië. Van dit Latijnse Graeci is het Nederlandse Grieken afgeleid. (a) Noord-Griekenland - Epeiros (“Hpeiro" ['Vasteland'], Epirus) was grotendeels bevolkt door de Illyriërs, en speelde amper een rol in de Griekse geschiedenis. In de stad Dodone (Dwdwvnh) was een beroemd orakel van Zeus. - Thessalia (Qessaliva), door het Pindos gebergte gescheiden van Epeiros, was een vruchtbare vlakte, bekend om zijn graan en zijn paardenfokkerij. In het noorden lag de Olympos (“Olumpo") berg (2970 m hoog), de zogenaamde woonplaats van de goden. Bekende steden waren Larisa, Pherai, Pharsalos en Iolkos. (b) Centraal-Griekenland - Akarnania (∆Akarnaniva) en Aitolia (Aijtwliva) kwamen pas tot ontwikkeling in de 3e eeuw v.C. In het noorden van Akarnania lag de plaats Aktion (in het Latijn Actium). - De streken Dolopia (Dolopiva), Achaia Phthiotis (∆Acaiva Fqiw'ti"), Ainis (Aijniv"), Oitaia (Oijtaiva) (genoemd naar de Oite berg) en Malis (Mhliv", in 39 het Dorisch Maliv") hebben nooit een belangrijke rol gespeeld. De Thermopylai, de beroemde bergpas langs de kust, die vaak beschouwd werd als de grens van het echte Griekenland, behoorden aanvankelijk tot Phokis, maar werden vanaf 480 v.C. tot Malis gerekend. - Doris (Dwriv") was de kleinste streek van Centraal-Griekenland. Hier ontsprong de Kephisos rivier, die uitmondde in het Kopais meer in Boiotia. - Lokris (Lokriv") bestond uit een zuidwestelijk en een noordoostelijk deel, van elkaar gescheiden door de streek Phokis. De inwoners van de zuidwestelijke regio werden Lokroi Hesperioi ('westelijk') of Ozolai ('boog-vechters'?) genoemd; belangrijke steden waren Naupaktos en Amphissa. De noordoostelijke regio was op haar beurt door het Knemis gebergte opgesplitst in een westelijk en een oostelijk deel, respectievelijk bewoond door de Lokroi Epiknemidioi ('aan het Knemis-gebergte') en de Lokroi Hypoknemidioi ('onder / ten zuidoosten van het Knemis-gebergte'). - In Phokis (Fwkiv") lag de Parnassos (Parnassov") berg, het heiligdom van Delphoi (Delfoiv, Delphi) en steden als Krisa en Elateia. - Boiotia (Boiwtiva) was een ingesloten, vruchtbare vlakte, die vaak diende als een slagveld voor de Griekse legers (cf. de veldslagen bij Plataiai, Koroneia, Delion, Leuktra en Chaironeia). Belangrijke steden waren Thebai, Orchomenos, Thespiai en Akraiphia. De Helikon (ÔElikwvn) berg in het zuidwesten was gewijd aan de Mousai of Muzen. - De regio Attike (∆Attikhv) of Attica, waarvan kaap Sounion het zuidelijke uiteinde vormde, was niet echt vruchtbaar, maar bezat wel de marmergroeven van het Pentelikon gebergte en de zilvermijnen van het Laurion gebergte. De regio werd bestuurd vanuit Athene (∆Aqh'nai, Athenae) en de belangrijkste haven was Peiraieus (Peiraieuv", Piraeus [gen. Piraei], met een vesting op de Mounichia heuvel). Attica telde heel wat demoi of dorpen, zoals Probalinthos, Sphettos, Eleusis, Marathon, Pallene, Ikaria, Phaleron, Dekeleia en Phyle. - Op de Isthmos (∆Isqmov", 'Landengte') tussen Centraal-Griekenland en de Peloponnesos lagen de steden Megara (in het noorden) en Korinthos (in het zuiden). Vooral Korinthos was zeer rijk en dicht bevolkt, en bezat twee kunstmatige havens, namelijk Kenchreai aan de Saronische Golf (genoemd naar de mythische koning Saron van Troizen) (naar het oosten) en Lechaion aan de Korinthische Golf (naar het westen). Om de lange en vooral gevaarlijke omvaart rond de Peloponnesos te vermijden, werden lichte schepen over de landengte versleept over de zogenaamde diolkos. (c) De Peloponnesos (Pelopovnnhso", 'Eiland van Pelops', genoemd naar de mythische koning Pelops van Elis) - In Argolis (∆Argoliv"), genoemd naar de stad Argos, lagen belangrijke Mykeense steden als Mykene en Tiryns. Epidauros was bekend om de tempel van Asklepios. In 40 het oosten van Argolis lag de stad Troizen, in het noorden het heiligdom Nemea, en in het zuiden de streek Kynouria en de stad Thyrea. - Lakedaimon (Lakedaivmwn), Lakonike (Lakwnikhv, Laconica) of - in moderne talen - Lakonië omvatte de vruchtbare vlakte in het dal van de Eurotas, tussen de hoge Parnon (Pavrnwn) en Taygetos (Tauvgeto") gebergten. Aan deze rivier lag de stad Sparta, waartoe ook het dorp Amyklai behoorde. Tegen de noordelijke grens lag de stad Sellasia. - De regio Messene (Messhvnh, ook Messhniva) beschikte over zeer vruchtbaar bouw- en weiland. De voornaamste citadel lag op de berg Ithome. Nabij het Mykeense Pylos lag het eiland Sphakteria. - Elis («Hli") was overwegend een landbouwstreek. De regio is vooral bekend omwille van het heiligdom van Zeus in Olympia. - De regio Achaia (∆Acaiva) was weinig belangrijk vóór de 3e eeuw v.C. Langs de kust lagen steden als Patrai en Sikyon. - Arkadia (∆Arkadiva) was een hoogvlakte zonder contact met de zee, en kende een zeer archaïsche herdersbevolking. Belangrijke steden waren Tegea, Mantineia en Megale Polis. (d) De eilanden In het noorden van de Aigaeïsche Zee liggen Skyros, Lemnos, Imbros, Tenedos, Samothrake en Thasos. Rond Attica liggen Euboia (Eu[boia) (met de site Lefkandi en de steden Chalkis, Eretria, Histiaia (vanaf 446 v.C. veelal Oreos genoemd) en Kyme, en met de kaap Artemision in het noorden), Salamis en Aigina. De Kyklades (Kuklavde", 'de in een kring liggende (eilanden)') zijn de eilanden in de centrale Aigaeïsche zee, met o.a. Andros, Tenos, Mykonos, Delos (met het beroemde heiligdom van Apollon), Syros, Paros (bekend om zijn marmer), Naxos, Amorgos, Keos, Kythnos, Seriphos, Siphnos, Melos en Thera (tegenwoordig ook Santorini genoemd, met de Minoïsche nederzetting Akrotiri). Tegen de kust van Klein-Azië liggen Kos en Rhodos in de huidige Dodekanesos. Op Kreta (Krhvth, Creta) waren Knossos, Phaistos, Hagia Triada, Mallia, Gournia en Kato Zakros belangrijke Minoïsche plaatsen; de Ida berg daar was gewijd aan Zeus. In de Ionische Zee lagen Korkyra (tegenwoordig ook Korfou genoemd), Leukas, Ithaka (het eiland van Odysseus), Kephallenia en Zakynthos. (e) De westkust van Klein-Azië Het noorden werd bewoond door de Aioliërs (Aijolei'", Aeoles). Belangrijk waren vooral het eiland Lesbos met de stad Mytilene (Mutilhvnh, maar later ook Mitulhvnh gespeld). Tussen Lesbos en de kust lagen de Arginousai eilanden. In het binnenland bevonden zich het inheemse Phrygia (Frugiva) en Mysia (Musiva). 41 De Ioniërs (“Iwne", Iones), waarnaar de regio Ionia (∆Iwniva) werd genoemd, bezaten vele belangrijke steden als Phokaia, Smyrna, Klazomenai, Erythrai, Teos, Kolophon (met de tempel van Klaros), Notion (oorspronkelijk een Aiolische stichting), Ephesos (afb. 22bis), Magnesia (aan de Maiandros), Priene (met het Panionion op het schiereiland Mykale) en Miletos (met de tempel van Didyma), en bewoonden de eilanden Chios en Samos. Het eiland Lade vóór Miletos is door de verschuiving van de kustlijn een heuvelrug geworden op 2 km van de huidige zee. In het binnenland bevond zich het inheemse Lydia (Ludiva), met als hoofdstad Sardeis. Belangrijke plaatsen bij de Doriërs (Dwriei'", Dores) in het zuiden waren Halikarnassos en Knidos en het eiland Rhodos. In het binnenland bevond zich het inheemse Karia (Kariva). 1.3.1.3. Algemene kenmerken Griekenland is zeer bergachtig, met talrijke ingesloten dalen, wat het particularisme van de staten in de hand werkte. Nooit hebben er grote verbindingswegen bestaan, zoals bv. in het Perzische of het Romeinse rijk. De vestiging van een centrale macht werd praktisch onmogelijk gemaakt omwille van de bergen, die er anderzijds wel voor zorgden dat men vreemde invallers vanuit enkele sleutelposities kon afweren. De vorming van kleine politieke entiteiten rond een citadel of akropolis ('hoog-stad') met aan de voet de huizen van de stad lag als het ware voor de hand. Veel bouwland was er niet - minder dan 20 % van het totale grondgebied - en het was dan nog verspreid over kleine oppervlakten. Er waren slechts enkele grotere, vruchtbare vlakten, zoals Thessalia, Boiotia en Elis. De rivieren zijn vooral bergstromen, met een zeer ongelijk debiet, omdat er 's zomers veel minder regen valt dan 's winters: de meeste rivieren drogen in de zomer dan ook uit, zodat het gras verschroeit en veeteelt op grote schaal niet mogelijk is. Runderen en paarden kwamen eerder zelden voor. Men teelde vooral schapen en geiten, die melk opleverden en materiaal voor kleding. Bronnen en waterputten waren schaars, zodat de bevolking zich vaak op bepaalde punten concentreerde. Behalve in Arkadia is de zee overal gemakkelijk bereikbaar, zodat ze dan ook steeds de grote verbindingsweg vormde. De diep ingesneden oostkust - en dan vooral de Saronische Golf - was overal bezet met haven(tje)s, zodat de Grieken overwegend op het oosten geörienteerd waren. Vanop bijna iedere Griekse berg is de zee te zien, en omgekeerd heeft men vanop de Aigaeïsche Zee overal land in het zicht, wat de kustvaart in de hand werkte. De eilanden van de Aigaeïsche Zee liggen als stapstenen in een riviertje tussen Griekenland en de kust van Klein-Azië. De zee zorgde ook op cultureel gebied voor een zekere eenheid, zodat er, ondanks het culturele particularisme van de poleis, een Helleense cultuur kon ontstaan. 42 Het klimaat was zacht, zodat de mensen veelal buiten leefden - wat de constructie van de vele agorai of markten en stoai of zuilengalerijen verklaart -, en weinig behoefte hadden aan opgesmukte huizen. De volksvergadering en de gerechtshoven in Athene kwamen zo bijeen onder de blote hemel. Het klimaat is mede bepalend voor de vegetatie. De voornaamste produkten in de Griekse wereld waren graan, wijn, en olijven. Olijfolie was een belangrijk produkt voor de consumptie en de verlichting, maar werd ook gebruikt als reinigingsmiddel. Het zonnelicht was helder en de lucht was droog, zodat de landschappen zich scherp aftekenden, waarmee men terdege rekening hield in de architectuur. Ook in de literatuur kwam een gepassioneerde liefde voor het zonlicht tot uiting. Niet alleen is de bodem arm aan landbouwprodukten, maar ook de ondergrond is niet echt rijk. Marmer werd wel op verschillende plaatsen ontgonnen (bv. in het Pentelikon gebergte in Attica en op het eiland Paros), maar er werden weinig nuttige metalen gevonden in voldoende rijke ertsaders (bv. verspreide kopermijnen in Euboia; de zilvermijnen in het Laurion gebergte in Attica). Sommige metalen werden uit het buitenland aangevoerd: koper kwam uit Cyprus en Spanje, goud uit het Pangaion gebergte in Thrakië en uit Klein-Azië, ijzer uit Armenia en het Kaukasos gebergte, en tin - langs de Feniciërs - uit Engeland. 1.3.2. De pre-Hellenen en de komst van de Indo-Europese stammen [cf. PUTZGER, 1992, p. 4 (I): 'Frühe Indogermanen (etwa 2500-1750 v.Chr.)'; p. 4 (II): 'Spätbronzezeitliche Wanderungsperiode (etwa 1250-750 v.Chr.)'; p. 6 (I): 'Landnahme und Stammesbildung in Griechenland bis etwa 800 v.Chr.'] Het bestaan van een pre-Helleense bevolking wordt onder meer bewezen door aan aantal taalkundige gegevens. In 1896 merkte de Oostenrijkse linguïst Paul Kretschmer op dat bij een aantal Griekse plaatsnamen en soortnamen uitgangen op -nthos en op -ssos (of -ttos) voorkwamen die niet met de klankwetten van het Grieks overeenkwamen. Voorbeelden van dergelijke toponiemen zijn: (de stad) Korinthos, (de stad) Olynthos (op Chalkidike), (de demos of het dorp) Probalinthos (in Attica), (het eiland) Zakynthos; (de stad) Knossos, (de stad) Halikarnassos, (de stad) Sagalassos (in Pisidia), (het dorp) Sphettos (in Attica), (de berg) Parnassos. Voorbeelden van soortnamen zijn: labyrinthos (de doolhof in Knossos), terebinthos (terpentijnboom), olynthos (wilde vijg); kyparissos (cypres), narkissos (narcis). Deze woorden waren waarschijnlijk ontleend uit het taalsubstraat dat onder het Grieks lag, namelijk de taal van de bevolking die door de invallende Grieken onderworpen werd. In de latere Griekse literaire traditie werden deze mensen Pelasgoi (Pelasgoiv) genoemd. Uit de ruime verspreiding van de toponiemen blijkt duidelijk dat het gebied rond de Aigaeïsche Zee in de pre-Helleense periode een zekere eenheid van taal heeft gekend, 43 maar het is niet zeker of deze pre-Helleense bevolking van Indo-Europese oorsprong was. De meeste talen in Europa gaan terug op een oertaal, namelijk het IndoEuropees (cf. de gelijkenis tussen bv. het Nederlandse 'vader', het Latijnse 'pater' en het Griekse pathvr). De oerbevolking die deze taal sprak, wordt aangeduid met de term Indo-Europeanen en is misschien afkomstig uit Zuid-Rusland. Deze Indo-Europeanen zijn in verschillende golven Europa binnengekomen en vestigden zich in Zuid-Europa (als bv. Grieken, Thrakiërs, Illyriërs, Veneti, Italici en Iapyges), in West- en MiddenEuropa (als bv. Kelten, Germanen en Slaven), en in het Nabije Oosten [cf. Inleiding]. De groep die mogelijk vanaf 2200 v.C. Griekenland binnenkwam, noemt men de proto-Grieken. Deze proto-Grieken vermengden zich geleidelijk met de preHellenen en werden de latere Grieken. De proto-Grieken vestigden zich aanvankelijk in het noorden, waar zich verschillende stammen en dialecten ontwikkelen: in het noordwesten woonden de zogenaamde (noord)westelijke stammen, in het noorden van Thessalia de Ioniërs, en in het westen van Makedonia de Arkadiërs en de Aioliërs. Er bestaat veel onduidelijkheid over de verschillende fases waarin deze stammen zich over Griekenland verspreidden. Mogelijk rond 2000 v.C. bezette de groep van de Ioniërs een groot deel van Griekenland. De pre-Helleense bevolking hield echter stand op Kreta en lag aan de basis van de Minoïsche beschaving. Rond 1700 v.C. verdrongen de Arkadiërs en de Aioliërs de Ioniërs, die alleen standhielden in Attica. Ze lagen aan de basis van de Mykeense beschaving en noemden zichzelf Achaioi (∆Acai(Û)oiv), zoals blijkt uit het werk van de Griekse dichter Homeros rond het midden van de 8e eeuw v.C. en mogelijk uit enkele Hettitische spijkerschrift-tabletten van de 14e-13e eeuw v.C. Rond de 13e eeuw v.C. weken een deel van de Makednoi, een van de noordwestelijke stammen uit het Pindos gebergte, uit naar Doris, waar ze met andere stammen de Doriërs vormden. Mogelijk rond 1100 v.C. bezetten deze Doriërs bijna heel de Peloponnesos, en ze drongen verder door tot op Thera, Kreta en de zuidwestkust van Klein-Azië. De Aioliërs en Ioniërs werden verdreven naar KleinAzië; de Arkadiërs hielden alleen stand in het bergachtige binnenland van de Peloponnesos, het latere Arkadia. Waarschijnlijk introduceerden de Doriërs het gebruik van ijzer in de Griekse wereld. De Noordwest-Grieken vestigden zich in Epeiros, Thessalia, Akarnania, Aitolia, Centraal-Griekenland, Elis en Achaia. Rond 700 v.C. trok een deel van de Makednoi dat in het Pindos gebergte was gebleven, naar Makedonia, waar ze de Makedonische dynastie stichtten. 1.3.3. De Minoïsche beschaving (ca. 2600-1100 v.C.) (afb. 10) [cf. PUTZGER, 1992, p. 11 (II): 'Creta'] 44 De naam van de pre-Helleense Minoïsche beschaving op Kreta is afgeleid van de legendarische koning Minos. De kennis over het Minoïsche Kreta is voor een groot deel te danken aan de Britse archeoloog (Sir) Arthur John Evans (1851-1941), die in 1900 in Knossos begon te graven (afb. 11). Op basis van het aardewerk dat Evans daar aantrof, deelde hij de Minoïsche beschaving op in drie fases, die elk weer verder onderverdeeld werden: de Vroeg-Minoïsche beschaving I-II-III, de Midden-Minoïsche beschaving I-II-III en de Laat-Minoïsche beschaving I-II-III. Een andere veelgebruikte indeling beslaat vier fases: de pre-paleizen-periode (ca. 2600-1900 v.C. - VroegMinoïsch I tot Midden-Minoïsch Ia), de eerste paleizen-periode (ca. 1900-1700 v.C. Midden-Minoïsch Ib-II), de tweede paleizen-periode (ca. 1700-1450 v.C. - MiddenMinoïsch III tot Laat-Minoïsch II) en de periode van verval met de inval van de zogenaamde Mykeners (ca. 1450-1100 v.C. - Laat-Minoïsch III). Tijdens de pre-paleizen-periode vóór 1900 v.C. voerde Kreta druk handel over zee met verschillende streken. Het eiland beschikte immers over dichtbeboste bergen, zodat er voldoende hout was om schepen mee te bouwen. Er was handel met het nabijgelegen Thera, met Cyprus (waar koper voorhanden was), en met Egypte (dat een groot tekort had aan hout); er waren contacten met Klein-Azië en het Griekse vasteland, en men trok zelfs naar Sicilië om er tin te halen. De thalassocratie (< qavlassa, 'zee' kratevw, 'heersen') van Kreta was gebaseerd op controle over de zee, zodat de steden op het eiland in deze en de latere periodes zelfs geen verdedigingsmuren nodig hadden. De meeste nederzettingen en havens in de pre-paleizen-periode situeerden zich op het oostelijk en noordelijk deel van het eiland. De oost- en noordkust zijn immers het meest toegankelijk en beschikken over verschillende vruchtbare vlakten. De west- en de zuidkust van Kreta daarentegen zijn erg bergachtig. Tijdens de eerste paleizen-periode (ca. 1900-1700 v.C.) rezen in Knossos, Phaistos en Mallia grote paleizen op. Het waren economische centra met enorme opslagplaatsen, en ze waren gebouwd volgens het 'labyrint-plan' of, zoals Evans het formuleerde, als 'eilanden' rond een centrale hof. De vorsten regeerden klaarblijkelijk autonoom over hun eigen stad. Er was een bloeiende handel met Egypte en met Syria, die zich ook uitbreidde naar de Peloponnesos. De schitterende artistieke, sociale en economische ontwikkeling werd echter plots onderbroken door de brand van de drie paleizen rond 1700 v.C. De oorzaak van deze brand is onbekend, maar mogelijk ging het om een aardbeving, hoewel zeeroverij of een inval van nieuwe immigranten niet uit te sluiten is. 45 Tijdens de tweede paleizen-periode (ca. 1700-1450 v.C.) werden de paleizen van Knossos, Mallia en Phaistos herbouwd bovenop de oude paleizen en zelfs uitgebreid. Er kwamen nieuwe paleizen in Kato Zakros (op de uiterste oostkust) en in Hagia Triada (3 km ten westen van Phaistos). Al deze paleizen, versierd met schitterende fresco's, bevatten naast talrijke woonvertrekken ook werkplaatsen, een archief, een theater in open lucht, grote opslagplaatsen voor olie of graan in reusachtige pithoi of voorraadkruiken tot 2 m hoog. In Knossos bv. was er plaats voor 75.000 liter olie. In het paleis van Knossos vond men het heiligdom van de labrys of de dubbele bijl. Het aanbidden van goddelijk-geladen voorwerpen of dieren is immers typisch voor de Minoïsche godsdienst. Delen van de buitenkant van het paleis in Knossos zijn getooid met de heilige horens, die de stier symboliseren, de belichaming van de goddelijke kracht en vruchtbaarheid. Bekend van de fresco's is ook het stier-springen. De verschillende steden regeerden niet meer autonoom, maar vanaf ca. 1700 v.C. raakte de macht geconcentreerd in de handen van enkele koningen, zodat Knossos over het noorden heerste en Phaistos over het zuiden. De vorst van Knossos droeg mogelijk de dynastische titel Minos en was eveneens priester en rechter (zodat Minos in de Griekse mythologie voorgesteld werd als een van de rechters in de onderwereld). Ook in deze periode heerste er vrede op het eiland, en waren er geen ommuurde of verdedigde steden of paleizen nodig. De betrekkingen met het Griekse vasteland werden intenser en de Minoïsche vorsten oefenden er een zekere controle uit, zoals blijkt uit het verhaal van de Atheense koningszoon Theseus [cf. 2.3.1.4] die aan de Minotauros geofferd moest worden, maar die dankzij Ariadne, de dochter van Minos, uit het labyrint kon ontsnappen. Het schrift op Kreta bestond in een eerste fase uit ideogrammen, waarbij elk teken een voorwerp, een persoon of een handeling voorstelde. Dit herinnert uiteraard aan de Egyptische hiëroglyfen en omwille van de handelsbetrekkingen tussen Kreta en Egypte is Egyptische invloed in deze zaak inderdaad niet ondenkbaar. Naast deze ideogrammen kende het Minoïsch blijkbaar eveneens een volledig numeriek stelsel met eenheden, tien-, honderd-, duizend- en tienduizendtallen en zelfs breuken. Een bijzonder voorbeeld van dit schrift is de zogenaamde schijf van Phaistos. Deze ideogrammen hebben een dubbele evolutie ondergaan. De tekens werden vereenvoudigd, zodat er alleen nog lijnen overbleven en men spreekt van een lineair schrift. De tekens stelden na verloop van tijd ook geen begrippen meer voor, maar lettergrepen van een woord, zodat men een zogenaamd syllabair of lettergrepen-schrift kreeg. Het lineair schrift van Kreta wordt Lineair A genoemd, en is tot op heden nog niet ontcijferd, vooral omdat de huidige kennis van de pre-Helleense taal te beperkt is. 46 Het is op vele punten onduidelijk hoe de Minoïsche beschaving vanaf 1450 v.C. aan haar einde is gekomen. Archeologisch vindt men allerlei verwoestingen, die op vele plaatsen samengingen met zware branden. De Griekse archeoloog Spyridon Marinatos stelde in 1939 dat er een verband zou bestaan met de grote vulkaanuitbarsting op het eiland Thera, 110 km ten noorden van Kreta, waarvan de effecten mogelijk te vergelijken zijn met die van de uitbarsting van de Krakatau in Indonesia in 1883. In ieder geval is de Minoïsche nederzetting Akrotiri op Thera duidelijk verwoest door een vulkaanuitbarsting en werd ze bedolven onder een metersdikke laag vulkanisch materiaal (afb. 12). Slechts een fractie van de vulkanische as is in het oostelijk deel van Kreta terecht gekomen, zodat dit uiteraard niet voor de grote verwoestingen gezorgd kan hebben. Wel kan Kreta geleden hebben onder aardbevingen die met de vulkaanuitbarsting gepaard gingen, of onder krachtige zeegolven, die vooral het oostelijk en noordelijk deel van Kreta kunnen getroffen hebben. De datering van deze vulkaanuitbarsting is echter fel omstreden. Traditioneel veronderstelt men dat er een reeks uitbarstingen plaatsvond in de periode 1520-1470 v.C., maar op basis van bevindingen uit de dendrochronologie stelt men soms ook een datum voor rond 1627 v.C. Overal ter wereld immers zijn in de jaarringen van bomen zeer smalle ringen ontdekt, die het gevolg kunnen zijn van extreme weersomstandigheden, zoals bv. veroorzaakt door een grote vulkaanuitbarsting. Indien die smalle jaarringen inderdaad het gevolg zijn van de uitbarsting op Thera en indien er inderdaad een verband bestaat tussen die uitbarsting en de ondergang van de Minoïsche beschaving (wat helemaal niet bewezen is), dan betekent dit dat de chronologie moet aangepast worden, maar de discussie is nog volop aan de gang. De verwoesting en de brand van de Minoïsche paleizen van Phaistos en Mallia rond 1450 v.C. zijn wellicht niet het gevolg van een aardbeving, maar het is meer waarschijnlijk dat een deel van het verzwakte Kreta ten prooi viel aan Mykeners van het vasteland. Knossos bleef aanvankelijk gespaard en heerste vanaf 1450 v.C. klaarblijkelijk alleen over het eiland, maar ook deze stad ging rond 1370 v.C. in vlammen op, waarschijnlijk eveneens door Mykeners. Dit betekende het einde van de Minoïsche beschaving. 1.3.4. De Mykeense beschaving (ca. 1700-1100 v.C.) De Mykeense beschaving is genoemd naar de stad Mykene in Argolis, het best bekende centrum van deze cultuur (afb. 13). Een Mykeens rijk heeft waarschijnlijk nooit bestaan, maar het gaat om een aantal onafhankelijke staten met elk een eigen vorst, verspreid over heel Griekenland. De grote centra met monumentale overblijfselen zijn evenwel beperkt tot het oostelijke vasteland en tot de Peloponnesos. De bronnen over deze periode zijn divers: niet alleen beschikt men over belangrijke archeologische 47 resten en contemporaine administratieve documenten, maar ook de Ilias en de Odyssea van Homeros belichten deze Mykeense beschaving. Bekende centra zijn Pylos in Messene met het zogenaamde paleis van Nestor (afb. 14); Mykene, dat vanaf 1874 opgegraven werd door Heinrich Schliemann (1822-1890), en Tiryns in Argolis; Thebai en Orchomenos in Boiotia, waar het Kopais meer in deze periode gedraineerd werd; ook in de regio Lakonië en in Athene zijn Mykeense resten aangetroffen; Iolkos in Thessalia ten slotte is voor zover bekend de meest noordelijk gelegen Mykeense stad. Op vele van deze plaatsen zijn kleitabletten gevonden die beschreven waren met het zogenaamde Lineair B, een syllabair schrift dat gebruikt werd om de Griekse taal weer te geven. In totaal zijn meer dan 6000 van deze tabletten gekend, vooral documenten uit de boekhouding van het paleis. Ze zijn ook gevonden in Knossos op Kreta, en ongetwijfeld is het gebruik van het lineaire schrift overgenomen van de Minoïsche beschaving. De ontcijfering van deze teksten was het werk van Michael Ventris en John Chadwick, die in 1953 hun bevindingen publiceerden. Tijdens de Vroeg-Mykeense periode (ca. 1700-1400 v.C.) waren er intense betrekkingen tussen de Minoïsche beschaving van Kreta en het Griekse vasteland, waarbij Kreta duidelijk de controle had over vele Griekse regio's. De akropolis van de stad Mykene was in deze periode nog erg klein en was niet omgeven door een dikke muur, maar door een eenvoudige omheining. In schril contrast met die eenvoudige akropolis staat de grote weelde van de koninklijke schachtgraven, die teruggevonden zijn in twee grafcirkels onmiddellijk naast de akropolis. De gouden dodenmaskers en de andere funeraire voorwerpen getuigen niet alleen van de rijkdom van de Mykeners in deze periode, maar ook van het talent van hun kunstenaars. In de Mykeense periode (ca. 1400-1200 v.C.) ontwikkelde de Griekse cultuur zich zelfstandig en onafhankelijk van vreemde invloeden. Het aantal nederzettingen verdubbelde, en de zogenaamde 'scheepscatalogus' in het tweede boek van de Ilias is een mooie illustratie van de uitgestrektheid van de Mykeense wereld. Sommigen van de daar vermelde staten erkenden ongetwijfeld hun afhankelijkheid van een sterkere vorst of koning, maar het kwam niet tot de vorming van grotere staten. Er waren contacten tussen die verschillende staten via een wegennet, dat gecontroleerd werd door wachtposten. Deze contacten zorgden voor een culturele eenheid en een constante wederzijdse beïnvloeding. Wellicht zijn het Mykeners die een einde gemaakt hebben aan de Minoïsche beschaving. De koning stond aan het hoofd van de staat, en hij was tegelijk opperbevelhebber van het leger, rechter en verantwoordelijke voor de produktie en de handel, maar geen opperpriester. Het meest karakteristieke element van de architectuur zijn de akropoleis, citadellen gelegen op natuurlijke hoogten en versterkt door enorme 48 'cyclopische' muren, waarbinnen het paleis en de woningen van de adel gelegen waren. In geval van gevaar konden alle onderdanen op de akropolis schuilen. Typisch voor het Mykeense paleis is het megaron, een rechthoekige ruimte met een open haard, voorafgegaan door een voorhal of vestibule. Het residentiële gedeelte was versierd met fresco's, waarvan de luxueuze versiering doet denken aan de Minoïsche kunst, maar hier vindt men veeleer jacht- en krijgstaferelen. Uit deze periode stammen de zogenaamde tholos- of koepel-graven met een lange onoverdekte toegangsweg tot 36 m lang en 6 m breed, die bestemd waren voor koningen en edelen. Op religieus gebied kende men een opmerkelijke versmelting van enerzijds pre-Helleense / Minoïsche en anderzijds Indo-Europese / proto-Griekse / Mykeense elementen, die aan de latere Griekse godsdienst zijn complex voorkomen gaven. Deze bloeiperiode van de Mykeense beschaving ging gepaard met een enorme handelsexpansie in het oostelijke Middellandse-Zeegebied. Er werd goud, tin en ivoor ingevoerd, dat in grote hoeveelheden voor de vervaardiging van wapens en juwelen werd gebruikt. Vondsten van Mykeense keramiek tonen aan dat men handel dreef met Kreta en de Griekse eilanden, met Cyprus, Egypte, Palestina, Syria en Klein-Azië waarbij men in contact kwam met de Hettieten -, en zelfs tot Zuid-Italië en Sicilië toe. Op plaatsen als Rhodos zijn de vondsten zo talrijk dat ze kunnen wijzen op het bestaan van Mykeense handelsposten of zelfs nederzettingen. Het einde van de Mykeense beschaving volgde in de 12e eeuw v.C. met de vernietiging van de belangrijke Mykeense centra. Mykene zelf werd rond 1200 v.C. aangevallen, maar aanvankelijk werden alleen de huizen aan de voet van de akropolis verwoest. In de kleitabletten leest men hoe de Mykeners overal in Griekenland koortsachtig beschermingsmaatregelen namen, die klaarblijkelijk gericht waren tegen een aanval van over zee, maar uiteindelijk vielen Mykene, Tiryns en Pylos toch. Er bestaat zeer veel onduidelijkheid over de identiteit van deze aanvallers. In eerste instantie verwijst men vaak naar de zogenaamde Zeevolkeren, die uit Egypte werden teruggeslagen [cf. 1.2.7] en die mogelijk ook verantwoordelijk waren voor de ondergang van het Hettitische rijk [cf. 1.1.4.5], maar er is geen enkel bewijs dat deze volkeren ook actief waren in Griekenland. Men heeft anderzijds soms verondersteld dat Griekenland rond 1200 v.C. onder de voet werd gelopen door de Doriërs en de Noordwest-Grieken, maar deze volksverhuizing vond waarschijnlijk slechts een eeuw later plaats. De best bekende 'historische' gebeurtenis uit de Mykeense periode is de zogenaamde Trojaanse oorlog, die volgens de Griekse chronografen in 1184/83 v.C. eindigde. In 1871 vond Heinrich Schliemann Ilion of Troia terug in het huidige Hissarlik. De stad kende een ingewikkelde bouwgeschiedenis met niet minder dan 49 negen nederzettingsfases en een 46 sub-fases. Hierbij bestaat onduidelijkheid of het Troia van Homeros overeenkomt met Troia VI dan wel met Troia VIIa. De laatste fase van Troia VI wordt gedateerd rond 1250 v.C., wat mooi zou passen, ware het niet dat deze nederzetting niet door brand, maar door een aardbeving werd verwoest. De vernietiging van Troia VIIa anderzijds wordt geplaatst ca. 1140-1130 v.C., op een ogenblik dat men algemeen aanneemt dat de Mykeense centra niet meer in staat waren een overzeese expeditie van dergelijk kaliber op het getouw te zetten. BIBLIOGRAFIE: DE DONDER, Vic, Troje. De machtigste mythe van Europa (Mens en tijd), Kapellen, 1996 THEUNE-GROSSKOPF, Barbara e.a. (ed.), Troia. Traum und Wirklichkeit, Stuttgart, 2001 WOOD, Michael - RADEMAKER, Nelleke (vert.) - CLAASSEN, Wichert (vert.), Op zoek naar de Trojaanse oorlog, Woerden, 1997 [1985] 50 2. DE 10E-4E EEUW V.C. 2.1. HET NABIJE OOSTEN 2.1.1. De Neo-Assyrische periode (ca. 1200-610 v.C.) De talrijke bronnen over deze periode zijn zeer divers. Interessant zijn vooral de zogenaamde annalen, namelijk standaardverslagen van vooral de militaire activiteiten van de koning, bouwinscripties, en reliëfs met 'historische' verhalen. In de loop van de 12e eeuw v.C. waren er heel wat conflicten tussen Assyria en Babylonia, waarbij uiteindelijk de Assyrische koning Tiglatpileser I (1115-1077 v.C.) de overhand haalde. Deze vorst had een grote belangstelling voor kunst en cultuur. Hij richtte in Assur een bibliotheek in, gewijd aan literatuur en wetenschap, en liet er talrijke bouwwerken optrekken. De grootste bedreiging werd gevormd door de WestSemitische Arameeërs die verschillende staatjes vestigden in het voormalige Mittanni gebied. Van de 11e tot de 9e eeuw was er bijna een continue strijd tussen de Assyriërs en de Arameeërs, waarbij de Arameeërs geleidelijk aan opgenomen werden binnen het Assyrische rijk. Het Aramees werd zo zelfs vanaf de 7e eeuw v.C. een concurrent van het Akkadisch en kende een internationale verspreiding. In de 10e eeuw v.C. ontwikkelde Assyria zich tot een sterk, voorspoedig en uitgestrekt rijk. De heropstanding van Assyria gebeurde vooral onder de wrede Assurnasirpal II (883-859 v.C.) die het Assyrische leger met een doorgedreven reorganisatie uitbouwde tot een onoverwinnelijk geheel, voornamelijk gebaseerd op de sterke ruiterij die beschikte over een nieuw type strijdwagens. Hij stichtte een nieuwe hoofdstad in Kalhu, het huidige Nimrud, iets ten noorden van Assur, die volgens de opschriften bewoond werd door 16.000 personen afkomstig uit de verschillende onderworpen gebieden. De stabiliteit van zijn rijk berustte op een vredesakkoord met Babylon en een aantal overwinningen op de Aramese staten. Terwijl zijn voorgangers slechts occasioneel militaire campagnes voerden om buit te veroveren of om opstandige volkeren te onderwerpen, richtte Assurnasirpal II bijna jaarlijks veldtochten in, vaak tot in Syria. Deze expedities groeiden uit tot een onderdeel van de economie van het Assyrische rijk. De verslagen volkeren werden echter niet geannexeerd, maar bestuurd door een vazal. De regering van Salmanassar III (858-824 v.C.) werd gekenmerkt door niet aflatende militaire activiteiten tegen Urartu in het noorden en tegen Syria, waar de bedreigde steden vaak hulp kregen uit Egypte. De koning greep in bij een burgeroorlog in Babylon, wat uitmondde in een verdrag dat zeer gunstig was voor de Assyriërs. De usurpator Shamsi-Adad V (823-811 v.C.) kwam aan de macht door een staatsgreep. Het 51 was een vrij verwarde periode gekenmerkt door burgeroorlogen en nieuwe buitenlandse bedreigingen. Shamsi-Adad V veroverde het noorden van Babylonia, zodat de WestSemitische Chaldaioi in het zogenaamde Zeeland in het zuiden de belangrijkste politieke macht werden in Babylonia. Tiglatpileser III (745-727 v.C.) legde met zijn energiek optreden en met zijn bestuurlijke reorganisatie de basis van het Neo-Assyrische rijk. Hij behaalde overwinningen op Urartu en op verschillende staten in Syria, Fenicië en Palestina. Door een subtiele combinatie van militaire activiteiten en diplomatie slaagde hij erin zich te laten uitroepen tot koning van Babylonia. De grote administratieve vernieuwing is dat de onderstrukte staten niet meer bestuurd werden door een vazal, maar als echte provincies ingelijfd werden bij het Assyrische rijk. Het bestuur van deze provincies werd verzekerd door een hiërarchisch gestructureerd ambtenarenapparaat. Slechts staten die zich vrijwillig onderwierpen of die van een groot politiek en economisch belang waren, werden geregeerd door lokale vorsten die door een eed van trouw gebonden waren. Deportaties op grote schaal behoorden tot de vaste vormen van oorlogvoering. Het handelsverkeer en de economie in het algemeen stonden onder Assyrische controle. De regering van Sargon II (722-705 v.C.) betekende een bloeiperiode voor het Assyrische rijk. Hij voerde oorlog in Syria, Fenicië en Palestina, waarbij de staat Israël werd ingepalmd, tegen Urartu in het noorden, tegen volkeren in het oosten en tegen Babylonia in het zuiden. Hij stichtte de nieuwe hoofdstad Dur-Sharukken ('Burcht van Sargon', het huidige Khorsabad) in het noorden van Assyria, maar wegens zijn plotse dood tijdens een militaire campagne werd de bouw van deze stad niet verdergezet. Onder Sanherib (705-681 v.C.) was de overmacht van Assyria reeds zo evident dat er minder lokale opstanden plaatsgrepen en dat de veldtochten niet meer jaarlijks dienden plaats te vinden, hoewel er in Palestina problemen bleven bestaan. Hij versloeg een coalitie van Babylon en Elam, waarna hij de stad Babylon verwoestte op een wijze zoals niemand voorheen gedaan had ('hij liet de waters van de Euphrates over de stad vloeien'). Dit werd in de latere Mesopotamische literatuur ervaren als een belediging voor de goden van Babylon. De nieuwe residentiestad werd Ninive, het huidige Tell Kuyuncik en Nebi Yunus. Esarhaddon (681-669 v.C.) herbouwde Babylon. Er kwamen nieuwe buitenlandse dreigingen uit het oosten en het noorden, en er waren opstanden in Fenicië, waarbij Sidon vernietigd werd en de Assyriërs de nieuwe havenstad KarEsarhaddon ('Haven van Esarhaddon') optrokken. Tyros voelde zich hierdoor beknot in zijn economische macht en kwam met de hulp van Egypte in opstand. Esarhaddon trok Egypte binnen en nam zelfs Memphis in, waarna ook Tyros ingelijfd werd bij het Assyrische rijk. 52 Zijn opvolger Assurbanipal (669-630 v.C.) ging een stap verder en veroverde Egypte tot Thebai toe, waarna het voor een korte tijd tot het Assyrische rijk hoorde. Omdat het Assyrische leger zich in Egypte ophield, kon Assurbanipal niet tijdig ingrijpen tegen de inval van buitenlandse volkeren in andere randgebieden van het rijk. Tegelijk organiseerde zijn halfbroer Shamashshumukkin, die op de troon van Babylon gezet was, een grote coalitie tegen Assurbanipal, maar deze wist toch de overhand te halen. De dynastieke problemen, de verarming van Voor-Azië door de vele plundertochten en het wegvallen van vele bufferzones aan de grenzen leidden tot een grote verwarring na de dood van Assurbanipal in 630 v.C. Het Neo-Babylonische rijk scheurde zich af rond 626 v.C. De Meden veroverden Assur in 614 v.C. en samen met de Babyloniërs verwoestten ze Ninive in 612 v.C. De laatste Assyrische koning vluchtte naar Harran in het noorden van Syria (in het huidige Turkije), maar deze stad viel in 610 v.C. en er kwam een einde aan het Assyrische rijk. 2.1.2. De Neo-Babylonische periode (ca. 626-539 v.C.) De West-Semitische Chaldaioi ('inwoners van het land Kaldu') die zich in de 9e eeuw v.C. in het zuiden van Mesopotamia hadden gevestigd, kwamen klaarblijkelijk in contact met de zogenaamde Zeeland bevolking [cf. 1.1.4.1], assimileerden zich met de Sumerisch-Babylonische cultuur en werden de belangrijkste macht in Babylonia. Omstreeks 626 v.C. kwam Nabopolassar (626-605) van de Chaldaioi aan de macht en hij slaagde erin om van Babylonia de belangrijkste macht in Mesopotamia te maken. Assyria werd ingenomen en na 610 v.C. kwam het tot een open conflict met Egypte om de controle over Syria en Palestina, waarbij koning Nebukadnezzar II (605-562 v.C.) de overhand haalde. Zijn opmars werd evenwel in 601 v.C. gestopt aan de Egyptische grens, maar het bleef nog enkele decennia zeer onrustig in Fenicië en Palestina. Veel meer dan op zijn militaire realisaties beroemde Nebukadnezzar II zich op zijn culturele en economische verdiensten. Van zijn enorme bouwactiviteit getuigen nog de steden Babylon en Borsippa (iets ten zuiden van Babylon), naast duizenden gestempelde tichelstenen in talloze bouwwerken in heel Babylonia. Babylon werd volledig herbouwd en door de constructie van talrijke tempels en paleizen werd het een van de wonderen van de antieke wereld. De stad zou 53 tempels en duizend kapellen geteld hebben; er was een museum met allerlei oude beelden en steles (een soort tegenhanger van de bibliotheek van Assur); de ziggurat ('de toren van Babel') en de hangende tuinen zijn nog steeds een begrip in de Westerse beschaving. Onder koning Nabonidos (556-539 v.C.) vonden een aantal opmerkelijke veranderingen plaats, die mogelijk te wijten waren aan de grote invloed die zijn moeder van Aramese herkomst op hem had. Uit inscripties weet men dat zij een bijzondere verering koesterde voor de maangod Sin, de hoofdgod van de stad Harran. Volgens 53 deze inscripties zou Nabonidos in een droom goddelijke instructies gekregen hebben om de grote tempel in Harran herop te bouwen en de cultus van Sin op het voorplan te plaatsen. Hij trok naar Arabia, dat hij zelfs tot in Yatrib (het huidige el-Medina, 'De stad') doorkruiste, en verbleef zeven jaar in Teima in Noord-Arabia, waar hij een cultusplaats voor Sin inrichtte. Deze actie was mogelijk ingegeven door economische en strategische overwegingen, maar in Babylon werd deze 'vrijwillige ballingschap' beschouwd als een verraad aan de nationale god Marduk. Daarom gaf de stad zich in 539 v.C. zonder bloedvergieten over aan de Perzische koning Kyros die Babylonia was binnengevallen. 2.1.3. De Israëlieten (ca. 1030-587 v.C.) (afb. 15) [cf. PUTZGER, 1992, p. 32: 'Das Palästina der Bibel'] Toen de Egyptische en de Hettitische overheersing over Syria en Palestina in de loop van de 12e eeuw v.C. wegviel, ontstonden er naast de traditionele Fenicische kuststeden verschillende kleine staatjes zoals de Filistijnen, die waarschijnlijk behoorden tot de zogenaamde Zeevolkeren en die zich vanuit steden als Gaza en Askalon op de handel over zee richtten, en de Israëlieten (genoemd naar hun stamvader Jakob alias Israël - cf. het boek Genesis in de bijbel), die volgens de traditie onder leiding van Mozes (waarschijnlijk in de 16e eeuw v.C.) uit Egypte waren geëmigreerd (cf. Exodus en Numeri, en het werk van Flavius Iosephos uit de 1e eeuw n.C.). Onder Jozua, de opvolger van Mozes, drongen de twaalf stammen van Israël Kanaän binnen en onder leiding van de zogenaamde rechters vestigden ze geleidelijk hun rijk (cf. Iosue, Iudices, Ruth). Saul was hun eerste koning (ca. 1030-1010 v.C.). Hij werd opgevolgd door David (ca. 1010-970 v.C.), die een grote militaire activiteit ontplooide en allerlei volkeren in de regio onderwierp. De macht van de Filistijnen werd beknot door een verbond met de koning van Tyros, ingegeven door gemeenschappelijke economische en commerciële belangen, zodat Israël met zijn leger de landwegen in de regio kon controleren. Onder Salomo (ca. 970-931 v.C.) werd de strijd verder gezet en werden er aan de grenzen verschillende vestingen gebouwd. Zijn rijk strekte zich uit van Palestina tot het noorden van Libanon, en er waren handelsbetrekkingen met Arabia. Na de dood van Salomo werd het rijk opgesplitst in enerzijds Iuda, de regio rond Jeruzalem die bewoond werd door de stammen Iuda en Benjamin, en anderzijds Israël, het koninkrijk gesticht door de tien noordelijke stammen. Elk van deze beide staten had van dan af een eigen koning. Rond 924 v.C. werden zowel Iuda als Israël aangevallen door de Egyptische koning Shoshenq I. In de 9e eeuw had nu eens de ene, dan weer de andere staat de controle over het hele gebied, maar ze werden steeds overschaduwd door de macht van de Assyriërs. Iuda werd uiteindelijk een vazal van de Assyrische koning 54 Sargon II, terwijl de bevolking van Israël in 721 v.C. gedeporteerd werd. Ondanks verwoede pogingen om de bezetters te verdrijven - vaak met Egyptische steun - kon Iuda zich in de 7e eeuw v.C. niet aan de Assyrische macht onttrekken. In 597 v.C. en opnieuw in 587 v.C. veroverde de Babylonische koning Nebukadnezzar II Jeruzalem, en telkens werd ook een deel van de bevolking van Iuda naar Babylonia gedeporteerd. In 587 v.C. werd ook de bekende tempel verwoest, die door Salomo gebouwd was (cf. 1-2 Samuelis; 1-2 Regum; 1-2 Paralipomenon; Isaias; Ieremias; Ezechiel). 2.1.4. Het Perzische rijk (ca. 560-330 v.C.) [cf. PUTZGER, 1992, p. 6 (II): 'Das erste Perserreich um 500 v.Chr.'] Met de komst van de Perzische Achaimenidai kwam er een ingrijpende verandering in het politieke toneel van het hele Nabije Oosten. Kyros II de Grote (ca. 560-529 v.C.) stamde uit een dynastie die rond het einde van de 8e eeuw v.C. door een zekere Achaimenes gesticht was. Kyros regeerde aanvankelijk over een aantal (IndoEuropese) Perzische stammen, die zich gegroepeerd hadden onder druk van Urartu en van de Meden en de Skythen, die vanuit noordwest-Iran naar het zuiden afzakten. Kyros' moeder was de dochter van de Medische koning Astyages, zodat Kyros de Perzen en de Meden onder zijn gezag kon verenigen toen hij rond 550 v.C. de stad Ekbatana op de Meden veroverde. Beide volkeren waren gelijkberechtigd in het leger en in het bestuur en vormden zo de kern van zijn rijk. Na de voltooiing van de binnenlandse eenheid begon Kyros spoedig een grote veroveringscampagne. Hij trok naar Klein-Azië, waar hij ca. 547/546 v.C. koning Kroisos van Lydia versloeg en diens hoofdstad Sardeis innam, en waar hij de Griekse steden op de westkust onderwierp. Rond 540 v.C. onderwierp ook Cyprus zich aan de Perzen. In 539 v.C. veroverde Kyros Babylon, en naar het oosten drong hij door tot de Oxos en de Indos rivier. Hij sneuvelde in 529 v.C. en werd begraven in zijn monumentale graf in Pasargadai, waar hij ook zijn residentie had. De Achaimenidai wilden duidelijk conflicten vermijden in hun reusachtige rijk met zijn vele volkeren en respecteerden daarom de oude tradities. De veroverde gebieden werden niet zonder meer ingelijfd, maar de Perzische koning liet zich in al die landen kronen naar de plaatselijke gewoonten en nam daarbij de inheemse titels aan. Het lokale bestuur werd - aanvankelijk tenminste - zoveel mogelijk intact gelaten, en men hield rekening met plaatselijke religieuze gevoeligheden, zodat Kyros in Babylon de cultus van de god Marduk stimuleerde en in Jeruzalem de verwoeste tempel liet heropbouwen. Onder Kambyses (529-522 v.C.) breidde de Perzische heerschappij zich uit over Syria, Fenicië en Palestina, en in 525 v.C. slaagde hij er zelfs in Egypte te onderwerpen. Een campagne tegen Nubië mislukte echter. In 522 v.C. ontstonden er moeilijkheden in het rijk, zodat Kambyses zich van Egypte naar Perzië haastte, maar hij overleed 55 onderweg. De usurpator Gaumata greep de troon, maar ook in andere delen van het rijk braken er opstanden uit of werden gebieden afvallig. De troon werd uiteindelijk gered door de sterke Dareios I (522-486 v.C.), een lid van een jongere tak van de Achaimenidai. Hij vermoordde Gaumata, werd tot koning uitgeroepen en wist op enkele jaren tijd het rijk te herstellen. Hij veroverde verder het noorden van India en de regio's Thrakië en Makedonia ten noorden van Griekenland. Hij ontpopte zich tot een bekwaam bestuurder en veldheer, die het Perzische rijk opnieuw een groot aanzien verleende. In het hele rijk was er rust en welvaart, tot hij in conflict kwam met de Griekse wereld. Na de Ionische opstand van 499-494 v.C. werd Miletos verwoest, maar de invasie van het Perzische leger bij Marathon in 490 v.C. werd door Athene tegengehouden [cf. 2.3.2.1]. Dareios I stichtte de koninklijke zomerresidentie Parsa of Persepolis, waar elk jaar delegaties uit het hele rijk geschenken brachten ter gelegenheid van het zogenaamde Nieuwjaarsfeest op 21 maart. Sousa in het oude Elam was de koninkijke winterresidentie. De eenheid binnen het rijk werd gunstig beïnvloed door verschillende factoren: het Aramees was de voertaal in het hele rijk; er waren goede verbindingswegen voor de handel en voor het postwezen; het muntwezen ontwikkelde zich; er was een algemeen geldende rechtspraak. Het rijk werd opgedeeld in satrapeiai; deze provincies werden bestuurd door satrapai (enkelvoud: satrapes) afkomstig uit de Perzische adel, die werden gesteund door een uitgebreide administratie. Sommige provincies kregen zelfbestuur onder een plaatselijke gouverneur. Xerxes I (486-465 v.C.) moest bij de troonwisseling opstanden onderdrukken in Egypte en Babylon, en legde zich daarna toe op een expeditie naar Griekenland om de nederlaag bij Marathon te wreken en om Athene te straffen voor haar hulp aan de Egyptische opstandelingen. Het Perzische leger vertrok uit Sardeis, begeleid door een belangrijke vloot. De Perzen versloegen de Grieken in de slag bij de Thermopylai en ze veroverden Athene, maar leden een zware nederlaag in de zeeslag bij Salamis in 480 v.C. en kenden een nederlaag te land bij Plataiai in 479 v.C., zodat het leger zich naar Klein-Azië moest terugtrekken [cf. 2.3.2.1]. Het bestuur van Xerxes I boette aan effectiviteit in, en hij werd vermoord tijdens een paleisrevolutie. Onder Artaxerxes I (465-424 v.C.), Xerxes II (424-423 v.C.) en Dareios II Nothos ('bastaard', want een onechte zoon van Artaxerxes I) (423-404 v.C.) bleven de Perzen geconfronteerd met opstanden in Egypte en Syria, die vaak Griekse hulp genoten. In 404 v.C. slaagde Egypte erin om zijn onafhankelijkheid terug te winnen, en het voerde samen met Sparta, Athene en Cyprus een actieve, anti-Perzische politiek. Koning Artaxerxes II Mnemon ('met een goed geheugen') (404-359 v.C.) had daarnaast nog af te rekenen met een opstand van zijn jongere broer Kyros die in 401 v.C. met tienduizend Griekse huurlingen tegen hem optrok (cf. Xenophon, Anabasis). Door de zogenaamde Koningsvrede in 387/386 v.C. kwam er een bestand tussen Perzië en 56 Griekenland [cf. 2.3.2.4], zodat Artaxerxes II zich kon toeleggen op de herovering van Egypte, maar zijn expeditie van 373 v.C. mislukte. Een grote opstand van de satrapai van de kustprovincies ca. 368-358 v.C. betekende voor het Perzische rijk een reëel gevaar. Artaxerxes III Ochos (de Griekse weergave van de Perzische naam Wahuka) (359-338 v.C.) slaagde er uiteindelijk in 343/342 v.C. in Egypte te heroveren. Zowel Artaxerxes III als zijn zoon Arses (338-336 v.C.) werden vermoord door hun vizier, de eunuch Bagoas. De laatste Perzische vorst Dareios III 'Codomannus' (deze onduidelijke bijnaam wordt alleen vermeld door de Latijnse historicus Iustinus) (336-330 v.C.) werd verslagen door Alexandros III de Grote in de slagen bij Issos (333 v.C.) en bij Gaugamela (331 v.C.). Alexandros rukte langs Babylon op naar Persepolis, dat hij in vlammen liet opgaan. Dareios III vluchtte naar Baktria waar hij in 330 v.C. door de plaatselijke satrapes vermoord werd [cf. 2.3.2.6]. 57 2.2. EGYPTE 2.2.1. De Derde Tussenperiode (ca. 1070-664 v.C.) De Derde Tussenperiode, die vrij slecht gedocumenteerd is, omvat de 21e-25e dynastie (hoewel de 25e dynastie soms tot de Late Tijd gerekend wordt). De 21e dynastie (ca. 1070-945 v.C.) regeerde vanuit Tanis in de Delta, waar men allerlei monumenten uit Pi-Ramesse naar toe sleepte. Opper-Egypte stond onder controle van de hogepriesters van Amon in Thebai, die de koningen van Tanis wel erkenden, maar de facto onafhankelijk konden regeren. Zowel de regerende koningen als de hogepriesters waren blijkbaar vaak van Libysche herkomst. De 22e dynastie (ca. 945-712 v.C.) ontstond uit huwelijksbanden tussen een Libysche grootvorst uit de stad Boubastis in de Delta en de regerende 21e dynastie. Onder Shoshenq I (945-924 v.C.) kreeg Egypte weer enige uitstraling op politiek, economisch en cultureel gebied, zodat het land weer tijdelijk de controle had over Nubië en activiteiten ontplooide in Palestina en Syria, maar regelmatig in conflict kwam met de Assyriërs. Het centrale gezag onder zijn opvolgers stond evenwel niet steeds even sterk en door toedoen van de hogepriesters van Amon in Thebai ontstond de 23e dynastie (ca. 828-712 v.C.), die naast de 22e regeerde en haar basis had in Leonton Polis ('Stad van de leeuwen', naar de leeuwengod Miysis) in de Delta. In de 8e eeuw v.C. ging de politieke fragmentatie van Egypte verder, zodat in de stad Sais in de Delta de 24e dynastie opkwam (ca. 724-712 v.C.). Koning Piyi of Pianchi van Nubië (750-712 v.C.) viel Egypte binnen, veroverde Thebai en drong door tot in de Delta, waar alle plaatselijke vorsten hem hun onderdanigheid betuigden. Pianchi keerde terug naar Opper-Egypte, maar zijn broer Shabaka herenigde Egypte onder de 25e of Nubische dynastie (ca. 712-664 v.C.). Shabaka (712-698 v.C.) kwam in conflict met de Assyrische koning Sargon II, maar wist door diplomatie een confrontatie te vermijden. Taharqa (690-664 v.C.), een van zijn opvolgers, regeerde vanuit Memphis, maar liet ook belangrijke bouwwerken oprichten in Karnak. Hij geraakte in conflict met de Assyrische vorsten Sanherib en Esarhaddon, waarbij deze laatste met zijn leger in 671 v.C. zelfs tot in Memphis geraakte. In 667 v.C. viel Assurbanipal opnieuw Egypte binnen, waarbij hij Taharqa in 664 v.C. uit Thebai verdreef. De inwoners van de opstandige steden Sais, Mendes en Tanis werden afgeslacht, en Necho I van Sais en de vorst van Tanis werden weggevoerd naar Ninive. Egypte werd van dan af bestuurd door een Assyrische gouverneur, die de hulp kreeg van Assyrische garnizoenen. Necho I werd om onbekende redenen gerehabiliteerd en bleef de belangrijkste vorst van de Delta. In 664 v.C. werd hij opgevolgd door zijn zoon Psammetichos I. 58 BIBLIOGRAFIE: KITCHEN, Kenneth A., The Third Intermediate Period in Egypt (1100-650 B.C.). Reprinted with a new preface and the 1986 supplement, Warminster, 1996 VERRETH, Herbert, The Egyptian eastern border region in Assyrian sources, in Journal of the American Oriental Society, 119, 2, 1999, p. 234-247 2.2.2. De Late Tijd (664-332 v.C.) Psammetichos I (664-610 v.C.) was de stichter van de 26e of Saïtische dynastie (664-525 v.C.), waarvan de geschiedenis vooral bekend is langs het werk van Herodotos, een Grieks historicus uit de tweede helft van de 5e eeuw v.C. Met de hulp van buitenlandse huurlingen slaagde Psammetichos I erin Egypte los te maken uit de Assyrische invloedssfeer en het land te herenigen. Toen Palestina en Fenicië zich geleidelijk aan de Assyrische overheersing konden onttrekken, breidde Psammetichos ook daar zijn invloed uit. De betrekkingen met Assyria verbeterden uiteindelijk, zodat koning Necho II (610-595 v.C.) de Assyriërs in 610 v.C. zelfs (tevergeefs) te hulp kwam in hun strijd tegen de Babyloniërs. In 601 v.C. verdreef de Babylonische koning Nebukadnezzar II de Egyptenaren weer uit Palestina. De Ionische, Karische, Fenicische en andere huurlingen vestigden zich vooral in kampen en forten aan de oostelijke grens, maar ook steden als Naukratis ontwikkelden zich tot centra van Griekse cultuur en handel. Daarbij treft men ook meer en meer Joodse elementen aan in Egypte. Naast dit kosmopolitische aspect was er ook veel aandacht voor de eigen culturele erfenis, zodat men zich op kunstgebied ging herbronnen in het Oude Rijk. De religieuze en politieke rol van Amon en Thebai verminderde geleidelijk. De Nubiërs werden volledig uit Egypte verdreven door Psammetichos II (595589 v.C.) en stichtten in Meroe (in het huidige Sudan) een rijk dat bleef bestaan tot in de 4e eeuw n.C. De regering van koning Amasis (570-526 v.C.) was een periode van voorspoed, waarin vele tempels gerestaureerd of gebouwd werden, en waarin er drukke handels- en andere contacten bestonden met de Griekse wereld. Psammetichos III (526-525 v.C.) werd verslagen door de Perzische koning Kambyses, zodat Egypte in 525 v.C. een Perzische satrapeia werd. Kambyses liet zich kronen als koning van Egypte en stichtte zo de 27e of Perzische dynastie (525-404 v.C.). Tijdens zijn campagne tegen Nubië brak in Egypte een opstand uit, die hardhandig werd onderdrukt. Vooral de tempels moesten het ontgelden omdat ze door de Perzen niet ten onrechte gevreesd werden omwille van hun anti-Perzische gevoelens en hun economische macht. Ook al zijn de verhalen over Kambyses' schrikbewind in Egypte ongetwijfeld overdreven, toch werden er zeker verwoestingen aangericht en 59 tempeleigendommen ontvreemd. De traditionele koninklijke schenkingen aan de tempels hielden op, de invulling van de priesterambten werd door de Perzische satrapes gecontroleerd en slechts enkele belangrijke tempels behielden hun voorrechten. Egypte bleef opstandig onder de volgende Perzische koningen, waarbij het land vaak Atheense steun ontving. Bij de troonswisseling van Artaxerxes II in 404 v.C. wist Egypte zijn onafhankelijkheid te herwinnen, waarna de koningen van de 28e-30e dynastie (404-342 v.C.) op internationaal vlak een anti-Perzische politiek voerden en steeds een doorn in het oog waren van de Perzische vorsten. Na de zogenaamde Koningsvrede in 387/386 v.C. tussen Perzië en Griekenland kon Artaxerxes II zich toeleggen op de herovering van Egypte, en in de lente van 373 v.C. viel hij het land aan. Koning Nektanebis (I) (380-362 v.C.) van de 30e dynastie wist echter met de hulp van de Atheense veldheer Chabrias de aanval af te slaan door een sterke verdedigingslinie aan de oostelijke grens bij Pelousion en door handig gebruik te maken van de Nijloverstroming. Koning Tachos (of Teos, 362-360 v.C.) ondernam zelfs in de lente van 360 v.C. een expeditie in Syria, maar werd door een opstand in Egypte van de troon verdreven. Koning Nektanebos (II) (360-343 v.C.) sloeg de eerste expeditie van Artaxerxes III in 351/350 v.C. af, maar kon niet beletten dat Egypte in 343/342 v.C. door de Perzen heroverd werd en dat de 31e of Perzische dynastie aan de macht kwam (342-332 v.C.). In november-december 332 v.C. trok Alexandros III de Grote Egypte binnen, waar de Perzische garnizoenen zich zonder slag of stoot overgaven. 60 2.3. DE GRIEKSE WERELD 2.3.1. De Archaïsche periode (ca. 1100-500 v.C.) 2.3.1.1. De vorming van de Griekse poleis (1) De 11e-9e eeuw v.C. Met de inval van de Doriërs en de Noordwest-Grieken rond 1100 v.C. begon in Griekenland de ijzertijd en ontstond er een breuk met de Mykeense periode. De periode van de 11e-9e eeuw v.C. wordt vaak ook de 'Dark ages' genoemd wegens het geringe aantal bronnen. De kennis van het lineair B geraakte verloren zodat er geen contemporaine geschreven bronnen zijn. Ook in de latere Griekse literaire traditie verwijzen slechts weinige verhalen naar deze periode, zodat men overwegend op archeologische vondsten moet voortbouwen. Wellicht ten gevolge van de invallen ontstond er een culture inzinking, met een verregaande territoriale verdeeldheid, waarbij de maatschappij overheerst werd door de aristocratische klasse. Het Griekse vasteland werd bevolkt door Ioniërs (in Attica en Euboia), Arkadiërs (in Arkadia), Aioliërs (in Thessalia en Centraal-Griekenland), Doriërs (in de Peloponnesos) en Noordwest-Grieken (in Centraal-Griekenland en in het noordwesten van de Peloponnesos), groepen die hun etnische identiteit ook in de volgende eeuwen bewaarden [cf. BENGTSON, 1978(6), kaart 15a en 24c]. De bevolking nam af, handel en industrie waren amper ontwikkeld en de economie was overwegend agrarisch. De keramiek van deze periode wordt veelal ingedeeld in een proto-geometrische en een geometrische stijl. De proto-geometrische stijl (ca. 1050-900 v.C.) werd gekenmerkt door een uiterst eenvoudige versiering met vooral cirkels en halve cirkels. In de geometrische stijl (ca. 900-700 v.C.) kwam er een grotere variëteit aan motieven en in Attica verschenen vanaf de 9e eeuw v.C. opnieuw levende figuren op de keramiek. Van groot belang voor de Griekse geschiedenis was de uitwijking van aanzienlijke bevolkingsgroepen van het Griekse vasteland naar de westkust van KleinAzië. Hierin speelde waarschijnlijk de inval van de Doriërs een belangrijke rol, maar ook het verval van het Hettitische rijk in Klein-Azië moet mogelijkheden gecreëerd hebben. Het gaat niet om een eenmalige uitwijking, maar om een geleidelijk en langdurig proces, waarbij Aioliërs in het noorden terecht kwamen, Ioniërs in het centrale gebied en Doriërs in het zuiden [cf. 1.3.1]. Arkadiërs uit de Peloponnesos emigreerden zelfs naar Cyprus. Door deze Griekse inplantingen werd de eenheid van het gebied rond de Aigaeïsche Zee sterk in de hand gewerkt. Bovendien speelde het meer directe contact van de Grieken met de inheemse culturen van Klein-Azië zeker een rol in het ontwikkelingsproces van een Grieks cultureel bewustzijn, hoewel de 61 precieze relaties met deze plaatselijke bevolking zeer moeilijk zijn na te gaan. Economisch en cultureel werd Ionia tot het begin van de 5e eeuw v.C. het brandpunt van Griekenland. Vanaf 1000 v.C. probeerde de Griekse wereld zich te reorganiseren. Vooral de site van Lefkandi op Euboia is in dit opzicht zeer interessant. Een opmerkelijk, langwerpig gebouw werd opgericht - een van de weinige bewaarde resten van architectuur uit deze periode -, dat later (?) gebruikt werd als de begraafplaats van een belangrijke figuur, die blijkbaar aan het hoofd stond van een hiërarchisch georganiseerde maatschappij (afb. 15bis). Het belang van deze plaats wordt eveneens geïllustreerd door het feit dat o.a. aardewerk uit Lefkandi tot in het Nabije Oosten is teruggevonden. (2) De 8e-6e eeuw v.C. Rond 800 v.C. zijn er duidelijke sporen dat verschillende gemeenschappen op het Griekse vasteland zich op allerlei vlakken consolideerden. Op de geometrische Dipylon-vazen, genoemd naar het grafveld aan de Dipylon ('met twee deuren') poort in Athene, staan de oudste bekende inscripties in het nieuwe, alfabetische schrift, dat overgenomen was van de Feniciërs [cf. Appendix 1: het Griekse alfabet en de Griekse cijfers]. Vanaf de 8e eeuw v.C. verschenen stilaan weer contemporaine documenten als lijsten van magistraten en van overwinnaars in grote wedstrijden; er kwamen opschriften en (vanaf de 6e eeuw v.C.) munten. De oudste munten, te dateren ca. 640560 v.C., zijn teruggevonden in de Ionische stad Ephesos, maar waren van Lydische herkomst; het waren evenwel de Grieken die in de loop van de 6e eeuw v.C. voor een enorme verspreiding van de muntslag zorgden. De werken van Homeros en Hesiodos leidden de Griekse letterkunde in, en latere auteurs als Herodotos beschreven in detail de gebeurtenissen van de 7e-6e eeuw v.C. De term 'Archaïsche periode' wordt vaak ook in strikte zin gebruikt voor deze periode van 800 tot 500 v.C. De maatschappij was klaarblijkelijk georganiseerd in oikoi, gene, phratriai en phylai, maar over het ontstaan en het wezen van deze indelingen bestaat vaak onduidelijkheid. (1) De oikos (meervoud: oikoi) was de kleinste eenheid, namelijk het huisgezin of de familie in de enge zin. (2) Het genos (meervoud: gene) was de clan of de familie in de brede zin met een aristocratisch karakter, die alle mensen omvatte die eenzelfde stamvader erkenden. Ze hadden een aantal gemeenschappelijke erediensten, waaronder die van de voorouders en die van de held of heros die hun genos had gesticht. Het genos was ook een economische gemeenschap, waarbij grond en vee geen privé-bezit waren, maar aan de hele groep toebehoorden. De archon ('aanvoerder') of het hoofd van een genos had ook een zekere rechterlijke macht. (3) De phratria 62 (meervoud: phratriai) of broederschap verzamelde aanvankelijk een aantal adellijke gene en had eveneens een eigen religieus karakter. In sommige staten evenwel verloren de phratriai hun exclusieve aristocratische karakter, en gingen alle burgers deel uitmaken van een phratria. (4) De phyle (meervoud: phylai) of stam was een overkoepelende organisatie met bepaalde militaire functies en eigen religieuze plechtigheden. Bij de Doriërs telde een gemeenschap vaak drie phylai, meestal Hylleis, Dymanes en Pamphyloi genoemd. De Ioniërs kenden meestal vier phylai, in Athene Geleontes, Aigikoreis, Argadeis en Hopletes genoemd. Volgens de traditie gaat deze indeling terug op de namen van de vier zonen van stamvader Ion, maar de werkelijke oorsprong van deze phylai is omstreden. Het is mogelijk een plaatselijke indeling op basis van verwantschap, die van belang werd bij de verdeling van de grond, en die ook de basis vormde van militaire eenheden. Volgens sommige bronnen reflecteren de namen de voornaamste bezigheid van de phylai en verwijzen ze dus naar een bepaald beroep, maar deze interpretatie lijkt eerder het resultaat van een latere auteur dan een authentiek element in de vroege Griekse maatschappij. Volgens een andere interpretatie ten slotte kunnen de namen verbonden worden met de epitheta van lokale goden, waarvoor elke phyle een cultus had. De bevolking van een gebied woonde verspreid over verschillende demoi (enkelvoud: demos) of dorpen. Geleidelijk aan kreeg een bepaalde plaats in dat gebied het overwicht. De term polis (meervoud: poleis) of stad werd gebruikt zowel voor de regio (zodat men soms van stadstaat spreekt) als voor het belangrijkste centrum van de regio. Soms werd een staat bewust gevormd door synoikismos, een juridische daad waardoor verschillende stammen, dorpen of staten zich tot één (nieuwe) staat verbonden en hun bestuursorganen op één punt concentreerden. De synoikismos van Attica met Athene als hoofdplaats bv. werd traditioneel toegeschreven aan koning Theseus, maar was ongetwijfeld een langzaam proces dat pas in de 8e eeuw v.C. zijn voltooiing kende [cf. 2.3.1.4]. Over het algemeen was het centrum zelf weinig uitgestrekt, maar de bevolking kon verspreid wonen over het platteland. Vele centra waren omwald of hadden een citadel. De tempel van de beschermgod van de polis vormde het religieuze middelpunt. De polis was zeer gehecht aan haar autarkeia of zelfstandigheid, die zich uitte door een grote vrijheidsdrang en door de uitdrukkelijke wens om volgens haar eigen wetten te leven. Op economisch gebied was het evenwel meestal onmogelijk om te overleven zonder bepaalde produkten uit andere staten te importeren. In de meeste poleis namen alle burgers rechtstreeks deel aan het bestuur. Dat was mogelijk omdat de poleis meestal zo klein waren dat de meeste burgers elkaar kenden en dat de afstanden binnen het grondgebied voor niemand een beletsel waren om zijn politieke rechten uit te oefenen. In de 8e-6e eeuw v.C. was de leiding van een polis overwegend in handen van 63 de belangrijkste aristocratische families, maar vanaf de 7e eeuw v.C. kwam er in een aantal poleis langzaam aan kritiek op deze bestuursvorm. BIBLIOGRAFIE: DUTHOY, Robert, De Griekse polis. Een beknopte schets van haar wezenskenmerken, in Didactica classica Gandensia, 23, 1983, p. 251-285 (3) De betrekkingen tussen poleis Tussen de poleis onderling konden er verschillende betrekkingen bestaan. Belangrijk voor de bescherming van individuele burgers uit een andere staat was de proxenos ('(die er is) voor de vreemdelingen'). Deze verdedigde uit persoonlijke motieven de rechten van de inwoners van een bepaalde staat in zijn eigen polis, en werd daarvoor dan ook regelmatig geëerd door die andere staat, waarbij hij soms een aantal uitzonderlijke (handels)voordelen verwierf. Soms verenigden een aantal poleis zich in een statenbond, die een bepaald doel voor ogen had, maar waarbinnen elke polis zijn autonomie behield. Dit doel was vaak religieus of militair. Religieuze statenbonden of amphiktyoneiai werden opgericht om een belangrijk heiligdom te verdedigen, waar men gemeenschappelijke belangen had. De amphiktyoneia van het Panionion ('(de plaats waar) heel Ionia (bijeenkomt)') beschermde zo het heiligdom van Poseidon op het schiereiland Mykale tussen Miletos en Ephesos, en vierde het feest van de Panionia; deze bond van twaalf staten is waarschijnlijk ontstaan kort na de aankomst van de Ioniërs in Klein-Azië. De bekendste religieuze statenbond is de amphiktyoneia van Delphoi rond het heiligdom van Apollon in Phokis (afb. 16), die eveneens uit twaalf staten bestond. De leden namen door een plechtige eed de verplichting op zich om het heiligdom te beschermen, alles ter harte te nemen wat met de cultus van de god verband hield, en elkaar wederzijdse hulp te bieden. Deze laatste verplichting gaf aanleiding tot vier gewapende conflicten, de zogenaamde heilige oorlogen. De eerste heilige oorlog (600-590 v.C.) ontstond omdat de stad Krisa in Phokis Delphoi en zijn rijkdommen onder controle wilde krijgen en daarom de toegang vanuit de Korinthische golf controleerde en zware taksen oplegde aan de pelgrims naar het heiligdom. Krisa werd dan ook door de leden van de amphiktyoneia verwoest. Bij militaire statenbonden of symmachiai berustte het gezag bij de bondsraad of het synedrion waar al de belangrijke beslissingen werden getroffen. In principe gebeurde dit op basis van gelijkheid tussen de verschillende bondsleden, maar de facto was er vaak één staat waarmee alle leden afzonderlijk door een eed verbonden waren en die zo de leiding had en in oorlogstijd het opperbevel voerde. Het gevaar was echter reëel dat deze leidende staat de autonomie van de bondsleden aantastte op politiek, rechterlijk en financieel gebied en dat de symmachia ontaardde in een echte 64 overheersing. Bekende symmachiai zijn de Peloponnesische bond onder leiding van Sparta (6e-4e eeuw v.C.) [cfr. 2.3.1.3] en de eerste en de tweede Delisch-Attische zeebond onder leiding van Athene (478-404 en 377-355 v.C.) [cf. 2.3.2.2-6]. Soms gingen enkele poleis over tot de oprichting van een bondstaat of een koinon. Dit was een echte nieuwe staat, maar de poleis bleven ook afzonderlijk bestaan, zodat de burgers een dubbel burgerschap bezaten. De bondstaat werd bestuurd door een raad en door speciale ambtenaren, die vooral bevoegd waren voor de buitenlandse politiek en de militaire aangelegenheden. Bekende bondstaten zijn de Boiotische bond (6e eeuw - 146 v.C.), de Achaeïsche bond (ca. 371 (?), ca. 360-324 en 281-146 v.C.), de Arkadische bond (5e eeuw v.C. en 371-362 v.C.) en de Aitolische bond (367-167 v.C.). (4) De panhelleense gedachte Griekenland heeft vóór de Makedonische overheersing nooit een politieke eenheid gekend, en de meeste Grieken hebben er zelfs nooit naar gestreefd. De eerste panhelleense idealen verschenen pas in de 5e eeuw v.C. en hun voornaamste verdedigers waren eerder ideologen dan realisten. Niettemin waren de Grieken zich sinds de 6e eeuw v.C. bewust van de banden die hen wel niet tot één staat, maar dan toch tot één volk maakten. Er was een gevoel van nationale samenhorigheid, zoals duidelijk blijkt uit de woorden van de Atheners tot de gezant van de Perzen in 480 v.C.: 'Er zijn immers vele belangrijke redenen die ons, zelfs al wilden we het (sc. een overeenkomst met de Perzen sluiten), daarvan zouden weerhouden: ... dan is er de bloed- en taalverwantschap met het Griekse volk, de gemeenschappelijke heiligdommen van de goden en offerplechtigheden en onze gelijksoortige zeden: dat de Atheners dat alles zouden verraden, dat zou toch afschuwelijk zijn.' (Herodotos, 8, 144 - vertaling van Onno Damsté) Deze samenhorigheid bleek duidelijk op het gebied van de taal, de godsdienst en de panhelleense spelen. Hoe aanzienlijk de afwijkingen tussen de verschillende dialecten ook waren, toch zijn de Grieken er zich steeds van bewust geweest dat ze eenzelfde taal spraken. Wie geen Grieks sprak, was een 'barbaar'. Het Attische dialect, namelijk het Ionisch van het vasteland, nam wel geleidelijk aan een belangrijkere plaats in en vormde in de hellenistische periode de basis voor de Griekse koine of eenheidstaal. Ook al waren er vele lokale cultussen, toch vindt men over de hele Griekse wereld min of meer dezelfde goden terug. Het ging hierbij vaak om chtonische goden die betrekking hadden op de onderwereld of in verband stonden met de vruchtbaarheid. Voorbeelden zijn Plouton of Hades, de god van de onderwereld, en zijn gemalin Persephone of Kore ('Meisje'), de dochter van Demeter. Er waren daarnaast de bekende twaalf Olympische goden - waarvan het lijstje wel plaatselijke variaties vertoonde -, namelijk (1) de oppergod Zeus, de zoon van Kronos en diens zuster Reia; (2) zijn zuster 65 en echtgenote Hera, de godin van het huwelijk; (3) Poseidon, de broer van Zeus en de god van de zee; (4) Athena, de dochter van Zeus en Metis en de godin van de wijsheid; (5) Ares, de zoon van Zeus en Hera en de god van de oorlog; (6) Aphrodite, de godin van de liefde, volgens Hesiodos geboren uit het schuim van de zee dat zich verzameld had rond de afgehakte genitalieën van Ouranos, de vader van Kronos en Reia; (7-8) Apollon en Artemis, de kinderen van Zeus en Leto, respectievelijk de god van de jeugd, de muziek, de voorspellingskunst en het boogschieten, en de godin van de jacht; (9) Hermes, de zoon van Zeus en Maia en de boodschapper van de goden; (10) Demeter, de zuster van Zeus en de godin van het graan en de vruchtbaarheid; (11) Hestia, de zuster van Zeus en de godin van de haard (soms werd ze vervangen door Dionysos, de zoon van Zeus en Semele en de god van de wijn en de vegetatie); (12) Hephaistos, de zoon van (Zeus en) Hera en de god van het vuur en de metaalbewerking. De Grieken gingen naar dezelfde orakels, waarvan dat van Apollon in Delphoi ongetwijfeld het bekendste was, maar daarnaast bestonden er tot in de Romeinse tijd nog tientallen orakels van minder belang verspreid over de hele Griekse wereld. BIBLIOGRAFIE: VERRETH, Herbert - VANDORPE, Katelijn, Over de spreiding van de orakelcentra. Voorspellen: waar en wanneer?, in VANDORPE, Katelijn - VERRETH, Herbert (ed.), Grieken en Romeinen bewegen hemel en aarde. Voorspellen in de Oudheid (Aulos. Studies over oude talen en antieke cultuur), Leuven, 1996, p. 29-38 Voor meer details over de klassieke mythologie, zie ook de cursus van Herbert Verreth, Een beknopt overzicht van de klassieke mythologie (Brussel, 20.09.2004) aan te vragen als Word-document bij [email protected]. De panhelleense spelen stonden open voor alle Grieken (maar niet voor 'barbaren') en versterkten hun samenhorigheidsgevoel. Over de hele Griekse wereld werd er voor de duur van de spelen een soort wapenstilstand afgekondigd en was het verboden om met elkaar oorlog te voeren. Deze spelen bestonden meestal enerzijds uit offers en processies en anderzijds uit gymnische en / of muzische wedstrijden. De vier bekendste panhelleense spelen zijn de Olympische spelen (ta; ∆Oluvmpia) in Olympia, vanaf 776 v.C. om de vier jaar ter ere van Zeus [cf. PUTZGER, 1992, p. 10 (II): 'Olympia'] (afb. 17); de Pythische spelen (ta; Puvqia) in Delphoi, aanvankelijk om de acht, maar vanaf 582 v.C. om de vier jaar ter ere van Apollon; de Isthmische spelen (ta; “Isqmia) op de Isthmos onder de leiding van Korinthos, om de twee jaar ter ere van Poseidon; de Nemeïsche spelen (ta; Nevmeia) in Nemea in het noorden van Argolis, om de twee jaar ter ere van Zeus. Deze vier spelen vormden samen een circuit, zodat de atleten aan alle wedstrijden konden deelnemen. Tijdens de atletiekwedstijden werden verschillende disciplines beoefend. Een van de wedstrijden was de pentathlon of vijfkamp, waar men moest deelnemen aan het discus-werpen, het speer-werpen, het ver-springen, het lopen, en het worstelen. De langste loopwedstrijden waren ca. 4800 m of - indien in wapenuitrusting - slechts ca. 66 3000 m. De anekdote over Philippides die in 490 v.C. na de slag bij Marathon in één ruk naar Athene liep, ontstond pas in de 1e eeuw n.C., zodat de eerste echte 'marathon' pas gelopen werd op de Olympische spelen van 1896. BIBLIOGRAFIE: VANHOVE, Doris (ed.), Sport in Hellas. Van spel tot competitie, Brussel, 1992 SANCISI-WEERDENBURG, Heleen, Over Marathon en de Marathon, van 490 v.Chr. tot 1896 n.Chr., in Hermeneus, 68, 3, 1996, p. 161-166 2.3.1.2. De Griekse kolonisatie [cf. PUTZGER, 1992, p. 7: 'Griechische und phönikische Kolonisation bis zu den Perserkriegen'] In de periode ca. 800-520 v.C. vond de tweede en belangrijkste Griekse kolonisatiebeweging plaats, en wel naar het noorden van de Aigaeïsche Zee, naar de gebieden rond de Propontis en de Zwarte Zee, naar Noord-Afrika, naar de westkust van Griekenland, naar Zuid-Italië en Sicilië, en naar Gallia, Spanje, Sardinia en Corsica. De stichters van deze kolonies of apoikiai waren zowel Ioniërs, Arkadiërs, Aioliërs en Doriërs als voormalige Noordwest-Grieken. Een opmerkelijke impuls ging evenwel uit van de Ionische steden op de westkust van Klein-Azië. De oorzaken van deze kolonisatiebeweging waren zeer divers. (1) Door een bevolkingstoename vanaf de 9e eeuw v.C. en door het toenemende gebrek aan vruchtbare landbouwgrond (die door de erfeniswetten steeds in handen bleef van de oudste zonen van de aristocratische families) ontstonden de zogenaamde landbouwkolonies, die gewoonlijk sterk bevolkt waren en omringd werden door een uitgestrekt gebied. (2) Soms lagen ook klimatologische omstandigheden aan de basis van het vertrek. Omdat de regen verschillende jaren uitbleef, waren de inwoners van het eiland Thera bv. genoodzaakt ca. 630 v.C. een kolonie te stichten in Kyrene in Libye. (3) De nood aan grondstoffen en aan afzetgebieden voor de opkomende industrie leidde tot het ontstaan van handelskolonies, die minder dicht bevolkt waren en steeds aan zee lagen. (4) Allerlei politieke en sociale wantoestanden en burgertwisten verdreven vele ballingen uit hun stad, zodat ze op zoek waren naar een nieuwe woonplaats. (5) De inwoners van een veroverde staat moesten soms emigreren om hun vrijheid te kunnen bewaren. Een groot aantal inwoners van Phokaia en Teos in Klein-Azië emigreerden zo ca. 543 v.C. omwille van de Perzische heerschappij. (6) De toenemende geografische kennis en de mogelijkheid van kustvaart bevorderden de scheepsvaart. (7) Ten slotte mag ook de zucht naar avontuur en rijkdom van bepaalde bevolkingsgroepen niet onderschat worden. Wanneer de moederstad de stichting van een kolonie overwoog, raadpleegde men meestal het orakel van Apollon in Delphoi of in Didyma over de juiste ligging van 67 de nederzetting, en werd de officiële stichter van de nieuwe kolonie aangeduid. Dit werd een nieuwe polis, gesticht op 'barbaars' grondgebied en onafhankelijk van de moederstad. Wel bleven er nauwe banden bestaan tussen de twee. De moederstad gaf de kolonisten vuur mee uit haar heilige haard, terwijl de kolonie meestal trouw de politieke en religieuze instellingen van de moederstad overnam en steeds gezantschappen zond naar de religieuze plechtigheden van de moederstad. Doorgaans onderhielden beide steden ook drukke handelsrelaties. Hoewel ze politiek volkomen los van elkaar stonden, werd een oorlog tussen een kolonie en zijn moederstad wel als misdadig beschouwd (wat niet wegneemt dat bv. Korkyra in 435-433 v.C. inderdaad oorlog voerde tegen haar moederstad Korinthos [cf. 2.3.2.3]). Over de stichtingsdatum van een kolonie is men veelal ingelicht langs verschillende literaire bronnen, maar deze data zijn vaak in tegenspraak met elkaar of met de archeologische vondsten, zodat men de nodige voorzichtigheid aan de dag moet leggen. Men stichtte kolonies over de hele Mediterrane wereld: In het noorden van de Aigaeïsche zee, op de kust van Makedonia en Thrakië stichtten Chalkis en Eretria van het Ionische eiland Euboia in de 7e-6e eeuw v.C. heel wat kolonies op het schiereiland Chalkidike (dat zijn naam ontleende aan de stad Chalkis). Het Ionische eiland Paros bevolkte het eiland Thasos (ca. 680) en de Dorische stad Korinthos stichtte Poteidaia (begin 6e eeuw). Op de Thrakische kust werd Abdera gesticht door het Ionische Klazomenai (ca. 656), maar de stad werd verwoest door Thrakische stammen en ca. 543 herbouwd vanuit Teos. Rond de Propontis stichtten Ioniërs de kolonies Abydos (ca. 680-650, vanuit Miletos), Kyzikos (ca. 675, vanuit Miletos) en Perinthos (ca. 600, vanuit Samos), en het Dorische Megara stichtte er de kolonies Kalchedon (ca. 680), Byzantion (ca. 660) en Astakos (ca. 712/711). Rond de Zwarte Zee kwamen er vanuit Miletos de kolonies Sinope (ca. 630), Trapezos, Pantikapaion, Tanais, Olbia, Istros (aan de monding van de Istros, de huidige Donau), Tomoi, Odessos en Apollonia, en vanuit Megara de kolonies Herakleia, Mesembria, Kallatis en Chersonesos. De vruchtbare kusten van de Zwarte Zee boden vooral graan, vlas, en hout, terwijl de riviermondingen rijk waren aan vis. De Griekse kolonies onderhielden goede relaties met de Thrakiërs in het achterland, en namen dan ook een aantal goden van het Thrakische pantheon over in hun lokale cultus. In Noord-Afrika werd de handelskolonie Naukratis in Egypte gesticht door Miletos (ca. 650) en de landbouwkolonie Kyrene in Libye door het Dorische Thera (ca. 630). Kolonisten vanuit Euboia trokken langs de westkust van Griekenland naar Italië. De stad Korkyra werd gesticht vanuit Eretria, maar deze kolonisten werden ca. 730 v.C. verdreven door Korinthos, dat verder de Illyrische kust van de Adriatische Zee bezette 68 met kolonies als Apollonia (ca. 588, vanuit Korkyra) en Epidamnos (ca. 626/625, vanuit Korinthos en Korkyra; later ook Dyrrachion genoemd). Zuid-Italië en Sicilië oefenden door hun centrale ligging in de Middellandse Zee bijna een natuurlijke aantrekkingskracht uit op de Griekse kolonisten. De oudste nederzetting in Zuid-Italië, gesticht in de eerste helft van de 8e eeuw v.C. vanuit Chalkis en Eretria op Euboia, lag op Pithekousai (het huidige Ischia), een strategisch gelegen en gemakkelijk te verdedigen eiland. Na een onderlinge twist werden de kolonisten van Eretria verdreven, en trokken de kolonisten van Chalkis verder naar het vasteland, waar ze ca. 750 v.C. Kyme (Cumae in het Latijn) stichtten (genoemd naar de stad Kyme op Euboia, die blijkbaar betrokken was bij de kolonisatie). Andere kolonies waren Dikaiarcheia (Puteoli in het Latijn) (ca. 531, vanuit Samos), Neapolis ('Nieuwe stad', het huidige Napoli) (474, vanuit Cumae; in opvolging van de oude stad Parthenope, ca. 680-530, eveneens vanuit Cumae), Poseidonia (Paestum in het Latijn) (ca. 700), Elea (Velia in het Latijn) (ca. 540, vanuit Phokaia), Region (Regium in het Latijn) (ca. 725-700, deels vanuit Messene), Lokroi Epizephyrioi ('naar het westen liggend') (Locri Epizephyrii in het Latijn) (einde 8e eeuw, vanuit Lokris), Kroton (Croton in het Latijn) (ca. 708, vanuit Achaia), Sybaris (720, vanuit Achaia; verwoest in 510, en in 444/443 heropgebouwd als Thourioi, Thurii in het Latijn), Siris (7e eeuw, vanuit het Ionische Kolophon; vanaf 433 alleen nog een haven), Herakleia (Heraclea in het Latijn) (433, vanuit Taras), Metapontion (Metapontum in het Latijn) (ca. 773/772?, vanuit Achaia?), Taras (Tarentum in het Latijn) (ca. 708 v.C., vanuit Sparta), en Kallipolis (Anxa in het Latijn) (vanuit Taras). Op Sicilië werd Syrakousai (Syracusae in het Latijn) ca. 730 v.C. gesticht door Korinthos. Andere belangrijke kolonies van Dorische oorsprong waren Megara (later bijgenaamd Hyblaia, naar de inheemse stad Hybla in de buurt) (ca. 728), Gela (ca. 688), Kasmenai, Kamarina, Akragas (Agrigrentum in het Latijn) (ca. 580) (afb. 17bis) en Selinous (ca. 651 of ca. 628). Naxos (ca. 735/734), Katane (ca. 729) en Leontinoi (ca. 729) op de oostkust en Zankle (ca. 756 vanuit Cumae; omwille van de toevloed van gevluchte Messeniërs na 490/489 omgedoopt in Messana, het huidige Messina), Mylai en Himera op de noordkust werden door Ioniërs gesticht. Het noordwesten van Sicilië kende geen Griekse kolonies omdat de Feniciërs vanuit Carthago daar hun invloed hadden gevestigd met de belangrijke nederzettingen Motya (het huidige Mozia), Panermos (het huidige Palermo) en Solous (Soluntum in het Latijn). De steden Segesta, Eryx en Entella in het westen van Sicilië werden bewoond door de vóór-Griekse stam van de Elymoi. Op de zuidkust van Gallia ontstonden de Ionische nederzettingen Massalia (Massilia in het Latijn, het huidige Marseille) (ca. 600, vanuit Phokaia), Olbia (het huidige Eoubes) (6e eeuw), Antipolis (het huidige Antibes) en Nikaia (Nicaea in het Latijn, het huidige Nice) (de laatste drie vanuit Massalia), op de oostkust van Spanje 69 o.a. de kolonie Emporion ('Handelspost', Emporiae in het Latijn, het huidige Ampurias) (ca. 520, vanuit Massalia / Phokaia), op het eiland Sardinia (Sardo in het Grieks) de kolonie Olbia (volgens de mythe gesticht door de heros Iolaos, een vriend van Herakles), en op het eiland Corsica (Kyrnos in het Grieks) de kolonie Alalia (Aleria in het Latijn) (ca. 564-540, vanuit Phokaia). Hoewel occasioneel nog wel nieuwe kolonies gesticht werden, kwam er een einde aan de grote kolonisatiebeweging rond 520 v.C. In het oosten immers groeide de nieuwe macht van Perzië, dat de Griekse steden van Klein-Azië controleerde en zelf zijn gebied wilde uitbreiden. In het westen anderzijds breidden de Carthagers hun macht uit over de Middellandse Zee. Samen met de Etrusken ondernamen ze acties tegen de kolonies van Phokaia, zodat deze stad na de grote zeeslag bij Alalia in 535 v.C. gedwongen werd Sardinia en Corsica te ontruimen. Ook de onderlinge twisten tussen de Griekse kolonies in het westen maakten het onmogelijk om gezamelijk op te treden tegen deze bedreiging. De betekenis van de Griekse kolonisatie is niet te onderschatten. (1) Geografisch kende de Griekse cultuur een enorme uitbreiding. Zelfs indien de kolonies aan de kust bleven en niet diep landinwaarts doordrongen, kwamen er toch heel wat volkeren als de Etrusken, Samnites, Latini en Galliërs in contact met de Griekse beschaving, en namen ze bv. het Griekse alfabet, sommige kunstvormen en bepaalde politieke instellingen over. (2) Ook demografisch was er een geweldige uitbreiding: in het westen telden heel wat steden meer dan 50.000 inwoners, wat enorm was voor die tijd. De overbevolking was dus geen probleem meer. (3) Handel en nijverheid ontwikkelden zich flink, hoewel men niet tot groot-industrie kwam. Vooral de keramiek van Korinthos en later van Athene kende een grote verspreiding. Er heerste een grote voorspoed in vele kolonies en in sommige moedersteden, terwijl de graanbevoorrading uit het gebied van de Zwarte Zee was verzekerd. (4) Op intellectueel gebied kan men misschien stellen dat door de vele nieuwe problemen en de talrijke contacten met al die vreemde streken en beschavingen een grotere beweeglijkheid van de geest ontstond, dat men meer geneigd was om initiatieven te ontwikkelen en dat men minder gebonden bleef aan de traditie. Zoals filosofie en wetenschap ontstaan waren na de kolonisatie van Ionia - met Ionische natuurfilosofen zoals Thales (een van de zogenaamde zeven wijzen), Anaximandros en Anaximenes van Miletos en Herakleitos van Ephesos -, zo bloeiden ze ook in de koloniale wereld, en vooral in Groot-Griekenland, met filosofen zoals Xenophanes, Parmenides en Zenon uit de zogenaamde school van Elea en met natuurfilosofen zoals Empedokles van Akragas en Demokritos van Abdera. Ook de filosoof Pythagoras van Samos trok naar Zuid-Italië. De rijkdom van de kolonies gaf aanleiding tot grote prestaties op artistiek gebied, hoewel de scheppende kunstenaars 70 vaak nog uit het moederland afkomstig waren. (5) Door hun betrekkingen met de vele 'barbaarse' volken werden de Grieken zich meer bewust van hun eigen 'nationale' identiteit, waarbij ze zich echter duidelijk superieur gingen opstellen en nog meer ging vasthechten aan hun vrijheidsideaal. 2.3.1.3. Sparta (afb. 18) (1) Sparta in de 8e-6e eeuw v.C. De Doriërs vestigden zich in vier dorpen in de vallei van de Eurotas, die uiteindelijk tot een synoikismos overgingen en aan de basis lagen van de polis Sparta. Toen rond 800-750 v.C. ook het vijfde dorp Amyklai werd opgenomen, werd Sparta opgedeeld in vijf districten of obai. De stad zelf bleef steeds een open kamp, zonder wallen of een echte burcht. Geleidelijk aan werd heel Lakonië bij het territorium gevoegd en later volgde het zuidelijk deel van Arkadia. Ca. 736-716 v.C. werd een deel van Messene onderworpen in de zogenaamde eerste Messenische oorlog, ondanks de langdurige weerstand op de Ithome berg onder leiding van de semi-legendarische koning Aristodemos. De algemene crisis van de aristocratische bestuursvorm in de Griekse wereld tijdens de 7e-6e eeuw v.C. werd in Sparta nog verscherpt omwille van de zogenaamde tweede Messenische oorlog rond 650 v.C., waarbij Messene in opstand kwam tegen Sparta. De oorlog eindigde met de verovering van heel Messene, waarna de bevolking tot heilotes of staatsslaven werd gedegradeerd of naar Region in Zuid-Italië emigreerde. Tijdens deze oorlog stelden de Spartanen voor de eerste maal hoplitai of zwaarbewapende soldaten op. Waar de aristocratie voorheen te paard dienst deed en de kern van het leger uitmaakte, kwamen toen de hoplitai centraal te staan, die gerecruteerd werden uit de lagere klassen. Na de onderdrukking van de Messenische opstand eisten dezen dan ook een gelijke verdeling van de veroverde Messenische grond en meer politieke inbreng. Deze sociale en agrarische crisis leidde evenwel niet tot de verhoopte rechten voor het gewone volk, en een kleine heersersklasse bleef heersen over de onderworpen massa. De periode 650-550 v.C. betekende een grote culturele bloei voor Sparta. Tyrtaios schreef in Sparta ca. 650 v.C. elegieën (o.a. strijd- en marsliederen) naar aanleiding van de tweede Messenische oorlog. De koorlyriek op de religieuze feesten behaalde zo'n hoog niveau dat dit genre het Dorisch als taal bewaarde. Alkman van Sardeis (ca. 650-600 v.C.) leefde zo in Sparta, waar hij als leider van meisjeskoren de zogenaamde parthenia ('meisjesliederen') dichtte. De tempel van Artemis Orthia werd ca. 600 v.C. gebouwd op de oever van de Eurotas rivier. Op de Olympische spelen werden grote successen behaald. Langzaam aan echter geraakte Sparta in een cultureel 71 isolement, dat nog in de hand werd gewerkt door de geografische ligging van de stad, in een vallei omgeven door hoge bergen, ver van de zee. Tussen 600 en 550 v.C. was er bijna geen invoer meer van buitenlands keramiek, en na 550 v.C. verdwenen ook het ivoor, de amber en de Egyptische en Fenicische gouden en zilveren voorwerpen, terwijl de Spartaanse kunst zelf in verval geraakte. De gesloten maatschappij leidde uiteindelijk ca. 500 v.C. tot verstarring en conservatisme en een groeiend militarisme. De verovering van de Peloponnesos ging ondertussen verder. Rond 546 v.C. werden de streek Kynouria en de stad Thyrea ontnomen aan Argos. In de tweede helft van de 6e eeuw v.C. werd Tegea in het zuiden van Arkadia door Sparta ingenomen. Om te vermijden dat het aantal heilotes zou groeien, werd het gebied niet geannexeerd, maar werd Tegea gedwongen tot een symmachia met Sparta in de zogenaamde Peloponnesische bond. De stad erkende het leiderschap van Sparta en was verplicht om in geval van nood een aantal troepen ter beschikking te stellen. Ook Elis, Korinthos, Epidauros en Megara traden toe tot deze bond, die zo alle belangrijke steden van de Peloponnesos omvatte, op Argos en Achaia na. De problemen met Messene waren overigens nog niet over, want rond 500490/489 v.C. moest er een nieuwe opstand onder leiding van Aristomenes onderdrukt worden. Deze man groeide uit tot een bijna mythische volksheld, zodat gegevens over deze derde Messenische oorlog in de bronnen vaak ten onrechte toegeschreven werden aan de eerste of de tweede Messenische oorlog. Na de opstand emigreerde een groot deel van de bevolking naar Region en Zankle, dat omgedoopt werd tot Messana. (2) De Spartaanse instellingen De Spartanen leefden zeer op zichzelf en hulden hun politiek leven in een sfeer van geheimzinnigheid. Zelf hebben ze er niets over geschreven, zodat hun politieke instellingen slechts gekend zijn langs de geschriften van aristocratische kringen in Athene die het regime in Sparta gunstig gezind waren. De Spartaanse instellingen zoals ze geleidelijk tot stand waren gekomen tegen het einde van de 6e eeuw v.C., werden toegeschreven aan Lykourgos, een semi-legendarische figuur uit de 11e-8e eeuw v.C. Hij stamde uit een koninklijk geslacht, had vele reizen gemaakt en organiseerde de instellingen voor Sparta met de hulp van het orakel van Delphoi. Sparta was een aristocratie geleid door twee koningen, door de gerousia of de raad van ouderen, door de apella of de volksvergadering, en door vijf ephoroi of 'toezicht-houders'. (1) De twee koningen waren wellicht het meest markante fenomeen van de Spartaanse staat. Hun koningschap was waarschijnlijk voor het leven, en kon overgeërfd worden door hun nakomelingen. Aanvankelijk was de macht van de koningen groot, maar hun bevoegdheden werden steeds meer beperkt door de gerousia en de ephoroi. De koningen bleven echter steeds hun priesterlijke functies bewaren. In 72 geval van oorlog moest een van beide koningen in Sparta blijven, terwijl de andere de troepen commandeerde, maar vergezeld werd door twee ephoroi. (2) De 28 gerontes ('ouderlingen') of leden van de gerousia moesten minstens zestig jaar oud zijn, waren lid voor het leven en kenden een groot moreel prestige. Ze oefenden toezicht uit op de apella en de magistraten, waren verantwoordelijk voor de buitenlandse politiek en konden wetten voorstellen. (3) De apella bestond uit alle homoioi of eersterangsSpartanen ouder dan dertig jaar. Ze vergaderde maandelijks onder voorzitterschap van de ephoroi, maar alleen koningen, ephoroi en gerontes mochten er het woord voeren. Men stemde over een aantal zaken, maar eigenlijk was de politieke macht van deze vergadering zeer gering. (4) De vijf ephoroi, wiens betekenis vooral na 650 v.C. toenam, werden voor één jaar verkozen door de apella (maar in feite door de gerousia) onder de homoioi ouder dan dertig jaar. Het ambt was herkiesbaar. Een van de ephoroi was de eponymos, waarvan de lijsten beginnen in 754 v.C. Ze waren de voorzitters van de gerousia en apella, oefenden een soort politietoezicht uit over Sparta en hadden de hoogste rechterlijke macht, ook tegenover de koningen op wie ze toezicht hielden. Ze moesten zelf verantwoording afleggen bij hun opvolgers. De bevolking van Sparta bestond uit homoioi, hypomeiones, neodamodeis, perioikoi en heilotes. (1) De homoioi of de 'gelijkberechtigden' dienden uitsluitend als militairen, en mochten zich niet met landbouw, handel of nijverheid bezighouden. Om homoios te worden moest men de wettige zoon zijn van een Spartaanse vader en moeder; men moest een kleros of een stuk grond bezitten, en vermits dat steeds integraal door de oudste zoon werd overgeërfd, kon er per gezin slechts één homoios zijn; men moest de Spartaanse opvoeding genoten hebben, en men moest deelnemen aan de syssitia of de gemeenschappelijke (sobere) maaltijden. Men ging er prat op dat alle mannen binnen deze klasse gelijk waren, maar in de praktijk hadden sommige families duidelijk veel meer aanzien of rijkdommen. Het aantal homoioi is nooit groot geweest, maar nam daarenboven nog steeds af door oorlogen en door vrijwillige kinderbeperking. Over hun aantal waren de antieke auteurs het niet eens, maar meer dan 9.000 of 10.000 homoioi zijn er waarschijnlijk nooit geweest. (2) Spartanen van tweede rang waren de hypomeiones of de 'bijna-besten', die niet voldeden aan sommige van de voorwaarden om homoios te worden. Het ging bv. om jongere zoons die geen kleros konden erven, of om kinderen waarvan alleen de vader uit Sparta zelf kwam. (3) Neodamodeis of 'nieuwe burgers' waren vrijgelaten heilotes die dienden als hoplitai. (4) Perioikoi of 'rondom wonenden' waren vrije bewoners van Lakonië die niet in Sparta zelf, maar elders op het Spartaanse grondgebied woonden, zoals in de stad Sellasia. Wellicht waren ze de inwoners van een aantal oorspronkelijk vrije poleis die onder Spartaanse invloed waren gekomen en hun statuut van vrije bondgenoot hadden verloren. Zij behielden een eigen lokaal bestuur, maar waren politiek onmondig. Zij betaalden schatting aan Sparta en leverden hoplitai, maar kenden niet het alomvattende 73 kampleven van de Spartanen. De perioikoi mochten grond die niet tot een kleros behoorde, bezitten en kopen of verkopen. Ze waren actief in de landbouw, de handel en de nijverheid. (5) De heilotes waren staatsslaven afkomstig uit de pre-Dorische bevolking of uit het onderworpen Messene. Ze waren gebonden aan een kleros, die ze tegen een vaste rente in natura bewerkten voor een homoios. In de oorlog dienden ze als lichtgewapenden. Ze hadden geen rechten en waren overgeleverd aan de willekeur van de staat, die over hun leven of dood kon beschikken. De staat kon heilotes vrijlaten, zodat ze opgenomen werden bij de neodamodeis. Omwille van hun grote aantal waren ze steeds een potentieel gevaar voor de Spartaanse staat, en vooral de heilotes uit Messene kwamen regelmatig in opstand. Naast de heilotes waren er ook private slaven, waarvoor de staat zich niet interesseerde. De basis van de Spartaanse beschaving was een speciale opvoeding. Die was geheel in handen van de staat, die in de burgers niets anders zag dan toekomstige soldaten. Op elke leeftijd beheerste de staat het leven van zijn burgers. Bij hun geboorte werden kinderen gekeurd door de ouderlingen van de phyle, waarbij mismaakte of overtollige kinderen van de Taygetos werden geworpen. Op de leeftijd van zeven jaar werd men onttrokken aan zijn moeder en toevertrouwd aan een opvoeder. Men werd ingelijfd in 'patrouilles', getraind in strenge tucht, en gehard door ontberingen. Op de leeftijd van zeventien jaar trad men toe tot de adolescenten en werd men aan rituele geselingen ter ere van Artemis Orthia onderworpen. Tijdens de zogenaamde krypteia of 'geheime dienst' bespiedde men 's nachts heilotes, die bij overtredingen onmiddellijk gedood konden worden. Vanaf de leeftijd van twintig jaar nam men deel aan het gemeenschapsleven in de kazerne, met de beruchte sobere maaltijden. Wanneer men dertig was, verliet men de kazerne, maar men moest blijven deelnemen aan de gemeenschappelijke maaltijden, tot men op de leeftijd van zestig jaar gedemobiliseerd werd. Deze opvoeding, volledig afgestemd op kracht en uithoudingsvermogen, wilde soldaten kweken vol doodsverachting en eergevoel. Hun levensstijl vol eenvoud en grootheid, hoewel eenzijdig en cultureel beperkt, dwong in de oudheid - maar ook nog daarna - heel wat bewondering af. BIBLIOGRAFIE: Een leuke selectie van Spartaanse anekdoten biedt Ploutarchos. Laconieke zeden en gezegden. Geselecteerd, vertaald en toegelicht door Hein L. VAN DOLEN (Sapientia), Nijmegen, 1996 2.3.1.4. Athene [cf. PUTZGER, 1992, p. 10 (III): 'Akropolis von Athen', en p. 17 (I) 'Athen in der Antike'] [voor meer details over Athene, zie ook de cursus van Herbert Verreth, De instellingen van de Griekse wereld (Gent, 17.06.2004) aan te vragen als Word-document bij [email protected]] (1) De mythische koningstijd en het aristocratische regime 74 Uit de literaire traditie, die vanaf de 5e eeuw v.C. een min of meer gesystematiseerde vorm had aangenomen, weet men van de aanwezigheid van een prehelleense bevolking met 'autochtone' koningen als Kekrops I (1556/55-1507/06), Kranaos (1506/05-1498/97) (voor wie allebei de aanduiding 'gegenes' of 'uit de aarde geboren, autochtoon' letterlijk te nemen is), Amphiktyon (1497/96-1488/87), Erichthonios (1487/86-1438/37), Pandion I (1437/36-1398/97) en Erechtheus (1397/961348/47). Het zijn vaak mythische figuren die vereerd werden. De dateringen van deze koningen zijn vooral gebaseerd op de chronografische lijst van Kastor van Rhodos uit de 1e eeuw v.C., maar die is natuurlijk even mythisch als de verhalen zelf. Het politieke regime in die periode was de absolute monarchie, onder leiding van een basileus of 'koning'. Onder Erechtheus voerden Eleusis en de Thrakiërs onder leiding van Eumolpos oorlog tegen Athene. Ion was de zoon van Xouthos koning van de Peloponnesos (volgens Euripides e.a. evenwel de zoon van Apollon) en van Kreousa dochter van Erechtheus. Hij werd aangesteld als polemarchos of 'aanvoerder in de oorlog' van de Atheners en behaalde de overwinning. Ion hoorde dus niet echt thuis in de Atheense koningslijsten, maar hij werd al vroeg beschouwd als de stamvader van de Ioniërs en dan nog vooral van de Atheners, de oudste Ionische tak. Attica werd volgens de traditie onder Ion ingedeeld in vier phylai, die verder opgesplitst werden in phratriai en gene [cf. 2.3.1.1]. Koning Erechtheus werd opgevolgd door Kekrops II (1347/46-1308/07) en Pandion II (1307/06-1283/82). Volgens één traditie werd Pandion naar Megara verdreven door de zonen van Metion; hij trouwde daar met de dochter van koning Pylas en werd er zelf koning; na zijn dood keerden zijn vier zonen terug naar Athene, verdreven de Metionidai en verdeelden het koninkrijk van Athene en Megara onder elkaar. In een alternatieve traditie verwierf Pandion Megara zonder Athene te verliezen en verdeelde hijzelf het gebied onder zijn vier zonen. De oudste zoon Aigeus (1282/811235/34) kreeg Athene en de vlakte errond, Pallas kreeg de kustvlakte, Lykos de bergen - wat de drieledige regionale opsplitsing van Attica van de 6e eeuw v.C. anticipeert - en Nisos Megara. Aigeus verdreef Lykos, die de stamvader werd van de Lykiërs in KleinAzië. Pallas viel Theseus aan, de zoon van Aigeus, maar werd door hem verslagen; Nisos werd vermoord en Megara werd ingenomen door koning Minos van Kreta. Theseus kon ten slotte Attica weer verenigen onder één koning. Volgens sommige bronnen week de politeia of staatsvorm ten tijde van Theseus (1234/33-1206/05) enigszins af van de absolute monarchie en was er een zekere inkrimping van de koninklijke macht. Hij richtte drie standen in, namelijk de eupatridai of edelen, de geomoroi of landbouwers, en de demiourgoi of ambachtslieden. Het volk kreeg dus rechten en een zekere vorm van organisatie. De traditie schrijft hem ook de synoikismos toe van de verschillende bevolkingsgroepen in Attica onder het centraal 75 gezag van de koning van Athene [cf. 2.3.1.1]. Tijdens een periode van afwezigheid werd Theseus door Menestheus (1205/04-1184/83), een achterkleinzoon van Erechtheus, van de troon gestoten. Het was dan ook deze koning die de Atheners naar de Trojaanse oorlog leidde. Theseus keerde uiteindelijk terug, maar slaagde er niet in de macht te heroveren en kwam ten slotte om op Skyros. Op deze manier konden de Griekse historiografen de 'democratie' van Theseus afschaffen en het ontstaan van de 'echte' democratie toeschrijven aan latere figuren. Koning Menestheus stierf in de Trojaanse oorlog of werd verdreven, waarna Demophon (1183/82-1151/50), de zoon van Theseus, terug de troon veroverde. Hij werd opgevolgd door Oxintes (1150/49-1137/36), Aphidas (1136/35) en Thymoites (1135/34-1128/27), de laatste afstammeling van Theseus, waarna een nieuwe dynastie begon met Melanthos (1127/26-1091/90). In de traditionele versie was Kodros, de zoon van Melanthos, de laatste koning van Athene (1090/89-1070/69), en zijn zoon Medon (1069/68-1050/49) werd ervan overtuigd om het koningschap op te geven en archon voor het leven te worden, een functie die ook zijn nakomelingen zouden bekleden. In een andere versie was het niet Medon, maar zijn zoon Akastos (1049/48-1014/13) die de eerste archon werd. Akastos werd opgevolgd door Archippos, Thersippos, Phorbas, Megakles, Diognetos, Pherekles, Ariphron, Thespieus, Agamestor, Aischylos en Alkmaion. Na de regering van Alkmaion (755/754-754/753) werd de duur van het ambt van archon klaarblijkelijk beperkt van levenslang tot een periode van tien jaar. De volgende leiders waren Charops, Esimides, Klidikos en Hippomenes. In nog een andere, waarschijnlijk oudere traditie is het koningschap pas afgeschaft na Hippomenes (723/722-714/713), omdat die zijn dochter te wreed had gestraft. Men veronderstelt echter soms dat Hippomenes de laatste archon was die afkomstig was uit het koninklijk huis, en dat na hem het ambt open kwam voor alle eupatridai. Hippomenes werd opgevolgd door Leokrates, Apsandros, Erexios en Kreon. Vanaf de aanstelling van Kreon tot archon in 683/682 v.C. werd het een jaarlijks ambt. Tot zover de mythen. Athene speelde geen belangrijke rol in de Archaïsche periode. Het had waarschijnlijk geen deel aan de kolonisatie omdat haar territorium ongewoon groot was, terwijl overbevolking bij andere staten een van de belangrijke kolonisatiefactoren was. Athene was economisch, noch cultureel toonaangevend. Alleen haar keramiek had een zeker belang. Het interessante van Athene in deze periode ligt vooral in de binnenlandse politieke evolutie, namelijk in het tot stand komen en het geleidelijk groeien van de democratie. Van geen enkele andere Griekse polis kan men zo goed de politieke geschiedenis reconstrueren als van Athene, dit in de eerste plaats dankzij de Athenaion politeia ('Staatsbestel van (de) Atheners') en de Politica van Aristoteles uit de tweede helft van de 4e eeuw v.C. 76 In Athene vond dus een overgang plaats van het koningschap naar het aristocratisch regime. Het oorspronkelijk koningschap was erfelijk en voor het leven. De koning werd bijgestaan door een gerousia of een raad van ouderen, die men beschouwde als een raad van wijzen met consultatieve macht en waarvan de leden door de koning zelf gekozen werden. De macht van de koning werd geleidelijk beperkt en verdeeld over enkele magistraten. De basileus behield de religieuze en de daarmee verbonden juridische macht. De polemarchos bezat de militaire macht. De archon had de bestuurlijke macht. Het is niet duidelijk of de archon aanvankelijk naast de koning stond of hem verving. Hiernaast bestond de areopagos. Deze raad, genoemd naar de Areios pagos, een heuvel ten noordwesten van de akropolis, was volgens de traditie reeds door Theseus ingesteld. Hij was samengesteld uit de ex-archontes en had een zeer grote macht. De areopagos was het belangrijkste administratieve orgaan met juridische macht. Enkel rijke aristocraten werden gekozen voor een legislatuur. Men vermoedt dat op het eind van de 8e eeuw of het begin van de 7e eeuw v.C. de aristocratie aan de macht kwam. Toen werd de jaarlijkse archon ingesteld, die verkozen werd uit de eupatridai. Deze functie behelsde de bestuurlijke macht en de juridische macht in verband met familie- en personenrecht. In Athene werd een kalenderjaar aangeduid met de naam van deze magistraat, die dan ook 'archon eponymos' werd genoemd. De militaire macht werd toegekend aan een jaarlijks verkozen polemarchos, de 'archon polemarchos'. De religieuze macht ging naar de 'archon basileus', die instond voor de uitvoering van de aloude godsdienstige gebruiken. De rechterlijke macht met betrekking tot privé-personen kwam na 683/682 v.C. in handen van zes jaarlijks verkozen thesmothetai, de 'wet-gevers' of opperrechters. Het resultaat hiervan was een college van negen archontes. De areopagos had nog steeds een grote macht en een enorm prestige, daar zijn bevoegdheid niet nauwkeurig omschreven was en de leden hun functie levenslang bekleedden. Nergens in de bronnen is sprake van een echte volksvergadering of ekklesia, maar misschien mag men een zekere organisatie postuleren die met veel goede wil een volksvergadering kan genoemd worden, maar die ongetwijfeld weinig macht had. Er heersten in de 8e-7e eeuw v.C. ernstige economische problemen, waarbij bijvoorbeeld de Atheense pottenbakkers hun eerste plaats verloren ten voordele van Korinthos. Daarnaast bestonden grote sociale wantoestanden, die tot langdurige conflicten leidden tussen de aristocraten en de massa. Omdat er geen geschreven wetgeving bestond, waren ambachtslui en boeren onderworpen aan uitbuiting en aan de willekeur van de grootgrondbezitters. Er bestond geen wetgeving die belette dat boeren, die hun schulden niet konden aflossen, tot slaaf werden gemaakt. De armen van deze tijd werden hektemoroi genoemd omdat ze voor een zesde van de opbrengst de velden van de rijken bewerkten. 77 In de 7e eeuw v.C. had in de Griekse wereld in het algemeen - als gevolg van de kolonisatie - een belangrijke economisch-sociale revolutie plaats. In de 'oude' poleis geraakte de landbouw in relatief verval en verloor ze aan betekenis, terwijl er een verarming was van de traditionele aristocratie. Door de bloei van nijverheid en handel ontstond een andere stand, de nieuwe rijken of handelaars, die echter geen politieke rechten hadden en even onmondig waren als de anderen. Zij beijverden het tot standkomen van een geschreven wetgeving. (2) Kylon (ca. 636-624 v.C.) Ergens in de periode 636-624 v.C. - waarschijnlijk tijdens de Olympische spelen - probeerde de ontevreden aristocraat Kylon zogezegd op aanraden van het orakel van Delphoi een tirannie te vestigen in Athene. Kylon had in 640 v.C. de Olympische spelen gewonnen en was getrouwd met de dochter van Theagenes de tiran van Megara. Hij probeerde de akropolis te bezetten, maar mislukte in zijn poging. Zijn volgelingen, die als smekelingen hun toevlucht hadden gezocht bij een altaar van Athena, werden vermoord door toedoen van de archon Megakles uit het aanzienlijke geslacht van de Alkmaionidai. Omwille van deze schanddaad werd heel dit geslacht vervloekt en verdreven, waarbij zelfs de beenderen van de overleden Alkmaionidai moesten worden meegenomen. Ook elders in de Griekse wereld waren in de 7e eeuw v.C. tirannieën gevestigd, waarbij de tiran de alleenheerschappij had, maar daarom niet noodzakelijk 'tiranniek' optrad. Deze tirannen waren vaak aan de macht gekomen ten gevolge van een sociale crisis of een buitenlandse dreiging. In Korinthos (afb. 19) regeerden zo Kypselos (ca. 657-628 v.C.) en zijn zoon Periandros (ca. 628-588 v.C.), die beschouwd werd als een van de zogenaamde zeven wijzen. In Epidauros regeerde Prokles, de schoonvader van Periandros. Theagenes, die de lagere klassen had aangevoerd tegen de grootgrondbezitters, was tiran van Megara in de tweede helft van de 7e eeuw v.C. Orthagoras (vanaf ca. 650 v.C.) en zijn nakomelingen de Orthagoridai, waaronder Myron, Kleisthenes (ca. 600-570) en Aischines (verdreven ca. 510 v.C.), waren tirannen van Sikyon. Mogelijk in navolging van deze tirannen wilde ook Kylon in Athene een tirannie vestigen, maar over zijn precieze motieven tast men in het duister. (3) Drakon (ca. 621/620 v.C.) Na de mislukte staatsgreep van Kylon kwam Athene niet tot rust en waarschijnlijk in 621/620 v.C. kreeg de aristocraat Drakon de opdracht om een aantal wetten op te stellen. Vooral zijn wetten met betrekking tot moord en doodslag zijn bekend, en het is onduidelijk of hij ook nog andere wetten heeft opgesteld. In de 5e-4e 78 eeuw v.C. werd hem wel de organisatie van een volledig nieuwe politieke organisatie toegeschreven, maar dit is duidelijk een anachronisme. Door zijn wetten werd de bloedwraak afgeschaft, en moord en doodslag werden voortaan op een wettelijke manier behandeld door verschillende rechtbanken onder voorzitterschap van de 'archon basileus', de bewaker van het sacrale recht. Er werd eveneens onderscheid werd gemaakt tussen opzettelijke en onopzettelijke doodslag. De macht van het genos werd gebroken, doordat niet meer het genos, maar nog alleen de naaste verwanten een klacht konden indienen. Verdere verwantschap werd door de staat niet meer erkend. Hierdoor werd ook de kleine man op gerechterlijk gebied gelijkgesteld met de leden van de grootste aristocratische gene. De wetten van Drakon golden als uitermate streng of 'drakonisch', waarschijnlijk omdat de families niet zouden hebben willen afzien van de bloedwraak indien ze niet zeker konden zijn dat de staat voor een strenge bestraffing van de moordenaar zorgde. (4) Solon (ca. 594/593 v.C.) Op het einde van de 7e eeuw v.C. stegen de politieke spanningen ten top ten gevolge van een landbouwcrisis. In een poging zich uit de crisissituatie te redden verkozen de tegenover elkaar staande partijen Solon tot verzoener en archon met volmachten, mogelijk in 594/593 v.C. Solon behoorde immers door zijn geboorte tot de aristocratie, maar door zijn handelsactiviteiten tot de nieuwe rijken. Hij beschikte bovendien over een grote populariteit door zijn deelname aan de strijd tegen Megara om het bezit van Salamis. Solon is volgens de traditie tachtig jaar geworden; hij stierf ca. 560/559 v.C., zodat hij mogelijk geboren is ca. 640/639 v.C. Hij is de eerste belangrijke politieke figuur uit de Atheense geschiedenis, maar er werden hem later wel meer hervormingen toegeschreven dan hem in werkelijkheid toekwamen. Zijn politieke en sociale ideeën vonden hun neerslag in elegieën en in poëzie in de meer volkse iambische versmaat. Deze gedichten vormen een eersterangs-bron voor de politieke en economische situatie van die tijd. Het hoofdkenmerk van zijn politeia is de gematigdheid, een typisch Griekse deugd. Solon werd dan ook tot de zogenaamde zeven wijzen van de oudheid gerekend. Hij streefde ernaar het evenwicht tussen de verschillende klassen te herstellen. Solon nam een aantal belangrijke socio-economische maatregelen. (1) Er kwam een verbod om nog leningen af te sluiten waarbij een persoon tot slaaf gemaakt kon worden, terwijl een aanvullende wet de afschaffing van de oudere schulden inhield. De Atheners noemden deze wetten dan ook de seisachtheia of het 'afschudden van de last'. (2) Door nieuwe erfeniswetten kwam er een verbrokkeling van het grootgrondbezit. Vóór Solon konden bezittingen het genos niet verlaten. Bij een kinderloos echtpaar ging het bezit naar een ander lid van de familie. In plaats van het eerstegeboorterecht, 79 waardoor het bezit nooit verdeeld geraakte, erfden vanaf Solon daarentegen alle zonen, ook de onwettige, terwijl de dochters hun erfdeel kregen in de vorm van een bruidschat, die ze nodig had om te kunnen huwen. (3) Middelgrote eigenaars werd gestimuleerd tot de produktie van olijfolie en er kwam een exportverbod voor graan dat nodig was voor de eigen behoeften. (4) Handel en nijverheid werden bevorderd door een aanpassing van de maten en gewichten. Op juridisch gebied verwierf iedereen het recht om zelf een aanklacht in te dienen. De Grieken kenden immers geen openbaar aanklager, zodat de getroffene zelf het initiatief moest nemen; de staat zorgde vervolgens voor het vonnis. Vóór Solon echter hadden alleen de eupatridai het recht om een misdaad aan te klagen, zodat de lagere bevolkingsgroepen onmogelijk een zaak aanhangig konden maken. Waarschijnlijk verwierf men eveneens het recht om in beroep te gaan bij de volksrechtbank, zodat men zich steeds kon verweren tegen partijdige magistraten of rechters. Solons politiek regime, dat de aristocratische oligarchie verving, was een timocratie, waarin ambten en waardigheden verleend werden naargelang van de census of de schatting van iemands vermogen: iedereen kon deelnemen aan het staatsbestuur, maar de aard van deelname was afhankelijk van ieders financieel vermogen. Elk ambt was zo bv. alleen toegankelijk voor mensen uit bepaalde klassen. De macht kwam dus in handen van de geldadel. Solon deelde de maatschappij in vier klassen in, waarbij hij mogelijk (gedeeltelijk) teruggreep naar reeds bestaande groepen: (1) Pentakosiomedimnoi waren personen die jaarlijks vijfhonderd medimnoi of metretai graan of andere vruchten konden oogsten [een medimnos was een maat voor droge waren, ca. 52,5 liter; een metretes was een maat voor vloeistoffen, ca. 38,88 liter]; toen in de periode na Solon geld in opgang raakte, werd een equivalent van vijfhonderd drachmen bepaald. Voor een opbrengst van vijfhonderd medimnoi had men een 45 hectaren (ca. 670 x 670 m) nodig, wat niet uitzonderlijk veel is. (2) Hippeis of 'ruiters' waren personen met een inkomen van driehonderd medimnoi of metretai, dan wel alle personen die hun eigen krijgspaard konden onderhouden; deze twee criteria weerspiegelen waarschijnlijk een chronologisch verschil. (3) Zeugitai of 'personen met een span trekdieren' hadden een inkomen van tweehonderd medimnoi. (4) Thetes of 'dagloners' hadden een inkomen van minder dan tweehonderd medimnoi. Ook de aanstelling van de magistraten werd hervormd. Vóór Solon benoemde de areopagos 'de meest geschikte' voor elk ambt, die ongetwijfeld gekozen werd uit de aristocraten. In theorie werden magistraten waarschijnlijk aangesteld door het volk, maar in de praktijk was dit een onderlinge afspraak van de rijken. Vanaf Solon echter werden de negen archontes waarschijnlijk aangeduid door loting uit veertig 80 gepreselecteerde kandidaten, waarbij elk van de vier phylai tien kandidaten afvaardigde. De areopagos had nog steeds verschillende bevoegdheden, waaronder het toezicht op de wetten en een aantal gerechterlijke taken, en 'nam de belangrijkste beslissingen'. Solon stelde evenwel ook de boule of 'raad' van vierhonderd in, met honderd leden uit elke phyle. Het was waarschijnlijk de bedoeling om de boule een rem te laten zijn voor de macht van de areopagos en van de volksvergadering (in de veronderstelling dat deze toen al bestond en effectief macht had). De bevoegdheden van de boule behelsden het verklaren van de oorlog, het stemmen van wetten, het toekennen van het burgerrecht aan buitenlanders, het verlenen van privileges, en de verkiezing van bepaalde magistraten. Zeker in latere periodes beheerde de boule de agenda van de ekklesia, en stelde ze probouleumata op, een vorm van voorafgaandelijk advies dat aan de ekklesia ter bekrachtiging voorgelegd werd. (5) Peisistratos en zijn zonen Hippias en Hipparchos (ca. 561-510 v.C.) Na Solon heerste er een algemene ontevredenheid zowel bij de aristocraten wegens de aantasting van hun privileges, als bij het volk omdat zijn maatregelen niet radicaal genoeg waren en men niet was overgegaan tot een grondverdeling. Solon vertrok op reis en er kwamen grote woelingen. Athene was rijp geworden voor de tirannie. Er kwamen drie politieke formaties die elk gebonden waren aan een geografische streek, en die steeds heviger tegen elkaar ageerden. (1) De pediakoi of 'vlaktebewoners' waren de eupatridai, de rijke grondbezitters. Deze partij van conservatieven, die een oligarchie wilden, werd geleid door Lykourgos. (2) De paralioi of 'kustbewoners' bestonden uit de nieuwe klasse van bv. handelaars, vissers en zeevaarders die door handel rijk geworden. Hun leider was Megakles van het geslacht van de Alkmaionidai, die dankzij een amnestiewet van Solon waren teruggekeerd. (3) De diakrioi of 'bergbewoners' waren de herders en de keuterboertjes, waarbij zich aristocraten groepeerden die geruïneerd waren door de schuldafschaffing, en vreemdelingen die het burgerrecht hadden geüsurpeerd. Aan het hoofd van deze partij, die tot democratie geneigd was, stond Peisistratos, een Alkmaionide langs moederzijde. Ze omvatte dus alle ontevredenen, de lagere klassen uit de stad en het platteland, en stelde zich op als de progressieve partij. Peisistratos, die zich in de oorlog tegen Megara onderscheiden had, greep waarschijnlijk de macht in 561/560 v.C. en riep zich uit tot tiran, ondanks het protest van de oude Solon. Mogelijk in 561/560 of in 560/569 v.C. werd Peisistratos een eerste maal in ballingschap gedreven door toedoen van de aanhangers van Megakles en Lykourgos. Waarschijnlijk in 557/556 of 556/555 v.C. kon Peisistratos terugkeren met 81 de steun van Megakles, die eveneens politieke problemen had gekregen en die hem met zijn dochter liet trouwen. Zijn terugkeer werd op een listige manier ingekleed: men liet het gerucht circuleren dat de godin Athena Peisistratos terug aan de macht wilde brengen, en toen hij zijn intrede deed in de stad samen met een indrukwekkende vrouw die als Athena was verkleed, werd hij door het volk met respect ontvangen. Mogelijk in 556/555 v.C. werd Peisistratos voor de tweede keer verbannen, waarna hij zich vestigde in Rhaikelos, een plaats in de buurt van het latere Thessalonike; vandaar veroverde hij het Pangaion gebergte met al zijn goud- en zilvermijnen, zodat hij geld genoeg verzamelde om een huurlingenleger op de been te brengen. Daarna trok hij naar Eretria op Euboia. Met de hulp van de stad Thebai in Boiotia, van de aristocraat Lygdamis van Naxos en van de hippeis van Eretria landde hij bij Marathon en versloeg hij de Atheners bij de tempel van Athena in Pallene. Hij bezette Athene en vestigde zijn tirannie definitief, waarschijnlijk in 546/545 v.C. Alle bronnen getuigen van een gematigde en milde alleenheerschappij, eerder in het voordeel van de burgers dan van de tiran. In de oudheid kon het concept tirannie immers nog een positieve bijklank hebben. Het traditionele beeld wil zo dat Peisistratos een anti-aristocratische politiek voerde en gesteund werd door het volk, dat achter zijn maatregelen en die van zijn zonen een hervormingsprogramma stak, en dat zij de belangen verdedigden van de tot dan toe door de adel benadeelde bevolkingslagen. Tegen deze visie kwam echter terecht de kritiek dat de politiek van Peisistratos en zijn zonen waarschijnlijk eerder gericht was op het vestigen van een persoonlijke heerschappij en de vermeerdering van hun eigen prestige. In plaats van de adel tegen te werken schakelden zij ze juist zoveel mogelijk in hun heerschappij in. De wetten van Solon bleven bestaan en Peisistratos onderwierp zichzelf aan de wet. Zijn tirannie werd vergeleken met de tijd van Kronos, de vader van Zeus, i.e. met een gouden tijdperk, omdat er een grote economische en culturele bloei bestond in Athene. Dit was echter niet zozeer het resultaat van een welbepaalde politiek, dan wel van de lange vrede en de algemene welvaart. Toch zijn er een aantal maatregelen van Peisistratos gekend. (1) Peisistratos leende geld aan het volk om landbouwondernemingen in stand te houden of te beginnen. Hij verdeelde geld en gronden (uit het bezit van verbannen oligarchen) om zo de stad te bevrijden van de grote massa, die een politiek gevaar was. (2) Peisistratos voerde een directe belasting in, namelijk een dekate of 10% van het inkomen. (3) Er werden demos-rechters ingesteld, die rondreisden door de demoi van Attica, waardoor de boeren hun werk niet moesten verwaarlozen en tegelijk buiten Athene konden worden gehouden. (4) Peisistratos nam ook een aantal economische maatregelen. De oudste Atheense munten, de zogenaamde 'Wappenmünzen' met heraldische (?) symbolen, werden onder Peisistratos ingevoerd. De zogenaamde Atheense 'uilen', met 82 de godin Athena op de voorzijde en haar uil op de keerzijde, werden mogelijk voor het eerst geslagen onder de regering van zijn zoon Hippias; deze tetradrachmen werden de belangrijkste zilvermunten bij de Grieken en kregen een nationaal karakter. De verovering van Sigeion aan de Hellespontos op Mytilene beveiligde de graanweg naar de Zwarte Zee. Er kwam een grote export tot stand van Attische zwart-figurige keramiek, en Korinthos werd van de markt verdrongen. Deze vazen bestonden reeds vroeger, maar kwamen in deze tijd sterk tot ontwikkeling. Naast de welstand van de boeren volgde dus ook de ontwikkeling van de handelaarsklasse. De lange vrede onder het bewind van Peisistratos en zijn zonen zorgde voor een economische bloei, waarvan ook het volk de voordelen proefde. Onder Peisistratos begon de verfraaiing van Athene (afb. 20). Op de akropolis (afb. 21), waar Peisistratos zijn residentie had, was de bouwactiviteit gering: het gaat o.a. om het begin van de aanbouw van de tempel van Athena Nike, en om enkele kleine schathuizen. Mogelijk werd in deze tijd ook gebouwd aan het Hekatompedon, de voorloper van het Parthenon, maar daarover bestaat discussie. Beeldhouwers uit Ionia kwamen naar Athene, zodat de korai of vrouwenbeelden op de akropolis verschenen. Aan de zuidelijke zijde van de agora werd een onderdeel van de heliaia of de volksrechtbank opgegraven dat mogelijk uit deze tijd stamt, maar eigenlijk is op de agora niets met zekerheid aan de tiran of zijn zonen toe te schrijven. Het Olympieion, de tempel van Zeus ten zuidwesten van de akropolis, werd opgetrokken onder Peisistratos, maar reeds zijn zonen begonnen aan een grondige verbouwing. Boven de Kallirroe bron in zuidoost Athene werd een fontein opgetrokken die de Enneakrounos of 'negen-bron' genoemd werd. Men stelt soms dat met deze 'bouwpolitiek' sociale doeleinden waren gemoeid en dat Peisistratos op deze manier arbeid wilde verschaffen aan de burgers, maar zijn bouwactiviteit wordt flink overroepen, zodat die zeker geen algemene welstand voor burgers en werklozen gebracht kan hebben en er duidelijk geen sprake was van een algemene tewerkstelling. Zijn 'bouwpolitiek' was eerder een kwestie van persoonlijk prestige dan van tewerkstelling. Onder Peisistratos en zijn zonen (waarbij vooral Hipparchos een grote rol speelde) verscheen wellicht de 'definitieve' uitgave van Homeros en misschien ook die van Hesiodos. Onder Hipparchos en Hippias vestigden zich aan het Atheense hof auteurs als de Ionische lyricus Anakreon van Teos en de koorlyricus Simonides van Keos. Men heeft soms gesuggereerd dat Peisistratos een doelbewuste godsdienstpolitiek zou hebben gevoerd tegen de adel en voor de volks-eredienst, maar deze stelling is moeilijk hard te maken. Toch vonden er op religieus gebied enkele nieuwe evoluties plaats. (1) De cultus van Pallas Athena kreeg nieuwe impulsen, vermits ze de schutsgodin van Peisistratos was. De godin werd afgebeeld op de stadsmunten en de vierjaarlijkse Panathenaia (ta; Panaqhvnaia) werden verder 83 uitgebouwd tot een nationale manifestatie. (2) De Demeter-cultus in Eleusis werd verder uitgebouwd, met o.a. de bouw van een grotere inwijdingsruimte of telesterion. Peisistratos maakte er een panhelleense cultus van om Athene zo uit te bouwen tot een groot religieus centrum en tegelijk persoonlijk prestige te verwerven. (3) Vanaf 540 v.C. vindt men op de Atheense zwart-figurige vazen een groter aantal Dionysosmotieven, wat zou wijzen op een toenemend belang van de godheid. De Dionysia (ta; Dionuvsia) werden gepromoot tot een cultuurfeest, maar hierbij is geen sprake van een volksgodsdienst: Dionysos was reeds vroeg geïntroduceerd in de eredienst van de polis en was een van de belangrijkste goden van de aristocraten, die in de maand Gamelion (januari / februari) de Lenaia (ta; Lhvnaia) vierden ter ere van Dionysos Lenaios. De (grote) Dionysia (ta; Dionuvsia) werden in de maand Elaphebolion (maart / april) ingericht met drie dagen durende agones of toneelwedstrijden ter ere van Dionysos Eleuthereus. De opvoering van koorliederen gebeurde oorspronkelijk reeds op de Lenaia en werd overgeheveld naar de jongere feesten voor Dionysos Eleuthereus. Ook het ontstaan van het beroemde genre van de Griekse tragedie kan onder de regering van Peisistratos worden gesitueerd. In plaats van een gewoon koorlied droeg een zekere Thespis uit de demos Ikaria immers op de grote Dionysia van 534 v.C. als eerste een lied voor waarbij hij zichzelf als acteur tegenover het koor plaatste en waarbij hij tijdens de pauzes in de zang datgene speelde wat door het koor was bezongen. Peisistratos stierf in 528/527 v.C. Hij had waarschijnlijk vijf zonen, waarvan Hippias, de oudste, en Hipparchos beiden de tirannie in Athene verder zetten. In 514/513 v.C. werd Hipparchos vermoord door Harmodios en Aristogeiton, de zogenaamde 'tirannendoders', waarschijnlijk het resultaat van een persoonlijke wraak in een amoureuze kwestie, eerder dan het gevolg van democratische of politieke gevoelens. De ware tiran was Hippias, hoewel hij aanvankelijk een goed leider was. Ten gevolge van de moord op zijn broer werd zijn regering echter drukkender en ging hij een persoonlijk bewind voeren met vele executies en verbanningen. De tirannie kwam ten val in 511/510 v.C. doordat de Alkmaionidai (en dus niet het volk) Hippias konden verdrijven met de steun van het orakel van Delphoi en van koning Kleomenes I van Sparta. Persoonlijke motieven speelden alweer een belangrijke rol. (6) Kleisthenes (ca. 508/507 v.C.) Na de val van Hippias ontstond in Athene een machtsstrijd tussen Isagoras, de leider van de pediakoi, en de Alkmaionide Kleisthenes, de leider van de paralioi. Isagoras won en werd in 508/507 v.C. archon als leider van de conservatieven. 84 Kleisthenes sloot een akkoord met de volkspartij, zodat hij de meerderheid behaalde, en tegen Isagoras in beloofde hij het volk een democratischer wetgeving. Isagoras riep opnieuw de hulp van Sparta in. Het leger van koning Kleomenes I van Sparta verdreef Kleisthenes en een groot aantal Atheense families, onder het voorwendsel dat de Alkmaionidai nog steeds verdoemd waren voor de goddeloze moord op de aanhangers van Kylon, hoewel de Alkmaionidai daarvoor reeds onder Solon amnestie hadden gekregen. Isagoras ontwierp een nieuw regime, namelijk een oligarchie met een raad van driehonderd. Om conflicten te vermijden met de bestaande boule trachtte Isagoras die te ontbinden, maar er kwam meer en meer oppositie. Bij ongeregeldheden verschansten de aanhangers van Isagoras en Kleomenes zich op de akropolis, maar ze moesten na drie dagen capituleren. Isagoras werd vermoord en Kleomenes keerde naar Sparta terug. Kleisthenes en de andere ballingen werden teruggeroepen, en Kleisthenes werd de 'leider en kampioen van het volk'. Volgens Herodotos was Kleisthenes slechts een opportunist die de kant van het volk koos om Isagoras opzij te zetten en zelf de macht te grijpen. Wat er ook van zij, zijn hervormingen waren doorslaggevend voor het ontstaan van de egalitaire democratie in Athene en wel door het creëren van nieuwe kaders waarin alle burgers pasten en waardoor het volk zijn soevereiniteit kon uitoefenen. Dit betekende het einde van de aristocratische maatschappij en de geboorte van de democratie. De drie natuurlijke regio's, die min of meer samenvielen met de verschillende politieke partijen, werden onder Kleisthenes de officiële indeling van Attica en dienden als basis voor zijn constitutionele hervormingen. Elke regio werd ingedeeld in tien trittyes of 'derden' met elk een aantal demoi of dorpen. Uit elk van die drie regio's werd één trittys door het lot aangewezen, en die drie, geografisch gescheiden trittyes samen vormden één phyle, zodat de bevolking niet langer over vier, maar over tien phylai verspreid was en de macht van de regio's gebroken werd. Het was Kleisthenes' bedoeling om de verschillende klassen te vermengen en zo aan meer burgers politieke rechten te geven. Er kwamen tien archontes (één per phyle) in plaats van negen, waarbij de grammateus of secretaris van de thesmothetai de tiende archon werd. Elke phyle leverde jaarlijks afwisselend de 'archon eponymos'. Kleisthenes zorgde voor een reorganisatie van de demoi, die een aantal politieke bevoegdheden kregen. Om de integratie van een aantal nieuwe burgers in de staat te bevorderen en om hun eventueel vreemde etnische herkomst te camoufleren werden burgers niet langer aangeduid met hun patronymikon of vadersnaam, maar met hun demotikon, namelijk de naam van de demos waarin men leefde. Vooral de aristocraten protesteerden hiertegen, zodat men geleidelijk tot een consensus kwam waarbij zowel patronymikon als demotikon naast elkaar gebruikt werden. 85 Het aantal leden van de boule steeg van vierhonderd naar vijfhonderd, zodat men per phyle vijftig raadsleden had, die door het lot werden aangeduid. De boule werd het voornaamste democratische lichaam dat instond voor het dagelijks bestuur van Athene. Het functioneren van deze raad is goed bekend vanaf het midden van de 5e eeuw v.C., maar er is minder duidelijkheid over de tijd van Kleisthenes. Misschien was er ook toen al een opdeling in prytaneiai of periodes waarin een bepaalde phyle de prytaneis of 'heersers' leverde, die het dagelijks bestuur van de boule waarnamen. Elke phyle had zo gedurende één tiende van het jaar het bestuur in handen; de eerste vier prytaneiai telden 36 dagen, de laatste zes prytaneiai 35 dagen [(4 x 36) + (6 x 35) = 354 dagen, wat overeenkomt met een maan-jaar van twaalf maanden van elk 29 of 30 dagen]. Ook de organisatie van de ekklesia veranderde. De bevoegdheden van de areopagos bleven behouden. De vier oude phylai met de phratriai en de gene bleven bestaan, maar ze verloren hun politieke betekenis, en hadden alleen nog een religieuze functie. Ook de indeling van Solon in de censusklassen bleef behouden, en wel met betrekking tot het verlenen van toegang tot de magistraturen en tot het vervullen van militaire taken. (7) De instellingen in de periode 508-480 v.C. In de jaren na Kleisthenes kwamen er verdere constitutionele maatregelen om zijn werk af te ronden en om de democratie beter te beschermen tegen een mogelijke tirannie. Velen hiervan kunnen niet precies gedateerd worden. De wet op het ostrakisme was bedoeld om de democratie te beschermen tegen mogelijke tirannen. Het was geen straf, maar een preventieve maatregel. Men stuurde immers een burger die het plan scheen te koesteren om een tirannie tot stand te brengen, voor maximaal tien jaar in ballingschap, terwijl iemand bij een strafrechterlijke verbanning levenslang verdreven werd, zijn burgerrechten verloor, en zijn goederen verbeurd verklaard werden. Er zijn een twintigtal geostrakiseerden gekend uit de literaire bronnen en uit de ostraka; voor een tiental daarvan beschikt men over meer concrete informatie. Allemaal werden ze binnen de tien jaar teruggeroepen, behalve Themistokles, wiens ostrakisering (ca. 470 v.C.) wegens een veroordeling voor hoogverraad in levenslange ballingschap werd omgezet, en behalve Hyperbolos, die zes jaar na zijn verbanning vermoord werd. Alle bekende gevallen situeren zich tussen 488/487 (Hipparchos) en 418/417 v.C. (Hyperbolos). Eén maal per jaar werd de vraag gesteld aan het volk of men het ostrakisme wenste toe te passen. Er werd beslist bij stemming door handopsteking. Volgens sommige bronnen moesten er minstens zesduizend burgers aanwezig zijn om de procedure in gang te laten zetten. Andere bronnen daarentegen spreken van zesduizend 86 stemmen tegen één bepaalde persoon, vooraleer hij verbannen kon worden. De stemming was geheim en gebeurde op de agora in plaats van op de Pnyx, de plaats in Athene waar normaal de volksvergaderingen gehouden werden. Iedereen wierp een ostrakon met een naam erop in een urne. Voor Themistokles zijn heel wat ostraka teruggevonden die door een aantal dezelfde handen zijn geschreven, zodat men kan veronderstellen dat er bedrog in het spel was. In 506 v.C. richtte Athene de eerste klerouchia of miltaire burgerkolonie in op het eiland Salamis. Andere klerouchiai volgden in Chalkis op Euboia, op de Thrakische Chersonesos, op Lemnos en op Imbros. In tegenstelling met de oudere kolonies werden deze klerouchiai geen nieuwe autonome poleis, maar bleven de inwoners Atheense burgers. Men had hierbij de bedoeling arme burgers grond geven en tegelijk op bedreigde plaatsen garnizoenen vestigen. Mogelijk is het college van tien strategoi of legeraanvoerders gecreëerd in 501/500 v.C. Vóór deze datum is er inderdaad geen doorslaggevend bewijs dat er een jaarlijks college van strategoi bestond. Oudere strategoi zijn wel betuigd, maar het is niet duidelijk of het hierbij ging om een vast college, dan wel om een ad hoc aanstelling voor een oorlog buiten Attica. De tien strategoi, één uit elk van de tien phlyai, werden verkozen en niet geloot. De 'archon polemarchos', die voorheen het opperbevel over het leger alleen in handen had, behield (aanvankelijk) de controle over het hele leger; hij kon echter niet handelen tegen de meerderheid van de strategoi in, maar bij staking van stemmen had hij wel de beslissende stem. Beslissingen werden dus genomen op basis van het prestige en de militaire talenten van de betrokken polemarchos en strategoi, die elk de vergadering voor zich probeerden te winnen. De stafvergadering vóór de slag bij Marathon in 490 v.C. zoals beschreven in Herodotos, 6, 109-110 is een mooie illustratie van de besluitvorming in het leger. De tien strategoi waren verdeeld over de vraag of men slag moest leveren of niet, en het was de strategos Miltiades die de polemarchos Kallimachos ervan kon overtuigen om de beslissende stem te geven tot de strijd. Deze regeling belette dus dat één persoon het leger zou kunnen misbruiken, en het bleek een doeltreffende maatregel om het volk te beschermen. In het kader van een steeds verdergaand democratiseringsproces werden de archontes vanaf 487/486 v.C. niet langer verkozen (zoals het waarschijnlijk onder Peisistratos en zijn zonen de gangbare praktijk was), maar opnieuw door het lot aangeduid. Voor de strategoi hield men het evenwel bij verkiezingen, omdat men niet aan het toeval kon overlaten wie het leger zou leiden. De strategoi werden dus de machtigste figuren, en omdat de polemarchos als een van de archontes door het lot werd aangeduid, moest hij zijn militaire macht afstaan en behield hij enkel een aantal 87 religieuze en juridische bevoegdheden. Tijdens de oorlog tegen Xerxes I in 480 v.C. was er dus geen polemarchos meer. De macht lag collegiaal bij de tien strategoi. 88 2.3.2. De Klassieke periode (ca. 500-323 v.C.) 2.3.2.1. De Perzische oorlogen (ca. 499-478 v.C.) [cf. PUTZGER, 1992, p. 12 (I): 'Die Perserkriege 500 bis 478 v. Chr.'] De geschiedenis van de Perzische oorlogen werd in detail beschreven in de Historiae van Herodotos. (1) De Ionische opstand (ca. 499-494 v.C.) Vanaf ca. 680 v.C. was Lydia onder leiding van koning Gyges begonnen haar macht uit te breiden over het westen van Klein-Azië. Rond 615 v.C. maakten zo ook de Ionische steden op de westkust van Klein-Azië deel uit van het Lydische rijk. Koning Kroisos (561/560-547/546 v.C.) onderwierp deze steden echter effectief, zodat ze verplicht werden belastingen te betalen. Alleen Miletos (afb. 22) behield een onafhankelijke positie dankzij een ouder verdrag met koning Alyattes (ca. 615-560 v.C.). Kroisos nam een zeer welwillende houding aan tegenover de Grieken, waardoor de steden hun autonomie grotendeels konden bewaren. Ca. 547/546 v.C. onderwierpen de Perzen Lydia en namen ze de steden van Klein-Azië in [cf. 2.1.4]. Onder Dareios I (522-486 v.C.) begon de Perzische overheersing zwaarder te wegen op de Griekse steden. Enerzijds stimuleerde hij de opkomst van tirannen, die gemakkelijker gecontroleerd konden worden. Anderzijds werden de handelsactiviteiten van de Ionische steden belemmerd door de expansiedrang van Dareios naar het noorden van de Aigaeïsche Zee. Thrakië en Makedonia werden in 512 v.C. ingepalmd en de handelsroute naar de Zwarte Zee kwam onder Perzische controle. De onmiddellijke aanleiding voor de Ionische opstand lag echter bij Aristagoras, de tiran van Miletos. Hij kwam in problemen met Dareios en vreesde afgezet te worden. Hij riep daarom rond 499 v.C. de Ionische steden op om in opstand te komen en zocht steun in het moederland. Sparta weigerde en alleen de Ionische steden Athene en Eretria leverden de eerder symbolische hulp van respectievelijk twintig en vijf schepen. Rond 498 v.C. slaagden de opstandelingen erin om Sardeis in brand te steken, maar de Perzen sloegen hard terug. De Ionische vloot werd in 495/494 v.C. verslagen in de zeeslag bij het eiland Lade vóór de kust van Miletos. De stad Miletos zelf werd in 494 v.C. verwoest en een deel van de bevolking werd gedeporteerd naar het binnenland [Herodotos, 5, 28-51; 5, 97 - 6, 21]. Na de onderdrukking van de opstand gaf Dareios blijk van gematigdheid: er werden geen nieuwe tirannen geïnstalleerd, en voor zover men kan nagaan, werd ook de financiële druk niet verhoogd. 89 In 492 v.C. ondernamen de Perzen onder leiding van Mardonios een expeditie naar Thrakië, waar de toestand ten gevolge van de Ionische opstand onzeker was geworden. Het leger had fel te lijden onder aanvallen van de inlandse bevolking en de vloot leed zware verliezen in een storm bij het Athos gebergte op Chalkidike, maar de Perzen slaagden erin om de satrapeia weer stevig in hun greep te krijgen [Herodotos, 6, 43-45]. Dareios I zond rond 491 v.C. boodschappers naar alle Griekse staten met de vraag zich aan hem te onderwerpen en hem symbolisch aarde en water te zenden. Vele eilanden en staten bogen, maar Sparta en Athene weigerden [Herodotos, 6, 48-50.94; 7, 133]. (2) De Perzische expeditie van 490 v.C. In 490 v.C. ondernamen de Perzen onder leiding van Datis een expeditie in de Aigaeïsche Zee, waarvan de draagwijdte en de bedoeling moeilijk vast te stellen zijn wegens de eenzijdige Griekse bronnen. Deze stellen de tocht voor als een strafmaatregel die rechtstreeks gericht was tegen Athene en Eretria omwille van hun hulpverlening aan de Ionische opstandelingen. Zeker is dat de Perzische vloot (die 600 triereis telde) een aantal Kyklades eilanden zoals Naxos onder Perzische controle bracht, zodat de Grieken in Klein-Azië afgezonderd werden van de rest van de Griekse wereld. De stad Eretria werd verwoest. Het is minder duidelijk wat de Perzen met Athene op het oog hadden. Mogelijk wilden ze de verbannen Hippias, de zoon van Peisistratos die naar Perzië was gevlucht, opnieuw als tiran in Athene installeren om zo de stad onder controle te krijgen. De Perzische troepen gingen aan land in de baai van Marathon. Het Atheense leger van negenduizend hoplitai werd slechts geholpen door duizend hoplitai uit Plataiai in Boiotia, want de hulp uit Sparta kwam te laat. Het juiste aantal Perzische troepen is niet gekend, maar waarschijnlijk waren ze minstens tweemaal zo talrijk. De Atheense strategos Miltiades slaagde erin om zijn krijgsplan door te drukken binnen het college van tien strategoi [cf. 2.3.1.4], en het kwam tot een veldslag die door de Atheners gewonnen werd. Volgens de traditie sneuvelden er slechts 192 Atheners, terwijl er 6400 Perzen de dood vonden [Herodotos, 6, 94-120]. Deze overwinnig werd in de latere Atheense traditie ongetwijfeld opgeschroefd, maar in ieder geval heeft dit feit de Atheners moreel gesterkt en was het voor de rest van de Griekse wereld een bewijs van de militaire macht van Athene. (3) Militaire voorbereidingen ca. 490-480 v.C. 90 Volgens Herodotos zou Dareios I onmiddellijk na Marathon begonnen zijn met de voorbereidingen van een nieuwe expeditie, die een veel grotere omvang zou hebben dan de vorige. Een opstand in Egypte en de dood van Dareios vertraagden de onderneming, maar zijn zoon Xerxes I (486-465 v.C.) werkte het plan verder uit [Herodotos, 7, 1-6]. In Athene bleef de strijd tussen de verschillende leidende families voortbestaan, en vanaf 488/487 v.C. werden verschillende politici door het ostrakisme verbannen [cf. 2.3.1.4]. Miltiades stierf in 489 v.C., zodat Themistokles Athene in de richting van een maritieme macht kon oriënteren. Hij slaagde erin om met de hulp van het orakel van Delphoi de Atheners te overtuigen van de noodzaak om hun krijgsvloot te vergroten. De geldmiddelen daarvoor werden gevonden in de inkomsten van een nieuw ontdekte zilverader in de mijnen van het Laurion gebergte. Zo wist Athene in korte tijd ongeveer tweehonderd schepen te bouwen [Herodotos, 7, 138-144]. Ook buiten Athene beseften de Grieken het Perzische gevaar en in 481 v.C. vond op de Isthmos het zogenaamde congres van Korinthos plaats van de afgevaardigden van de Griekse staten die bereid waren tot een gezamelijk verzet. Het ging om Athene, Sparta en zijn bondgenoten, Korinthos en enkele van haar kolonies, Plataiai, Thespiai, Aigina en Megara. Belangrijke afwezigen waren Thessalia, Boiotia, Achaia en Argos. Hangende geschillen - zoals dat tussen Athene en Aigina - werden bijgelegd, en men besliste om diegenen die zich aan de Perzen overgaven, te straffen. Er werd tevergeefs hulp gezocht bij het machtige Syrakousai in het westen en bij Kreta, en ten slotte werd het opperbevel over zowel het landleger als de vloot toegekend aan Sparta [Herodotos, 7, 132.145-171]. (4) De Perzische expeditie van 480-479 v.C. In het begin van de zomer van 480 v.C. stak een Perzisch landleger van honderdduizend manschappen over een speciaal daarvoor gebouwde brug de Hellespontos over, en viel het Griekenland vanuit het noorden binnen, terwijl een vloot het landleger langsheen de kust volgde. De Grieken vertrouwden op de vloot van Athene en wilden de Perzen dwingen tot een zeeslag. De Spartaanse koning Leonidas probeerde daarom in juli 480 v.C. de pas van de Thermopylai bezet te houden tot de Perzische vloot nabij kaap Artemision in het noorden van Euboia zou verslagen zijn. De zeeslag bleef echter onbeslist, en Leonidas met driehonderd Spartanen en zevenhonderd soldaten uit Thespiai vonden uiteindelijk de dood. De Perzische troepen konden ongehinderd doordringen tot Athene en de Perzische vloot ankerde vóór Phaleron nabij de stad. Athene zelf werd geplunderd en de akropolis werd in brand gestoken. Themistokles had ondertussen het initiatief genomen om Attica te ontruimen. De Griekse vloot trok zich terug in de baai van Salamis en de 91 landtroepen stelden zich op de Isthmos op. Er dreigde een barst te komen in het Griekse bondgenootschap, want de steden van de Peloponnesos dachten in de eerste plaats aan hun eigen veiligheid en wilden Attica prijsgeven samen met de Atheense bevolking, die naar Salamis en Aigina was geëvacueerd. Themistokles wist hen echter te overtuigen om slag te leveren in de engte van Salamis, en in september 480 v.C. leed de Perzische vloot daar een zware nederlaag. Xerxes I vertrok naar Sardeis, waarschijnlijk om een mogelijke weerslag van deze nederlaag op de Grieken in Klein-Azië te voorkomen, terwijl het bijna onaangetaste Perzische landleger zich onder leiding van Mardonios terugtrok naar Thessalia. Opnieuw kwamen de meningsverschillen in het Griekse kamp tot uiting, in zoverre dat de Perzen zelfs een vergeefse poging ondernamen om de Atheners aan hun kant te krijgen [cf. het citaat in 2.3.1.1]. De Perzen vielen in 479 v.C. opnieuw aan en konden Athene voor een tweede maal verwoesten, maar onder druk van de Grieken moest Mardonios zich terugtrekken in Boiotia. Athene kon de bondgenoten overtuigen om slag te leveren bij Plataiai, waar toen ook het Perzische landleger werd verslagen. Enkele dagen later ten slotte werden de resten van de Perzische vloot verslagen nabij kaap Mykale. In 478 v.C. nam Athene de stad Sestos in aan de Hellespontos, zodat de stad opnieuw de doorvaart naar de Zwarte Zee controleerde [Herodotos, 7, 7 - 9, 122]. 2.3.2.2. De suprematie van Athene (478-431 v.C.) (1) De eerste Delisch-Attische zeebond [cf. PUTZGER, 1992, p. 12 (II): 'Der Attische Seebund 478 bis 431 v. Chr.'] Toen het Perzische gevaar (voorlopig) was afgeweerd, kwam de tegenstelling tussen Sparta en Athene op het voorplan. Sparta was militair een gevestigde macht, maar had zich tijdens de Perzische oorlogen niet steeds gedragen als een betrouwbaar leider voor de hele Griekse coalitie. Athene van zijn kant genoot een enorm prestige, omdat het verantwoordelijk was voor enkele belangrijke overwinningen, en beschikte over een sterke vloot, zodat de stad zich opwierp als leider van de Griekse weerstand tegen de Perzen. Intern was Athene evenwel verdeeld: de aristocratische groepen waren Sparta goed gezind en wilden de actie vooral toespitsen op de Perzen, terwijl de democratische groepen Sparta vijandig gezind waren en eerder de leiding over Hellas wilden nastreven. Een van de knelpunten tussen Athene en Sparta was de vraag of men nog vestingen in Griekenland zou (her)bouwen ten noorden van de Isthmos. Sparta argumenteerde dat de Isthmos de verdediginslinie moest worden, zodat er elders beter geen vestingen meer zouden zijn waarin een eventuele buitenlandse vijand zich zou kunnen verschansen. Athene was het hier helemaal niet mee eens en begon onder 92 leiding van Themistokles aan de bouw van een geweldige vestingmuur van 60 stadia lang (ca 11 km) rond Athene. Deze liep van Athene enerzijds naar de haven Peiraieus en anderzijds naar Phaleron iets meer ten zuiden. Na 460 v.C. verloor deze zuidelijke muur zijn functie en werden de zogenaamde lange muren opgetrokken die Peiraieus met Athene verbonden. De Perzische dreiging bleef bestaan en enkele Ionische steden moesten nog bevrijd worden. Met het oog hierop ontstond een symmachia of militair bondgenootschap tussen een aantal poleis, zonder bepaling van de tijdsduur. Belangrijke eilanden als Samos, Chios en Lesbos boden Athene de leiding van hun vloot aan, zodat in 478 v.C. de zogenaamde Delisch-Attische zeebond ontstond. In de loop van de volgende jaren sloten zich nog vele andere staten aan, waaronder de meeste Kyklades eilanden, Euboia, Chalkidike, de Propontis en vele steden van Klein-Azië. Athene was de leidende staat en had de meeste invloed in de bondsraad omdat vele kleine staten de kant van Athene kozen. De bondsschat werd bewaard op Delos (afb. 23), waar tot 454 v.C. de bondsraad jaarlijks bijeenkwam. De leden van de bond bewaarden hun autonomie, maar moesten oorlogsschepen ter beschikking stellen dan wel een geldelijke bijdrage storten om de vloot van Athene uit te bouwen en om de doelstellingen van de symmachia te verwezenlijken. Het prestige van Themistokles daalde. Rond 470 v.C. werd hij geostrakiseerd uit Athene, in 468 v.C. werd hij voor hoogverraad levenslang verbannen, en hij stierf in het Perzische Magnesia aan de Maiandros in Klein-Azië ca. 459 v.C. In zijn plaats verscheen vanaf 478/477 v.C. de strategos Kimon, de zoon van Miltiades, op het voorplan. Kimon zette de strijd met de Perzen verder. Hij veroverde Eion in Thrakië in 476/475 v.C. en het eiland Skyros in 475 v.C., de laatste vestingen van de Perzen rond de Aigaeïsche Zee, en vestigde er klerouchiai. Het eiland Naxos wilde zich in 470 v.C. los maken van de zeebond, maar deze 'opstand' werd hardhandig onderdrukt en ook hier werd een klerouchia gevestigd. Xerxes I bereidde ondertussen een revanche voor tegen Griekenland. Kimon versloeg de Perzische vloot en hun leger echter aan de monding van de Eurymedon rivier in Pamphylia ca. 469-466 v.C. Kimon wilde anderzijds een goede verstandhouding met Sparta. Toen Sparta in 464 v.C. door een aardbeving totaal verwoest werd, ontstond er opnieuw een opstand van de heilotes in Messene. Krachtens het bondgenootschap van 481 v.C. riepen de Spartanen de hulp in van Athene. Ephialtes, de leider van de democraten, weigerde, maar Kimon wist de volksvergadering te overtuigen. Omdat de Spartanen de Atheense troepen niet vertrouwden en zelfs terugzonden, verloor Kimon zijn aanzien en werd hij in 461 v.C. geostrakiseerd. Na de moord op Ephialtes in datzelfde jaar werd Perikles de belangrijkste man in Athene. 93 Athene breidde ondertussen ook zijn invloedssfeer in Griekenland uit. Het sloot een verbond met Argos, de eeuwige vijand van Sparta, en met Thessalia. Megara lag in conflict met Korinthos, en verliet in 461 v.C. de Peloponnesische bond om zich bij Athene aan te sluiten. De Messeniërs, die zich na een lange weerstand op de berg Ithome aan de Spartanen hadden overgegeven op voorwaarde van een vrije aftocht, werden door Athene ca. 459 v.C. gevestigd in Naupaktos op de kust van Lokris, waar ze de verbindingswegen van Korinthos bedreigden. Ook Kephallenia en Zakynthos in de Ionische Zee traden in 455 v.C. toe tot de Delisch-Attische zeebond. Korinthos, Aigina en Sparta kwamen hiertegen in verzet. Er volgden een reeks veldtochten in Centraal-Griekenland, waar Athene enkele belangrijke successen boekte. In 457 v.C. werd zo Aigina ingenomen, dat daarna alle belang verloor. In Egypte kwam de Lybische vorst Inaros in 459 v.C. in opstand tegen Perzië. Athene zag er ook interessante commerciële mogelijkheden, en stuurde eerst 200, en later nog eens 40 schepen, die in 454 v.C. echter verpletterend werden verslagen. Om geen risico's te lopen werd de schatkist van de Delisch-Attisch zeebond nog in dat jaar, op voorstel van Samos, van Delos naar het Parthenon in Athene overgebracht. Kimon was ondertussen uit zijn ballingschap teruggekeerd en werd in 450 v.C. weer strategos. Hij voer naar Cyprus in een poging om het eiland bij de bond te krijgen, en behaalde een overwinning bij Salamis op Cyprus, maar stierf bij de belegering van Kition. Kallias, de schoonzoon van Kimon, sloot in 449/448 v.C. uiteindelijk vrede met de Perzen. De vrijheid van de Griekse steden in Klein-Azië werd de facto erkend; de Perzische vloot zou de Aigaeïsche Zee niet meer binnenvaren, en Athene zou elk plan van verdere operaties tegen Perzië opgeven. Onmiddellijk liepen de bijdragen van de bondgenoten van de Delisch-Attische zeebond terug. Onder het voorwendsel dat de beveiliging van hun handelsgebied moest worden verdergezet, wist Perikles de bond echter samen te houden. In Centraal-Griekenland bleven de problemen bestaan. In de zogenaamde tweede heilige oorlog (448-447 v.C.) stonden Phokis en Athene tegenover Delphoi, Boiotia en Sparta. Athene werd in 447 v.C. verslagen bij Koroneia in Boiotia, waarna de Boiotiërs, bevrijd van de Atheense controle hun bondstaat reorganiseerden. Leden van de Delisch-Attische zeebond als Euboia en Aigina kwamen in opstand en werden hierbij geholpen door de Spartanen, die een inval deden in Attica. Megara viel af en trad weer toe tot de Peloponnesische bond. Perikles echter herstelde de toestand en vestigde een reeks klerouchiai op Euboia. Zowel Sparta als Athene waren de oorlog moe. Na onderhandelingen gevoerd door Kallias kwam men in 446/445 v.C. tot de zogenaamde dertigjarige vrede. Athene gaf al haar veroveringen op, met uitzondering 94 van Aigina en Naupaktos. Sparta erkende officieel de Delisch-Attische zeebond. Geen van beide staten zou de leden van de andere bond naar zijn eigen bond proberen over te halen, noch in een opstand steunen; neutrale staten mochten echter vrij tot een van beide bonden toetreden. Na de vrede met Perzië en met Sparta bereikte Athene een hoogtepunt. Daar het niet meer mogelijk was om het leiderschap van Athene op militaire wijze uit te breiden, probeerde Perikles op een vreedzame wijze het panhellenisme te stimuleren, waarbinnen hij een leidende rol zag voor zijn stad. Rond 449 v.C. riep hij zo in Athene een panhelleens congres bijeen om te beraadslagen over het herstel van de door de Perzen verwoeste tempels en over de veiligheid op zee. Alle Griekse steden waren uitgenodigd, maar het initiatief mislukte omdat de leden van de Peloponnesische bond afwezig bleven. Op de plaats van het oude Sybaris in Zuid-Italië stichtte Perikles in 444/443 v.C. de panhelleense kolonie Thourioi. Perikles ging eveneens over tot de consolidatie van het Atheense rijk, waarbij de bondgenoten meer en meer behandeld werden als onderdanen. Daar de symmachia voor onbeperkte duur was gesloten, stond Athene niemand toe zich eruit terug te trekken. De schatkist van de Delisch-Attisch zeebond was reeds in 454 v.C. naar Athene overgebracht. De bondsraad werd niet meer bijeengeroepen en de Atheense volksvergadering bepaalde eigenmachtig het bedrag van de bijdrage van de leden. Het jaarlijkse overschot werd eenvoudigweg in de kas van Athene gestort en gebruikt voor de constructie van het Parthenon en van andere bouwwerken in de stad. De autonomie van de bondgenoten werd aangetast: alle voorname processen moesten voor de Atheense volksrechtbank worden gevoerd, de steden mochten zelf geen zilvermunt meer slaan, en eventuele aristocratische regimes werden door democratische instellingen vervangen, terwijl in vele steden toezicht werd uitgeoefend door Atheense commissarissen. Opstanden in Euboia (446 v.C.) en Samos (440-439 v.C.) werden met onverbiddelijke strengheid onderdrukt. Klerouchiai werden niet alleen meer op barbaars gebied gevestigd, zoals Amphipolis in Thrakië, gesticht in 436 v.C., maar ook bij leden van de bond als Andros, Histiaia op Euboia, Samos, en andere plaatsen op de Thrakische Chersonesos, aan wiens trouw men twijfelde. Men schat dat er rond 431 v.C. een tienduizend Atheense klerouchoi of bewoners van een klerouchia waren. (2) De democratische instellingen van Athene De overwinning bij Salamis in 480 v.C. bracht de thetes, de laagste bevolkingsklasse, op de voorgrond. Zij hadden immers dienst gedaan op de vloot die de beslissende overwinning had behaald. De thetes kregen hierdoor een groter politiek gewicht en er ontstonden spanningen met de areopagos en de aristocratische partij van 95 Kimon. De democraten stonden onder leiding van Aristeides (gestorven in 468 v.C.) en Themistokles (geostrakiseerd ca. 470 v.C.), en hun macht nam toe. In 462/461 v.C. ten slotte slaagde Ephialtes erin een radicale democratie te vestigen. De wetten die hij door de volksvergadering had laten stemmen, ontnamen aan de areopagos zijn voornaamste bevoegdheden en verdeelden die over de meer democratische instellingen van de boule, de ekklesia en de rechtbanken. De areopagos behield enkel de juridische macht inzake doodslag. De hervormingen van Ephialtes lokten misnoegen uit bij de aristocraten, en hij werd dan ook in 461 v.C. vermoord. De democraten waren echter sterk genoeg en Ephialtes' opvolger werd zijn jonge helper Perikles. Onder Perikles kende de democratie haar hoogtepunt en haar meest harmonieuze ontwikkeling. Er is overigens een zekere paradox in de hele situatie. Perikles was in feite een dertig jaar lang de onbetwiste autoriteit en alleenheerser in Athene (461-429 v.C.). Hij controleerde het geheel van de instellingen, maar werd steeds legaal verkozen als strategos, ging zijn bevoegdheden niet te buiten en legde elke keer rekenschap af. Tegelijk werd de democratie versterkt: de bredere lagen van de bevolking werden rechtstreeks betrokken bij de politieke beslissingen, en door de veroveringen van de Atheense vloot, die de basis werd van de radicale democratie, nam ook de macht toe van de laagste klassen. De politiek van Perikles was klaarblijkelijk de meest geschikte om de belangen van het volk te dienen. Er kwamen een aantal constitutionele veranderingen. Terwijl voorheen alleen mensen uit de twee hoogste censusklassen archon konden worden, werd dit ambt vanaf 457/456 v.C. ook toegankelijke voor de derde klasse van de zeugitai. De rondreizende demos-rechters, klaarblijkelijk afgeschaft na de verdrijving van Hippias, werden opnieuw ingesteld. In 451/450 v.C. werd het burgerrecht door de zogenaamde wet op de nothoi of 'bastaarden' beperkt tot kinderen van een Atheense vader en moeder, wat verregaande gevolgen had. Voordien moest alleen de vader een Athener zijn; de moeder moest vrij zijn, maar mocht van buiten de polis afkomstig zijn. De bedoeling van deze maatregel is niet helemaal duidelijk. Het is onwaarschijnlijk dat men zo de raszuiverheid wilde vrijwaren. Mogelijk had de beperking van het aantal burgers en de daarmee verbonden voordelen een aantal budgettaire implicaties, omdat men bv. de kosten van de gratis graanuitdelingen kon beperken. De toepassing van de wet sloot immers vierduizend burgers uit bij de graanuitdeling. Perikles, wiens wettige kinderen gestorven waren, verwierf een persoonlijke uitzondering op deze wet, zodat zijn zoon dankzij een volksdecreet toch in de phratria kon worden opgenomen; Perikles iunior was immers ca. 445-440 v.C. geboren bij zijn tweede vrouw Aspasia, die afkomstig was uit Miletos. 96 De belangrijkste maatregel, uitgevaardigd rond 460-440 v.C., was de misthophoria of het 'loon trekken' als vergoeding voor het bekleden van een openbare functie. Aanvankelijk ging het om de 'misthos dikastikos' of het 'loon van de rechter', waarbij drie oboloi [i.e. een halve drachme] aan de rechters werden toegekend voor elke dag die ze in het gerechtshof doorbrachten. De rechters van de heliaia, waarvoor elk jaar zesduizend burgers werden uitgeloot, waren sinds Ephialtes de belangrijkste rechtsmagistraten. Zij moesten veel zittingen bijwonen en hadden zo een compensatie nodig voor hun inkomensverlies. Bovendien kwamen er nieuwe rechtbanken bij, nodig voor de talrijke processen aangaande maritieme aangelegenheden en tussenkomsten van Athene in de interne politiek van de bondgenoten van de Delisch-Attische zeebond. Het aantal processen groeide nog aanzienlijk in de loop van de 4e eeuw v.C. De misthophoria werd later uitgebreid naar andere (politieke) sectoren. Voor de boule en de ekklesia was er in de tweede helft van de 4e eeuw v.C. een misthos van respectievelijk 5 oboloi en 1 drachme. De archontes kregen vier oboloi. Er werd zo vrijwel zeker voor alle magistraten een misthos ingevoerd, behalve voor de strategoi, die nog altijd gerecruteerd werden uit de hoogste klassen. De leden van de areopagos kregen niets omdat het een louter honoraire functie was. (3) De bevolking van Athene De bevolking van Athene was opgedeeld in burgers, metoikoi of 'van elders komenden' en slaven. Men kon het Atheense burgerrecht, dat steeds als een uitzonderlijke eer werd beschouwd, verwerven door geboorte of als een speciale gunst ten gevolge van een volksdecreet. Wie geboren was uit een Atheense vader en moeder, verkreeg het Atheense burgerrecht, wat betekende dat hij over alle juridische en politieke rechten kon beschikken. Om evenwel over een aantal private rechten te beschikken, zoals het recht om gronden te bezitten in Attica, om een wettig huwelijk aan te gaan, om te kunnen erven, en om een ambacht uit te oefenen of handel te drijven, moesten iemands ouders daarenboven ook wettig gehuwd zijn. Dit gebeurde door een formeel verdrag tussen de aanstaande echtgenoot en de vader of de voogd van de vrouw. De vrouw was passief, ondergeschikt en werd beschouwd als onmondig, dit wil zeggen dat ze niet alleen kon handelen, maar heel haar leven onder de voogdij van een man stond: eerst van haar vader, later van haar echtgenoot, en - als ze alleen kwam te staan - van een meerderjarige zoon. Ze had geen rechtspersoonlijkheid, geen recht op eigendom, en geen erfrecht, tenzij er geen mannelijke erfgenamen waren. Metoikoi waren vreemdelingen die zich in Attica hadden gevestigd. Het ging om een zeer talrijke groep van vrije personen wiens familie uit het buitenland kwam, maar die vaak zelf wel in Attica geboren waren. Athene was een groot centrum, rijk en 97 herbergzaam, en met een grote aantrekkingskracht. De stad was veel gastvrijer met betrekking tot de opname van vreemdelingen dan vele andere stadstaten. Hoewel Athene dus zeer mild was in de opvang van de vreemdelingen, bleven de metoikoi althans juridisch - mensen van een mindere rang, die een aantal speciale belastingen moesten betalen. Slaven waren de eigendom van een heer die totaal over hen kon beschikken. Er waren twee soorten slaven, namelijk privé-slaven en staatsslaven. Privé-slaven stonden in voor de huisdienst en bekleedden alle mogelijke posten als deurwachters, kinderbewakers, kamerknechten, boekhouders, geneesheren of opvoeders. De vraag naar deze slaven steeg door de groeiende nood in de handel en de nijverheid. Ze werden tewerkgesteld in winkels, banken, ateliers, maar ook op het veld en in de mijn, wat de slechtste omstandigheden waren. Ze werkten veelal volgens een contract, waarbij ze een som moesten afgeven, maar de rest mochten houden. De grote ateliers hadden meestal als opziener een slaaf die zich had kunnen opwerken. Slaven werden door de rijksten aanzien als een investering, die ze konden verhuren voor allerlei taken. Staatsslaven waren in zekere zin vrijer dan slaven die eigendom waren van privépersonen. Ze dienden in een soort stadspolitie, maar ook op allerlei andere posten als bedienden van verschillende ambtenaren, als herauten of gevangenisbewaarders; ze waren werkzaam in muntateliers, als roeiers op de vloot (waar ze drie oboloi per dag verdienden), als deurwaarders, lopers, of klerken. De behandeling van de slaven in Athene was afhankelijk van de omstandigheden waarin men als slaaf terecht kwam, en van het karakter van zijn meester. De behandeling van individuele slaven was beter dan die van groepen slaven die in mijnen of ateliers werkten. De toestand was minder drukkend voor de staatsslaven, die geen persoonlijke meester kenden; ze hadden een goed leven, quasi als metoikoi, met een eigen huishouden en eigen geldmiddelen. In het algemeen kan men stellen dat de toestand vrij goed was en menselijk. De redenaar Demosthenes (Oratio 9. Philippica III, 3) stelde dan ook (hoewel deze uitspraak als propaganda bedoeld was) dat vele slaven in Athene meer vrijheid genoten dan de burgers in sommige andere staten. In tegenstelling tot in Sparta, waar slaven een kenmerkende haartooi hadden, kon men in Athene uit de kledij en het uiterlijk ook niet opmaken of iemand slaaf was of niet. De aanwezigheid van slaven is dan ook nooit een gevaar geweest voor Athene. Demografische gegevens voor de oudheid zijn schaars, zodat het moeilijk is het aantal inwoners van Athene in te schatten. Volgens de bronnen waren er rond 499 v.C. 30.000 en rond 470 (?) v.C. een 20.000 burgers politiek actief. Men schat dat Athene rond 432 v.C. een 35.000 burgers telde, een 10.000 tot 15.000 metoikoi en een 20.000 tot 30.000 slaven, in totaal dus een 65.000 tot 80.000 volwassen mannen, plus een 195.000 tot 240.000 vrouwen en kinderen, zodat er in Athene mogelijk een 300.000 98 mensen woonden. Men veronderstelt anderzijds dat er rond 313 v.C. nog maar een 21.000 actieve burgers waren en een 10.000 metoikoi. 2.3.2.3. De Peloponnesische oorlog (431-404 v.C.) [cf. PUTZGER, 1992, p. 13: 'Der Peloponnesische Krieg 431 bis 404 v. Chr.'] De geschiedenis van de Peloponnesische oorlog werd in detail beschreven door Thoukydides, De bello Peloponnesiaco (voor de periode 431-411 v.C.) en door Xenophon, Hellenica (voor de periode 411-404 en verder tot 362 v.C.). (1) De oorzaken Het Atheense imperialisme bracht de machtspositie van Sparta en zelfs de autonomie van vele andere Griekse staten in gevaar. Daarnaast bestond ook de meer psychologische tegenstelling tussen de Ioniërs, die een democratisch bestel hadden uitgewerkt, en de Doriërs, die een aristocratische oligarchie behielden. Door haar handelsexpansie naar het westen betekende Athene een gevaar voor Korinthos, een bondgenoot van Sparta, zodat de oorlog ook een economische basis had. Korkyra, een kolonie van Korinthos, had met de hulp van haar moederstad de kolonie Epidamnos gesticht op de kust van Epeiros. Epidamnos kwam in conflict met Korkyra en kreeg hierbij de hulp van Korinthos. Korkyra trad daarom toe tot de Delisch-Attische zeebond en kon zo Korinthos trotseren (435-433 v.C.). Poteidaia, eveneens een kolonie van Korinthos, was samen met de andere steden van Chalkidike een lid van de Delisch-Attische zeebond, maar bleef met haar moederstad goede betrekkingen onderhouden. Athene eiste dat de stad met Korinthos zou breken, maar Poteidaia weigerde en kreeg de steun van troepen uit Korinthos, zodat Athene de stad belegerde en uiteindelijk innam, waarna er een klerouchia gevestigd werd (433/432-430/429 v.C.). Megara, een handelspartner van Korinthos, werd rond 432 v.C. de toegang ontzegd tot de markten van Athene en tot de havens van de Atheense bondgenoten. Sparta twijfelde, maar onder druk van Korinthos werd in 432 v.C. de bondsraad van de Peloponnesische bond bijeengeroepen. Men besloot tot oorlog, maar de onderhandelingen met Athene bleven duren tot het begin van 431 v.C. (2) De Archidamische oorlog (431-421 v.C.) Sparta en de Peloponnesische bond hadden het overwicht te land, terwijl Athene en de leden van de Delisch-Attische zeebond financieel sterker stonden en de macht op zee hadden. Perikles voorzag een langdurige oorlog en liet de hele bevolking van Attica 99 zich terugtrekken achter de zogenaamde lange muren. Koning Archidamos van Sparta viel bijna elk jaar Attica binnen en brandde de dorpen en de oogst plat. De Atheense vloot daarentegen hield zelf strooptochten in vijandelijke gebieden. In 430 v.C. bracht een schip uit Egypte de pest mee, zodat deze ziekte zich snel verspreidde onder de opeengedrongen Atheense bevolking. Athene wilde vrede sluiten, maar Sparta weigerde. De volkswoede keerde zich tegen Perikles, die werd afgezet. Na enkele maanden bleek hij onvervangbaar en werd hij gerehabiliteerd als strategos, maar in 429 v.C. bezweek hij samen met een vierde van de bevolking aan de pest. Na Perikles kwam er een nieuw soort democraten, die in de literaire bronnen enigszins laatdunkend werden voorgesteld als demagogoi, 'volksleiders' of demagogen. Zij bleven in grote lijnen trouw aan de politiek van Perikles, maar waren wel pragmatischer ingesteld. Ze waren van lagere afkomst en kwamen uit een ander milieu: Kleon (ca. 431-422 v.C.) had een leerlooierij; Hyperbolos (ca. 425 - 418/417, waarna hij geostrakiseerd werd) was een lampenfabrikant; Kleophon (ca. 410-404 v.C.) fabriceerde lieren. Het ging dus vaak om leden van de industriële bourgeoisie, die zelf niet moesten werken en hun fortuin haalden uit één of meerdere ateliers. Ze werden vaak gehekeld door de komedieschrijver Aristophanes. Tegenwoordig worden ze geherwaardeerd als politici die steunden op een veel bredere massa en op een direct contact met het volk. Daarnaast vormden zich ook anti-democratische groepen, namelijk conservatieve aristocraten en kleine boeren die geruïneerd waren door de verwoesting van hun landerijen en een eervolle vrede verlangden. Hun leider Nikias was wijs en eerlijk, maar trad niet doortastend genoeg op. De radicale democraten onder leiding van Kleon anderzijds bevonden zich vooral onder de stadsbevolking, die deels van de buitenlandse handel leefde en imperialistisch was ingesteld, zodat ze tot iedere prijs de oorlog wilden verder zetten. Athene onderdrukte in 428 v.C. de opstand van Mytilene op Lesbos, een lid van Delisch-Attische zeebond, en vestigde er een klerouchia. Het ondernam in 427 v.C. een expeditie naar Akarnania en in 427-424 v.C. naar Sicilië. In 425 v.C. landden de Atheners in Pylos in Messene, waar de Spartanen zich terugtrokken op het eilandje Sphakteria. Ze werden geblokkeerd door de Atheners en moesten ten slotte kapituleren. Om de 292 gevangenen te redden deed Sparta een aantal zeer gunstige vredesvoorstellen, maar Kleon overtuigde de Atheners om ze af te wijzen. Deze offensieve houding van de oorlogspartij was een belangrijke fout, want in 424 v.C. behaalden de Spartanen een overwinning in Delion in Boiotia. De Spartaanse veldheer Brasidas, die een groot voorstander was van de oorlog, trok verder over land naar Chalkidike en veroverde Amphipolis in de winter van 424/423 v.C., maar de nabijgelegen havenstad Eion bleef in Atheense handen. De strijd bleef aanslepen. In de zomer van 422 v.C. trok Kleon als strategos naar Thrakië en in het najaar viel hij 100 Amphipolis aan. De Spartanen wonnen het gevecht, waarin zowel Kleon als Brasidas sneuvelden. (3) De vrede van Nikias (421-413 v.C.) Zowel in Athene als in Sparta kregen de gematigde groepen de bovenhand. Nikias onderhandelde in 421 v.C. een vrede die vijftig jaar zou moeten gelden. Beide partijen gaven de krijgsgevangenen en de veroverde plaatsen terug. Ontevreden echter waren vooral de bondgenoten van Sparta, die in deze zaak niet erkend werden. Alkibiades, de pleegzoon van Perikles, trad op tegen Nikias als leider van de radicaal-democratische en oorlogszuchtige partij. Hij maakte gebruik van de ontevredenheid in de Peloponnesos om een bondgenootschap te sluiten met de democratische staten Argos, Mantineia en Elis. In 418 v.C. echter overwon Sparta deze drie staten in Mantineia en herstelde ze haar gezag in de Peloponnesos. In 416 v.C. overweldigde Athene - uit pure machtswellust - het eiland Melos, dat met Sparta bevriend was, maar neutraal was gebleven in de oorlog. De stad werd uitgehongerd, de burgers werden gedood, en de vrouwen en kinderen werden als slaven gedeporteerd. Op Sicilië riep Segesta, dat tijdens de expeditie van 427-424 v.C. een bondgenoot was geweest van Athene, de hulp in van de stad tegen het Dorische Selinous en Syrakousai. Alkibiades stelde een expeditie voor om het rijk uit te breiden en Sparta klem te zetten. Nikias was gekant tegen de expeditie en meende dat Athene eerst haar bezittingen in Thrakië moest consolideren, maar de Atheners waren uitermate enthousiast en besloten in de lente van 415 v.C. opnieuw een expeditie te organiseren naar Sicilië onder leiding van de strategoi Alkibiades, Nikias en Lamachos. De nacht echter vóór het vertrek werden de heilige Hermes-zuilen bij een aantal huizen in Athene verminkt, wat een geweldige beroering veroorzaakte. Alkibiades, die ervan verdacht werd de traditionele godsdienst te bespotten, werd in deze zaak beschuldigd, maar hij moest met de vloot mee vertrekken. Eenmaal in Naxos op Sicilië werd Alkibiades naar Athene teruggeroepen om zich te verantwoorden, maar hij vluchtte naar Sparta. Pas in 414 v.C. begon men aan het beleg van Syrakousai, dat zich intussen had kunnen voorbereiden. De bekwame Spartaanse veldheer Gylippos werd in 415/414 v.C. naar Syrakousai gezonden. Hij keerde de situatie om, en weldra werden de Atheners zelf belegerd, waarbij Lamachos omkwam. Ondanks de aankomst van versterkingen onder leiding van de strategos Demosthenes leden de Atheners nederlaag op nederlaag, onder meer door de onbeslistheid van Nikias. De Atheners trokken weg naar het westen, maar werden in het najaar van 413 v.C. verpletterd aan de Asinaros rivier ten zuiden van Syrakousai. De strategoi Demosthenes en Nikias werden geëxecuteerd, terwijl de overlevende soldaten naar de steengroeven werden gestuurd, waar ze bijna allemaal 101 omkwamen. De ramp was niet te overzien: Athene verloor 12.000 manschappen en 216 schepen. (4) De ondergang van Athene (413-404 v.C.) Op aanstoken van Alkibiades verbraken de Spartanen de vrede van Nikias. Koning Agis trok naar Attica en bezette in 413 v.C. de demos Dekeleia, 20 km ten noorden van Athene. De situatie was hachelijk voor de stad: ze had geen geld meer en geen vloot, en de voornaamste leden van de bond kwamen in opstand, waaronder Euboia, Lesbos, Chios en andere steden in Ionia. Athene trachtte zich economisch te redden door het heffen van een belasting op de in- en uitvoer in de havens van haar rijk. Met dit geld slaagden de Atheners erin een nieuwe vloot te bouwen, die haar basis had op Samos. De problemen waren evenwel nog niet over. Op aanraden van Alkibiades trokken de Spartanen in 412 v.C. naar Chios en sloten ze een akkoord met Perzië, dat in ruil voor de onkosten van de Spartaanse vloot de controle zou verwerven over de Griekse steden van Klein-Azië. Vele voormalige bondgenoten van Athene maakten zich toen los uit de bond. Ondertussen veranderde ook het politieke bestel in Athene zelf. In juni 411 v.C. vond een anti-democratische omwenteling plaats. De oligarchie werd ingesteld door de meer radikale Antiphon en de meer gematigde Theramenes. Alle macht kwam in handen van een boule met vierhonderd leden. De misthophoria werd grotendeels afgeschaft en het aantal burgers met volledig burgerrecht werd beperkt tot vijfduizend. Het systeem functioneerde behoorlijk, maar bleef nauwelijks vier maanden in voege. De Atheense vloot op Samos onder leiding van Thrasyboulos weigerde immers het regime in Athene te erkennen. In september 411 v.C. werd daarom de macht overgedragen van de Vierhonderd aan de Vijfduizend, onder leiding van Theramenes. Antiphon werd ter dood veroordeeld. Wellicht werden aan alle burgers de basisrechten teruggegeven, namelijk de zitting in de volksvergadering en in de rechtbank, maar een functie in de boule en in de magistraturen bleef voorbehouden aan de klasse van de zeugitai. Thoukydides (8, 97) is vrij tevreden over deze staatsvorm: 'Gedurende die eerste tijd blijken de Atheners hun staat beter dan ooit te hebben bestuurd, althans voorzover ik heb meegemaakt. Het was een redelijke mengeling van oligarchie en democratie en dit in de eerste plaats hief de staat op uit de slechte toestand waarin hij was geraakt.' Deze ommekeer impliceerde dus niet het herstel van het vroegere democratische bestel, want de thetes bleven van alle rechten uitgesloten. In ieder geval was dit een eerste stap naar de terugkeer van de democratie. Alkibiades was ondertussen van Sparta naar de Perzen overgelopen. Hij wees Tissaphernes, de satrapes van Sardeis, op het gevaar van de al te sterke heerschappij 102 van Sparta in de Griekse wereld, en stelde voor met de hulp van Athene het machtsevenwicht herstellen. Toen de Perzen echter op hun woord terugkwamen en Sparta bleven steunen, trok Alkibiades naar de Atheense vloot op Samos, waar hij in 411 v.C. door de vlootbemanning werd aangesteld tot strategos. In het voorjaar van 410 v.C. vernietigde hij zo met de Atheners de Spartaanse en Perzische vloot bij Kyzikos in de Propontis. Het volledige herstel van de democratie, met inbegrip van de misthophoria, kwam tot stand in de nasleep van deze overwinning. Alkibiades werd in 408 v.C. triomferend onthaald in Athene, maar in 407 v.C. leed een deel van Atheense vloot een nederlaag bij Notion nabij Kolophon in KleinAzië, zodat hij in 406 v.C. opnieuw verbannen werd en hij zich op zijn bezittingen in Thrakië terugtrok. Tegenover Athene stonden toen twee bekwame en doortastende mannen, namelijk Kyros de Jongere, vanaf 408 v.C. de Perzische vice-koning van Klein-Azië die Tissaphernes als opperbevelhebber verving, en de Spartaanse nauarchos of vlootcommandant Lysandros. De Atheners behaalden in 406 v.C. een overwinning bij de Arginousai eilanden nabij Lesbos, maar de gemoederen waren zo opgehitst in Athene, dat de strategoi gezamenlijk ter dood veroordeeld werden omdat ze vele schipbreukelingen in de storm na de zeeslag niet tijdig hadden kunnen oppikken. In de herfst van 405 v.C. werd de Atheense vloot volledig vernield bij de Aigos Potamoi rivier op de Thrakische Chersonesos. Athene verloor al zijn bondgenoten behalve Samos, waarvan de bewoners als beloning het Attische burgerrecht verwierven. De Spartaanse bevelhebber Lysandros bracht de Aigaeïsche Zee onder controle en belegerde vervolgens de stad Athene, die na vijf maanden capituleerde. De Spartaanse voorwaarden waren gematigd: de Atheners moesten de lange muren en hun vestingen afbreken, hun vloot afstaan, alle buitenlandse bezittingen ontruimen, en een bondgenootschap met Sparta sluiten, wat impliceerde dat ze het leiderschap van Sparta erkenden. In Athene zelf kwam in 404 v.C. met steun van Sparta een oligarchie aan de macht. Dit was het begin van het bewind van de Dertig, die bijgestaan werden door een Raad van vijfhonderd en door een aantal magistraten die door hen waren aangeduid. Men voerde na enige tijd een schrikbewind met niet minder dan 1500 executies. De Dertig waren geen homogene groep: er waren spanningen tussen de aanhangers van Kritias, de leider van de Dertig, en die van de meer gematigde Theramenes. Deze spanningen dwongen de Dertig ertoe hun regime te milderen: ze stelden een lijst samen van drieduizend burgers die mee mochten besturen. Na de terechtstelling van Theramenes werd het regime radicaler. De toegang tot Athene werd ontzegd aan al wie niet tot de drieduizend behoorde. De mensen weken uit naar Peiraieus, Thebai, Megara, of elders. 103 Thrasyboulos, die reeds in 411 v.C. een belangrijke rol had gespeeld op Samos en had bijgedragen tot het herstel van de democratie, trok als leider van de democraten met zijn aanhangers vanuit Thebai naar Attica. In de winter van 404/403 v.C. vestigde hij zich in Phyle (op de grens tussen Boiotia en Attica) en hij veroverde uiteindelijk de Mounichia heuvel bij Peiraieus, wat een bolwerk van weerstand werd tegen de oligarchen. De Dertig werden afgezet en vervangen door een college van tien burgers. Deze riepen de hulp in van Sparta, maar konden het tij niet keren, en een nieuw college van tien werd aangesteld, dat er in slaagde een verzoening tot stand te brengen. Velen van de drieduizend burgers en de Dertig vluchtten naar Eleusis. Uiteindelijk werd aan iedereen amnestie verleend, behalve aan de Dertig, de Tien, en een aantal magistraten. In Sparta was Lysandros ondertussen in ongenade gevallen en koning Pausanias II steunde deze verzoening. In 403 v.C. werd zo in Athene de democratie hersteld, die in voege bleef tot 322/321 v.C. zonder dat ze nog in vraag werd gesteld. 2.3.2.4. De suprematie van Sparta (404-371 v.C.) Sparta had zich tijdens de Peloponnesische oorlog opgesteld als tegenstander van het Atheense imperialisme en als voorvechter van de autonomie van de Griekse steden. Na de overwinning woog het Spartaanse gezag echter zwaar op de steden: Sparta drong overal oligarchische regeringen op, legerde garnizoenen en eiste financiële bijdragen. Ook de relaties van Sparta met de eigen bondgenoten verbeterden er niet op. Sparta stelde zich op alsof het alleen de oorlog had gewonnen en scheen niet van plan zijn leiderspositie met anderen te delen. Sparta kwam niet alleen met de Griekse steden in conflict, maar ook met de Perzen, omdat het de steden van Klein-Azië niet teruggaf aan Perzië, tegen de beloften van 412 v.C. in. Aanvankelijk reageerde Kyros de Jongere niet, omdat hij Sparta nodig had in de strijd tegen zijn broer koning Artaxerxes II. Na de dood van Kyros in 401 v.C. in Kounaxa aan de oever van de Euphrates werd Tissaphernes weer aangesteld als opperbevelhebber van Klein-Azië, en kwam het tot een breuk met Sparta. De Spartaanse koning Agesilaos voerde in Ionia een succesvolle oorlog (396-394 v.C.), maar slaagde er niet in de zaak te beslechten en werd naar Sparta teruggeroepen. In Griekenland zelf kwamen Thebai, Athene, Korinthos en Argos in opstand in de zogenaamde Korinthische oorlog (395-386 v.C.). In 394 v.C. overwon Agesilaos deze coalitie in Koroneia in Boiotia, maar als vijanden van Sparta kregen ze vervolgens Perzische steun. In augustus 394 v.C. werd Sparta verslagen bij Knidos door de Perzische vloot onder leiding van de Atheense veldheer Konon en Pharnabazos de Perzische satrapes van Daskyleion aan de Propontis. Het Spartaanse leiderschap op zee en in Klein-Azië kwam ten einde. 104 Athene jubelde en herbouwde de lange muren met Perzisch geld, terwijl het zijn voormalige positie als leider van de Griekse wereld probeerde te herstellen. Zowel Sparta als Perzië werden ongerust en kwamen in 387/386 v.C. tot een akkoord, de zogenaamde Koningsvrede of vrede van Antalkidas, genoemd naar de Spartaanse nauarchos die de onderhandelingen had gevoerd: Klein-Azië werd afgestaan aan de Perzen; alle steden in Griekenland moesten over een volledige autonomie kunnen beschikken (met uitzondering van Imbros, Lemnos en Skyros, die Atheens bezit bleven), zodat alle statenbonden en bondstaten opgeheven werden. Sparta werd de facto erkend als leider over Griekenland en greep vaak hardhandig in in de politiek van de andere staten, waarbij het in 382 v.C. zelfs Thebai bezette. De Grieken wilden het juk van Sparta afwerpen. Thebai verbond zich met Athene, dat in 378/377 v.C. de tweede Attische zeebond oprichtte. Hierbij werd aanvankelijke toch - de autonomie van de leden nauwgezet geëerbiedigd, ontvingen de bondgenoten geen Atheense troepen of gouverneurs, en werden geen belastingen, maar alleen vrijwillige bijdragen geïnd. Athene zelf zetelde niet in de bondsraad, terwijl beslissingen alleen konden worden genomen na een onderling akkoord tussen de Atheense ekklesia en de bondsraad. In 375 v.C. telde de bond reeds 75 leden, waaronder Euboia, de Kyklades, Mytilene, Chios, Rhodos, Thrakië, de Hellespontos en de eilanden in de Ionische Zee. De bond was gericht tegen Sparta, niet tegen Perzië, en kende aanvankelijk een groot succes, met een belangrijke overwinning op de Spartaanse vloot bij Naxos in 376 v.C. Reeds in 371 v.C. echter sloot Athene vrede met Sparta bij gebrek aan financiële middelen en uit vrees voor het opkomende Thebai, o.a. dankzij de onderhandelingen van Kallias, de kleinzoon van de Kallias die de vredesonderhandelingen van 449 en 446 v.C. had geleid. 2.3.2.5. De suprematie van Thebai (371-362 v.C.) De relaties tussen Athene en Thebai verslechterden, vooral na de verwoestende aanval van Thebai op Plataiai, de aloude bondgenoot van Athene, ca. 374/373 v.C. De vrede van 371 v.C. moest ervoor zorgen dat Thebai de Boiotische bond niet langer zou kunnen handhaven, maar de stad had ondertussen gewerkt aan de opbouw van een sterke militaire macht, gebaseerd op de nieuwe tactiek van de zogenaamde schuine falanx, die was uitgewerkt door de Thebaanse veldheer Epameinondas. Hierbij werd de versterkte linkervleugel van de slaglinie opgesteld tegenover de kern van het vijandelijke leger, terwijl het centrum en de rechtervleugel een defensieve positie innamen. Epameinondas vertrouwde op zijn militaire sterkte en weigerde zich bij de bepalingen van de vrede neer te leggen. In 371 v.C. behaalde Thebai bij Leuktra een overwinning op de Spartanen. De legende van de onoverwinnelijke Spartaanse hoplitai stortte in elkaar. Thebai breidde 105 zijn heerschappij uit naar Thessalië en naar de Peloponnesos. In 369 v.C. werd de nieuwe staat Messene gesticht, waarbij de heilotes bevrijd werden. Thebai steunde ook de oprichting van de nieuwe Arkadische bond, waarvan Megale Polis ('Grote stad'), gesticht in 368/367 v.C., de hoofdstad werd. Epameinondas ondernam zelfs verscheidene pogingen om Lakonië in te palmen. In 367 v.C. erkende Perzië officieel het leiderschap van Thebai. Uit vrees voor de groeiende macht van Thebai sloten Athenai en Sparta een overeenkomst. De twee kampen stonden zo tegenover elkaar in de slag bij Mantineia in 362 v.C. Op het ogenblik dat de overwinning van Thebai zo goed als vast stond, sneuvelde Epameinondas en zijn dood betekende het einde van de hegemonie van Thebai, die klaarblijkelijk verbonden was met het militaire genie van één man. Noch het zwaar toegetakelde Sparta, noch Athene, dat reeds moeilijkheden had met zijn bondgenoten, noch de afgebrokkelde Arkadische bond, waren in staat om de Griekse wereld een politieke stabiliteit te verlenen. 2.3.2.6. De suprematie van Makedonia (359-323 v.C.) (1) Athene rond het midden van de 4e eeuw v.C. Athene was zeer verzwakt, maar bleek dankzij zijn vloot en de tweede Attische zeebond toch de sterkste staat van Griekenland. Het verval van haar rijk ging evenwel verder, want op aanstoken van Maussolos, de vorst van Halikarnassos, kwamen onder meer de bondgenoten Rhodos, Chios en Byzantion in opstand. Athene moest deze zogenaamde bondgenotenoorlog (357-355 v.C.) opgeven bij gebrek aan financiële middelen, zodat de bond beperkt werd tot een aantal eilanden en steden op Chalkidike, op de Thrakische Chersonesos en aan de Makedonische kust (bv. Pydna en Methone). Ook intern was de stad verdeeld. De conservatieve partij, geleid door mannen als de financier Euboulos, de redenaars Aischines en Isokrates en de strategos Phokion, koos voor vrede en wilde elke confrontatie met het opkomende Makedonia vermijden. De democratische partij daarentegen, vanaf 354 v.C. geleid door de redenaar Demosthenes, wilde het grote verleden van Athene niet opgeven, en drong aan om de onafhankelijkheid tegen elke prijs te verdedigen. Demosthenes werd de ziel van de antiMakedonische partij en van het verzet tegen Philippos II, die hij in vele redevoeringen bevocht. De bevolking van Athene zelf was overigens steeds minder geïnteresseerd in het politieke gebeuren zodat men de burgers zelfs met een misthos naar de ekklesia moest lokken. Deze desinteresse wordt deels verklaard door de heersende economische en sociale crisis. Ten gevolge van de Peloponnesische oorlog was de mijnexploitatie ten 106 zeerste gereduceerd. Ook de landbouw was afgetakeld door de verwoesting van de velden en door de speculatie met braakliggende gronden. Er heerste in de 4e eeuw v.C. een grotere mobiliteit en dus een grotere instabiliteit van het grondbezit. Zo ontstond er een grondvermeerdering bij de rijken. Het proletariaat in de stad en op het land nam toe, en deze groep mensen interesseerde zich meer voor zijn elementaire noden dan voor de politiek. De democratie gaf aan het volk een middel om te kunnen overleven, namelijk de verschillende misthoi, de opbrengsten van boeten en confiscaties, en het theorikon; dit oorspronkelijke toegangsrecht voor het theater bv. evolueerde naar een echte toelage voor de armen. In de contemporaine literatuur werden deze toelagen geridiculiseerd en werden de Atheners voorgesteld als een volk van luiaards. Er werden steeds meer processen gevoerd tegen rijke Atheners. Omdat er geen openbare aanklager bestond in Athene, ontstond er immers de plaag van de sykophantia. Iedereen kon zich als aanklager aandienen tegen een zogezegde tegenstander van de democratie, wat vaak gebruikt werd als een chantagemiddel. Indien de beschuldigde werd veroordeeld, kreeg de aanklager een deel van het geconfisceerde bezit. Het gevolg waren talrijke misbruiken, waarbij de rijken, die zeker niet altijd antidemocraten waren, het slachtoffer werden. Financieel gezien moest men ten gevolge van de crisis steeds nieuwe inkomsten vinden, vooral omdat er geen bondgenoten meer waren, maar de uitgaven voor de vloot en de misthoi wel belangrijk bleven. Er werden zo jaarlijkse directe belastingen ingesteld met een permanent karakter. Men reorganiseerde de leitourgiai of de (verplichte) 'diensten aan het volk', waardoor particulieren bv. verplicht werden de inrichting van een oorlogsschip op zich te nemen. (2) Philippos II (359-356-336 v.C.) De Makedoniërs leefden aanvankelijk afgesloten van de overige Grieken, die hen min of meer als barbaren beschouwden. Ze kenden immers de polis niet met haar geschreven wetten en hadden geen deel aan de cultuur die de eenheid van het Griekse volk uitmaakte. Vanaf het einde van de 5e eeuw v.C. echter begonnen de Makedonische vorsten zich voor de Griekse cultuur te interesseren. In de eerste helft van de 4e eeuw v.C. mengden ze zich ook in Thessalische aangelegenheden. De oude hoofdstad van Makedonia was Aigai, maar vanaf het einde van de 5e eeuw v.C. werd deze positie overgenomen door de stad Pella. Philippos (° 383 in Pella - † 336 v.C), de broer van koning Perdikkas III, verbleef in de periode 368-365 v.C. als gijzelaar in Thebai, waar hij de militiare hervormingen van Epameinondas en de hopeloze verdeeldheid van de Grieken leerde kennen. In 359 v.C. werd hij regent voor zijn minderjarige neef Amyntas, maar in 356/355 v.C. verdrong hij hem van de troon en werd hij zelf koning Philippos II. Hij 107 breidde zijn rijk uit ten koste van de oostelijke en noordelijke buren de Illyriërs en de Paiones, maar wilde ook de Griekse steden op de kust veroveren om zich een toegang tot de zee te verschaffen. Tegelijk stimuleerde hij de Griekse cultuur in Makedonia om zijn land deel te laten uitmaken van de Griekse wereld, maar eigenlijk droomde hij om zijn leiderschap aan de Grieken op te leggen. Dankzij de bezetting van de goudmijnen in het Pangaion gebergte in Thrakië beschikte hij over voldoende financiële middelen, en het Makedonische leger werd gereorganiseerd naar het voorbeeld van Epameinondas. Philippos bezette in het noorden de kuststeden Amphipolis (357), Pydna (357), Poteidaia (356) en Methone (354). Athene, zijn grootste tegenstander in Griekenland, werd in beslag genomen door de bondgenotenoorlog en moest lijdzaam toezien. De derde heilige oorlog (356-346 v.C.) ontstond omdat Phokis de leiding in Centraal-Griekenland naar zich toe probeerde te trekken en daarbij in conflict kwam met Thebai. Phokis bezette Delphoi en smolt de meeste kostbare wijgeschenken van de god Apollon om haar huurlingen te kunnen betalen. De stad Larisa in Thessalia geraakte betrokken in de oorlog en vroeg de hulp van Philippos, die de leiding van de oorlog tegen Phokis op zich nam. Hij probeerde in 353 v.C. de Thermopylai te bezetten, maar werd door de Spartanen en de Atheners tegengehouden. Philippos richtte zijn aandacht op Chalkidike. Ondanks de redevoeringen van Demosthenes kon de vredespartij van Euboulos zijn stempel drukken op de Atheense politiek, zodat Philippos in 349-348 v.C. Olynthos en de rest van Chalkidike wist te veroveren. Athene was zo zwak, dat zelfs Demosthenes naar vrede verlangde. Hij trok met Aischines en diens broer Philokrates naar Pella om te onderhandelen, wat in 346 v.C. resulteerde in de vrede van Philokrates, waardoor alle veroveringen van Philippos erkend werden. Onmiddellijk daarop bezette Philippos de Thermopylai en beëindigde hij de derde heilige oorlog. Phokis werd verslagen, kreeg een enorme geldboete opgelegd en moest de amphiktyoneia verlaten. Haar plaats werd ingenomen door Makedonia, dat zo vaste voet kreeg in Griekenland. Philippos veroverde Thrakië tot aan de Zwarte Zee, bedreigde de Thrakische Chersonesos en belegerde Byzantion. In 340 v.C. overtuigde Demosthenes de Atheners en een aantal Griekse staten om Byzantion te hulp te komen, zodat Philippos het beleg moest opbreken, maar er wel in slaagde de Thrakische Chersonesos te veroveren. In 340 v.C. werd door de amphiktyoneia van Delphoi de vierde heilige oorlog verklaard aan de stad Amphissa in Lokris, die heilige gronden van Delphoi in bezit had genomen. De leiding van deze oorlog werd in de herfst van 339 v.C. aan Philippos opgedragen, die dadelijk de stad Elateia in Phokis bezette. In Athene zag men de ernst van de situatie in en door toedoen van Demosthenes sloot men een verbond met de voormalige vijand Thebai; de andere staten, waaronder Sparta, bleven neutraal. De slag, die over de onafhankelijkheid van Griekenland besliste, werd op 2 augustus 338 v.C. 108 uitgevochten bij Chaironeia in Boiotia. De overwinning van Philippos was volledig, maar hij zag af van een eigenlijke annexatie van Griekenland. Thebai werd streng gestraft, en in Thebai, Korinthos en Chalkis op Euboia werden Makedonische bezettingsgarnizoenen gelegerd. Athene sloot met Philippos een vredesverdrag waardoor het moest afzien van de zeebond en van de Thrakische Chersonesos, maar de eilanden Samos, Imbros, Lemnos en Skyros mocht houden. Sparta, dat door Philippos was aangevallen, verloor al haar bezittingen buiten de vallei van de Eurotas. In 338/337 v.C. kwam op initiatief van Philippos een panhelleens congres bijeen in Korinthos. Alle Griekse staten, met uitzondering van Sparta, sloten een 'algemene vrede' (koinh; eijrhvnh) en vormden een symmachia, waarbij de autonomie van de leden werd vastgelegd. De bondsraad besliste over oorlog en vrede, en elke staat was er vertegenwoordigd in verhouding tot zijn bevolkingsaantal en zijn militaire macht. Philippos, die zelf niet tot de bond behoorde, realiseerde zo dus de staatkundige eenheid van Griekenland. Daarnaast ontstond in 337 v.C. een bondgenootschap met Philippos met als doel de strijd tegen Perzië aan te gaan. Philippos werd erkend als leider van de onderneming. In 336 v.C. werd reeds een eerste contingent troepen langs de Hellespontos overgebracht naar Klein-Azië, waar een aantal Griekse steden in verzet was gekomen tegen de Perzische koning. In de zomer van 336 v.C. werd Philippos in Aigai echter tijdens het huwelijk van zijn dochter Kleopatra vermoord door een zekere Pausanias, een van zijn hetairoi of 'gezellen', mogelijk uit persoonlijke wraakmotieven. (3) Alexandros III de Grote (336-323 v.C.) [cf. PUTZGER, 1992, p. 14-15 (I): 'Das Weltreich Alexanders des Grossen bis 323 v.Chr.'] De veldtocht van Alexandros werd in detail beschreven door Diodoros van Sicilië (1e eeuw v.C.), door Arrianos (2e eeuw n.C.) en door Quintus Curtius Rufus (2e eeuw n.C.?), terwijl Ploutarchos (1e-2e eeuw n.C.) een biografie van Alexandros uitwerkte. Daarnaast bestaan nog heel wat antieke romans en andere legendarische verhalen rond de figuur van deze grote koning, die eeuwen lang tot de verbeelding bleef spreken. Toen de jonge Alexandros III (° 356 in Pella - † 323 v.C.) in 336 v.C. zijn vader Philippos II als koning van Makedonia opvolgde, had hij met heel wat moeilijkheden af te rekenen. Een groep Makedonische edelen was hem vijandig gezind, en er ontstonden opstanden in Thrakië en in verscheidene Griekse steden. Deze werden vastberaden onderdrukt en vooral de verwoesting van Thebai maakte een diepe indruk. Alexandros werd dan ook snel erkend als leider van de panhelleense expeditie tegen koning Dareios III van Perzië (336-330 v.C.). De Makedoniër Antipatros bleef met een beperkte legermacht in Griekenland achter om vooral het opstandige Sparta in het oog te houden. 109 Met een legermacht van ca. 32.000 infanteristen en ca. 4.500 ruiters, zowel Makedoniërs als Grieken, stak Alexandros in de lente van 334 v.C. de Hellespontos over, waar hij de Perzische troepen bij de Granikos rivier overwon. Hij legde de hand op Klein-Azië, waar heel wat Griekse steden weerstand boden tegen deze 'bevrijding'. Hij behaalde in november 333 v.C. een tweede overwinning op het Perzische leger bij Issos in Kilikia, nabij de grens met Syria. Om de Perzische vloot uit te schakelen nam hij eerst de havensteden in langs de kust van Syria en Palestina. In 332 v.C. viel de stad Tyros na een belegering van zeven maanden. In november-december 332 v.C. trok Alexandros Egypte binnen, dat makkelijk werd veroverd. Alexander bezocht het orakel van Zeus Am(m)on in Siwa, waar hij door de priesters werd begroet als de 'zoon van de god'. In 331 v.C. stichtte hij de stad Alexandreia, die later een enorme betekenis zou krijgen. Alexandros trok vanuit Egypte naar het noorden van Mesopotamia, waar hij het Perzische leger in 331 v.C. versloeg bij Gaugamela. Hij nam vervolgens de steden Babylon, Sousa en Persepolis in, zodat hij de hand kon leggen op de schatten van de Perzische koning. Dareios III vluchtte naar het oosten, waar hij in 330 v.C. door de satrapes van Baktria vermoord werd. De panhelleense veldtocht tegen de Perzen was voltooid en de Griekse legercontingenten werden terugzonden. Alexandros stelde zich van dan af op als de opvolger van de Perzische koning. Alexandros onderwierp vervolgens in 330-327 v.C. de oostelijke satrapeiai, die ook in het Perzische rijk een betrekkelijk onafhankelijke positie hadden ingenomen, en stichtte daar nog heel wat andere steden met de naam Alexandreia of Alexandropolis. Vooral de verovering van Baktria en Sogdiane verliepen moeizaam, temeer daar in de omgeving van Alexandros kritiek ontstond op zijn al te ambitieuze plannen en zijn te goede verstandhouding met de Perzische adel. Alexandros zelf huwde in 327 v.C. met Roxane, de dochter van een edelman uit Sogdiane. In 327 v.C. trachtte Alexandros, naar het voorbeeld van de Perzische koningen, India te veroveren. Toen hij in 326 v.C. de Hyphasis bereikte, een oostelijke zijarm van de Indos, wilde hij waarschijnlijk tot de Ganges doordringen, die beschouwd werd als de oostelijke grens van de aarde, maar de onwil van de Makedonische soldaten dwong hem tot de terugtocht. Terwijl de Makedonische veldheer Krateros met een deel van het leger door Arachosia (in het huidige Iran) trok, ging Alexandros met de rest van het leger door de meer zuidelijk gelegen woestijn van Gedrosia. Men bouwde eveneens een vloot die onder leiding van Nearchos van de monding van de Indos naar de monding van de Tigris en de Euphrates voer. In 324 v.C. was het Makedonische leger na veel ontberingen terug in Sousa en begon Alexandros aan de reorganisatie van het rijk, waarvan de Perzische satrapeiai de administratieve basis bleven uitmaken. Over het hele rijk werden steden gesticht, die zowel een strategisch als een economisch belang 110 kregen. Alexandros begon zich te gedragen als een oosters monarch en maakte zelfs aanspraak op goddelijke eerbewijzen. Volgens sommige bronnen plande hij verdere veroveringen in Arabia en zelfs naar Carthago en het westen van de Middellandse Zee, maar hij stierf onverwacht in Babylon op 13 juni 323 v.C. Hij liet een reusachtig rijk achter van Makedonia tot India, waar Makedoniërs en Grieken de bovenlaag van de bevolking gingen uitmaken. BIBLIOGRAFIE: LENDERING, Jona, Alexander de Grote. De ondergang van het Perzische rijk, Amsterdam, 2004 2.3.2.7. Zuid-Italië en Sicilië In Zuid-Italië en Sicilië kende de tirannie in de loop van de 5e eeuw v.C. nog een grote bloei. Gelon (491-478 v.C.), de tiran van Gela en Syrakousai, bouwde een machtig rijk op en slaagde erin - met de hulp van Theron van Akragas - om in 480 v.C. de Carthagers te overwinnen in de slag bij Himera. Zijn broer en opvolger Hieron (478467 v.C.) wist in 474 v.C. de Etrusken bij Kyme te overwinnen, die eveneens rivalen waren voor de Griekse steden in het westen. Hieron wist zijn macht uit te breiden tot Zuid-Italië en maakte van Syrakousai een van de bloeiendste centra van Griekse cultuur. In 466/465 v.C. werd in Syrakousai een democratisch regime ingevoerd, zoals dit reeds vroeger o.a. in Akragas was gebeurd. Kort hierna werd Sicilië geconfronteerd met een opstandige beweging van de inheemse bevolking. Een van de oorzaken was dat de tirannen talrijke Siculi als huurlingen hadden aangeworven en hen soms het burgerrecht hadden verleend. Samen met de tirannen werden ook deze huurlingen uit de Griekse steden verdreven. Douketios (ca. 466-440 v.C.), de leider van de inheemse opstand, stichtte een nieuwe staat van waaruit hij de Griekse steden wilde onderwerpen. In hoeverre het 'nationale' element hierin een rol speelde, is moeilijk uit te maken. Waarschijnlijk streefde Douketios vooral naar een persoonlijke heerschappij, naar het voorbeeld van de Griekse tirannen. Zijn dood in 440 v.C. betekende het einde van de beweging. Op het einde van de 5e eeuw v.C., toen de Griekse steden op Sicilië betrokken waren bij de Peloponnesische oorlog, werden ze opnieuw aangevallen door Carthago, dat zware slagen toebracht aan steden als Himera, Akragas, Gela en Kamarina. In deze omstandigheden kon Dionysios I van Syrakousai (405-367 v.C.) vrede sluiten met Carthago en in 405 v.C. met instemming van de burgers een nieuwe tirannie vestigen. Met een sterk huurlingenleger wist hij het grootste deel van Sicilië en een belangrijk deel van Zuid-Italië te onderwerpen en door de stichting van kolonies aan de monding van de Padus (de huidige Po) en aan de Illyrische kust deed hij zijn invloed over de 111 Adriatische Zee toenemen. In Atheense decreten werd hij veelbetekenend 'heerser over Sicilië' genoemd. Het rijk van Dionysios I brak zo met de polistraditie en kan dus worden beschouwd als een voorbode van de grote, door koningen bestuurde territoriale staten uit de hellenistische periode. Hij wilde een dynastie vestigen en liet zich als de god Dionysos afbeelden, wat eveneens een voorafspiegeling is van de hellenistische koningscultus. Onder het bewind van Dionysios I ontwikkelde Syrakousai zich tot een grote economische macht en bereikte de stad een indrukwekkende welvaart. Na de dood van Dionysios I kende Syrakousai een periode van felle interne strijd. Dionysios II (367-357 v.C.) en Dion (357-354 v.C.) konden zich niet lang handhaven. De rust werd pas hersteld toen de moederstad Korinthos op verzoek van personen die door Dionysios II uit Syrakousai verbannen waren, in 345/344 v.C. de strategos Timoleon naar Sicilië zond. Deze wist in Syrakousai en in andere steden op Sicilië de tirannen ten val te brengen en Carthago te verslaan. Syrakousai nam toen de leiding van een federatie van Griekse steden. Na zijn pacificatiewerk legde Timoleon, blind geworden, in 337 v.C. zijn ambt neer, waarop spoedig nieuwe onlusten volgden. 112 2.4. ITALIË 2.4.1. Het geografische kader 2.4.1.1. Het Italische schiereiland (afb. 25) [cf. PUTZGER, 1992, p. 20-21 en p. 22-23 (I-II): 'Italien im Altertum'] Italië, centraal gelegen in het Middellandse-Zeegebied, is aan drie zijden omgeven door zeeën. Zelden is een regio meer dan 120 km van de zee verwijderd. In het westen ligt de Tyrrheense Zee (mare Tyrrhenum, genoemd naar de Tyrrheni of Etrusken) ook aangeduid als mare inferum ('de onderste zee'); in het noorden bevindt zich de Adriatische Zee (mare Adriaticum, genoemd naar de stad Adria) ook aangeduid als mare superum ('de bovenste zee'), in het oosten de Ionische Zee [cf. 1.3.1.1], en ten zuiden van Sicilië de Libysche Zee (mare Libycum). De Middellandse Zee in zijn geheel werd door de Romeinen ook mare nostrum ('onze zee') genoemd. In het noorden werd Italië door de Alpes of Alpen van de buitenwereld afgesloten. Van west naar oost onderscheidde men de Alpes Maritimae, Alpes Cottiae, Alpes Graiae, Alpes Poeninae, Alpes Raeticae, Alpes Tridentinae, Alpes Carnicae, Alpes Venetae Iuliae. De Alpen vormden als het ware een natuurlijke barrière, die de politieke eenheid van het land bevorderde. Het Italische schiereiland wordt doorsneden door de Apenninus (mons) of de Apennijnen, die van noord naar zuid lopen en Italië verdelen in een oostelijk en een westelijk deel. In het oosten komen de Apennijnen het dichtst bij de kust, zodat veeteelt of bebouwing moeilijk was. De vruchtbare grond en de havens lagen vooral in het westelijk deel. Tussen de Alpen en de Apennijnen ligt een grote, vruchtbare vlakte, waarin de Padus rivier stroomt, de huidige Po, met zijrivieren als de Ticinus en de Trebia. Andere rivieren als de Arnus (de huidige Arno), de Rubico(n) (de huidige Rubicone), de Metaurus (de huidige Metauro), de Tiberis (de huidige Tevere) (met zijtakken als de Anio en de Allia) of de Liris (de huidige Liri) hadden geen al te grote betekenis. Volgens de antieke schrijvers was de naam Italia of Italië afgeleid van de mythische koning van de Oinotroi Italos, dan wel - op basis van een onbetrouwbare volksetymologie - van het woord i[talo" of vitulus, 'jonge stier'. Aanvankelijk ging het om de streek in het zuidwesten van het schiereiland, maar vanaf de 5e-4e eeuw v.C. werd de naam een synomiem voor het hele Griekse zuiden. Na de verovering van dit gebied door Rome werd de naam Italië gebruikt voor het hele schiereiland tussen de straat van Messana en de Alpen. Italië bestond uit verschillende regio's: 113 (a) Zuid-Italië (afb. 30) - Bruttium, een bergachtige streek bewoond door de Bruttii, met de Griekse kolonies Region, Lokroi Epizephyrioi, Kroton en Thourioi. - Lucania, bewoond door de Lucani, met de Griekse kolonies Poseidonia en Elea in het westen en Herakleia en Metapontion in het oosten. - Calabria, het stamland van de Iapyges en de Messapii in de hiel van Italië, met de Griekse kolonies Taras en Kallipolis. De voornaamste haven was Brundisium (het huidige Brindisi), dat het eindpunt vormde van de Via Appia. Vanaf de 7e eeuw n.C. omvatte Calabria ook het oude Bruttium en een deel van Lucania. - Apulia (het huidige Puglia), een vruchtbare vlakte, met steden als Ausculum en Cannae. (b) Centraal-Italië (afb. 26-28) - Campania, met een smalle vruchtbare kuststrook, vol villa's van rijke Romeinen, en steden als Capua, Nola, Pompeii en Herculaneum (de laatste twee nabij de Vesuvius vulkaan) en de Griekse kolonies Kyme (Cumae), Dikaiarcheia (Puteoli) en Neapolis. - Latium (het huidige Lazio), bewoond door de Latini, met de stad Roma of Rome (haar inwoners waren de Romani of de Romeinen), haar haven Ostia en kleinere steden als Laurentum (in het gebied van de Laurentes), Lavinium, Alba Longa, Fidenae (op de grens met Etruria), Corniculum, Gabii (met de necropool van Osteria dell' Osa), Tibur, Praeneste, Tusculum, Aricia, Lanuvium, Cora, Ardea, Pometia, Fregellae. Bekende meren waren de lacus Albanus (nabij Alba Longa) en het meer van Regillus (nabij Gabii). - Samnium, bewoond door de Samnites, was bergachtig en moeilijk toegankelijk; een belangrijke stad was Beneventum (oorspronkelijk Malventum geheten). Bij de Furculae Caudinae of de Caudijnse bergpassen leden de Romeinen een beruchte nederlaag. Andere stammen in het binnenland waren de Sabini, de Aequi, de Marsi en de Volsci. Vanaf 41 v.C. werd de term Samnium ook gebruikt voor de hele regio tussen Latium en de Adriatische Zee, met steden als Reate, Amiternum en Corfinium. - Picenum, bewoond door de Picentes, aan de Adriatische kust, met rijke vlakten en steden als Ancona en Adria of Hadria. - Umbria, bewoond door de Umbri, ten oosten van de Tiberis, met vruchtbare vlakten en steden als Sentinum en Narnia. - Etruria of Tuscia (het huidige Toscana), tussen de Tiberis en de Arnus, heuvelachtig, vruchtbaar en rijk aan kopererts, met bekende meren als de lacus Trasumenus (het huidige lago Trasimeno) en steden als Veii, Caere, Falerii, Tarquinii, Volsinii, Clusium, Arretium, Florentia (het huidige Firenze), Pisae (het huidige Pisa) en Pistoriae. Ook de stad Luca in Gallia Cisalpina werd later bij deze regio ingedeeld. 114 (c) Noord-Italië (afb. 29) Noord-Italië of Gallia Cisalpina ('aan deze zijde van de Alpen') werd opgedeeld door de Padus in Gallia Cispadana ('aan deze zijde van de Padus') ten zuiden van de rivier en Gallia Transpadana ('aan de overzijde van de Padus') ten noorden. In Gallia Cispadana liggen: - Aemilia (het huidige Emilia-Romagna), genoemd naar de Via Aemilia (aangelegd in 187 v.C.), met de belangrijke steden Placentia (het huidige Piacenza), Parma, Mutina (het huidige Modena), Bononia (het huidige Bologna) en de havensteden Ariminum (het huidige Rimini) en Ravenna. - Liguria, een bergachtig gebied, met de belangrijke havenstad Genua (het huidige Genova). In Gallia Transpadana liggen: - Venetia, het stamland van de Veneti, en het schiereiland Istria of Histria, met de belangrijke steden Cremona, Verona en Patavium (het huidige Padova) en de havenstad Aquileia. - Transpadana, met de steden Mediolanum (het huidige Milano) en Vercellae. (d) De eilanden Sicilië, Sardinia en Corsica Bij Italië horen ook de eilanden Sicilië en Sardinia, die allebei rijk aan graan waren, en het eiland Corsica, een eerder woeste streek, die min of meer buiten de Italische cultuurkring bleef. Op Sicilië (Sikeliva, Sicilia) bevonden zich vele Griekse kolonies, zoals op de oostkust Zankle / Messana, Naxos, Katane, Leontinoi, Megara (Hyblaia) en Syrakousai; op de zuidkust Kasmenai, Kamarina, Gela, Akragas en Selinous, en op de noordkust Himera en Mylai. De Carthaagse nederzettingen Motya, Panermos en Solous lagen in het noordwesten van het eiland [cf. 2.3.1.2]. Daarnaast waren er vooral in het binnenland ook enkele 'inheemse' steden zoals Segesta, Eryx, Entella en Hybla. Ten noorden van Sicilië lagen de Liparaeae insulae, en ten westen van het eiland de Aegates insulae. Op Sardinia (Sardwv) bevond zich de Griekse kolonie Olbia, en op Corsica (Kuvrno") de Griekse kolonie Alalia [cf. 2.3.1.2]. Beide eilanden samen vormden vanaf 227 v.C. de Romeinse provincia Corsica et Sardinia. Met de Romeinse overheersing werd het Latijn de officiële taal, maar voorheen werden ongeveer veertig verschillende talen op het Italische schiereiland gesproken. Behalve het Latijn en het Grieks zijn deze enkel bekend uit opschriften of uit de onomastiek. Het gaat zowel om Indo-Europese als om andere talen. Binnen de IndoEuropese talen onderscheidt men de Italische groep met - binnen de zogenaamde westelijke groep - het Latijn, dat oorspronkelijk alleen in Latium gesproken werd door 115 de Latini, en dialecten als het Faliskisch (genoemd naar de stad Falerii), het Sicilisch en het Venetisch, en - binnen de zogenaamde oostelijke groep - het Umbrisch en het Oskisch (de taal van o.a. de Samnites en de Bruttii, die daarom als groep ook de Osci genoemd worden). Andere Indo-Europese talen zijn het Grieks (in de Griekse kolonies), het Keltisch (in het noorden van Italië) het Messapisch (in Calabria) en mogelijk (hoewel hierover discussie bestaat) het Etruskisch. Niet-Indo-Europese talen zijn het Ligurisch, het Raetisch (in de oostelijke Alpen) en het Novilara (in Picenum). 2.4.1.2. Het westelijke bekken van de Middellandse-Zee Spanje (∆Ibhriva, het land van de Iberes; in het Latijn Hispania, vanaf de 1e eeuw n.C. vaak verkort tot Spania) was aanvankelijk opgesplitst in Hispania Citerior en Ulterior, later in Hispania Tarraconensis (met de (H)iberus rivier, de huidige Ebro, en steden als Emporion, Numantia, Ilerda, Cauca, Tarraco, Saguntum en Carthago Nova (het huidige Cartagena)), Hispania Baetica (met de rivier de Baetis, de huidige Guadalquivir, en steden als Gades (het huidige Cadiz), Tartessos, Baecula, Munda, Italica en Ucubis) en Lusitania (genoemd naar de stam van de Lusitani). In de Middellandse Zee ten oosten van Spanje lagen de Baleares insulae. Spanje was van Gallia gescheiden door de Pyreneeën (Pyrenaei montes). Gallia, genoemd naar de Galli of Kelten en soms nader omschreven als Gallia Transalpina ('aan de overzijde van de Alpen'), was aanvankelijk opgesplitst in Gallia Narbonensis in het zuiden (met steden als de Griekse kolonies Nikaia, Antipolis, Olbia, Massalia en de Romeinse kolonies Aquae Sextiae en Narbo, en met de rivier de Rhodanus, de huidige Rhône) en Gallia Comata ('langharig Gallia') in het noorden. Het gebied werd bewoond door stammen als de Ligures, de Salluvii, de Helvetii, de Arverni, de Haedui en de Belgae (een verzamelnaam voor o.a. de Nervii, de Atrebates, de Morini, de Menapii, de Aduatuci en de Eburones). Onder Augustus werden in Gallia Comata drie provincies ingericht, namelijk Gallia Aquitania (met de stad Burdigala, het huidige Bordeaux), Gallia Lugdunensis (met steden als Lugdunum, het huidige Lyon, en Lutetia, het huidige Paris), en Gallia Belgica (met de stad Colonia Augusta Treverorum, het huidige Trier), ook bekend onder de naam 'Tres Galliae'. In 90 n.C. werden eveneens de provincies Germania Superior et Inferior ingericht, onmiddellijk ten zuiden en ten westen van de rivier de Rhenus (de huidige Rijn), met steden als Colonia Agrippina (het huidige Köln) en Bonna (het huidige Bonn). Ten westen van Gallia lagen de Atlantische Oceaan (oceanus Atlanticus), het Kanaal (fretum Gallicum) en de Noordzee (mare Germanicum). Het eiland Britannia werd in 43 n.C. ingericht als een Romeinse provincie, waarvan de noordelijke grens uiteindelijk gevormd werd door de zogenaamde muur van Hadrianus. Caledonia (Schotland) en Hibernia (Ierland) zijn steeds onafhankelijk gebleven. 116 Ten oosten van de Rhenus en de Danuvius (de huidige Donau; de benedenloop heette de Istros of Hister), die vele eeuwen lang de grens vormden van het Romeinse rijk, lag Germania. Belangrijke rivieren waren de Visurgis (de huidige Weser) en de Albis (de huidige Elbe). In de Teutoburgiensis saltus of het Teutoburgerwoud leden de Romeinen een belangrijke nederlaag. Raetia (met de stad Castra Regina, het huidige Regensburg), Noricum, Pannonia, Illyricum (met de stad Sirmium) en Moesia waren grensprovincies ten zuiden van de Danuvius. De kuststrook langs de Adriatische zee, bewoond door de Illyriërs, werd Dalmatia genoemd. Keizer Traianus richtte in 107 n.C. de provincia Dacia in, ten noorden van de Danuvius, in het huidige Roemenië. In de 5e-3e eeuw v.C. controleerde de Fenicische kolonie Carthago de kust van Noord-Afrika. In de keizertijd was Noord-Afrika ingedeeld in de provincies Aegyptus (het huidige Egypte), Cyrenaica (het huidige Libië; met de Griekse kolonie Kyrene), Africa (het westen van Libië en het huidige Tunesië; met steden als Leptis Magna, Thapsus, Zama, Carthago en Utica) - waarbinnen Numidia (het oosten van het huidige Algerije; met de stad Cirta) vanaf 37 n.C. een speciaal statuut had - en Mauretania (het westen van Algerije en het huidige Marokko). 2.4.2. Het ontstaan van Rome [cf. PUTZGER, 1992, p. 17 (II): 'Rom in der Antike'] 2.4.2.1. De vroegste periodes in Italië In de Bronstijd was de culturele uniformiteit in Italië aanvankelijk zo opvallend dat men soms spreekt van een gemeenschappelijke Apennijnen-cultuur (ca. 1800-1200 v.C.). De dragers van deze cultuur waren herders, die hun doden begroeven, en wiens nederzettingen (met langgerekte hutten) op hooggelegen plaatsen lagen. Pas in de zogenaamde Sub-Apennijnse fase (ca. 1200-900 v.C.) kwamen er grote veranderingen in het archeologisch materiaal. Het aantal sites en de variatie in de artefacten en het aardewerk steeg. De doden werden ook gecremeerd en vaak in urnenvelden bijgezet. Zo ontstonden er verschillende culturen in Italië, waaronder de zogenaamde pre-Villanova-cultuur. Het begin van de IJzertijd (vanaf 900 v.C.) betekende geen echte breuk met de vorige periode. Er verschenen twee groepen begrafenisrituelen in deze periode. (1) Het gebruik van crematie was geconcentreerd in Noord-Italië en in het gebied langs de Tyrrheense kust. Er waren drie sub-groepen, waaronder de Villanova-cultuur (ca. 900700 v.C.), genoemd naar het dorp Villanova in de omgeving van Bologna, waar in 1853 typische urnenvelden werden aangetroffen. De urne werd in een pozzo of een diepe 117 schacht geplaatst en met een deksteen bedekt. (2) Inhumatie, met de begraving in een fossa of een lange sleuf, was de regel in drie subgroepen die teruggingen op de Apennijnen-cultuur, maar die elk op een eigen manier evolueerden door invloeden van buitenaf. Reeds tijdens de Villanova-cultuur had Etruria contacten met de Griekse wereld. In de zogenaamde Oriëntaliserende periode (ca. 700-600 v.C.) vindt men in Etruria allerlei voorwerpen van oosterse herkomst. Waarschijnlijk groeide het aantal directe en indirecte contacten met de Griekse steden in Klein-Azië, die op hun beurt in contact stonden met de culturen van het Nabije Oosten en met Egypte. Aardewerk en bronzen voorwerpen beeldden zo exotische dieren af als leeuwen en allerlei fabeldieren, terwijl goud en ivoor uit het oosten werden geïmporteerd. 2.4.2.2. Latium en Rome (1) De literaire traditie De belangrijkste literaire bron voor de geschiedenis van Rome in de koningstijd en in de republiek is ongetwijfeld het geschiedeniswerk Ab urbe condita ('Vanaf de stichting van de stad') van Titus Livius (ca. 59 v.C. - 17 n.C), waarvan jammer genoeg alleen de boeken over de periodes 753-293 en 219-167 v.C. volledig bewaard zijn. Op de inhoud van de andere boeken heeft men vooral enig zicht dankzij de bewaarde periochae of inhoudsoverzichten. Over het begin van Rome, dat reeds van in de 5e eeuw v.C. door de Grieken met de val van Troia (ca. 1184/83 v.C.) werd verbonden, waren verschillende versies in omloop, totdat ten laatste op het einde van de 3e eeuw v.C. officieel de traditie werd aangenomen dat de Trojaan Aineias (Aeneas), de zoon van Anchises en Aphrodite (Venus) en de echtgenoot van Kreousa, de voorvader was van Romulus, de stichter van Rome. Aineias kwam langs Kreta en Carthago aan in Italië. Toen hij in het gebied van de Laurentes in Latium landde, wilde hij een drachtige zeug offeren, maar die vluchtte weg en wierp dertig biggen op een plaats een 24 stadia (ca. 4,4 km) van de zee; ter ere van die biggen bouwde Aeneias daar een kapel. Hij sloot een verdrag met Latinus, de koning van de Aborigines, en huwde diens dochter Lavinia, maar moest eerst in een tweegevecht Turnus de koning van de Rutuli doden, aan wie Lavinia door haar moeder Amata beloofd was. Aineias stichtte de stad Lavinium op de plaats van de vermelde kapel en noemde het verzamelde volk van Troiani en Aborigines de Latini, naar de plaatselijke koning Latinus. De avonturen van Aineias worden in detail bezongen in de Aeneis van Vergilius (geschreven ca. 29-19 v.C.). Vanuit Lavinium stichtte Askanios (Ascanius), de zoon van Aineias en Kreousa, die ook Iulus werd genoemd, aan de voet van de mons Albanus de nieuwe (langgerekte) 118 stad Alba Longa. Hij werd opgevolgd door de koningen Silvius (zo genoemd omdat hij per toeval geboren was in de bossen - volgens Livius was hij de zoon van Askanios, maar in een andere traditie was hij de zoon van Aineias en Lavinia), Aeneas Silvius, Latinus Silvius, Alba, Atys, Capys, Capetus, Tiberinus (die zijn naam gaf aan de rivier waarin hij verdronk), Agrippa (een eerbewijs aan Agrippa, de veldheer van Augustus?), Romulus Silvius, Aventinus (begraven op de Aventinus heuvel) en Proca. Van deze lijst bestaan ook verschillende varianten [cf. Livius, 1, 1, 1 - 3, 9]. Koning Proca had twee zonen, Numitor en Amulius. De laatste verdreef zijn oudere broer, doodde diens zonen en maakte van diens dochter Rea Silvia een Vestaalse maagd. Ze werd echter zwanger van de god Mars. Amulius greep in en de tweeling Romulus en Remus werd in een mandje op de Tiberis gezet. Ze werden gevonden door een wolvin die hen zoogde, en werden uiteindelijk opgenomen door de herder Faustulus. Ze groeiden op, zetten hun grootvader Numitor terug op de troon van Alba Longa en stichtten zelf op 21 april 753 v.C. de stad Rome aan de Tiberis. Remus kwam om bij een ruzie met zijn broer [cf. Livius, 1, 3, 10 - 7, 3]. Deze traditie, die vele etymologische en etiologische verklaringen bevat, is van belang om de voorstelling van de Romeinen zelf te kennen en de kunstgeschiedenis te begrijpen, maar ze volstaat niet om het ware historische gebeuren weer te geven. Voor meer details over de oudste Romeinse legenden, zie ook de cursus van Herbert Verreth, Een beknopt overzicht van de bekendste Romeinse verhalen en legenden (Brussel, 20.09.2004) aan te vragen als Word-document bij [email protected]. (2) Archeologische bevindingen De archeologische fases in het oude Latium worden aangeduid met de omschrijvingen Cultura Laziale I-IV en verdere onderverdelingen. Latium bevond zich op de grens van de zogenaamde crematie- en inhumatie-zone, zodat de beide IJzertijd begraafgewoonten zijn geattesteerd. Onderzoek van de graven in Osteria dell' Osa nabij Gabii leert dat crematie enkel bestemd was voor vooraanstaande mannen. De rest van de bevolking, zowel mannen als vrouwen, moest zich tevreden stellen met inhumatie in fossa-graven. Rome was zeer gunstig gelegen in een vruchtbare streek. Het lag dicht bij de zee, maar toch ver genoeg ervan verwijderd om beschermd te zijn tegen invallen vanop zee, en bevond zich op een strategische plaats aan de oostelijke oever van de Tiberis. Rond 600 v.C. werd de eerste (houten) brug over de rivier gebouwd. Omwille van de overstromingen van de Tiberis was het gebied van en rond Rome aanvankelijk moerassig, wat aanleiding gaf tot ziekten als malaria en rheuma. De stad groeide dan ook op en rond verschillende heuvels, zoals de Palatium heuvel (met de heuveltoppen 119 Germalus en Palatual), de Capitolium heuvel en de Aventinus; verder van de Tiberis lagen de Caelius, de Velia, de Esquilinus (met de heuveltoppen Fagutal, Oppius en Cispius), de Viminalis en de Quirinalis (afb. 31). De Pincius (ten noorden van de Quirinalis) en de Ianiculum heuvel (op de westelijke oever van de Tiberis) werden pas in de keizertijd tot het stadsgebied gerekend. Het moerassige terrein tussen de Palatium en de Capitolium heuvels werd drooggelegd en vormde het Forum Romanum. De periode van Aeneias komt archeologisch overeen met de Late Bronstijd of de Cultura Laziale I (ca. 1000-900 v.C.), waarin de Germalus op de Palatium heuvel en de Fagutal op de Esquilinus de eerste sporen van permanente bewoning vertonen. De periode van Alba Longa komt overeen met het begin van de IJzertijd of de Cultura Laziale IIA (ca. 900-830 v.C.) en IIB (ca. 830-770 v.C.), waarin de Palatium en de Capitolium heuvels en het Forum Romanum bewoond waren. In de vóór-stedelijke fase (IIA) kwamen op het Forum Romanum de twee vormen van begraving naast elkaar voor. Vanaf ca. 830 v.C. (IIB) bemerkt men een proto-stedelijke ontwikkeling. Deze kende de aanleg van nieuwe woonkernen en de samensmelting van die woonkernen tot grotere nederzettingen, evenwel zonder stadsplanning. Waarschijnlijk gaat het hier om een natuurlijke evolutie tengevolge van de groeiende bevolking van Latium. Op de Palatium heuvel werden sporen van een hut gevonden, en het aangrenzende Forum Romanum werd eveneens woongebied, zodat men van dan af begraven werd op de Esquilinus. De periode van Romulus komt overeen met de Cultura Laziale III (ca. 770730/720 v.C.), waarin naast alle toppen van de Palatium heuvel en de Esquilinus ook de Caelius, de Velia, de Viminalis en de Quirinalis bewoond werden. 2.4.3. De Romeinse koningstijd (ca. 753-509 v.C.) 2.4.3.1. De literaire traditie Volgens de traditie stichtte de eerste koning Romulus (753-717 v.C.) een stad op de Palatium heuvel en richtte hij de Romeinse staat in. De jonge Romeinse mannen haalden hun vrouwen bij hun buren de Sabini dankzij de zogenaamde Sabijnse maagdenroof. Onder leiding van Titus Tatius belegerden die de arx Capitolina of de burcht van Rome, die door het verraad van het meisje Tarpeia kon worden ingenomen. Een eerste veldslag werd door de Romeinen gewonnen dankzij de tussenkomst van Iuppiter Stator. De tweede veldslag werd gestopt door de geroofde vrouwen die een verzoening tot stand brachten, zodat de Romeinen en de Sabini samensmolten tot één volk. Romulus richtte de senatus in, die aanvankelijk bestond uit honderd patres familias of familiehoofden, maar die na de verzoening met de Sabini uitgebreid werd 120 tot tweehonderd leden. Hij kon verder nog met succes de aanvallen afslaan van de Etruskische steden Fidenae en Veii, die vonden dat de macht van Rome te zeer groeide [cf. Livius, 1, 7-16]. Na Romulus regeerde Numa Pompilius (715-673 v.C.), een godsdienstige en vredelievende Sabinus, die verantwoordelijk was voor vele religieuze instellingen [cf. Livius, 1, 17-21]. Vervolgens kwam Tullus Hostilius (672-641 v.C.), een oorlogszuchtig Latinus, die koning Mettius Fufetius van Alba Longa versloeg dankzij het tweegevecht tussen de Horatii en de Curiatii. Alba Longa zelf werd vernietigd toen de stad later zijn onafhankelijkheid probeerde te heroveren. Tullus Hostilius voerde ook strijd tegen de Etruskische stad Veii [cf. Livius, 1, 22-31]. Ten slotte regeerde Ancus Marcius (640-617 v.C.), de kleinzoon van Numa Pompilius en dus ook een Sabinus, die de haven Ostia stichtte en de Ianiculum heuvel aan de overzijde van de Tiberis bezette [cf. Livius, 1, 32-34]. Vervolgens werd Rome door de Etrusken 'veroverd'. Lucumo uit Tarquinii zoon van Demaratos alias Lucius Tarquinius verhuisde met zijn Etruskische echtgenote Tanaquil naar Rome, en verwierf er zo'n aanzien dat hij koning werd in plaats van de twee bijna volwassen zonen van Ancus Marcius. Tarquinius Priscus ('de eerwaardige') (616-579 v.C.) begon aan de bouw van de circus maximus ('de grootste renbaan') en de cloaca maxima ('de grootste riool'). Hij breidde het aantal senatores uit tot driehonderd [cf. Livius, 1, 35-41]. Zijn opvolger Servius Tullius (578-535 v.C.) was mogelijk de zoon van koning Servius Tullius van Corniculum in Latium. Hij groeide op in Rome en huwde met de dochter van Tarquinius Priscus. Servius Tullius trok de eerste ringmuur van Rome op, reorganiseerde de bevolking en sloot een bondgenootschap met de Latini [cf. Livius, 1, 39-48]. De laatste Etruskische koning was Lucius Tarquinius Superbus ('de hoogmoedige') (534-510/509 v.C.), de zoon van Tarquinius Priscus. Hij regeerde als een tiran, waarbij vele senatores ter dood werden gebracht. Hij voerde o.a. oorlog tegen Gabii, een stad in Latium. Omdat zijn zoon Sextus Tarquinius de kuise Lucretia had verkracht, de echtgenote van Lucius Tarquinius Collatinus, brachten Collatinus, Lucius Iunius Brutus (een familielid van Tarquinius Superbus), Spurius Lucretius (de vader van Lucretia) en een vriend Publius Valerius de burgers van Rome tot opstand. De koning, die de stad Ardea aan de kust van Latium belegerde, keerde terug naar Rome, maar de toegang werd hem ontzegd, en ondertussen keerde ook het leger zich van hem af. Tarquinius Superbus en zijn zonen trokken naar het Etruskische Caere. Brutus en Collatinus werden de eerste twee consules van Rome [cf. Livius, 1, 49-60]. Voor de periode 753-509 v.C. kent de traditie dus zeven koningen met elk een regeringsduur tusen de 24 en 44 jaar. Sommige geleerden vinden het onwaarschijnlijk 121 dat slechts zeven koningen zouden geregeerd hebben in deze lange periode van 244 jaar, en veronderstellen dan ook dat een aantal koningen uit de traditie zijn verdwenen of dat Romulus rond 625 v.C. gesitueerd moet worden, maar beide 'oplossingen' zijn pure speculatie. 2.4.3.2. De Latijns-Sabijnse monarchie De periode van de Latijns-Sabijnse monarchie komt overeen met de Cultura Laziale IVA (ca. 730/720-640/630 v.C.) en met het begin van de Etruskische Oriëntaliserende fase (ca. 700-640/630 v.C.). In deze periode groeiden de zeven nederzetting op de Germalus, Palatual, Fagutal, Oppius, Cispius, Caelius en Velia naar elkaar toe en vormden ze uiteindelijk het Septimontium ('Zeven-heuvels-gebied') of Saeptimontium ('Omwalde-heuvels-gebied'), dat een oppervlakte van een 80 ha (ca. 900 x 900 m) besloeg (afb. 31). Het is onduidelijk of het om een religieuze of een staatkundige gemeenschap gaat. Sommige geleerden betwijfelen daarnaast de etnische dualiteit van Romeinen en Sabini in het vroege Rome en opperen de mogelijkheid dat deze situatie anachronistisch de toestand van de 4e-3e eeuw v.C. weerspiegelt. In deze periode stichtten de Grieken kolonies in Zuid-Italië en Sicilië [cf. 2.3.1.2]. Die voerden handel met de Etrusken, zodat ook in de Cultura Laziale IV oriëntaliserende elementen verschenen. Opvallend is de buitengewone weelde in sommige graven. Er werd vaak een aparte ruimte voorzien voor de grafgiften, waaronder gouden en zilveren voorwerpen, Grieks (proto-Korinthisch) en Etruskisch aardewerk, en Fenicische wijnamphorae. De rijkdom was blijkbaar in handen van de aristocratie, een nieuwe dominerende klasse, die o.a. over eigen familiegraven beschikte. De bevolking van Rome bestond uit patriciërs, clientes en slaven. De aristocraten of patriciërs (patricii, 'zij die afstammen van de patres') waren verdeeld over verschillende gentes of clans, die elk bestonden uit een aantal familiae of families. Men behoorde tot een bepaalde gens door bloedverwantschap langs vaderszijde. De juiste graad van verwantschap had vaak juridische implicaties. Al de leden van een gens droegen dezelfde naam, namelijk het nomen gentilicium; de voornaam of praenomen was individueel en werd in teksten vaak afgekort [A. - Aulus; Agr. - Agrippa; Ap(p). Appius; C. - Gaius; Cn. - Gnaeus; D. - Decimus; K. - Kaeso; L. - Lucius; M. - Marcus; M'. - Manius; Mam. - Mamercus; N(um). - Numerius; Opit. - Opiter; Post. - Postumus; Proc. - Proculus; P. - Publius; Q. - Quintus; S(ex). - Sextus; Ser. - Servius; Sp. Spurius; T. - Titus; Ti(b). - Tiberius; Vol. - Volero; Vop. - Vopiscus]; de bijnaam of cognomen was pas van latere datum en kon wijzen op een vertakking van de gens of kon strikt persoonlijk zijn, want bv. verleend omwille van een bepaalde verdienste. 122 Binnen de familia was de pater familias oppermachtig. Hij was de enige eigenaar van de bezittingen van de familie, en hij was rechter over de mensen onder hem en priester van de familie-eredienst. Binnen de gens was er een raad die bestond uit alle patres familiae, waarvan er waarschijnlijk één de voorzitter was. De raad had een aantal rechten verworven in verband met de voogdij over vrouwen en kinderen, erfenissen, begraafplaatsen en de eigen eredienst. Clientes waren vreemdelingen, enkelingen, verweesden, alleenstaande overlevenden van uitgestorven familiae of gentes, of vrijgelaten slaven die door een gens in bescherming werden genomen en er door heilige, wettelijke en erfelijke betrekkingen mee waren verbonden. Zij vormden de clientela van een bepaalde patronus of beschermheer, waarbij zowel de beschermheer als de cliens wederzijdse verplichtingen hadden. Slaven waren geen rechtspersonen en konden zoals vee en andere bezittingen verhandeld worden. Het waren vaak krijgsgevangenen, misdadigers, slachtoffers van zeerovers die op de slavenmarkt terechtkwamen, te vondeling gelegde kinderen of kinderen van slaven. Ze konden zich vrijkopen, of trouwe slaven werden soms bij testament vrijgelaten. De Romeinen waren aanvankelijk ingedeeld in drie tribus ('drie-stam'): de Ramnes, de Tities en de Luceres. De betekenis van deze namen is onduidelijk en er zijn verschillende verklaringen voorgesteld. De gentes namen deel aan het politieke leven via de curiae ('bevolkingsafdeling', < co-v(i)r, 'samenkomst van mannen'). In deze curiae zetelden de Quirites ('die tot een curia behoren', < c(o)-virites); dit is de oudste benaming voor de Romeinen in een politieke betekenis. Oorspronkelijk waren de curiae dorpsgemeenschappen en hun aantal nam dan ook toe naarmate de omliggende dorpen in de stad Rome werden geïncorporeerd. In 495 v.C., de eindfase van de ontwikkeling, waren er tien curiae per tribus, dus dertig in totaal. Aan het hoofd van elke curia stond een curio, die eveneens als priester belast was met de religieuze ceremoniën. De curiae vormden het kader van de volksvergadering of de comitia curiata ('samenkomsten van de curiae'), die een juridische macht had inzake het familierecht (vooral het adoptie- en het erfenisrecht) en een beperkte politieke macht. Deze instelling had eveneens een militaire betekenis, daar elke curia in oorlogstijd honderd man voetvolk moest leveren en tien celeres ('snellen', namelijk de cavalerie en de bereden koninklijke wacht), zodat het Romeinse leger toen een drieduizend soldaten en een driehonderd ruiters telde. De duizend soldaten van elke tribus werd aangevoerd door een tribunus militum ('tribus-hoofd van de soldaten'), de honderd ruiters van elke tribus door een tribunus celerum ('tribus-hoofd van de snellen'). 123 Boven de curiae stond de senatus (de instelling van de senes of 'oude mannen'). Oorspronkelijk was die waarschijnlijk samengesteld uit de patres van de verschillende gentes; zijn aantal werd op een bepaald moment klaarblijkelijk beperkt tot honderd en vervolgens tot tweehonderd leden. Over de benoemingswijze van de senatores in deze periode is niets bekend, maar mogelijk werden ze aangeduid door de koning. Reeds van bij het begin had de senatus een dubbelzinnig statuut. Theoretisch gezien had hij geen macht en ging het slechts om een raadgevend orgaan ten dienste van de koning, maar in praktijk kon de koning moeilijk tegen de raad van de senatus ingaan. Zodoende bestond er tussen de senatus en de koning een zekere spanning, die verdween tijdens de republiek, maar weer opdook in de keizertijd. Er bestaat weinig twijfel dat Rome van bij haar oorsprong de monarchie als bestuursvorm had. Het koningschap was echter niet erfelijk. Bij het overlijden van de koning of rex ging de macht terug naar de senatus. Tot er een nieuwe koning was gevonden, kon elke senator door loting voor vijf dagen interrex of 'tussen-koning' worden. Wanneer de senatus een nieuwe koning had gekozen en de goden hun zegen hadden gegeven via de auspicia of de voortekens in de vorm van de vlucht van de vogels, bevestigden de comitia curiata die keuze en kreeg de koning het imperium ('de macht'), namelijk de militaire en de burgerlijke macht. Hiermee beschikte hij over een absolute macht in Rome. 2.4.3.3. De Etruskische monarchie De periode van de Etruskische monarchie komt overeen met de Cultura Laziale IVB (ca. 640/630-580 v.C.), met het einde van de Etruskische Oriëntaliserende fase (ca. 640/630-600 v.C.) en met het begin van de Etruskische Archaïsche periode (ca. 600510 v.C.). In deze periode kreeg Rome een stedelijk karakter met een stadsplanning en een monumentale architectuur. Op het Forum Romanum werden verschillende gebouwen opgetrokken zoals de Regia ('koninklijk paleis') en de Curia Hostilia (de vergaderplaats van de senatus, waarvan de bouw is toegeschreven aan Tullus Hostilius; de term curia werd gebruikt voor de reeds vermelde bevolkingsafdelingen, vandaar voor het vergadergebouw van deze curiae, en vandaar ook voor de vergaderplaats van de senatus), en op de Capitolium heuvel kwam een tempel voor Iuppiter. Men veronderstelt soms dat Rome ingenomen werd door de Etrusken in het kader van hun expansie naar het zuiden, en inderdaad heeft Rome heel wat elementen overgenomen van de verder ontwikkelde Etruskische beschaving, maar in Rome zelf zijn geen sporen van een echte bezetting en vindt men slechts bijzonder weinig Etruskische opschriften. Het is dan misschien ook beter om te spreken van een Etruskische aanwezigheid in Rome dan van een Etruskische overheersing. Rome was 124 een kosmopolitische stad, die zich niet afsloot voor invloeden van buitenaf, zodat men er een mengeling vond van Italische, Etruskische, oosterse en Griekse elementen. Naast de patriciërs, de clientes en de slaven kwam er een nieuw bevolkingselement bij, namelijk de plebs of 'de massa'. Deze groep van plebejers (plebeii, 'die behoren tot de massa') bestond uit de bevolking van veroverde gebieden die in de staat werden opgenomen, uit vreemdelingen die als handelaars en ambachtslui aan het werk waren, en uit voormalige clientes. Volgens de traditie zou Servius Tullius de grenzen van de stad vastgelegd hebben en Rome in vier administratieve gebieden hebben ingedeeld, zodat men spreekt van de stad van de vier regiones, waarvoor ook de aanduiding tribus werd gebruikt, namelijk de regio Palatina, Esquilina, Collina (met de Viminalis en Quirinalis) en Suburana. Rome zelf besloeg toen een 285 ha (ca. 1700 x 1700 m), terwijl haar territorium waarschijnlijk een derde van Latium omvatte. Men schat dat Rome en haar grondgebied een 35.000 inwoners telden. De stad trok nieuwe bevolkingselementen aan, die geen plaats vonden in de oude gens-structuur. Er kwamen dus hervormingen, ook toegeschreven aan Servius Tullius, waarbij de bevolking niet meer op familiale, maar op zuiver territoriale basis werd ingedeeld in de vier vermelde regiones of tribus. Volgens de traditie deelde Servius Tullius de bevolking ook in vijf klassen in en in 193 centuriae, naargelang van ieders vermogen [cf. Livius, 1, 43, 1-9], maar ongetwijfeld is deze hervorming het resultaat van een lang proces dat pas voltooid werd in de 5e eeuw v.C. Om deze indeling tot stand te brengen werden de census ('schatting')-lijsten ingevoerd, die zo de namen bevatten van alle volwassen mannelijke burgers: - de eerste klasse bevatte de bezitters van minstens 100.000 asses en telde 80 centuriae - de tweede klasse bevatte de bezitters van 75.000 asses en telde 20 centuriae - de derde klasse bevatte de bezitters van 50.000 asses en telde 20 centuriae - de vierde klasse bevatte de bezitters van 25.000 asses en telde 20 centuriae - de vijfde klasse bevatte de bezitters van 11.000 asses en telde 30 centuriae Daarnaast waren er nog: - 18 centuriae van de equites of ruiters, die 1.000.000 asses bezaten - vier centuriae specialisten, namelijk twee centuriae fabri ('ambachtslieden > genietroepen') en twee centuriae muzikanten, namelijk de cornicines of hoornblazers en de tubicines of trompetters - één centuria van de capite censi ('geschat naar het hoofd' en niet naar hun bezit), samengesteld uit de proletarii (met als enige bezit hun proles of 'kroost') of bezitlozen infra classem ('onder de indeling in klassen'). Deze bevolkingsindeling was ook de basis van een militaire hervorming. Elke burger was ingeschreven in een centuria naargelang van zijn tribus en van zijn leeftijd. 125 Elke centuria ('afdeling van honderd') leverde honderd mannen voor het leger. De centuriae waren ingedeeld in centuriae van iuniores (18-46 jaar) en van seniores (ouder dan 46 jaar). De bevolkingsindeling in centuriae vormde het nieuwe kader voor het politieke leven. De comitia centuriata ('samenkomsten van de centuriae') - de volksvergadering verdeeld in centuriae - verdrongen de comitia curiata, wiens functies beperkt werden tot religieuze aangelegenheden. Aangezien elke centuria slechts één stem had, die bepaald werd door de meerderheid binnen de centuria, was er een duidelijk overwicht van de 98 rijkste centuriae (18 + 80) op de 95 armere (20 + 20 + 20 + 30 + 4 + 1). Men begon de stemming met de hoogste klassen, en stopte de procedure op het moment dat een meerderheid werd bereikt, zodat de laagste klassen nooit aan bod kwamen. Het was dus geen democratische vergadering. Alle macht bleef in handen van de koning, die in deze periode waarschijnlijk zelf zijn opvolger kon aanduiden. Hij werd bijgestaan door de senatus, die ondertussen was uitgebreid tot driehonderd leden, en door de comitia. Omdat de koning niet alles alleen kon doen en vaak op expeditie was, werden van de koninklijke macht reeds vroeg verscheidene functies afgesplitst, die men als magistraturen (< magistratus, 'het ambt van meerdere') of voorlopers daarvan mag beschouwen. Indien de koning zich voor een oorlog buiten Rome bevond, duidde hij soms een plaatsvervanger aan, de praefectus urbi(s) ('die aan het hoofd gesteld is > de aanvoerder van de stad'), die Rome bestuurde en een beperkte juridische macht had. Indien de koning zelf in Rome werd weerhouden, duidde hij een magister populi ('meerdere van het volk') aan, die aan het hoofd stond van het leger en mogelijk werd bijgestaan door een magister equitum ('meerdere van de ruiters'). Op het einde van de koningstijd ontwikkelde zich een rechtspraak met permanente magistraten voor zaken die onder het koninklijke recht vielen. De twee duumviri perduellionis ('tweemannen met betrekking tot hoogverraad') oordeelden in processen van hoogverraad, de twee quaestores parricidii ('onderzoekers van verwantenmoord') in processen van vadermoord. Van de lagere kaders kent men alleen de tribuni celerum, de oorspronkelijke legeraanvoerders van de ruiterij. Boven deze magistraten stonden de praetores ('aanvoerders', < prae-itor, 'hij die voorgaat'), wiens functie slecht gekend is. De praetor maximus ('hoogste aanvoerder') had meer macht dan de anderen. BIBLIOGRAFIE: BLOCH, Raymond, Tite-Live et les premiers siècles de Rome (Collection d'études anciennes), Paris, 1965 DEVIJVER, Hubert, Livius' 'Boek der koningen' en de archeologie. Legende versus archief?, in Kleio, 11, 4, 1981, p. 149-201 De koningswetten. Vertaald door Jacoba J. H. M. Hanenburg (Vertalingen ten dienste van het onderwijs in Romeins recht, 2), Gent - Brussel - Antwerpen - Leuven, 1972 126 2.4.4. De Romeinse vroege republiek 2.4.4.1. De interne politieke situatie (ca. 509-287 v.C.) (1) De periode 509-471 v.C. Volgens de traditie werd de monarchie vanaf 509/508 v.C. vervangen door de republiek (< res publica, 'openbare zaak'). De staat werd van dan af bestuurd door twee consules ('zij die beraadslagen'), die slechts voor één jaar aangesteld werden en die over een wederzijds veto-recht beschikten. Men heeft soms verondersteld dat deze traditie onbetrouwbaar is en dat de republiek zou ontstaan zijn in 475, in 472-470 of in 451 v.C. en dat de macht aanvankelijk in handen lag van de magister populi of de praetor maximus en pas later bij de consules, maar doorslaggevende argumenten voor deze stellingen ontbreken. Mogelijk uit het ambt van magister populi ontstond van in het begin van de republiek dat van dictator ('degene die beveelt') [cf. Livius, 2, 18 voor de aanstelling van de eerste dictator in 501 v.C.]. In tijden van grote crisis of hachelijke situaties kende men volmachten toe aan een buitengewone magistraat, in het geval van oorlog de 'dictator rei gerundae causa' ('met de bedoeling de zaak > de oorlog te behartigen'), in het geval van zware binnenlandse onlusten de 'dictator seditionis sedandae causa' ('met de bedoeling de opstand te onderdrukken'). Op initiatief van de senatus ging een van de consules over tot de keuze van deze man, en door diens aanstelling verviel de macht van de consules. Iedereen was ondergeschikt aan de dictator, die over volmachten beschikte, en er was geen enkel veto of beroep mogelijk. De dictator koos zelf een assistent, de magister equitum, die hem bijstond op militair gebied. De duur van zijn ambt was beperkt tot zes maanden. De aristocraten of patriciërs, die de voornaamste erfgenamen waren van de macht van de koning, werden aangevallen door de sociaal lagere plebejers. De voormannen van de plebs waren wellicht de nieuwe rijken die over dezelfde rijkdom beschikten als de patriciërs, maar zich niet konden beroepen op een adellijke afstamming en derhalve als tweederangs burgers beschouwd werden. Het is niet verwonderlijk dat deze leiders de lagere klassen van de plebejers vaak verraadden. De plebejers waren misnoegd om politieke, juridische en sociale redenen. (1) Op politiek gebied had de senatus een zeer sterke positie door zijn invloed op de besluitvorming van de magistraten en omwille van zijn auctoritas of gezag, dat het toezicht inhield op de verkiezingen en op de wetgevende activiteiten van de volksvergaderingen. Binnen de comitia anderzijds gingen de meeste stemmen naar de 127 rijken en hun clientes. Plebejers zelf konden niet zetelen in de senatus en hadden geen toegang tot de magistraturen. (2) Op juridisch gebied waren er geen geschreven wetten zodat het gewoonterecht gemanipuleerd kon worden door de patricische rechters. (3) Op sociaal gebied bestond er enerzijds een tekort aan landbouwgrond, maar konden anderzijds vele boeren hun grond niet bewerken omwille van de verplichte legerdienst. Een gedeelte van de door Rome veroverde gebieden werd geconfisceerd en als ager publicus ('openbare akkergrond') bij opbod verkocht, maar een aankoop was alleen voor de rijken weggelegd, zodat de armeren een stuk grond bij hen moesten pachten of zich moesten verhuren als dagloners. Hongersnood was vaak een serieus probleem, en vele mensen met schulden vervielen in lijfeigenschap. De grote sterkte van de plebejers was evenwel dat ze onontbeerlijk waren in het Romeinse leger en dat Rome zich zonder hun hulp niet kon verdedigen en zeker geen offensieve politiek voeren. De strijd tussen patriciërs en plebejers ging over het algemeen met weinig fysiek geweld gepaard. Een van de geliefkoosde drukkingsmiddelen van de plebejers was de secessio of terugtrekking. Dit gebeurde voor de eerste maal in 494 v.C. en wel naar de heilige berg aan de overzijde van de Anio rivier, ca. 5 km ten noorden van Rome, naar aanleiding van een conflict rond de schuldgijzelaars. De senatus deed een aantal belangrijke toegevingen zodat de plebs kon beschikken over eigen, onschendbare magistraten, namelijk twee (of vijf?, later tien) tribuni plebis ('tribus-hoofden van de massa') met een veto-recht voor de andere magistraten, en twee aediles plebis ('tempelbewaarders van de massa'), die verantwoordelijk waren voor de openbare orde in de stad (cura urbis, 'de zorg voor de stad') en voor de voedselbevoorrading (cura annonae, 'de zorg voor de levensmiddelen') [cf. Livius, 2, 31-33]. De concilia plebis ('bijeenkomsten van de massa') werden gecreëerd, een vergadering exclusief voor plebejers. Ze werden samengeroepen en voorgezeten door de magistraten van de plebs, en konden eigen wetten of plebiscita uitvaardigen die alleen bindend waren voor de plebs. De problemen waren hiermee echter niet opgelost, zodat consul Spurius Cassius Vecellinus reeds in 486 v.C. streefde naar een verdeling van de ager publicus, waarbij de helft van de nieuw veroverde gronden aan plebejers zou worden toegekend. De regeling werd echter niet aanvaard, en in 485 v.C. werd Cassius ter dood gebracht wegens hoogverraad [cf. Livius, 2, 41]. (2) De periode 471-367 v.C. Omdat de rijke plebejers hun belangen niet echt behartigd zagen in de concilia plebis en ze meer politieke rechten wilden verwerven, werd mogelijk in 471 v.C. een nieuwe volksvergadering ingesteld, namelijk de comitia tributa ('samenkomsten per tribus') [cf. Livius, 2, 56]. Deze vergadering was niet georganiseerd op basis van de census zoals de comitia centuriata, maar per tribus. Het aantal tribus groeide geleidelijk 128 aan van vier onder Servius Tullius naar 21 in 495 v.C. tot 35 in 241 v.C., met vier tribus urbanae ('tribus van de stad') en 31 tribus rusticae ('tribus van het platteland'). De vergadering was slechts in schijn een democratisch orgaan, want hoewel elke tribus slechts over één stem beschikte, hadden de rijken het overwicht. Omdat velen van hen een villa of een buitenverblijf op het platteland hadden, konden ze zich namelijk laten inschrijven in een van de 31 tribus rusticae, terwijl de armen van de stad ingeschreven werden in de vier tribus urbanae en de armen van de tribus rusticae niet de middelen hadden om voor een stemming naar Rome te reizen. Op deze manier had de rijke minderheid toch het merendeel van de stemmen in handen. De comitia tributa verkozen de tribuni plebis en de aediles plebis, en konden wetten stemmen die alleen voor de plebs geldig waren, tenzij ze bekrachtigd werden door de senatus. Men heeft soms het bestaan van comitia tributa populi ('van het volk') gepostuleerd, waar het hele volk in werd vertegenwoordigd, patriciërs incluis, naast comitia tributa plebis ('van de plebs'), die uitsluitend uit plebejers bestonden, maar ongetwijfeld was er slechts één comitia tributa en wel voor de plebs. Niet alleen de plebejers, maar ook de patriciërs zagen de noodzaak in van de codificatie van het gewoonterecht, zodat in 451 v.C. de commissie werd opgericht van de 'decemviri legibus scribundis consulari potestate' ('tienmannen om wetten te schrijven met consulaire macht'). Het eerste college van de decemviri was uitsluitend uit patriciërs samengesteld; het tweede, dat in 450 v.C. fungeerde, schijnt ook plebejers geteld te hebben. Het aftreden van de laatste commissie ging gepaard met gewelddaden omdat de magistraten weigerden hun ambt neer te leggen, en hun bewind eindigde slechts met een nieuwe secessio van het volk, eerst naar de Aventinus en vervolgens naar de heilige berg. De Griekse invloed op de codificatie van het recht in Rome is niet nauwkeurig te bepalen, hoewel volgens de traditie Romeinse afgevaardigden naar Athene zouden zijn gereisd om daar de wetgeving van Solon te bestuderen. Het resultaat van deze commissies was de zogenaamde wet van de Twaalf tafelen, die vooral bepalingen van privaatrecht bevatte, zodat een individu niet langer beschermd moest worden door zijn gens, maar onder de hoede van de staat werd gesteld [cf. Livius, 3, 33-54]. BIBLIOGRAFIE: De wet der twaalf tafelen. Vertaald door Jacoba J. H. M. Hanenburg (Vertalingen ten dienste van het onderwijs in Romeins Recht, 1), Gent - Brussel - Antwerpen - Leuven, 1972 Na de perikelen met de decemviri stemden de comitia centuriata in 449 v.C. de leges Valeriae Horatiae (wetten ingediend door de consules Lucius Valerius Poplicula Potitus en Marcus Horatius Turrinus Barbatus). Deze wetten stelden dat de plebiscita van de comitia tributa voor het hele volk bindend waren (lex de plebiscitis, 'wet over de 129 plebiscita'), dat een burger beroep kon aantekenen tegenover elke beslissing van een magistraat (lex de provocatione, 'wet over het beroep') en bevestigden dat de tribuni plebis en de aediles plebis onschendbaar waren (lex de tribunicia potestate, 'wet over de macht van de tribunus') [cf. Livius, 3, 55]. De twee (later vier, acht en zelfs meer) quaestores (aerarii) ('onderzoekers van de staatskas'), die een aantal financiële bevoegdheden hadden, werden aanvankelijk door de consules aangesteld, maar werden vanaf 447 v.C. verkozen door de comitia tributa, samen met de andere magistratus minores of de lagere ambten [cf. Tacitus, Annales, 11, 22]. De consules waren de aanvoerders van het Romeinse leger, maar door de verhoogde militaire activiteiten van Rome in de 5e en de 4e eeuw v.C. ontstond in sommige jaren de nood aan meer dan de twee bestaande legerleiders. In zulke gevallen werden de consules (volgens de traditie) vanaf 444 v.C. in hun militaire functies vervangen door de 'tribuni militum consulari potestate' ('tribus-hoofden van de soldaten met consulaire macht'), oorspronkelijk de drie officieren die aan het hoofd stonden van de manschappen die per tribus gelicht werden [cf. Livius, 4, 7]. Dit waren magistraten met het imperium van consul, hoewel ze hun traditionele militaire titel behielden. Opmerkelijk is vooral dat plebjers van dit college deel konden uitmaken, op voorwaarde dat ze over voldoende vermogen beschikten. Over de werking van dit college bestaat veel onduidelijkheid. Om de lijsten van burgers en senatores op te stellen en om het vermogen van de burgers te registreren werd vanaf 443 v.C. het nieuwe college van twee censores ('schatters') ingesteld, die patriciërs moest zijn [cf. Livius, 4, 8]. In 409 v.C. kregen de plebejers toegang tot het ambt van quaestor [cf. Livius, 4, 54]. (3) De periode 367-287 v.C. In het begin van de 4e eeuw v.C. steeg de sociale nood, wat in 367/366 v.C. leidde tot de leges Liciniae Sextiae (ingediend door de tribuni plebis Gaius Licinius Stolo en Lucius Sextius) [cf. Livius, 6, 34-42]. De 'tribuni militum consulari potestate' werden afgeschaft en de consules werden weer de belangrijkste magistraten. Een van de twee consules mocht een plebejer zijn. Ter compensatie werd het ambt ingericht van de praetor urbanus ('aanvoerder van de stad'), die rechtsbevoegdheden had en die een patriciër moest zijn; de oude functie van praetor maximus verdween. Ook het nieuwe college van twee aediles curules (die zetelden op een sella curulis of 'wagen-stoel' > 'ambtszetel', een statussymbool waar ook consules en praetores recht op hadden) was gereserveerd voor patriciërs. Deze aediles werkten samen met de aediles plebis maar waren vooral verantwoordelijk voor de inrichting van de (dure) religieuze feesten (cura 130 ludorum sollemnium, 'de zorg voor de plechtige spelen'). Op sociaal gebied kwam er een regeling rond de intresten van leningen en werd de ager publicus in grotere mate onder de plebs verdeeld. De gelijkschakeling van patriciërs en plebejers ging verder. In 339 v.C. bepaalden de leges Publiliae (ingediend door dictator Quintus Publilius Philo) o.a. dat de besluiten van de comitia tributa voor alle Romeinse burgers bindend zouden worden - klaarblijkelijk was de regeling van 449 v.C. dode letter geworden - en dat een van de twee censores een plebejer moest zijn [cf. Livius, 8, 12]. Vanaf 337 v.C. konden ook plebejers praetor worden [cf. Livius, 8, 15]. Mogelijk in 318 v.C. (en in ieder geval vóór 312 v.C.) werd door het plebiscitum Ovinium (ingediend door de tribunus plebis Ovinius) bepaald 'dat de censores elke beste man uit elke stand van de magistraten van rechtswege voor de senatus moesten verkiezen' (ut censores optimum quemque ex omni ordine magistratuum iuratim in senatum legerent), zodat elke plebejer die een mandaat had uitgeoefend, opgenomen kon worden in de senatus. Door de lex Ogulnia (ingediend door de tribuni plebis Quintus en Gnaeus Ogulnius) van 300 v.C. kregen de plebejers toegang tot de meeste priesterambten [cf. Livius, 10, 6] en in 252 v.C. was ook de pontifex maximus of hogepriester voor de eerste maal een plebejer. In 287 v.C. bepaalde de lex Hortensia (ingediend door Quintus Hortensius, die na een secessio naar de Ianiculum heuvel als dictator was aangesteld - cf. Livius, de periocha van 11) dat de plebiscita van de comitia tributa betrekking hadden op het hele volk zonder dat ze bekrachtigd moesten worden door de senatus, iets dat men reeds had geprobeerd te bekomen met de wetten van 449 en 339 v.C. De regeling van 287 v.C. was klaarblijkelijk wel succesvol, vooral omdat er op dat moment reeds zoveel plebejers magistraat waren geweest en dus in de senatus zetelden dat het niet veel verschil meer uitmaakte. Vanaf 242 v.C. werd de praetor peregrinus ('aanvoerder met betrekking tot de vreemdelingen') verkozen als collega van de praetor urbanus, die recht moest spreken in zaken tussen burgers en vreemdelingen. De juridische bevoegdheden van de consules werden zo overgedragen op deze twee praetores. Pas in de loop van de 3e eeuw v.C. ontwikkelde zich een zekere volgorde in de magistraturen en ontstond de cursus honorum ('loop van de ereambten'). De lex Villia annalis van 180 v.C. ('wet van Villius die betrekking heeft op het jaar > op de leeftijd waarop men naar een ambt mocht dingen'; ingediend door de tribunus plebis Lucius Villius, die naar aanleiding van deze wet het cognomen Annalis kreeg) bepaalde de minimumleeftijd voor elke ambt en schreef een interval van minimum twee jaar voor tussen twee opeenvolgende magistraturen. 131 De traditionele cursus honorum verliep als volgt: (1) de quaestura, met een minimumleeftijd van 28 jaar (2) de aedilitas of de tribunatus plebis, met een minimumleeftijd van 30 jaar; het was niet verplicht om dit ambt uit te oefenen om hogere ambten te kunnen bekleden (3) de praetura, met een minimumleeftijd van 32 jaar (4) de consulatus, met een minimumleeftijd van 34 of 37 jaar (5) de censura, een ambt dat men kon uitvoeren zonder de verplichting van twee jaar wachttijd na zijn vorige magistratuur. 2.4.4.2. De expansie van Rome (ca. 509-290 v.C.) De verovering van Centraal-Italië gebeurde gelijktijdig met de strijd tussen de patriciërs en de plebs. De binnenlandse en buitenlandse gebeurtenissen hebben elkaar dan ook in een belangrijke mate wederzijds beïnvloed. (1) De oorlog in Latium en de verovering van Veii (ca. 509-396 v.C.) Op basis van archeologische gegevens krijgt men de indruk dat de verdrijving van de Etruskische koningen met meer geweld gepaard ging dan de traditie doet uitschijnen, en er heerste klaarblijkelijk chaos in Centraal-Italië. Tarquinius en zijn zonen ondernamen acties tegen Rome zonder veel succes, terwijl de opmars van Lars Porsenna, de koning van het Etruskische Clusium, in 508 v.C. gestuit werd door het heldhaftige optreden van Romeinen als Horatius Cocles, Gaius Mucius Scaevola en de gijzelaar Cloelia [cf. Livius, 2, 3-15]. De Latini, de buren van de Romeinen, richtten de zogenaamde Latijnse bond op (met steden als Tusculum, Aricia, Cora, Pometia, Ardea, Lanuvium, Tibur en Praeneste) om het verzet te organiseren tegen de groeiende macht van Rome. Dit leidde ca. 499 v.C. tot de strijd bij het Regillus meer nabij Gabii, waar de Romeinen volgens de traditie werden bijgestaan door de Dioskouroi Kastor en Polydeukes (Castor en Pollux). Deze (half)goden deelden ook de overwinning mee aan het Romeinse volk in de buurt van de Iuturna fontein op het Forum Romanum, zodat daar aan hen een tempel werd gewijd [cf. Livius, 2, 19-20]. In 493 v.C. kon consul Spurius Cassius Vecellinus met de Latini een verdrag sluiten, waarbij ze een soort militaire alliantie aangingen [cf. Livius, 2, 33], waarschijnlijk omdat de streek bedreigd werd door de Sabini, de Aequi en de Volsci uit het binnenland. De volgende decennia telden dan ook vele militaire conflicten met deze naburige volkeren [cf. Livius, 2-4]. In 483-474, 437-426 en opnieuw in 405-396 v.C. voerde Rome oorlog met de nabij gelegen Etruskische stad Veii, waarmee voorheen reeds conflicten waren geweest. De strijd ging vooral om de controle over de weg van het binnenland naar de zee en 132 over enkele kleinere steden in de buurt. De stad werd pas ingenomen na een belegering van tien jaar [cf. Livius, 4, 58 - 5, 22]. Deze overwinning betekende een keerpunt voor Rome dat haar territorium verdubbeld zag en veel aanzien verwierf in de omringende streken. (2) De inval van de Galliërs (ca. 390 v.C.) [cf. PUTZGER, 1992, p. 18 (I): 'Die Ausbreitung des Keltentums bis zum 1. Jahrhundert v.Chr.'] In de 8e-7e eeuw v.C. vonden volksverhuizingen plaats van Keltisch sprekende volkeren, die vanuit Centraal-Europa naar Spanje en Groot-Brittannië trokken. De westelijke groep van deze Kelten (Keltoiv, Celtae) werden Galli of Galliërs genoemd. In de 5e eeuw v.C. staken ze de Alpen over. Ze drongen Noord-Italië binnen en verdreven daar de Etrusken, zodat de regio de naam kreeg van Gallia Cisalpina. Een aantal van deze Gallische stammen stak de Apennijnen over op zoek naar vruchtbaar land, waarbij ze vooral aangetrokken werden door de wijngaarden, en men ondernam expedities in het noorden van Etruria. Volgens de traditionele datering in de zomer van 390 v.C. maar in feite in 387 v.C. trokken 30.000 Galliërs onder leiding van koning Brennus nog verder naar het zuiden en kwamen ze langs de vallei van de Tiberis bij Rome aan. Volgens de traditie wilden ze zich wreken op de stad omdat die het door de Galliërs belegerde Clusium te hulp was gekomen; sommige geleerden veronderstellen evenwel dat de Galliërs op weg waren naar Sicilië om te dienen in het leger van Dionysios I van Syrakousai [cf. 2.3.2.7]. Rome bracht inderhaast een leger op de been van een 15.000 manschappen, maar werd op 18 juli verslagen bij de Allia rivier, een zijtak van de Tiberis. De volgende dag drongen de Galliërs Rome binnen, dat niet verdedigd werd behalve door een klein garnizoen op de arx Capitolina. De Romeinen moesten zich overgeven en dienden een zware schatting te betalen vooraleer de Galliërs zouden vertrekken ('vae victis!'). Dictator Marcus Furius Camillus slaagde er ondertussen evenwel in om de Galliërs te verdrijven [cf. Livius, 5, 33-55]. Ten gevolge van deze inval werd rond Rome een omwalling aangelegd, die later ten onrechte de 'muur van Servius Tullius' werd genoemd. Deze wal, die vervaardigd werd uit vulkanische steen afkomstig uit het pas ingenomen Veii, omsloot ook de Aventinus en de circus maximus. Tijdens de inval kreeg Rome de steun van de naburige Etruskische stad Caere, die de heilige voorwerpen van de Romeinse tempels in bewaring nam en militaire druk uitoefende op de Galliërs. Als dank daarvoor behandelde Rome de inwoners van Caere op gelijke voet met de Romeinen op privaatrechtelijk gebied en werd de stad vrijgesteld 133 van taksen [cf. Livius, 5, 40.50]. In de volgende eeuwen ontvingen ook andere steden een dergelijk statuut. (3) De verovering van Latium en Campania (ca. 386-338 v.C.) (afb. 32) [cf. PUTZGER, 1992, p. 18 (II): 'Der Aufstieg Roms in Italien bis 300 v.Chr.'] Na de Gallische inval grepen een aantal Latijnse steden de kans om zich onafhankelijk op te stellen van Rome (ca. 386-368 v.C.). Naast haar militaire activiteiten voerde Rome evenwel daartegen ook een opmerkelijke diplomatieke politiek. De stad Tusculum bv. keerde in 381 v.C. terug onder de invloedssfeer van Rome, toen hen het toch wel begeerde Romeinse burgerschap werd geschonken [cf. Livius, 6, 25-26]. Deze Latijnse stad werd zo omgevormd tot een Romeinse gemeenschap, maar met een eigen bestuur. Later paste Rome deze uitbreiding van het Romeinse burgerrecht nog vaak toe en het maakte Rome nog machtiger, want door de toename van Romeinse burgers steeg de numerieke superioriteit tegenover de vijand. Het vruchtbare Campania werd bedreigd door de hechte federatie van de Samnites, die in de Apennijnen leefden en steeds bescherming konden zoeken in heuvelforten met ruwe polygonale muren. In 343 v.C. riep Campania Rome te hulp en onderwierp het zich vrijwillig aan deze stad. Aanvankelijk verliep deze eerste Samnitische oorlog niet in het voordeel van de Romeinen, maar toen de Samnites met Rome vrede wilden sluiten, kwam het tot een (tijdelijke) Romeins-Samnitische alliantie (343-341 v.C.) [cf. Livius, 7, 29 - 8, 3]. De Latini voelden zich eerder onderworpen door Rome dan ermee geallieerd, en toen de Romeinse troepen zich in Campania bevonden, kwamen ze in 340 v.C. opnieuw in opstand. In 338 v.C. overwon Rome de Latijnse bond, die definitief had afgedaan [cf. Livius, 8, 3-14]. De Romeinen lieten hun beslissingen echter niet beïnvloeden door wraakgevoelens tegenover de Latini, zodat er een unieke structuur werd gecreëerd, die gebaseerd was op twee principes. Rome maakte afspraken met elke stad afzonderlijk, volgens de noden die zich aandienden, zodat bonden of federaties de facto werden afgeschaft. De Romeinen ontwierpen daarnaast een heel gamma van mogelijke relaties tussen Rome en de veroverde steden, waarbinnen een zekere hiërarchie bestond, zodat elke stad afzonderlijk beloond of bestraft kon worden. De Latijnse steden Tibur en Praeneste behielden zo hun status van onafhankelijke geallieerde, maar moesten wel een deel van hun territorium afstaan. De inwoners van steden als Lavinium in de buurt van Rome kregen het volledige Romeinse burgerrecht, maar behielden hun zelfbestuur (zoals Tusculum voorheen). Het Romeinse territorium werd op die manier opnieuw uitgebreid, zodat er minstens één miljoen mensen woonden. De overige Latijnse steden mochten alleen met Rome verdragen sluiten en niet met elkaar. Hun inwoners kregen niet het volledige Romeins burgerrecht, maar een burgerrecht zonder stemrecht; ze 134 mochten dus geen stem uitbrengen bij de verkiezing van magistraten en konden evenmin zelf verkozen worden; op privaatrechtelijk gebied daarentegen genoten ze wel van de volledige rechten van andere Romeinen (zoals Caere voorheen), zodat ze met Romeinen contracten mochten afsluiten volgens de Romeinse wetten en ze een Romeinse vrouw mochten huwen. Pas later verwierf ook deze groep steden het volledige Romeinse burgerrecht. Verder moesten deze gemeenschappen de buitenlandse politiek van Rome aanvaarden en waren ze verplicht om in geval van oorlog een troepenmacht ter beschikking te stellen. (4) De verovering van Centraal-Italië (ca. 328-290 v.C.) De onderlinge verhouding tussen Romeinen en Samnites was ondertussen verslechterd, en toen de Romeinen in 328 v.C. een kolonie stichten in Fregellae in Latium op de oostelijke oever van de Liris rivier, werd dit beschouwd als een daad van agressie [cf. Livius, 8, 22.23]. In de daaropvolgende tweede Samnitische oorlog (326304 v.C.) werden de Romeinen verplicht hun militaire tactiek aan te passen. De Samnites voerden immers een guerilla-strijd waarbij ze zich steeds konden terugtrekken in de ontoegankelijke Apennijnen, zodat ze aanvankelijk aan de winnende hand waren. De Romeinen leden zo in 321 v.C. een belangrijke nederlaag bij de Furculae Caudinae of de Caudijnse bergpassen, waarbij de soldaten verplicht werden onder een juk door te lopen. Rome kreeg nadien de bovenhand dankzij een alliantie met de Lucani in ZuidItalië en dankzij de aanleg van de Via Appia. Deze weg, gebouwd door censor Appius Claudius Caecus in 312 v.C., liep langs de kust van Rome naar Capua in Campania en verving de oude Via Latina meer in het binnenland, die vaak geteisterd werd door aanvallen van de Samnites [cf. Livius, 8, 25 - 9, 45]. Tijdens de derde Samnitische oorlog (298-290 v.C.) moest Rome het hoofd bieden aan een alliantie van Samnites, Etrusken, Galliërs en Umbri. Deze coalitie had niet de tijd om te consolideren, want Rome behaalde reeds in 295 v.C. een belangrijke overwinning bij Sentinum in Umbria. De vijandelijkheden bleven nog zes jaar aanhouden en pas in 290 v.C. slaagden de Romeinen erin het territorium van de Samnites in te palmen [cf. Livius, 10, 12-47 en de periocha van 11]. Rome verwierf zo in Centraal-Italië de controle over de meeste steden in Etruria, Umbria (in het noorden begrensd door de Rubico rivier), Picenum, Samnium, Latium en Campania. Opnieuw getuigden de Romeinen van gezond verstand en redelijkheid. Ze boden de Samnites niet het volledige of gedeeltelijke burgerschap aan, zoals bij de Latini, want de Samnites stonden te ver af van de Romeinse beschaving en waren nog niet voldoende betrouwbaar; deze ontvingen wel - gedwongen of vrijwillig - de status van socii of bondgenoten. Ze moesten de hegemonie van Rome erkennen en waren niet autonoom op buitenlands gebied, zodat ze geen verdragen met andere steden konden sluiten, maar 135 intern mochten ze wel beschikken over een eigen bestuur en eigen wetten. Zoals de Latini waren ze krijgsdienst en militaire hulp aan Rome verschuldigd, zodat Rome een enorme militaire reserve verwierf. In ruil daarvoor konden de bondgenoten rekenen op de bescherming van de Romeinen. 136 3. DE HELLENISTISCHE WERELD (3e-1e eeuw v.C.) 3.1. DE DIADOCHOI OF OPVOLGERS VAN ALEXANDROS (ca. 323-276 v.C.) [cf. PUTZGER, 1992, p. 14 (II): 'Diadochenreiche um 301 v.Chr.'] Omwille van de plotse dood van Alexandros III de Grote in juni 323 v.C. was de opvolging van de koningstroon nog niet geregeld. Bij gebrek aan valabele kandidaten binnen de koninklijke familie ontstond er onenigheid binnen het Makedonische leger in Babylon, totdat men in de late zomer van 323 v.C. tot een compromis kwam: op de troon kwamen de jonge Alexandros IV, de zoon van Alexandros en Roxane, die slechts enkele maanden na de dood van zijn vader geboren was, en Philippos III Arridaios, de zwakzinnige halfbroer van Alexandros III. Perdikkas, een van de Makedonische veldheren, werd aangesteld als regent en als aanvoerder van de troepen in Azië, terwijl Antipatros commandant in Europa bleef; ook Krateros, die zich op dat moment met Makedonische veteranen in Kilikia op weg naar Makedonia bevond, kreeg waarschijnlijk een belangrijke positie. Seleukos werd de bevelhebber van de hetairoi of 'gezellen' van de twee koningen. De provincies of satrapeiai werden verdeeld over de andere veldheren, die hun gebied als gouverneurs moesten besturen. Egypte werd zo toegewezen aan Ptolemaios zoon van Lagos, Pamphylia, Lykia en Phrygia in het zuidwesten van Klein-Azië aan Antigonos Monophthalmos ('eenogig'), Paphlagonia en Kappadokia in het noorden van Klein-Azië aan Eumenes, en Thrakië aan Lysimachos. Men was duidelijk van plan de eenheid van het rijk te bewaren. Zodra de dood van Alexandros bekend raakte, ontstonden er opstanden in Baktria en in Griekenland. Op aanstoken van de redenaars Demosthenes en Hypereides bracht Athene een coalitie tot stand met andere Griekse staten en vielen ze Antipatros aan in de zogenaamde Lamische oorlog (323-322 v.C.). Aanvankelijk behaalden de Grieken enkele successen, maar Antipatros trok zich terug in de stad Lamia aan de Malische golf en men slaagde er niet in de stad in te nemen. Krateros kon Antipatros ontzetten en de Griekse coalitie werd verslagen. Demosthenes pleegde zelfmoord en Hypereides werd terechtgesteld. Athene moest een oligarchisch regime aanvaarden en er werd een Makedonisch garnizoen gelegerd. Het kwam tot een breuk tussen enerzijds Perdikkas en Eumenes en anderzijds Antipatros, Krateros en de andere satrapai. Krateros stierf in een veldslag tegen Eumenes, maar Perdikkas werd gedood tijdens een expeditie tegen Ptolemaios. In 320 v.C. werden in Triparadeisos in het noorden van Syria de bevoegdheden en de satrapeiai opnieuw verdeeld. Antipatros werd regent; Antigonos Monophthalmos werd opperbevelhebber van het leger, en Kassandros, de oudste zoon van Antipatros, van de ruiterij; Seleukos kreeg Babylonia, en Ptolemaios en Lysimachos behielden 137 respectievelijk Egypte en Thrakië. Eumenes werd buiten spel gezet en - vele veldslagen later - in 316 v.C. ter dood gebracht. De strijd om de macht ging echter door. In 319 v.C. volgde Polyperchon de overleden Antipatros op als regent, en hij kwam hierdoor in conflict met Kassandros. Philippos III Arridaios en zijn echtgenote Eurydike werden in 317 v.C. in Makedonia gedood door Olympias, de moeder van Alexandros III, die de zaak van haar kleinzoon Alexandros IV wilde veilig stellen. Olympias werd vermoord in 316 v.C. en ook Roxane en Alexandros IV, die naar Makedonia gevlucht waren, werden in 311 v.C. gedood, zodat de functie van regent eveneens verdween. Met de oorspronkelijke Makedonische koningen uitgeschakeld ging de strijd tussen de voormalige bevelhebbers van Alexandros III onverdroten verder, waarbij vooral Antigonos Monophthalmos en zijn zoon Demetrios Poliorketes ('belegeraar van steden') op het voorplan traden en zelfs de titel van koning aannamen na een belangrijke overwinning op Ptolemaios bij Salamis op Cyprus in 306 v.C. Dit voorbeeld werd snel gevolgd in 305 v.C. door de diadochoi Ptolemaios (I), Lysimachos, Kassandros en Seleukos (I). Antigonos Monophthalmos stierf in 301 v.C. in de slag bij Ipsos in Phrygia in KleinAzië, zodat de kaart nogmaals hertekend werd. Ptolemaios controleerde Egypte en het zuiden van Syria; Seleukos Mesopotamia en het noorden van Syria; Lysimachos Thrakië en Klein-Azië; Kassandros Makedonia en Griekenland; Demetrios Poliorketes Cyprus en een aantal eilanden. Kassandros moest al snel Griekenland opgeven, waarbij Athene in 299 v.C. weer onafhankelijk werd. Kassandros stierf in Pella in 298/297 v.C. en werd opgevolgd als koning van Makedonia door zijn zoon Philippos IV, die stierf na een regering van vier maanden en op zijn beurt opgevolgd werd door zijn broers Antipatros en Alexandros. Demetrios Poliorketes probeerde zijn macht te vestigen in Griekenland, veroverde Athene in 294 v.C. en was koning van Makedonia en Thessalia in de periode 293-287 v.C., maar hij werd verdreven door een coalitie van Lysimachos, Seleukos, Ptolemaios en Pyrros van Epeiros. Hij gaf zich in 286 v.C. over aan Seleukos en stierf in de cel in 283 v.C. Makedonia werd verdeeld onder Lysimachos en Pyrros. Lysimachos voerde strijd met Seleukos om de controle over Klein-Azië en stierf in 281 v.C. in de slag in de Kouroupedion vlakte in Lydia. Seleukos wilde Thrakië en Makedonia impalmen, maar werd nog in 281 v.C. vermoord door Ptolemaios Keraunos ('bliksem'). Deze zoon van Ptolemaios I was ten voordele van zijn halfbroer Ptolemaios II van de troonopvolging in Egypte uitgesloten en werd door het Makedonische leger uitgeroepen tot koning van Thrakië en Makedonia, maar stierf reeds in 280/279 v.C. in de strijd tegen de Kelten. Met Seleukos I Nikator ('overwinnaar') verdween de laatste van de oorspronkelijke diadochoi van het toneel. Antiochos I Soter ('redder'), de zoon van Seleukos, volgde in 281 v.C. zijn vader op en zag in 278 v.C. af van de verovering van Makedonia. Antigonos Gonatas, de zoon van Demetrios Poliorketes, die in 277 138 v.C. een inval van de Kelten had tegengehouden, kon zo in 276 v.C. koning van Makedonia worden, maar werd snel geconfronteerd met de territoriale expansie van koning Pyrros van Epeiros. Het voormalige rijk van Alexandros III was zo opgesplitst geraakt in drie grote machtsblokken: Egypte met de dynastie van de Ptolemaeën of Lagidai ('afstammelingen van Lagos'), Azië (van Klein-Azië tot de Indos) met de dynastie van de Seleukidai ('afstammelingen van Seleukos'), en Makedonia met de dynastie van de Antigonidai ('afstammelingen van Antigonos'). 3.2. DE HELLENISTISCHE RIJKEN (3e-1e eeuw v.C.) [cf. PUTZGER, 1992, p. 15 (III): 'Diadochenreiche um 200 v.Chr.'; p. 16: 'Hellenisierung, Romanisierung und Anfänge des Christentums in Kleinasien'] Hoewel de polis-democratie in sommige staten van Griekenland verder bleef bestaan, ontstond vooral in het oosten en in Makedonia de zogenaamde hellenistische monarchie, waarbij de koning als een absoluut vorst regeerde over zijn onderdanen. Hij werd bijgestaan door hofpersoneel en een kring van 'vrienden' en verwanten, maar kon steeds zijn eigen wil doorvoeren. Uit de organisatie van de administratie, het rechtswezen, het economisch leven en de eredienst blijkt de koning duidelijk de spil van het staatsleven. In deze hellenistische rijken werden wel nog heel wat nieuwe poleis gesticht, maar de macht van deze steden was volledig ondergeschikt aan de koninklijke macht. 3.2.1. Klein-Azië en het Nabije Oosten Overzicht van het Seleukidische vorstenhuis Seleukos I Nikator zoon van Antiochos en Laodike 321-281 x Apama (324 - na 293?) x Stratonike (298-293) Antiochos I Soter zoon van Seleukos I en Apama 281-261 x Stratonike (293-) Antiochos II Theos ('god') zoon van Antiochos I en Stratonike 261-246 x Laodike (I) (halfzuster of nicht van Antiochos II) x Berenike (dochter van Ptolemaios II) Seleukos II Kallinikos ('met mooie overwinningen') zoon van Antiochos II en Laodike (I) 246-226 x Laodike (II) Seleukos III Soter Keraunos zoon van Seleukos II en Laodike (II) 226-223 Antiochos III Megas ('de Grote') zoon van Seleukos II en Laodike (II) 223-187 x Laodike (III) Seleukos IV Philopator ('die van zijn vader houdt') zoon van Antiochos III en Laodike (III) 139 187-175 x Laodike (?) Antiochos IV Epiphanes ('die zich onderscheidt') zoon van Antiochos III en Laodike (III), jongere broer van Seleukos IV 175-164 x Laodike (IV) Antiochos V Eupator ('geboren uit een goede vader') zoon van Antiochos IV en Laodike (IV) 164-162 Demetrios I Soter zoon van Seleukos IV 162-150 Alexandros I Balas van lagere afkomst, op de troon met de steun van Pergamon, Egypte en Rome ca. 150-146-145 x Kleopatra Thea (150-146) Demetrios II Theos Nikator Philadelphos ('die van zijn zuster houdt') zoon van Demetrios I 145-138 x Kleopatra Thea (146-138) Antiochos VI Epiphanes II Dionysos (tegenkoning) zoon van Alexandros I en Kleopatra Thea 145 - ca. 141-139 Antiochos VII Euergetes ('weldoener') Sidetes ('(opgevoed) in Side') zoon van Demetrios I, broer van Demetrios II 138-129 x Kleopatra Thea (138-129) Kleopatra Thea ('godin') dochter van Ptolemaios VI en Kleopatra II voormalige echtgenote van Alexandros I, Demetrios II en Antiochos VII 129-125-121 Demetrios II (hersteld in macht) 129-125 Alexandros II Zabinas zoon van een Griek en een slavin, tegenkoning met de steun van Egypte ca. 130-123 Seleukos V zoon van Demetrios II en Kleopatra Thea 125 Antiochos VIII Epiphanes Philometor ('die van zijn moeder houdt') Kallinikos Grypos ('met een haakneus') zoon van Demetrios II en Kleopatra Thea 125-121-96 x Kleopatra Tryphaina (dochter van Ptolemaios VIII) (124-111) x Kleopatra Selene (dochter van Ptolemaios VIII) (104-96) Antiochos IX Philopator Kyzikenos ('(opgevoed) in Kyzikos') (tegenkoning) zoon van Antiochos VII en Kleopatra Thea, halfbroer van Antiochos VIII 115-95 x Kleopatra Selene (96-95) Seleukos VI Epiphanes Nikator zoon van Antiochos VIII en Kleopatra Tryphaina 96-95 Antiochos X Eusebes ('vroom') Philopator (tegenkoning) zoon van Antiochos IX 95 - 92? 83? x Kleopatra Selene (95 - 92? 83?) Antiochos XI Epiphanes Philadelphos zoon van Antiochos VIII en Kleopatra Tryphaina; tweelingsbroer van Philippos I 95-94 Philippos I Epiphanes Philadelphos zoon van Antiochos VIII en Kleopatra Tryphaina; tweelingsbroer van Antiochos XI 95-83 Demetrios III Eukairos ('met een goed lot') zoon van Antiochos VIII 95-87 Antiochos XII Dionysos Epiphanes Philopator Kallinikos zoon van Antiochos VIII 87-84 Antiochos XIII Asiatikos ('(opgevoed) in Klein-Azië') 140 zoon van Antiochos X en Kleopatra Selene 84-64 Philippos II Philoromaios ('die van Rome houdt') zoon van Philippos I ca. 67-63 De dynastie van de Seleukidai werd in de 3e eeuw v.C. geconfronteerd met familietwisten en met verschillende oorlogen met Egypte. De dynastische verbindingen waren vaak ingewikkeld. Bijvoorbeeld Seleukos I, de zoon van Antiochos en Laodike, was gehuwd met Apama, maar had Stratonike, de dochter van Demetrios Poliorketes, als tweede echtgenote genomen; hij stond haar evenwel in 293 v.C. af aan zijn zoon Antiochos I Soter. Reeds in de 3e eeuw v.C. vielen belangrijke delen van het Seleukidische rijk af, zoals Pergamon, Bithynia, Pontos, Galatia, Kappadokia, Armenia, Parthia en Baktria. Slechts Antiochos III de Grote wist de macht in zijn rijk te herstellen, maar met de nederlaag in Magnesia aan de Hermos in 189 v.C. [cf. 3.3.4.3] was de macht van de Seleukidai grotendeels gebroken. In de 2-1e eeuw v.C. gingen de dynastieke twisten door, waarbij vaak ook Egypte betrokken was. Enkele voorbeelden. Antiochos IV Epiphanes slaagde erin om Egypte binnen te vallen in 170-168 v.C., maar moest wijken voor de Romeinse druk. Kleopatra Thea, de dochter van Ptolemaios VI, was gehuwd met niet minder dan drie Seleukidische vorsten en regeerde in 129-125 v.C. zelfs alleen, maar vanaf 125 v.C. samen met haar zoon Antiochos VIII, tot die haar in 121 v.C. liet doden. De tweejarige baby Antiochos VI, een van haar zonen, werd in 145 v.C. door de strategos Diodotos Tryphon als tegenkoning van de despotische Demetrios II op de troon gezet. Demetrios II zelf werd ca. 138 v.C. door de Parthen gevangen genomen, maar werd in 129 v.C. hersteld op de troon. De tegenkoning Antiochos IX streed om de macht met zijn halfbroer Antiochos VIII, en vanaf 95 bevocht zijn zoon Antiochos X de zonen van Antiochos VIII, namelijk Seleukos VI, Antiochos XI, Philippos I en Demetrios III. Onder Antiochos XIII was Syria in de periode 83-69 v.C. ingepalmd door Tigranes I van Armenia. Toen Tigranes moest buigen voor de Romeinse veldheer Gnaeus Pompeius Magnus, werd ook het kerngebied van het voormalige Seleukidische rijk in 65 v.C. opgenomen in het Romeinse rijk. De laatste koning Philippos II werd door Pompeius afgezet en in 63 v.C. werd de provincia Syria ingericht [cf. 3.4.4.1]. Het rijk van de Seleukidai was immens, maar kende geen nationale of geografische eenheid. De koningen probeerden dit euvel te verhelpen door een bewuste helleniseringspolitiek. Zo werden vele steden gesticht met namen als Antiocheia, Seleukeia, Laodikeia, Apameia of Stratonikeia, die centra werden van Griekse cultuur. Antiocheia aan de Orontes in het noorden van Syria (in het huidige Turkije) werd de hoofdstad van het rijk. Deze helleniseringspolitiek behaalde slechts traag resultaten en lokte anderzijds bv. de opstand uit van de Joodse Makkabaeën (167-135 v.C.) (cf. 1-2 141 Maccabaeorum). Pas in de Romeinse tijd maakte het helleniseringsproces beslissende vorderingen. Philetairos zoon van Attalos (282-263 v.C.) was aanvankelijk de schatmeester van Lysimachos van Thrakië in Pergamon (afb. 24), waarbij hij een fortuin van negenduizend talenten (54 miljoen drachmen) moest bewaken. Hij stichtte een onafhankelijke staat en liep in 282 v.C. over naar Seleukos I. Hoewel hij een eunuch was, wilde hij een dynastie stichten door de adoptie van zijn neef Attalos. Deze stierf klaarblijkelijk vóór hem, zodat Philetairos opgevolgd werd door een andere neef van hem, Eumenes I (263-241 v.C.). De verdere vorsten waren Attalos I Soter (241-197 v.C.), de zoon van de geadopteerde Attalos; Eumenes II Soter (197-159 v.C.); Attalos II (159-138 v.C.) en Attalos III (138-133 v.C.). De Attalidai regeerden quasi autonoom, maar erkenden meestal in naam tenminste de Seleukidische koningen. Het waren bekwame vorsten, die van Pergamon een bloeiend rijk maakten, en steden stichtten als Attaleia (het huidige Antalya). Ze overwonnen de Keltische Galaten, en voerden wisselende coalities met de Ptolemaeën en met Rome. De hellenisering maakte er snelle vorderingen. Onder Attalos I en vooral onder Eumenes II werd Pergamon de culturele gelijke van Alexandreia, bekend om zijn filologie, zijn kunstuitingen (bv. het altaar van Zeus, nu opgesteld in het museum van Berlin) en zijn perkament. In 133 v.C. schonk Attalos III bij testament zijn rijk aan Rome, dat er de provincia Asia van maakte [cf. 3.3.6.1]. In 246 v.C. maakte Andragoras, de satrapes van Parthia, zijn gebied onafhankelijk van Seleukos II. Zijn korte heerschappij werd beëindigd door de inval van een stam uit Iran die van dan af de Parthen werden genoemd. Naar de mythische stichter Arsakes I droegen alle vorsten de naam Arsakes, zodat men spreekt van de dynastie van de Arsakidai. De Parthen werden de grote tegenstanders van het Seleukidische rijk in het oosten en vormden tot in de 3e eeuw n.C. een belangrijke dreiging aan de oostgrens van het Romeinse rijk. 3.2.2. Egypte Overzicht van het Ptolemaeïsche vorstenhuis Ptolemaios I Soter (I) zoon van Lagos en Arsinoe 305-283 x Berenike I Ptolemaios II Philadelphos zoon van Ptolemaios I en Berenike I, broer van Arsinoe II 285-246 x Arsinoe I (285/283-279) x Arsinoe II (ca. 277-270) Ptolemaios III Euergetes (I) zoon van Ptolemaios II en Arsinoe I 246-222 x Berenike II 142 Ptolemaios IV Philopator zoon van Ptolemaios III en Berenike II 222-204 x Arsinoe III Ptolemaios V Epiphanes zoon van Ptolemaios IV en Arsinoe III 204-181 x Kleopatra I Ptolemaios VI Philometor zoon van Ptolemaios V en Kleopatra I, broer van Kleopatra II en van Ptolemaios VIII 181-145 x Kleopatra II Ptolemaios VII Neos Philopator zoon van Ptolemaios VI en Kleopatra II, broer van Kleopatra III 145 Ptolemaios VIII Euergetes II Physkon ('dikzak') zoon van Ptolemaios V en Kleopatra I, broer van Ptolemaios VI en van Kleopatra II, oom en stiefvader van Kleopatra III 145-116 x Kleopatra II (145-116) en x Kleopatra III (142-116) Ptolemaios IX Soter II Lathyros ('pronk-erwt') zoon van Ptolemaios VIII en Kleopatra III 116-107 x Kleopatra IV (116-115) x Kleopatra Selene (115-107) Ptolemaios X Alexandros (I) zoon van Ptolemaios VIII en Kleopatra III, jongere broer van Ptolemaios IX, oom van Kleopatra-Berenike III 107-88 x Kleopatra-Berenike III Ptolemaios IX Soter II Lathyros (hersteld in macht) 88-80 Ptolemaios XI Alexandros II zoon van Ptolemaios X en een onbekende moeder, stiefzoon van Kleopatra-Berenike III 80 x Kleopatra-Berenike III Ptolemaios XII Neos Dionysos Auletes ('fluitspeler') zoon van Ptolemaios IX en een onbekende moeder 80-58 x Kleopatra V Berenike IV - Kleopatra VI dochters van Ptolemaios XII 58-55 Ptolemaios XII Neos Dionysos Auletes (hersteld in macht) 55-51 Ptolemaios XIII Philopator Philadelphos oudste zoon van Ptolemaios XII, broer van Kleopatra VII en Ptolemaios XIV 51-47 x Kleopatra VII Thea Philopator Ptolemaios XIV Philopator jongere zoon van Ptolemaios XII, broer van Kleopatra VII en Ptolemaios XIII 47-44 x Kleopatra VII Thea Philopator Ptolemaios XV Caesar (Kaisarion) - Kleopatra VII Thea Philopator zoon van Iulius Caesar en Kleopatra VII 44-30 v.C. Het vruchtbare Egypte was het hechtste van de hellenistische rijken, door de zee en de woestijnen geografisch afgesloten, etnisch vrij homogeen en gestoeld op een eeuwenoude administratieve traditie. De bloeiperiode viel in de 3e eeuw v.C. onder Ptolemaios I tot III. Ze annexeerden Kyrene en Cyprus, beheersten het oostelijke bekken van de Middellandse Zee en een tijd lang zelfs de Aigaeïsche Zee, en veroverden het zuiden van Syria. In de 2e eeuw v.C. ging het duidelijk bergaf. Antiochos III palmde in 198 v.C. Syria weer in, en in het zuiden van Egypte ontstonden 143 inheemse opstanden. Antiochos IV trok Egypte binnen in 170/169 en in 168 v.C. en was er zelfs even koning, tot hij op bevel van Rome het land weer moest verlaten. De instellingen van Ptolemaeïsch Egypte zijn vrij goed bekend dankzij de tienduizenden papyri die werden teruggevonden in het zand. Van in de 2e eeuw v.C. en verder in de Romeinse tijd werd Egypte een land met twee gezichten, waarbij de Griekse en de oude Egyptische cultuur elkaar meer en meer beïnvloedden, en waarbij de Makedonische vorsten bv. Egyptische tempels optrokken in steden als Apollonos Polis ('Stad van Apollon' - cf. de god Horos; het huidige Edfu) en Tentyris (het huidige Dendera). De hoofdstad Alexandreia werd met het zogenaamde mouseion en de bibliotheek een intellectueel centrum, dat zelfs Athene in verschillende opzichten overvleugelde (afb. 24bis). De vuurtoren op het eilandje Pharos vóór de kust van Alexandreia was een van de zeven wereldwonderen. Men veronderstelt soms dat Alexandreia in de 3e eeuw v.C. een 300.000 inwoners telde, en op het einde van de 1e eeuw v.C. zelfs één miljoen inwoners. BIBLIOGRAFIE: BOWMAN, Alan K., Egypt after the pharaohs. 332 BC - AD 642, from Alexander to the Arab conquest, London, 1986 ELLIS, Simon P., Graeco-Roman Egypt (Shire Egyptology, 17), Buckinghamshire, 1992 3.2.3. Makedonia en Griekenland De dynastie van de Antigonidai kreeg pas vaste voet in Makedonia met de regering van Antigonos Gonatas (283-276-239 v.C.). Zijn opvolgers waren Demetrios II (239-229 v.C.), Antigonos Doson ('die (altijd) zal geven') (229-227-221 v.C.), Philippos V (221-179 v.C.) en Perseus (179-168 v.C.). Na de nederlaag van Perseus bij Pydna in 168 v.C. [cf. 3.3.4.4] werd Makedonia in vier delen opgesplitst en uiteindelijk in 148 v.C. bij Rome ingelijfd als de provincia Macedonia [cf. 3.3.4.5]. Makedonia was armer en kleiner dan de andere hellenistische rijken, maar het bezat een aanzienlijk nationaal leger, terwijl Egypte en Syria vooral op Griekse en Makedonische huurlingen aangewezen waren. De Makedonische koningen slaagden er niet in om de Griekse staten blijvend te onderwerpen. Deze verbonden zich in de Aitolische en de Achaeïsche bond en sloten met de Egyptische Ptolemaeën, met Pergamon en met Rome verdragen gericht tegen Makedonia. Toch is Makedonia er nooit toe over gegaan om de poleis werkelijk te annexeren. In steden als Athene en Korinthos werden wel Makedonische garnizoenen gelegerd. 144 Ook binnen de Griekse steden bestond er heel wat politieke onrust, waarbij oligarchische regimes Makedonia steunden en democraten voor de vrijheid ijverden. De betekenis van Griekenland lag niet meer in zijn politieke macht, maar in het feit dat het de culturele voedingsbodem was van de hellenistische rijken, waar heel wat ambtenaren en huurlingen uit de 'oude' Griekse wereld kwamen zodat men kan spreken van een derde Griekse kolonisatiegolf. Athene had zijn politieke en economische invloed verloren, en vele schrijvers en geleerden waren naar Alexandreia, Antiocheia en Pergamon getrokken. Toch bleef het culturele prestige van Athene enorm. De 'nieuwe' komedie bloeide, en de voornaamste scholen in de filosofie en de retorica hadden er hun zetel. Af en toe was er een politieke heropleving, zoals in de zogenaamde Chremonideïsche oorlog (267-261 v.C.), waarin de Athener Chremonides erin slaagde een bondgenootschap te sluiten met Sparta en Ptolemaios II tegen Antigonos Gonatas van Makedonia. De Makedonische overwinning had vooral zware gevolgen voor Athene, dat naast een Makedonische bezetting ook inmenging in de bestuurlijke organisatie moest dulden. Rhodos telde aanvankelijk de drie steden Lindos, Kamiros en Ialysos. In de 5e eeuw v.C. maakte het eiland deel uit van het Atheense rijk, maar in 411 v.C. scheurden de inwoners van het eiland zich los. Door een synoikismos stichtten ze in 408 v.C. de nieuwe stad Rhodos, genoemd naar het eiland, die tegelijk de hoofdstad werd. Rhodos werd in de hellenistische tijd de voornaamste doorvoerhaven tussen Alexandreia, Antiocheia, de Aigaeïsche wereld en het westen. Tevens was het een bloeiend cultuurcentrum, bekend om zijn beeldende kunsten (met bv. de zogenaamde kolossos van Rhodos, een van de zeven wereldwonderen) en om zijn scholen in de retorica en de filosofie. De handelsstaat kende dankzij de gunst van Rome van 188 tot 168 v.C. een enorme voorspoed, maar nadat de Romeinen in 166 v.C. Delos hadden uitgeroepen tot een vrijhaven waar geen tol werd geheven, daalde de economische betekenis van Rhodos gevoelig. Sparta bleef onverzoenlijk tegenover Makedonia, maar had met haar zevenhonderd homoioi een drastisch tekort aan volwaardige burgers en dus aan elitesoldaten, terwijl het hele land in bezit was van slechts een honderd grootgrondbezitters. Koning Agis IV (244-241 v.C.) wilde sociale hervormingen doorvoeren en de grond herverdelen, maar werd door de ephoroi ter dood veroordeeld. Zijn opvolger Kleomenes III (241-219 v.C.) zette zijn hervormingen verder. Hij nam alle hypomeiones en sommige perioikoi onder de homoioi op, zodat er weer vierduizend Spartanen waren, bevrijdde zesduizend heilotes, en schafte de ephoroi af. Aratos van Sikyon, de leider van de Achaeïsche bond, die in 227 en 226 v.C. door Kleomenes was verslagen, riep in 225/224 v.C. de hulp in van de Makedonische koning Antigonos Doson. Deze verenigde vele Griekse staten in een bond onder zijn leiding en viel Sparta aan. In de zomer van 222 v.C. werd Kleomenes verslagen in Sellasia, enkele km ten 145 noorden van Sparta, en Antigonos Doson bezette Sparta (voor de eerste maal in haar geschiedenis) en schafte het koningschap af. De Aitolische bond (367-167-27 v.C.), die aanvankelijk een behoorlijke verhouding had met Makedonia, groepeerde de staten van Centraal-Griekenland en organiseerde de bescherming van Delphoi. De bond koos vanaf 212/211 v.C. de zijde van Rome [cf. 3.3.4.1], maar verliet uiteindelijk het Romeinse kamp en werd in 189 v.C. onderworpen [cf. 3.3.4.3], zodat zijn macht verbrokkelde en er vanaf 167 v.C. geen bondgenoten meer waren buiten het kerngebied Aitolia [cf. 3.3.4.5]. De Achaeïsche bond (281-146 v.C.), na een korte periode van bestaan in de 4e eeuw v.C. opnieuw opgericht in 281/280 v.C. onder leiding van de stad Patrai, was aanvankelijk vooral gericht tegen Makedonia, tegen de Aitolische bond en tegen Sparta. Onder Aratos van Sikyon (251-213 v.C.) groepeerde de bond een groot deel van de Peloponnesos. Van 208/207 tot 183 v.C. werd de Achaeïsche bond geleid door Philopoimen, volgens de schrijver Ploutarchos (begin 2e eeuw n.C.) 'de laatste van de Grieken', die Sparta definitief overwon en de Romeinen trotseerde. De nederlaag tegen de Romeinen bij Pydna in 168 v.C. [cf. 3.3.4.4] bracht de bond een zware slag toe. In 147 v.C. bundelde de Achaeïsche bond nogmaals de Griekse krachten tegen Rome, maar het verzet werd handhandig gebroken en Korinthos werd in 146 v.C. ingenomen en geplunderd. Griekenland werd bij de provincia Macedonia gevoegd [cf. 3.3.4.5]. Pas in 27 v.C. werd het de afzonderlijke provincia Achaia. BIBLIOGRAFIE: HAUBEN, Hans, De Griek als wereldburger. Krachtlijnen van de hellenistische beschaving, in Raymaekers, Bart - Van Riel, Gerd, Wetenschappelijk denken: een laboratorium voor morgen? XXI Lessen voor de eenentwintigste eeuw, Leuven, 2004, p. 209-240.358 146 3.3. DE EXPANSIE VAN ROME (3e-1e eeuw v.C.) 3.3.1. De verovering van Zuid-Italië (282-272 v.C.) In 290 v.C. had Rome de controle verworven over bijna heel Centraal-Italië. In 282 v.C. werd de Griekse kolonie Thourioi in het zuiden van Italië bedreigd door de Lucani en riep het de hulp in van Rome. Dat ondernam een strafexpeditie tegen de Lucani, zodat Thourioi onder de 'bescherming' kwam van Rome en er snel andere steden volgden [cf. Livius, de periocha van 11]. Tarentum (Taras), de machtigste van de Griekse steden in Zuid-Italië, zag de Romeinse bedreiging naderen en deed een beroep op Pyrros, de koning van Epeiros (306-302 en 297-272 v.C.). In 288 v.C. was deze reeds door de troepen van Demetrios Poliorketes uitgeroepen tot koning van Makedonia, maar hij had in 284 v.C. zijn bezittingen daar aan Lysimachos verloren [cf. 3.1]. Hij droomde er dan ook van naar hellenistisch model een groot Grieks rijk in het westen op te richten. In 280 v.C. trok hij met een leger van een 25.500 man en twintig olifanten op tegen Rome, waarbij hij zijn expeditie voorstelde als een panhelleense veldtocht tegen de barbaren. Hij versloeg de Romeinen nabij Herakleia dankzij zijn olifanten, maar na de slag zou hij verklaard hebben: 'Nog zo'n overwinning en we zijn verslagen' [de uitdrukking 'Pyrros-overwinning' op zich is niet betuigd in de klassieke bronnen]. Pyrros drong door tot Latium, maar de onderhandelingen liepen op niets uit, en hij werd met zware verliezen bij Ausculum in Apulia tegengehouden. Hij werd door Sicilië te hulp geroepen in de strijd tegen de Carthagers en behaalde er belangrijke successen. In 275 v.C. trok hij opnieuw op tegen Rome, maar hij werd nabij Beneventum in Samnium verslagen en keerde terug naar Epeiros [cf. Livius, de periochae van 12-14; Ploutarchos, Pyrrhus]. Zijn bezittingen in Italië kwamen geleidelijk aan onder Romeinse controle, en in 272 v.C. werd ook Taras ingenomen [cf. Livius, de periocha van 15]. Rome was heer en meester over heel Centraal- en ZuidItalië en kon van dan af wedijveren met de grote hellenistische rijken. Na de verovering van Italië pacificeerde Rome haar gebied. Zij verplichtte de onderworpen staten alle bestaande verdragen op te zeggen, zodat hun buitenlandse politiek onder de controle kwam van Rome. Onder het motto 'divide et impera' ('verdeel en heers') werd met elk van de onderworpen gebieden een verschillend verbond gesloten, waardoor ze opgenomen werden bij de socii of bondgenoten van Rome. Waar niet voldoende stedelijke gemeenschappen voorhanden waren, werden coloniae of kolonies gesticht. De burgers van Romeinse kolonies hadden het Romeinse burgerrecht, die van Latijnse kolonies het Latijnse recht. Onder bepaalde voorwaarden was het mogelijk voor bondgenoten om op te klimmen tot Latijnse burgers, vervolgens tot Romeinse burgers zonder stemrecht en ten slotte tot volwaardige Romeinse burgers. 147 3.3.2. De eerste Punische oorlog (264-241 v.C.) Fenicische steden als Byblos, Berytos, Sidon en Tyros namen de zeehandel over van de Minoïsche en de Mykeense beschavingen en verwierven tussen de 11e en de 8e eeuw v.C. de leiding op zee. Ze stichtten handelsposten op Cyprus en Kreta en voeren vooral naar het westen, met name Sicilië, Spanje en Noord-Afrika. De Etrusken beletten hen door te dringen in de Tyrrheense zee. Volgens de traditie stichtte Tyros in 814 v.C. de stad Carthago (< het Punische qart Ìada‡t, 'nieuwe stad') (ten noorden van het huidige Tunis). De stad moest haar eigen gebied consolideren tegen de Berbers en Numidiërs, zodat ze pas in de 5e-3e eeuw v.C. tot bloei kwam. Carthago was vooral een zee- en handelsmacht, met handelsposten en kolonies in Malta, Sicilië, Sardinia, Corsica en Spanje, zodat het in conflict kwam met de Griekse kolonies en met de Etrusken. De stad werd bestuurd door twee jaarlijks verkozen suffetes, bijgestaan door een aristocratische senatus met driehonderd leden. De Romeinen noemden de Carthagers Poeni of Puni, een vervorming van de naam Phoinikes of Feniciërs. Rome had haar macht gevestigd tot aan de straat van Messana tussen Italië en Sicilië en kwam zo in contact met Carthago. Rome vreesde een omsingelingsbeweging van de Carthagers, die het westen van Sicilië, de Liparaeae insulae (de eilanden ten noorden van Sicilië), Sardinia, Corsica, de Baleares insulae en een deel van Spanje onder controle hadden. Rome kende wel een zeker prestige omwille van haar successen in Italië, doch de confrontatie met Carthago werd een belangrijke test voor de trouw van de Italische bondgenoten (afb. 33). De steden van Groot-Griekenland, de traditionele vijanden van Carthago, bleven Rome over het algemeen trouw. De Romeinen waren militair sterk georganiseerd, maar werden geconfronteerd met de oorlogsvloot van de Carthagers, zodat ze op de scheepswerven van de Griekse reders in Zuid-Italië zelf ook een vloot lieten bouwen. In 264 v.C. begon Rome de vijandelijkheden door te verhinderen dat de Carthagers Messana bezetten. De krijgskansen wisselden, maar de Romeinen konden in 241 v.C. een definitieve zege behalen bij de Aegates insulae ten westen van Sicilië. Carthago moest een oorlogsschatting betalen van 3200 talenten en verloor het door haar bezette deel van Sicilië en de Liparaeae insulae [cf. Livius, de periochae van 16-19]. Voor de eerste maal werd Rome geconfronteerd met veroverd gebied buiten Italië. In 241 v.C. lagen Sicilië, Sardinia en Corsica voor het grijpen, maar de Romeinse landbouwers, die een afkeer hadden van de zee, aarzelden. Sardinia en Corsica werden ingepalmd in 238/237 v.C. en pas in 227 v.C. werd Sicilië ingenomen, waarbij de eerste 148 Romeinse provincie ontstond, de provincia Sicilia. In hetzelfde jaar werden ook de twee andere eilanden omgevormd tot de provincia Corsica et Sardinia. Rome breidde zijn macht ondertussen uit naar het noorden tegen Gallia Cisalpina (232-222 v.C.) en naar het oosten tegen de Illyriërs en Istria (229-219 v.C.) [cf. Livius, de periocha van 20]. 3.3.3. De tweede Punische oorlog (218-202 v.C.) [cf. PUTZGER, 1992, p. 19: 'Rom und Karthago zur Zeit der Punische Kriege'] De geschiedenis van de tweede Punische oorlog wordt in detail beschreven in Livius, boek 21-30. Het verlies van Sicilië, Sardinia en Corsica had zware economische gevolgen voor Carthago, zodat men besloot om Spanje te onderwerpen en uit te bouwen als een nieuwe basis. De opperbevelhebber Hamilcar Barcas trok zo in 237 v.C. naar Spanje samen met zijn jonge zoon Hannibal (° 247/246 - † 183 v.C.) en zijn schoonzoon Hasdrubal en landde in Gades (het huidige Cadiz). Hamilcar, die een grote haat koesterde jegens de Romeinen, werd in 229 v.C. gedood in een hinderlaag, en Hasdrubal nam de leiding over. Deze was niet zozeer uit op veroveringen, maar wilde als vrienden op goede voet staan met de Iberische leiders en huwde zo zelfs een meisje uit een Iberische familie. Hij stichtte de havenstad Carthago (Nova) (het huidige Cartagena). In 226 v.C. moest Hasdrubal met de Romeinen een verdrag sluiten dat hij de Iberus rivier (de huidige Ebro) niet zou oversteken. In 221 v.C. werd Hasdrubal vermoord, wellicht door een Kelt. Hannibal werd de nieuwe leider en wilde het hele Iberische schiereiland veroveren. De Romeinen protesteerden en vroegen met klem om de stad Saguntum, een Romeinse bondgenoot binnen de invloedssfeer van Carthago, met rust te laten. In 218 v.C. nam Hannibal evenwel Saguntum in, wat de aanleiding was voor de tweede Punische oorlog. Rome stuurde onverrichterzake een afvaardiging naar Carthago om Hannibal een halt toe te roepen. Rome besloot oorlog te voeren op twee fronten: een groot leger moest vanuit Sicilië naar Carthago zelf trekken, terwijl een klein leger naar Massalia moest gaan om Hannibal in de Pyreneeën tegen te houden. In 218 v.C. vertrok consul Publius Cornelius Scipio vanuit Pisae met zijn troepen naar Massalia, waar hij vernam dat Hannibal de Rhodanus (de huidige Rhône) al was overgestoken met een leger van 38.000 infanteristen, 8.000 ruiters en 37 olifanten en daarna verdwenen was. Scipio splitste zijn legermacht op: een deel trok onder leiding van zijn broer Gnaeus Cornelius Scipio Calvus naar Spanje, terwijl hijzelf met de rest naar Pisae terugkeerde om er de noordgrens van het rijk te verdedigen. De troepen op weg naar Sicilië werden in allerijl teruggeroepen en naar Noord-Italië gestuurd. 149 Hannibal slaagde erin om 20.000 infanteristen en 6.000 ruiters over de Alpen te krijgen. Tegen zijn verwachtingen in had hij het aanvankelijk wel niet gemakkelijk om de Galliërs in Noord-Italië op zijn hand te krijgen. Scipio wachtte hem op en in oktober 218 v.C. werd een eerste strijd geleverd bij de Ticinus, een zijrivier van de Padus in Gallia Cisalpina, waarbij Hannibal won en Scipio gewond raakte. De Galliërs waren onder de indruk en sloten zich met 9.000 soldaten en 5.000 ruiters aan bij het leger van Hannibal. Bij de Trebia, een andere zijrivier van de Padus, behaalde Hannibal in december 218 v.C. een tweede overwinning. Met goedkeuring van de senatus probeerde Gnaeus Cornelius Scipio ondertussen Spanje te veroveren, maar aanvankelijk leed hij verliezen tegen Hasdrubal, de broer van Hannibal. Hannibal zette zijn tocht naar het zuiden van Italië verder, waarbij hij de kortste, maar meteen ook de moeilijkste weg nam, namelijk die over de bergrug van de Apennijnen. Op 22 juni 217 v.C. wilden de Romeinen Hannibal tegenhouden bij de lacus Trasumenus, een meer in Etruria, maar ze liepen in hun eigen val. De Carthagers verpletterden dus de derde Romeinse verdedigingsgordel in het noorden, zodat Quintus Fabius Maximus Cunctator ('de talmer') als dictator werd aangesteld. Hannibal trok niet op naar Rome zelf, maar zette zijn veldtocht verder in het oosten en het zuiden van Italië, waar hij van Apulia zijn uitvalsbasis maakte. In 216 v.C. liepen de Romeinen in Cannae in Apulia een reusachtige nederlaag op met 40.000 doden en krijgsgevangenen, terwijl Hannibal slechts een 6.000 manschappen verloor en dan nog meestal Galliërs. Hannibal wist een aantal Romeinse bondgenoten aan zijn zijde te scharen, waaronder de meeste Galliërs in het noorden, enkele Italici uit het zuiden, en de steden Tarentum en Syrakousai, en hij sloot in 215 v.C. een verbond met Philippos V, de koning van Makedonia. Hij durfde het evenwel niet aan om de stad Rome zelf aan te vallen, omdat hij besefte dat hij over onvoldoende steun en reserves beschikte om de definitieve overwinning af te dwingen. Rome benutte deze onverwachte adempauze om troepen te lichten en nieuwe geldmiddelen te zoeken. Vanaf 210 v.C. keerden de kansen voor Rome. In 209 v.C. wist de jeugdige proconsul Publius Cornelius Scipio, de zoon van de consul van 218 v.C., Carthago Nova in Spanje te veroveren. Hij versloeg de twee broers van Hannibal, namelijk Hasdrubal in Baecula in 208 v.C. en Mago in Gades in 206 v.C. Hasdrubal trok naar Italië en wilde met Hannibal afspreken aan de Adriatische kust, maar zijn boodschap werd door de Romeinen onderschept. Een Romeinse legermacht wachtte hem op bij de Metaurus rivier in Umbria, waar hij in het voorjaar van 207 v.C. werd verslagen en gedood. Scipio wilde de oorlog naar Afrika verplaatsen om zo Hannibal uit Italië weg te krijgen. Ter voorbereiding van de expeditie naar Afrika sloot hij een bondgenootschap met Massinissa van Numidia, een buur en vijand van Carthago. Ondertussen hield 150 Hannibal stand in Bruttium in Zuid-Italië. Door de voorlopige vrede van 205 v.C. met Philippos V van Makedonia kon Rome zijn volle aandacht richten op Carthago. Nog in datzelfde jaar trok Scipio als consul met 40.000 manschappen naar Afrika en bedreigde hij Carthago met de hulp van Massinissa, zodat Hannibal in 203 v.C. in paniek werd teruggeroepen uit Italië. In 202 v.C. werd Hannibal bij Zama definitief verslagen door Scipio, die daarvoor de bijnaam Africanus ontving. Carthago verloor Spanje, haar vloot (op tien schepen na) en olifanten, en haar onafhankelijkheid op het gebied van de buitenlandse politiek. De stad moest een zware oorlogsschatting betalen van 10.000 talenten, in schijven van 200 talenten per jaar en dit gedurende vijftig jaar. De invloed van Carthago buiten Afrika was gebroken, zodat Rome in 197 v.C. van Spanje twee nieuwe provincies maakte, namelijk Hispania Citerior en Hispania Ulterior. 3.3.4. De oorlogen in het oosten (215-146 v.C.) [cf. PUTZGER, 1992, p. 24: 'Das Römische Weltreich von 200 v.Chr. bis 117 n.Chr.'] 3.3.4.1. De eerste Makedonische oorlog (215-205 v.C.) Tijdens de tweede Punische oorlog sloot Philippos V van Makedonia in 215 v.C. een bondgenootschap met Hannibal. Rome voelde zich sterk genoeg om op twee fonten tegelijk te werken en bevocht Makedonia met succes. Philippos V was in 219-218 v.C. opgetreden tegen de Aitolische bond in Centraal-Griekenland, zodat die in 212/211 v.C. een bondgenootschap sloot met Rome. Omdat de Romeinen hun krachten wilden bundelen tegen de Carthagers, werd in 205 v.C. een voorlopige vrede gesloten [cf. Livius, 23-29]. 3.3.4.2. De tweede Makedonische oorlog (200-197 v.C.) In Egypte werd Ptolemaios IV Philopator in 204 v.C. opgevolgd door de knaap Ptolemaios V Epiphanes. Antiochos III de Grote van Syria en Philippos V van Makedonia wilden deze situatie benutten om hun rijk uit te breiden en vormden een alliantie om de bezittingen van Egypte in Europa en in Azië te verdelen. Philippos V viel vanaf 202 v.C. de kustgebieden van Thrakië en Klein-Azië aan, zodat Rhodos en Pergamon, quasi autonome staten in het Seleukidische rijk, vreesden dat ook zij zouden worden belaagd, en ze vroegen daarom in 200 v.C. hulp aan Rome. De Romeinen waren echter geconfronteerd met het juridische probleem dat ze geen enkele wettelijke basis hadden om oorlog te voeren met de hellenistische staten. Rome stelde uiteindelijk een ultimatum aan Philippos V, dat zo veeleisend was dat Makedonia zeker zou 151 weigeren. De Romeinen voerden dus opnieuw oorlog tegen Philippos V, die in 197 v.C. door Titus Quinctius Flamininus verslagen werd bij Kynoskephalai in Thessalia. Makedonia mocht blijven bestaan als een bufferstaat tegen de Thrakiërs, maar moest haar buitenlandse bezittingen opgeven. In 196 v.C. proclameerde Flamininus de vrijheid voor alle Grieken in Europa en Azië, wat eveneens een waarschuwing inhield aan het adres van Antiochos III [cf. Livius, 31-33]. 3.3.4.3. De oorlog tegen Antiochos III (191-188 v.C.) Door het uitvallen van Makedonia ontstond een machtsvacuüm, waarin Antiochos III zijn rijk in het oosten wist uit te breiden en te verstevigen. Hannibal, die in Carthago niet meer veilig was, vluchtte in 195 v.C. naar Antiochos III, en probeerde hem vergeefs te overhalen om Italië binnen te vallen. De Aitolische bond, die in Kynoskephalai nog aan Romeinse zijde had gevochten, voelde zich door de Romeinen benadeeld, en zocht de steun van Antiochos III, die zijn rijk in Europa hoopte uit te breiden. De Achaeïsche bond stond aan de zijde van Rome. In 189 v.C. leed Antiochos III een nederlaag bij Magnesia aan de Hermos in Lydia, zodat hij verplicht werd KleinAzië op te geven. In 188 v.C. werd in Apameia in Phrygia een verdrag gesloten, waardoor Antiochos III een boete moest betalen en zich ten oosten het Tauros gebergte moest terugtrekken. Hannibal was ondertussen reeds naar Bithynia gevlucht, maar toen Rome in 183 v.C. zijn uitlevering eiste, nam hij vergif in [cf. Livius, 33-39]. 3.3.4.4. De derde Makedonische oorlog (172-168 v.C.) In 179 v.C. kwam Perseus, de zoon van Philippos V, aan de macht in Makedonia. Perseus droomde van een nieuwe luister voor het Makedonische rijk en trachtte de Griekse staten tegen Rome te keren. Een aantal staten kloegen hierover bij Rome, dat Perseus in 172 v.C. dan ook de oorlog verklaarde. Perseus leed op 22 juni 168 v.C. een nederlaag bij Pydna in Makedonia. Het land werd nog niet door Rome geannexeerd, maar Makedonia moest wel aan Rome een taks betalen en haar zilvermijnen werden in 167 v.C. gesloten. Perseus werd gevangen genomen en stierf in Italië in 165 of 162 v.C. [cf. Livius, 40-45]. 3.3.4.5. De annexatie van Makedonia en Griekenland (149-146 v.C.) Makedonia werd in vier onafhankelijke delen opgesplitst, en de toestand bleef stabiel tot 151 v.C., toen Andriskos zich uitgaf als de zoon van Perseus en in 149 v.C. vanuit Thrakië Makedonia binnenviel. In 148 v.C. traden de Romeinen hardhandig op 152 en ze maakten van Makedonia, Epeiros en een deel van het gebied van de Illyriërs de Romeinse provincia Macedonia. Ook in Griekenland braken in 147 v.C. opstanden uit onder leiding van de Achaeïsche bond, zodat Rome een voorbeeld wilde stellen voor heel het land. Consul Lucius Mummius maakte zo in 146 v.C. het rijke Korinthos met de grond gelijk, verkocht de inwoners als slaven en liet de schatten naar Rome verschepen. De andere Griekse steden werden onderworpen of kregen als beloning voor hun trouw het statuut van civitates liberae of 'vrije steden'. De Achaeïsche bond werd ontbonden en Griekenland kwam onder toezicht van de Romeinse gouverneur van de provincia Macedonia. De Aitolische bond was in 189 v.C. door Rome onderworpen, maar was nooit officieel ontbonden. Pas in 27 v.C. werd de bond afgeschaft en samen met de rest van Griekenland ondergebracht in de provincia Achaia. 3.3.5. De derde Punische oorlog (149-146 v.C.) Carthago, hoewel ontwapend, kende rond het midden van de 2e eeuw v.C. een economische opbloei. In Rome meende Marcus Porcius Cato dat Carthago steeds een vijand zou blijven zolang het rijk niet verwoest was, en hij probeerde steeds opnieuw de senatus hiervan te overtuigen. Toen Massinissa van Numidia (die in 148 v.C. op negentigjarige leeftijd stierf) een doorgang naar de zee probeerde te forceren en zo in conflict kwam met Carthago, herbewapende deze stad zich tegen de Numidische dreiging, zodat Rome een reden kreeg om in te grijpen. Publius Cornelius Scipio Aemilianus leidde de strijd tegen Carthago en na drie jaar oorlog werd de stad in 146 v.C. met de grond gelijk gemaakt. Scipio verwierf de bijnaam Africanus, net zoals zijn grootvader in 202 v.C. Het territorium van Carthago werd de Romeinse provincia Africa met als hoofdstad Utica. 3.3.6. De consolidatie van het Romeinse rijk 3.3.6.1. Verdere uitbreidingen In de periode 197-177 v.C. werd Gallia Cisalpina gepacificeerd, dat tijdens de tweede Punische oorlog de zijde van Hannibal had gekozen [cf. Livius, 31-41]. De vlakte van de Padus werd sterk gekoloniseerd met steden als Placentia, Cremona, Parma, Mutina, Bononia en de haven Aquileia. Om economische en strategische redenen werd er een sterk wegennet uitgebouwd. Pas ca. 81 v.C. werd de streek omgevormd tot de Romeinse provincia Gallia Cisalpina. In de periode 154-133 v.C. had Rome af te rekenen met nationale opstanden in Spanje. De grote bezieler was Viriat(h)us, de leider van de Lusitani. Toen hij in 139 153 v.C. werd vermoord, brak het verzet in zijn volle omvang los, maar in 133 v.C. werd Numantia, het laatste bolwerk van de opstand, ingenomen. Massalia, reeds in de tweede Punische oorlog een bondgenoot van Rome, riep in 154 v.C de hulp in van Rome omdat haar kolonies Nikaia en Antipolis lastig gevallen werden door de stam van de Ligures. Later kreeg Massalia problemen met de stam van de Salluvii; deze werden in 122 v.C. door Gaius Sextius Calvinus verslagen en op hun grondgebied werd de kolonie Aquae Sextiae (het huidige Aix) gesticht. De Romeinen eerbiedigden het territorium van Massalia, maar maakten van de gelegenheid gebruik om vaste voet te krijgen in dit strategische gebied dat de doorgang vormde tussen Italië en Spanje. In 121 v.C. werd er een provincie ingericht, enkele jaren later de provincia Gallia Narbonensis genoemd naar haar hoofdstad de Romeinse kolonie Narbo (het huidige Narbonne), die in 118 v.C. gesticht werd. Attalos III, de koning van Pergamon, had in 133 v.C. zijn rijk bij testament aan Rome nagelaten [cf. 3.2.1]. Het uitgestrekte territorium in Klein-Azië werd in 129 v.C. georganiseerd als de provincia Asia. Massinissa werd door zijn zoon Micipsa opgevolgd als koning van Numidia (148-118 v.C.). Deze bouwde de hoofdstad Cirta uit tot een bloeiend hellenistisch centrum. Hij adopteerde zijn neef Iugurtha, die zich op militair gebied niet onbetuigd had gelaten. Micipsa werd opgevolgd door zijn zonen Hiempsal en Adherbal en door Iugurtha, die samen de macht deelden. Iugurtha wilde echter de alleenheerschappij verwerven zodat hij Hiempsal in 117 v.C. vermoordde en Adherbal belegerde. Deze riep de hulp in van Rome en Numidia werd in twee delen gesplitst. Iugurtha ondernam echter in 112 v.C. een expeditie naar Cirta, waar hij Adherbal en een aantal Romeinse kooplieden liet doden. Rome verklaarde hem de oorlog, maar in de periode 111-109 v.C. had Iugurtha het overwicht. In 109-108 v.C. behaalde de Romeinse veldheer Quintus Caecilius Metellus een aantal successen, maar in 107 v.C. werd hij vervangen door consul Gaius Marius, die in 105 v.C. Cirta innam. Bocchus, de koning van Mauretania (ca. 110-80 v.C.), was aanvankelijk een bondgenoot van Iugurtha, maar uiteindelijk leverde hij hem uit aan de quaestor Lucius Cornelius Sulla. Iugurtha werd meegesleurd in de triomftocht van Marius in Rome op 1 januari 104 v.C. en werd zes dagen later in de Tullianum gevangenis gewurgd. Numidia werd verdeeld; Gauda, een kleinzoon van Massinissa, werd op de troon gezet, en Bocchus kreeg als beloning het westelijk deel van het land. De oorlog in Numidia werd beschreven door de historicus Sallustius in zijn Bellum Iugurthinum (dat ook aan de basis ligt van de stripreeks Jugurtha). De hellenistische rijken begonnen meer en meer te verzwakken en territorium te verliezen. De Seleukidai hadden af te rekenen met de Parthen en met binnenlandse twisten, terwijl Egypte het slachtoffer was van allerlei hofintriges. Kilikia maakte zich los en werd een pleisterplaats voor piraten, zodat het in 101 v.C. door Rome werd 154 ingepalmd als de provincia Cilicia. Palestina groeide onder de Joodse koning Alexandros Iannaios (103-76 v.C.) uit tot een belangrijke staat. Onder Ptolemaios Apion (116-96 v.C.) werd Kyrene onafhankelijk van Egypte, maar ook hij liet zijn land bij testament aan Rome na, zodat het in 74 v.C. omgevormd werd tot de Romeinse provincia Cyrenaica. 3.3.6.2. De organisatie van de provincies De term provincia ('leiding, bestuur') had oorspronkelijk betrekking op een militair bevelhebberschap dat beperkt was tot een bepaalde streek, zodat hij later ook gebruikt werd voor elk welomschreven werkterrein van een magistraat, en vooral voor elk onderworpen, schatplichtig gebied buiten Italië onder Romeins bestuur. Een provincia bestond uit een aantal gemeenten of civitates, die - zoals in Italië zelf - elk een afzonderlijke rechtspositie hadden, gaande van het Romeinse recht - voor kolonies die door Rome zelf gesticht waren, en voor inheemse municipia ('(steden) die delen in de verplichtingen') -, over het Latijnse recht - voor kolonies van Rome met een mindere status en voor inheemse oppida ('(versterkte) steden') - tot het vreemdelingen recht - voor civitates liberae ('vrije steden'), civitates foederatae ('verbonden steden') en civitates dediticiae ('onderworpen steden'). Door dit getrapt systeem kon Rome de loyaliteit van de bewoners belonen of ontrouw bestraffen. De kern van de Romeinse provincies vormden de civitates dediticiae, die ook civitates stipendiariae ('belastingplichtige steden') werden genoemd, op wiens grondgebied of ager een grondbelasting moest betaald worden, en die gecontroleerd werden door de gouverneur van de provincie. Het bestuur van de provincies was een onderdeel van de buitenlandse politiek en viel dus onder de bevoegdheid van de Romeinse senatus. De lex provinciae ('de wet van de provincie') bepaalde de rechtstoestand, de indeling, de stadsgrenzen en de belastingen voor elke provincie. De rechtstoestand van een provincie werd vaak herzien. Iedere gouverneur kon daarenboven ook een aantal aanvullingen uitvaardigen. Het beheer van een provincie werd toevertrouwd aan een magistraat of een promagistraat cum imperio ('met macht'). De vier oudste provincies werden bestuurd door een praetor, waarvoor nieuwe ambten werden gecreëerd, zodat er in totaal zes praetores kwamen. Door de veroveringen en de uitbreiding van het Romeinse rijk waren echter een groter aantal militaire leiders en provinciegouverneurs nodig, maar de senatus wilde anderzijds een relatief klein aantal magistraten om gemakkelijker controle te kunnen uitoefenen. Men ging dus over tot prorogatio of 'verlenging', wat inhield dat consules en praetores na een ambtstermijn van één jaar in Rome onbeperkt aan de macht konden blijven buiten Rome, zodat men kwam tot een aantal promagistraturen (< 'pro magistratu', 'in plaats van de magistraat'). Ze kregen de titel 155 van proconsul (< 'pro consule', 'in plaats van de consul') of propraetor (< 'pro praetore', 'in plaats van de praetor'). Ze voerden de legers aan (een proconsul is zo voor de eerste keer betuigd in 326 v.C. in de oorlog tegen de Samnites [cf. Livius, 8, 23]) of ze bestuurden de provincies die door loting werden verdeeld. In uitzonderlijke gevallen was het mogelijk dat iemand promagistraat werd vooraleer hij praetor of consul was geweest. Een beroemd voorbeeld daarvan is Publius Cornelius Scipio Africanus Maior, die na de dood van zijn vader en zijn oom in 211-206 v.C. als proconsul het opperbevel in Spanje overnam [cf. 3.3.3], terwijl hij pas in 205 v.C. consul werd. Het mandaat van een provinciegouverneur was beperkt tot één jaar, zodat hij vaak slecht op de hoogte was van vele gevoeligheden in zijn eigen provincie. Zijn bevoegdheden waren aanzienlijk. Hij voerde het opperbevel over eventuele troepen in zijn provincie; hij was verantwoordelijk voor het burgerlijke bestuur met inbegrip van het financiewezen en het innen van de belastingen; hij had de hoogste juridische bevoegdheid in de provincie, maar vanaf de 2e eeuw v.C. konden Romeinse burgers steeds in beroep gaan in Rome zelf. Een quaestor stond de gouverneur ter zijde voor alle financiële aspecten en het beheer van de krijgskas, en had ook een aantal juridische bevoegdheden. Enkele ondergeschikte legati of onderbevelhebbers hielpen de gouverneur bij het militaire commando. 3.4. HET EINDE VAN DE ROMEINSE REPUBLIEK (133-27 v.C.) 3.4.1. Culturele, sociale en politieke tegenstellingen 3.4.1.1. Griekse en oosterse invloeden Door de verovering van het Griekse oosten kwam Rome in contact met de hellenistische en oosterse beschavingen. Vele Grieken, zowel slaven als vrijgelatenen, traden op als leermeesters van de Romeinse jongeren. De Latijnse letterkunde was in vele opzichten een verderzetting van de hellenistische literatuur. Oosterse goden kwamen in Rome terecht, zoals Kybele vanaf 204 v.C., ondanks de tegenstand van bepaalde conservatieve kringen, maar de Griekse cultuur in het algemeen en het oosterse mysticisme in het bijzonder bleken niet in te dijken. 3.4.1.2. Nobiles en equites Het onderscheid tussen patriciërs en plebejers vervaagde en er kwamen nieuwe tegenstellingen. Vanaf het midden van de 2e eeuw v.C. werd Rome zeer welvarend. Vanuit de provincies stroomden goud en zilver de Romeinse schatkist binnen, maar een groot deel van deze rijkdom kwam in handen van een beperkt aantal Romeinse families. 156 De corruptie nam toe. De staatsgrond of ager publicus kwam vaak in handen van grootgrondbezitters, die overschakelden van graan op meer winstgevende teelten als wijn en olijfolie. Binnen dezelfde groep van rijken ontstonden twee standen, namelijk de nobiles of 'edelen' en de equites of 'ruiters' (vaak ook 'ridders' genoemd), de eerste met politieke macht, de tweede zonder. De nieuwe klasse van de nobiles bestond uit alle families die afstamden van een consul, of - in bredere zin - van praetores of aediles. De klasse ontstond pas na 367/366 v.C. en verdween in de vroege keizertijd. De nobilitas ('adel') werd in een familie gebracht door het eerste lid van de familie die het ambt van consul bekleedde. Deze man werd omschreven als een homo novus ('nieuwe man'). Aanvankelijk stond het ambt van consul open voor iedereen die zich dat financieel kon veroorloven, maar tegen het einde van de 3e eeuw v.C. kwamen de consules nog slechts uit de gesloten kaste van nobiles, die nieuwkomers tegenhield, en de homines novi werden zeldzamer. Enkele vooraanstaande families monopoliseerden zo alle magistraturen en dus de senatus, en hielden hun vermogen in stand dankzij de grote commando's die ze toegewezen kregen. De vorming van een echte klasse van equites was een laattijdig verschijnsel, en hun ontstaan is slecht gekend. In oorsprong waren de equites mannen die omwille van hun vermogen aangeduid werden om in de ruiterij te dienen [cf. 2.4.3.3]. Ze hadden dus aanvankelijk nauwe betrekkingen met de nobilitas, en jonge nobiles werden bv. onder de equites ingeschreven vooraleer ze een magistratuur gingen bekleden. Doordat de nobilitas zich steeds meer naar zichzelf keerde, werden de equites langzamerhand van de ereambten uitgesloten en gingen ze een nieuwe sociale vermogensklasse vormen. Samen met de senatores of nobiles vormden de equites dus de aristocratie, maar in tegenstelling tot de senatores konden ze niet deelnemen aan de politieke besluitvorming. De kloof tussen beide groepen groeide, en bij hun eventuele intrede in de senatus waren equites zelfs verplicht hun paard af te geven. Zo ontstond een splitsing in de aristocratie tussen de senatores (zonder paard, maar met politieke macht) en de equites (met paard, maar zonder politieke macht). Door de lex Claudia de nave senatorum ('de wet van Claudius over de scheepsvaart van senatores', ingediend door de tribunus plebis Quintus Claudius) van 218 v.C. werd het aan senatores om redenen van prestige verboden om schepen te bezitten die groter waren dan 300 modii (een modius is een korenmaat van ca. 9 liter; een gewicht van 300 modii komt overeen met ca. 4-5 ton), zodat handel over zee voor hen niet meer mogelijk was. Het was hen evenmin toegelaten om geld te verhandelen. De equites, die eveneens over de nodige middelen beschikten, konden zich uiteindelijk bezig houden met alle economische activiteiten die aan de nobiles werden verboden. De equites vormden nooit een homogene stand. Binnen hun klasse was er een kleine groep van belangrijke handelaars en bankiers, die geld uitleenden op grote schaal 157 (negotiatores), een groep van belastingpachters of publicani, en een groep van pachters van staatshoeven. De equites waren evenwel in essentie een klasse van grondeigenaars en niet van zakenlui. De ordo equester ('stand van de ruiters') speelde ook als afzonderlijke politieke stand een belangrijke rol vanaf de tweede helft van de 2e eeuw v.C. 3.4.1.3. Optimates en populares Binnen de plebs of de lagere bevolking onderscheidde men de plebs rustica ('de massa van het platteland') en de plebs urbana ('de massa van de stad'). De plebs rustica was een middenklasse van kleine landeigenaars, die door de tweede Punische oorlog op het einde van de 3e eeuw v.C. sterk in omvang afnam, doordat velen van hen het leven lieten in de oorlog. Hun land werd verwoest door de oorlog, en het had zijn waarde verloren. De invoer van graan uit Sicilië en Afrika deed de graanprijzen bovendien instorten. Wanneer men zou blijven, was het bijna onmogelijk om uit de schulden te geraken, zodat men zijn land uiteindelijk verkocht en ontmoedigd naar de stad trok om er deel te gaan uitmaken van de steeds maar aangroeiende plebs urbana. Rome was echter niet in staat deze massa economisch op te vangen, mede vanwege de enorme toevloed van krijgsgevangenen, die als slaven verkocht werden. Deze beweging had een belangrijk politiek gevolg. De plebs urbana geraakte immers in de clientela van de nobiles, en deze reageerden op twee verschillende manieren: de conservatieve groep of de optimates ('de besten') wilde deze toestand bevestigen, omdat dit plebs economisch en sociaal van hen afhankelijk was, terwijl de progressieve groep of de populares ('die van het volk') de plebs economisch wilde herwaarderen en dan uit Rome verwijderen, om tegelijk een beperking van de economische invloed van de optimates te verkrijgen. Het verschil tussen de optimates en de populares had niets te maken met hun afkomst, maar was van politieke aard. Alle politici kwamen immers uit de hogere sociale klassen. De meeste politici die kozen voor de partij van de populares, werden niet gedreven door liefde voor het volk, maar beschouwden dit als een middel om de macht te verwerven. 3.4.1.4. Burgers en bondgenoten Omdat de tegenstelling tussen armen en rijken alsmaar groter werd en omdat de senatus de gemoederen wilde bedaren, moesten de Romeinse burgers vanaf 168 v.C. geen belastingen meer betalen. De Romeinse bondgenoten uit Italië, die een steeds groter deel gingen uitmaken van het Romeinse leger, konden niet genieten van deze maatregel. Wanneer ze als slachtoffer van de landbouwcrisis naar Rome trokken, hadden ze ook in heel wat andere opzichten niet dezelfde rechten als de Romeinse 158 burgers. De bondgenoten drongen dan ook meer en meer aan op het volledige burgerrecht, maar Rome weigerde systematisch zodat het in het begin van de 1e eeuw v.C. tot oorlog kwam. 3.4.2. De hervormingen van de Gracchi 3.4.2.1. Tiberius Sempronius Gracchus (133 v.C.) Tiberius Sempronius Gracchus (° 162 - † 133 v.C.) werd getroffen door de erbarmelijke omstandigheden waarin boeren en slaven werkten en leefden, en vatte het plan op om door een grondige agrarische hervorming aan deze noodtoestand een einde te maken. Toen hij in 133 v.C. tribunus plebis werd, trachtte hij opnieuw een klasse van kleine grondbezitters tot stand te brengen. Hij diende een wetsvoorstel in om in die zin een akkerwet te laten goedkeuren, de lex Sempronia agraria ('de wet van Sempronius over akkers'), waarbij hij zich beriep op de leges Liciniae Sextiae van 367/366 v.C., zodat elke burger maximum vijfhonderd iugera of ca. 125 ha van de ager publicus mocht bezitten (een iugerum of 'morgen land' is ca. 1/4 ha of ca. 50 x 50 m), maximum duizend iugera of ca. 250 ha indien hij twee zonen had. Het vrijgekomen land moest in percelen van maximum dertig iugera of ca. 7,5 ha in erfpacht worden gegeven aan de armen. Tiberius Gracchus diende ook twee wetten in over het pas verworven Pergamon ten voordele van de armen, maar de senatus beschouwde dit als een inbreuk op zijn bevoegdheden. Het verzet van de edelen was krachtig. Zij maakten van hun grootgrondbezit een recht dat ze door gewoonte hadden verkregen, en wensten daarin niet te worden beperkt. Marcus Octavius, een collega van Tiberius Gracchus die door de grootgrondbezitters was omgekocht, stelde zijn veto voor het toestaan van de nodige kredieten. Daarop stelde Tiberius Gracchus twee onwettige daden: hij liet Octavius door de comitia tributa afzetten en stelde zich herkiesbaar als tribunus plebis. Op de verkiezingsdag brak een rel uit, waarbij Tiberius Gracchus en een driehonderd van zijn aanhangers werden vermoord en de lijken in de Tiberis werden geworpen. 3.4.2.2. Gaius Sempronius Gracchus (123-121 v.C.) Tiberius' jongere broer Gaius Sempronius Gracchus (° 154 - † 121 v.C.) werkte een nog revolutionairder programma af. Dankzij de erkenning rond 125 v.C. van de iteratio ('herhaling') of het recht om meer dan eens het ambt van tribunus plebis te mogen bekleden kon hij een constitutionele wijziging doorvoeren. Als tribunus plebis in de periode 123-121 v.C. nam hij een aantal maatregelen: 159 (1) De lex Sempronia de coloniis ('de wet van Sempronius over de kolonies') zorgde voor een herverdeling van de ager publicus over de Romeinen en de Italici in Italië en in de provincia Africa. (2) De lex Sempronia frumentaria ('de wet van Sempronius over graan') bepaalde dat elke burger die in Rome woonde, een hoeveelheid graan kon krijgen tegen een zeer lage prijs. Deze maatregel werd genomen om de plebs te onttrekken aan de clientela van de grote politieke clans. (3) De wet op de provocatio ad populum of 'het beroep bij het volk' legde zware sancties op aan wie zich tegen het recht op beroep bij het volk verzette. (4) De wet op de comitia centuriata bepaalde dat de centuria die als eerste haar stem uitbracht, geloot moest worden uit de centuriae van alle klassen, en niet alleen uit de centuriae van de eerste klasse en van de equites. De eerste stem kon immers een (psychologische) invloed uitoefenen op het globale stemgedrag. (5) De lex Sempronia militaris ('de militaire wet van Sempronius') liet de onkosten voor de bewapening van de burgersoldaat bekostigen door de staat. De duur van de diensttijd verminderde en de mininumleeftijd werd 17 jaar. Met sommige wetten probeerde Gaius Sempronius Gracchus ook de steun van de equites te winnen, en wel om zo de macht van de nobilitas en van de senatus te breken. Zo liet de lex Sempronia de provincia Asia ('de wet van Sempronius over de provincia Asia') de exploitatie van de nieuwe provincia Asia over aan de equites. De lex Sempronia iudiciaria ('de wet van Sempronius over (de samenstelling van) de rechtbanken') bracht equites in plaats van senatores in de jury van de quaestio repetundarum ('het onderzoek over (gelden) die teruggevorderd worden'), de rechtbank waar gevallen van afpersing van de inwoners van de provincies behandeld werden. Op deze manier riep Gaius Gracchus als het ware de ordo equester in het leven, als een tegengewicht voor de nobilitas. Al zijn hervormingen gingen in tegen de belangen van de nobilitas, die gesteund werden door de tribunus plebis Marcus Livius Drusus. Ze maakten gebruik van de afwezigheid van Gaius Gracchus in verband met de stichting van een kolonie in Africa en van zijn onpopulariteit in verband met zijn voorstel tot toekenning van het Romeinse burgerrecht aan alle Italische bondgenoten, en er ontstonden hevige onlusten. Voor het eerst in zijn geschiedenis ging de senatus over tot de proclamatie van het senatus consultum ultimum ('de uiterlijke beslissing van de senatus'), waarin aan de consules volmachten toegekend werden om er over te waken 'dat de republiek geen schade zou lopen' (ne quid res publica detrimenti caperet). Toen Gaius Gracchus in 121 v.C. zijn ambt had neergelegd en weer een privaat burger was geworden, viel men hem aan, maar hij verzette zich samen met zijn partijgangers. Hij liet zich in de strijd door zijn slaaf doden, en samen met hem gingen drieduizend anderen de dood of de gevangenis in. 160 3.4.3. Marius en Sulla 3.4.3.1. Gaius Marius (107-86 v.C.) [cf. PUTZGER, 1992, p. 29 (II): 'Germanen vor der Völkerwanderung'] Dankzij de oorlog tegen Iugurtha kwam de eques Gaius Marius (° ca. 158/157 † 86 v.C.) aan de macht, een kandidaat van de populares. Hij werd in 107 v.C. als homo novus tot consul gekozen. In 105 v.C. beëindigde hij de oorlog met Iugurtha. Omwille van de inval van de Cimbri en de Teutoni bekleedde hij de consulatus onafgebroken van 104 tot 101 v.C. Deze Germaanse volkeren, die omwille van overbevolking vanuit Denemarken steeds meer zuidwaarts trokken, hadden al voor serieuze problemen gezorgd in Gallia. Ze hadden reeds driemaal het Romeinse leger verslagen, waarna de Cimbri richting Noord-Italië trokken en de Teutoni richting Zuid-Frankrijk. Marius behaalde een overwinning op de Teutoni bij Aquae Sextiae in Gallia Narbonensis in 102 en op de Cimbri bij Vercellae in Gallia Transpadana in 101 v.C. In 107 v.C. voerde Marius een aantal militaire hervormingen door. Bij de troepenlichting voor de oorlog in Afrika rekruteerde hij alleen vrijwilligers bij de capite censi of de laagste burgerklasse, voor wie de oorlog zo een middel werd om in hun levensonderhoud te voorzien. Het leger werd een beroepsleger, dat gehecht was aan zijn leider, wiens zege het fortuin van de soldaten uitmaakte. Dit was een revolutionaire ingreep die mee de weg naar de keizertijd zou effenen. Er waren ook enkele minder belangrijke hervormingen, waarover enige discussie bestaat. Zo kwam er een verandering in de bewapening en de tactiek. Het eigenlijke Romeinse leger bestond nog slechts uit pedites of zwaarbewapende infanteristen met een geperfectioneerde pilum of speer, terwijl de velites of het lichtbewapende voetvolk vervangen werden door huurlingenkorpsen van bondgenoten of zelfs vreemdelingen. Het legioen werd een eenheid van 6000 manschappen, verdeeld over tien cohortes met elk drie manipuli; een manipulus bestond uit twee centuriae, en elke centuria telde (in theorie) honderd (later beperkt tot tachtig) mannen [100 x 2 x 3 x 10 = 6000]. Het nieuwe embleem van het legioen werd de aquila of arend. Deze militaire hervormingen hadden tot gevolg dat het leger een potentieel gevaarlijk machtsinstrument werd in handen van ambitieuze bevelhebbers, waaraan er in het Rome van de 1e eeuw v.C. geen gebrek was. Marius, die in 100 v.C. voor de zesde maal consul werd, steunde voor zijn binnenlandse politiek op de populares Lucius Apuleius Saturninus en Gaius Servilius Glaucia, daar hijzelf onvoldoende politiek doorzicht bleek te hebben. In 103 en 100 v.C. stelde de tribunus plebis Saturninus, die politieke moorden niet schuwde, een aantal wetten voor in de traditie van de Gracchi, die de prijs van het uitgedeelde graan 161 nog verder zouden verlagen (lex frumentaria, 'de graan-wet'), die de nieuw verworven ager publicus in Gallia onder de armen van Rome zouden verdelen (lex agraria, 'de akker-wet'), en die voor de veteranen van Marius kolonies zouden oprichten in de provincies Africa, Macedonia en Sicilia (lex de coloniis, 'wet over de kolonies'). Deze wetsvoorstellen stootten op hevige reacties en onlusten. Saturninus werd op het einde van 100 v.C. door de menigte gelyncht. Marius verloor aan populariteit en vertrok naar Azië om Mithradates VI van Pontos onder controle te houden, die zijn gebied had uitgebreid naar Galatia, Paphlagonia en Kappadokia. De optimates profiteerden van zijn afwezigheid om hun positie te versterken. 3.4.3.2. De bondgenotenoorlog (90-88 v.C.) De aanhoudende strijd tussen optimates en populares verscherpte de crisis bij de Italische bondgenoten. In 91 v.C. nam de tribunus plebis Marcus Livius Drusus (° ca. 124 - † 91 v.C., de zoon van de tribunus plebis uit 122 v.C.) een aantal maatregelen om de senatores en de equites te verzoenen. Tegen de lex iudiciaria van Gaius Gracchus stelde hij voor om vooraanstaande equites op te nemen in de senatus en aan de hand van deze nieuwe lijst de rechters aan te duiden. De quaestio repetundarum werd zo aan de senatores teruggegeven. Er kwam een nieuwe lex frumentaria en een nieuwe lex agraria, waarbij de Italici grond verloren. Om deze groep te compenseren kwam hij met het voorstel om het burgerrecht over heel Italië te veralgemenen. Daarvoor begon hij besprekingen met de leiders van de Marsi uit Centraal-Italië, maar hij werd in zijn eigen huis in Rome vermoord. In 90-88 v.C. kwamen de Italici uiteindelijk in opstand, in wat bekend staat als de bondgenotenoorlog (bellum sociale). De gevolgen van deze bloedige oorlog waren een collectieve of individuele naturalisatie en gelijkberechtiging van alle Italici, en de verwerving van het Latijnse recht voor alle niet-Romeinen van Gallia Cisalpina. De nieuwe burgers werden echter enkel verdeeld over de laatste acht tribus, waardoor ze in de praktijk weinig politieke invloed konden uitoefenen. 3.4.3.3. De oorlogen tegen Mithradates VI (89-63 v.C.) Mithradates VI Eupator Dionysos koning van Pontos (° ca. 132, koning 120-63 v.C.; in literaire bronnen wordt de naam Mithridates gespeld) was meer en meer het politieke toneel in het oosten gaan domineren. Hij probeerde al lange tijd zijn gebied uit te breiden en de haatgevoelens tegen Rome aan te wakkeren, en in 89-88 v.C. palmde hij Pamphylia, Bithynia, Mysia, Phrygia, Karia, Lykia en de Romeinse provincia Asia in en liet op één dag 80.000 Romeinse en Italische handelaars en publicani in KleinAzië doden. Mithradates werd begroet als de bevrijder van het oosten. Ook in Athene, 162 Achaia, Sparta, Boiotia en Euboia in Griekenland vond Mithradates bondgenoten tegen Rome. Delos werd geplunderd, en de Peloponnesos, Attica en Boiotia werden bezet. Ondanks de politieke problemen in Rome slaagde Lucius Cornelius Sulla er in 86 v.C. in om Griekenland te heroveren, en in 85 v.C. sloot hij vrede met Mithradates. Deze moest alle veroveringen opgeven en zich terugtrekken in Pontos. Een tweede oorlog begon toen Lucius Licinius Murena in 83 v.C. Pontos binnenviel, maar na een interventie van Sulla staakte hij de strijd in 81 v.C. Nikomedes IV koning van Bithynia had in 74 v.C. zijn land bij testament nagelaten aan Rome, maar Mithradates palmde Bithynia in, zodat voor de derde keer een oorlog met Rome losbarstte. Aanvankelijk boekte Lucius Licinius Lucullus (° 117 † 56 v.C.; een van de rijkste mannen van Rome, en vooral bekend als de fijnproever van het zogenaamde Lucullus-maal) aanzienlijke successen, maar hij werd geconfronteerd met een muiterij in zijn leger en werd in 68 v.C. teruggeroepen naar Rome. In 66 v.C. werd Gnaeus Pompeius met een vrijwel onbeperkte macht naar het oosten gestuurd. Hij slaagde er dan ook vrij snel in om Mithradates te overwinnen, maar deze wist te ontsnappen en maakte nieuwe plannen. Toen ook zijn eigen zoon Pharnakes zich van hem afkeerde, liet Mithradates zich in 63 v.C. doden door een soldaat (tegen vergif was hij immers immuun geworden door telkens kleine doses in te nemen). 3.4.3.4. Lucius Cornelius Sulla Felix (88-79 v.C.) Lucius Cornelius Sulla Felix (° 138 - † 78 v.C.) had vanaf 107 v.C. als officier naam gemaakt tijdens de campagnes van Marius tegen Iugurtha en tegen de Cimbri en de Teutoni, maar omdat hij tot de optimates behoorde, was hij met Marius in conflict gekomen. In 96 v.C. was hij actief in het oosten, en hij vocht mee in de bondgenotenoorlog. Dankzij successen in deze oorlog werd hij in 88 v.C. consul en kreeg hij van de senatus een belangrijk commando om op te trekken tegen Mithradates VI. Toen de tribunus plebis Publius Sulpicius Rufus dit commando liet overdragen op Marius, trok Sulla daarop met zijn leger vanuit Nola in Campania naar Rome en bezette hij de stad, zodat hij zijn commando terugkreeg. Vooraleer naar Azië te vertrekken riep hij Marius en zijn aanhangers uit tot 'publieke vijanden' (hostes publici) en voerde hij een aantal hervormingen door, waarmee hij de macht van de senatus wilde versterken. Tijdens de afwezigheid van Sulla herstelde Marius echter zijn macht. Hij werd in 86 v.C. voor de zevende maal consul, maar stierf in datzelfde jaar. Rome werd toen overgeleverd aan de tirannie van de aanhangers van Marius onder leiding van Lucius Cornelius Cinna. Toen Sulla na zijn succes in het oosten in 83 v.C. naar Rome terugkeerde, brak er een bloedige burgeroorlog uit, die eindigde met zijn overwinning in 82 v.C. Sulla schakelde zijn tegenstanders uit met bloedige proscriptiones ('het openlijk te koop aanbieden'), waarbij heel wat mensen vogelvrij en hun bezittingen 163 verbeurd werden verklaard. Hij dwong de senatus Gaius Valerius Flaccus als interrex te verkiezen, die hem met de lex Valeria van december 82 v.C. aanstelde als 'dictator legibus scribundis et rei publicae constituendae causa' ('dictator om de wetten op te schrijven en met de bedoeling de republiek te herstellen'), 'zo lang hij wilde totdat hij de stad, Italië en het hele rijk, die het moeilijk hadden door revoluties en oorlogen, terug sterk had gemaakt'. Deze functie had nog wel de naam van de vroegere dictatura, maar kreeg een andere inhoud. De onbeperkte duur en zijn algemene macht waren in feite onwettig. Als dictator voerde Sulla een aantal hervormingen door. De senatus, die door de burgeroorlog was uitgedund tot honderd mannen, werd op zeshonderd leden gebracht. De nieuwe senatores werden door de dictator gekozen onder de equites. Hun aanstelling werd bevestigd in de comitia tributa, waar hij de overhand had met zijn tienduizend Cornelii, voormalige slaven van vogelvrijverklaarden die dankzij hem het burgerrecht hadden gekregen. Alle ex-magistraten maakten vanaf de quaestura rechtstreeks deel uit van de senatus. Sulla voerde de commendatio of 'aanbeveling' in, het recht om kandidaten voor een ambt voor te stellen of aan te bevelen. Het aantal magistraten werd verhoogd vanwege het groter aantal provincies. Voor de twee consules werd de verkiezingsdatum vervroegd. Gedurende zes maanden waren er zo vier consules, namelijk twee in functie en twee consules designati ('aangeduide consules > verkozen voor het volgende jaar'), die de macht van de eigenlijke consules beperkten. De minimumleeftijd van een consul werd opgetrokken tot 43 jaar. De consules en praetores bezaten enkel nog het imperium domi ('de macht thuis'), zodat ze tijdens hun ambtsjaar Italië niet mochten verlaten om een leger te leiden of een provincie te besturen. Nadien werd hun ambtstermijn automatisch voor een jaar verlengd met het imperium militiae ('de macht in oorlogstijd') en het bestuur in een van de tien provincies. De bevoegdheden van de tribuni plebis werden drastisch beperkt. Sulla voerde een massale kolonisatiepolitiek in Italië, ten voordele van zijn veteranen, waarvan hij er 120.000 installeerde op geconfisceerde landbouwgronden, vooral in Campania. Sulla was drie jaar als dictator aan de macht, maar trok zich in 79 v.C. terug op zijn landgoed in Campania, waar hij in 78 v.C. stierf. In datzelfde jaar reeds begon consul Marcus Aemilius Lepidus de hervormingen van Sulla teniet te doen, zodat verbannenen konden terugkeren en in eer werden hersteld. In 77 v.C. kwam Lepidus als proconsul in conflict met de senatus en werd hij door Pompeius in een veldslag bij Mutina in Aemilia verslagen. 3.4.3.5. De opstand van Sertorius in Spanje (80-71 v.C.) De eques Quintus Sertorius (° 123 - † 72 v.C.) diende reeds in 97-93 v.C. als tribunus militum in Spanje. In 87 v.C. kwam hij in conflict met Sulla en trad hij toe tot 164 de partij van Marius. In 83-81 v.C. bestuurde hij als praetor Hispania Citerior, maar in 81 v.C. werd hij door Sulla op de lijst van vogelvrijverklaarden geplaatst. Hij vluchtte naar Mauretania, waar hij een leger van Sulla versloeg. Hij verzamelde een vloot en verscheen in 80 v.C. terug op Spaanse bodem, waar hij begroet werd als de leider van de nieuwe opstand van de Lusitani tegen Rome. In 77 v.C. versloeg hij Pompeius en verdreef hij de Romeinse troepen vooral door guerilla-technieken tot aan de Pyreneeën. In 75 v.C. sloot hij nog een bondgenootschap met Mithradates VI, maar na een nederlaag verminderde zijn invloed bij zijn aanhangers. In 72 v.C. werd hij vermoord door Perpenna, een van zijn officieren. Kort daarna versloeg Pompeius Perpenna en in 71 v.C. heroverde hij Spanje. 3.4.4. Pompeius en Iulius Caesar 3.4.4.1. De militaire successen van Pompeius (79-61 v.C.) Gnaeus Pompeius Magnus (° 106 - † 48 v.C.) vocht onder zijn vader reeds mee in de bondgenotenoorlog en droeg in belangrijke mate bij aan de overwinningen van Sulla in 83-79 v.C., waarvoor hij in 79 v.C. een triomftocht mocht houden. In 77 v.C. versloeg hij de aanhangers van Lepidus en kreeg hij het opperbevel in Spanje tegen Sertorius, een opstand die hij pas in 71 v.C. wist te beëindigen. In 73 v.C. was Spartacus met een aantal collega's ontsnapt uit de gladiatorenschool van Capua, wat leidde tot een grote slavenopstand die heel Italië bedreigde. Na enkele grote overwinningen werd hij pas in 71 v.C. verslagen door Marcus Licinius Crassus (° 115 - † 53 v.C., bekend om zijn onmetelijke rijkdommen), terwijl Pompeius in datzelfde jaar de laatste resten van het leger van Spartacus versloeg. Pompeius kreeg een tweede triomftocht en werd samen met Crassus consul in 70 v.C., hoewel hij de vereiste leeftijd van 43 jaar nog niet bereikt had. Ze werden hierbij gesteund door de populares en vielen dan ook de constitutie van Sulla aan, zodat de tribuni plebis hersteld werden in hun vroegere bevoegdheden. Door het proces tegen Gaius Verres, die in 70 v.C. dankzij het optreden van Marcus Tullius Cicero (cf. de Verrinae orationes) veroordeeld werd voor de uitbuiting van de provincia Sicilia, kreeg het prestige van de senatores een zware klap. Het verdere verloop van Pompeius' carrière gebeurde steeds op legale wijze, met mandaten van de senatus. Door de lex Gabinia de piratis consequendis ('de wet van Gabinius over het achtervolgen van de piraten', ingediend door de tribunus plebis Aulus Gabinius) kreeg Pompeius in 67 v.C. het imperium infinitum ('de onbeperkte macht') voor alle zeeën en kusten tot 70 km landinwaarts om de piraten te bestrijden die de zee onveilig maakten, de handel van privé-personen bedreigden en de graanbevoorrading 165 van de stad in het gedrang brachten. Hij kreeg het recht om zijn legati te benoemen, troepen te lichten en alles voor het onderhoud ervan op te eisen. Het mandaat gold voor drie jaar, maar Pompeius slaagde erin om het probleem van de piraten in veertig dagen op te lossen. Dit mandaat was een gevaarlijke innovatie, aangezien één persoon zich door de wil van het volk boven de anderen verhief. De toekenning van deze macht gebeurde trouwens met hevige weerstand van de aristocraten, die gekant waren tegen deze machtsconcentratie. Het imperium infinitum van Pompeius kan beschouwd worden als een vorm van provincia of bevoegdheidsafbakening en was dus in principe niet onwettelijk, maar het was wel volledig nieuw omwille van de duur van zijn mandaat en omwille van de totale bewegingsvrijheid die hij kreeg. In 66 v.C. kreeg Pompeius door de lex Manilia (ingediend door de tribunus plebis Gaius Manilius) opnieuw een buitengewoon commando dankzij de steun van Marcus Tullius Cicero (cf. de redevoering De imperio Gnaei Pompeii) en van leiders van de populares als Gaius Iulius Caesar, ondanks de tegenstand van de senatus. Het oorlogscommando tegen Mithradates VI werd namelijk ontnomen aan Lucius Licinius Lucullus, een vertegenwoordiger van de optimates, en het werd overgedragen aan Pompeius. Op die manier kreeg deze de macht in Klein-Azië en kon hij de veroverde gebieden naar eigen wens organiseren. Het is bij deze gelegenheid dat het territorium van de provinciae Asia en Cilicia werden uitgebreid en dat de provinciae Creta (64 v.C.), Pontus et Bithynia (63 v.C.) en Syria (63 v.C.) werden ingericht, die een dam vormden tegen de dreigende Parthen. Deze overwinningen bezorgden Pompeius in 61 v.C. de bijnaam Magnus, 'de Grote', maar door zijn afwezigheid in Rome verloor hij het contact met de politieke kringen die hem gesteund hadden. Toen hij in 62-61 v.C. teruggekeerd was naar Rome en om land vroeg voor zijn soldaten en om de bekrachtiging van zijn maatregelen in het oosten, stuitte hij dan ook op verzet van de senatus. 3.4.4.2. De samenzwering van Catilina (63-62 v.C.) In 63 v.C. was de redenaar Marcus Tullius Cicero (° 106 - † 43 v.C.) consul. Hij keerde zich tegen de populares en probeerde het aanzien van de senatus weer te vergroten. Hij verijdelde de samenzwering van Lucius Sergius Catilina (° ca. 108 - † 62 v.C.), die met andere verarmde nobiles en met de veteranen van Sulla naar een moorddadige revolutie streefde, en die waarschijnlijk de steun had van Crassus en van Caesar. Ondanks het verzet van Caesar werden de samenzweerders zonder enige vorm van proces ter dood veroordeeld, en Catilina zelf kwam om in de slag bij Pistoriae in Etruria in januari 62 v.C. Het beeld dat men van Catilina heeft, is uitgesproken negatief, maar dat is veelal te wijten aan het feit dat de meeste bronnen over zijn leven (cf. 166 Cicero, Catilinariae, I-IV; Sallustius, Bellum Catilinarium) neergeschreven zijn door zijn tegenstanders. 3.4.4.3. Het eerste triumviraat (60-50 v.C.) [cf. PUTZGER, 1992, p. 27 (II): 'Die Eroberung Galliens 58 bis 51 v.Chr.'] Gaius Iulius Caesar (° 13 juli 100 - † 15 maart 44 v.C.) was een neef van Marius, zodat hij zich opwierp als leider van de populares. In 68 v.C. was hij quaestor, en in 65 v.C. richtte hij als aedilis curulis met geld geleend van Crassus grandioze spelen in om de volksgunst te winnen. In 63 v.C. werd hij pontifex maximus voor het leven, en in 62 v.C. was hij praetor. Pompeius voelde zich tegengewerkt door de senatus en zocht steun. Caesar slaagde erin om Pompeius en Crassus bij elkaar te brengen, en in 60 v.C. werden de drie meest ambitieuze mannen van Rome verenigd in het zogenaamde eerste triumviraat, een privé-akkoord zonder enige juridische basis. Livius (de periocha van 103) spreekt van 'een samenzwering van de drie voornaamste mannen van de stad' (conspiratio inter tres civitatis principes). De drie mannen zouden elkaar politiek steunen om bepaalde ambten te verwerven. Om de banden te verstevigen huwde Pompeius in 59 v.C. met Iulia, de dochter van Caesar. Caesar werd verkozen als consul voor 59 v.C. en liet in dat jaar een akkerwet voor de veteranen van Pompeius goedkeuren. Op het einde van zijn consulatus liet Caesar zich het bestuur van Illyricum en Gallia toekennen, ondanks de tegenstand van de senatus. Dit leidde tot de verovering van Gallia Comata, zoals beschreven in de Commentarii de bello Gallico van Caesar zelf (58-52 v.C.). Het eiland Cyprus werd in 58 v.C. ingenomen door Marcus Porcius Cato Iunior en ingericht als de provincia Cyprus. In Rome ontstond ondertussen politieke opschudding door toedoen van Publius Clodius Pulcher, een voormalig patriciër die naar de plebs was overgegaan en tribunus plebis was in 58 v.C., en van Titus Annius Milo, die in dienst stond van de optimates en tribunus plebis was in 57 v.C., twee mannen die elkaar met benden op straat bevochten. Met de steun van Caesar bekwam Clodius in 58 v.C. de verbanning van Cicero, maar deze kon reeds in 57 v.C. triomfantelijk terugkeren. Het triumviraat werd in 56 v.C. vernieuwd in de stad Luca op de grens tussen Gallia Cisalpina en Etruria, zodat de proconsulaire bevoegdheden van Caesar in Gallia Cisalpina voor een periode van vijf jaar verlengd werden en zodat Crassus en Pompeius verkozen werden als consules van 55 v.C. Na hun ambtsperiode ontvingen Pompeius en Crassus voor vijf jaren respectievelijk de provinciae Hispania Citerior en Ulterior en de provincia Syria. Pompeius vertrok echter niet naar Spanje, dat beheerd werd door een ondergeschikte, en bleef in Rome omdat hij verwachtte dat men hem de macht zou 167 aanbieden. Crassus sneuvelde in 53 v.C. bij Karrai (Harran) in het noorden van Syria in de strijd tegen de Parthen. In 52 v.C. stond Pompeius op het hoogtepunt van zijn macht. Op voorstel van de senatus was hij consul sine collega ('consul zonder collega'). Tegelijkertijd was hij proconsul van Spanje, maar mocht hij in Rome blijven en behield hij het recht om troepen te lichten. Pompeius en de senatus hoopten Caesar te kunnen uitschakelen met wettelijke middelen, maar dit was een misrekening. 3.4.4.4. De dictator Iulius Caesar (49-44 v.C.) Toen Caesar in januari 49 v.C. door de senatus verzocht werd zijn commando neer te leggen, trok hij op 11 januari met zijn leger de Rubico over, de symbolische grens tussen Italië en Gallia Cisalpina. Dit was het begin van de zogenaamde burgeroorlog (bellum civile) (49-45 v.C.). Pompeius en zijn aanhangers vluchtten op 17 maart van Brundisium naar Griekenland, maar bij gebrek aan schepen kon Caesar hen voorlopig niet volgen. Caesar onderwierp Italië en kende het volledige Romeinse burgerrecht toe aan alle vrije inwoners van Gallia Cisalpina. Hij onderdrukte een opstand in Spanje door een overwinning bij Ilerda op 2 augustus 49 v.C., en hij veroverde de stad Massalia. Caesar keerde terug naar Rome, maar trok reeds op 5 januari 48 v.C. naar Griekenland. Op 9 augustus 48 v.C. werd Pompeius bij Pharsalos in Thessalia verslagen, en op 28 september werd hij verraderlijk vermoord in Egypte op bevel van de raadgevers van de jonge koning Ptolemaios XIII, de broer en echtgenoot van Kleopatra VII. Caesar, die Pompeius achtervolgde, kwam in de winter van 48/47 v.C. in Alexandreia in een benarde situatie terecht, waarbij een deel van de stad in vlammen opging (bellum Alexandrinum), maar hij kon uiteindelijk zijn vijanden verslaan. Hij leerde Kleopatra VII kennen, zette haar op de troon en had een zoon bij haar, de zogenaamde Ptolemaios (XV) Caesar, bijgenaamd Kaisarion of 'kleine Caesar'. De strijd ging verder tegen de zonen en de aanhangers van Pompeius. Caesar trok naar Zela in Pontos in Klein-Azië waar hij op 2 augustus 47 v.C. koning Pharnakes versloeg, de zoon van Mithradates VI (veni, vidi, vici - 'ik kwam, ik zag, ik overwon'). Begin oktober 47 v.C. kwam Caesar weer in Rome aan, maar reeds op 28 december trok hij naar de provincia Africa, waar hij op 6 april 46 v.C. een overwinning haalde bij Thapsus (bellum Africanum). Omdat koning Iuba van Mauretania de aanhangers van Pompeius had gesteund, werd na deze overwinning de provincia Africa Nova ingesteld met als hoofdstad Cirta. Caesar keerde op 25 juli terug naar Rome, maar vertrok begin november alweer naar Spanje, waar hij op 17 maart 45 v.C. de zonen van Pompeius bij Munda versloeg (bellum Hispaniense). Alleen Sextus Pompeius ontsnapte. Vanaf oktober 45 v.C. was Caesar terug in Rome en ondernam hij een aantal politieke hervormingen. De Illyriërs die voorheen tot de provincia Gallia Cisalpina dan wel tot de 168 provincia Macedonia behoorden, werden vanaf 45 v.C. opgenomen in de zelfstandige provincia Illyricum. In 49 v.C. werd Caesar door het volk aangesteld tot dictator, maar hij abdiceerde in 48 v.C. om consul te kunnen worden. Na de slag bij Pharsalos werd hij aangesteld als consul voor vijf opeenvolgende jaren. In 47 v.C. werd hij - zoals Sulla - benoemd tot 'dictator rei publicae constituendae'. In juli 46 v.C. werd hij in deze functie bevestigd voor een periode van tien jaar, en in oktober 45 v.C. werd hij uitgeroepen tot dictator perpetuus of 'dictator voor het leven'. Daarnaast beschikte Caesar over de levenslange tribunicia potestas of de macht en de bevoegdheden van een tribunus plebis. Door de titel van imperator of 'bevelhebber', die hem in 45 v.C. was toegekend voor het leven en die hij mocht doorgeven aan wie hij wilde, bezat hij tevens het recht om te beslissen over oorlog en vrede en om een leger te lichten, en had hij de beschikking over de staatskas en de provincies. Het gerucht ging dat de senatus Caesar op de Idus van maart (15 maart) 44 v.C. tot koning zou kronen, zodat Marcus Brutus, Gaius Cassius en hun aanhangers hem op deze dag vermoordden in een samenzwering, die eerder het werk was van persoonlijk misnoegden dan van echte tegenstanders van zijn regime of verdedigers van de republiek. Het belang van Caesar blijkt duidelijk uit het feit dat zijn naam al snel de aanduiding werd voor elke keizer. De biograaf Suetonius begon zijn werk De vita Caesarum ('Over het leven van de Caesares / keizers') (ca. 120 n.C.) dan ook niet voor niets met de persoon van Iulius Caesar. BIBLIOGRAFIE: Rome in revolutie. Documenten van Caesar, Cicero en andere ooggetuigen 50-46 v.Chr. Vertaald en toegelicht door Hedwig W. A. VAN ROOIJEN-DIJKMAN met medewerking van Anton D. LEEMAN, Amsterdam, 1992 Voor de periode van Sulla tot Caesar, zie ook de uitstekende detective-reeks Gordianus van Steven SAYLOR (vanaf 1991) 3.4.5. Marcus Antonius en Octavianus (44-30 v.C.) De dood van Iulius Caesar zorgde voor een hele reeks politieke gebeurtenissen. De moordenaars van Caesar verlieten Rome en mobiliseerden het oosten. Marcus Antonius (° 82 - † 30 v.C.), de medeconsul van Caesar, werd door de populares en de veteranen bestempeld als de opvolger van Caesar. Gaius Octavius (° 23 september 63 v.C. - † 17 september 14 n.C.), de kleinzoon van een zuster van Caesar, was echter bij testament erfgenaam en adoptiefzoon van Caesar geworden, zodat hij de naam aannam van Gaius Iulius Caesar Octavianus en hij zich eveneens opwierp als opvolger van Caesar. Octavianus koos de partij van de senatus en versloeg Antonius in het voorjaar van 43 v.C. nabij Mutina in Aemilia, maar keerde zich vervolgens tegen de senatus en verwierf met de wapens de consulatus. 169 Op 27 november 43 v.C. kwam het tussen Octavianus, Marcus Antonius en Marcus Aemilius Lepidus (° ca. 90 - † 12 v.C., de zoon van de consul van 78 v.C.) tot de officiële legalisering van een privé-akkoord, dat bekend staat als het tweede triumviraat. Daarmee stelden ze zichzelf voor vijf jaar, tot 31 december 38 v.C., aan als 'triumviri rei publicae constituendae'. Dit kwam neer op een dictatura in de handen van drie personen. In 42 v.C. leden Brutus en Cassius, de moordenaars van Caesar, een nederlaag bij Philippoi in Thrakië. Tussen 42 en 40 v.C. werd het rijk wisselend verdeeld onder de triumviri. Uiteindelijk kwam men tot een vaste verdeling: Antonius, die een relatie had met Kleopatra VII, de Ptolemaeïsche koningin van Egypte, kreeg het oosten, Octavianus het westen, en Lepidus Afrika en de eilanden bij Italië. In september oktober 37 v.C. werd het triumviraat, bekrachtigd door het huwelijk tussen Antonius en Octavia, de zuster van Octavianus, voor vijf jaar verlengd. In 36 v.C. werd Sextus Pompeius uitgeschakeld, de zoon van Gnaeus Pompeius Magnus, die al jaren met zijn vloot Italië vanuit Sicilia bedreigde. In datzelfde jaar werd Lepidus door Octavianus van het politieke toneel verdrongen, zodat hij alleen nog de functie van pontifex maximus behield. In de periode 35-33 v.C. was Octavianus militair actief in Illyricum, terwijl Marcus Antonius oorlog voerde tegen de Parthen. Marcus Antonius verstootte Octavia en werd de echtgenoot van Kleopatra VII, waarbij hij zich opstelde als de laatste hellenistische prins van het Griekse oosten. Octavianus en Antonius stonden zo respectievelijk voor de westerse en de oriëntaliserende strekkingen binnen het Romeinse rijk. Octavianus kreeg van de senatus als consul speciale bevoegdheden om op te treden tegen Kleopatra en Antonius. Na de slag bij Aktion op de westkust van Griekenland op 2 september 31 v.C. werd hij de absolute meester in de Romeinse wereld. Hij annexeerde Egypte in augustus 30 v.C. zodat het land ingericht werd als de provinicia Aegyptus. Marcus Antonius en Kleopatra pleegden zelfmoord. 170 4. DE ROMEINSE WERELD (27 v.C. - 476 n.C.) De Romeinse keizertijd wordt vaak opgesplitst in de vroege keizertijd ('le HautEmpire', de principatus, waarbij de keizer optrad als princeps, 'voornaamste', 27 v.C. 284 n.C) en de late keizertijd ('le Bas-Empire', de dominatio, waarbij de keizer optrad als dominus, 'heer', 284-476 n.C.), hoewel de juiste chronologische afbakening kan verschillen. Als beginpunt van de vroege keizertijd kiest men vaak voor het jaar 31 v.C. (de slag bij Aktion), het jaar 30 v.C. (de verovering van Alexandreia), het jaar 27 v.C. (de toekenning van de titel Augustus) of het jaar 14 n.C. (het begin van de regering van Tiberius). Als eindpunt kiest men voor het jaar 192 n.C. (de dood van Commodus), het jaar 235 n.C. (de dood van Severus Alexander) of het jaar 284 n.C. (het begin van de regering van Diocletianus). Deze tijdspanne wordt meestal opgedeeld in de periodes van de Iulisch-Claudische dynastie (27 v.C. - 68 n.C.), de Flavii (69-96 n.C.), de Antonini (96-192 n.C.), de Severi (193-235 n.C.) en de militaire anarchie (235-284 n.C.). 4.1. DE VROEGE KEIZERTIJD (27 v.C. - 284 n.C.) [cf. PUTZGER, 1992, p. 24: 'Das Römische Weltreich von 200 v.Chr. bis 117 n.Chr.'; p. 26-27 (I): 'Das Römische Weltreich seit Caesar und Augustus'; p. 25: 'Die Wirtschaft des Römischen Weltreiches'] [cf. Appendix 2: De Romeinse keizers] 4.1.1. Augustus (27 v.C. - 14 n.C.) 4.1.1.1. De rechtspositie van Augustus Op 19 augustus 43 v.C. liet Octavianus zich met geweld verkiezen tot consul suffectus ('consul verkozen in plaats van een (overleden) consul'). Zijn eerste belangrijke bevoegdheden steunden op het tweede triumviraat (27 november 43 tot 31 december 38 v.C.; in september-oktober 37 verlengd tot waarschijnlijk 33 v.C.). In 33 v.C. was hij voor de tweede maal consul. In 32 v.C. behield hij zijn macht op een wettelijke basis, met een imperium proconsulare ('de macht in plaats van de consul') als hoofd van het leger tot de voltooiing van zijn opdracht in Illyricum. In dat jaar, in de eindfase van de burgeroorlog, verbond de bevolking van het westen zich met Octavianus door een heilige eed, zoals soldaten die voor een veldheer afleggen, met de 'instemming van allen' (consensus universorum), en het was deze 'verbintenis onder ede vanwege Italië' (coniuratio Italiae), die hem een ongekende auctoritas of 'gezag' gaf. Na het verstrijken van het triumviraat en na de dood van Marcus Antonius kwam Octavianus alleen in het bezit van alle bevoegdheden. Reeds in 36, maar opnieuw in 30 v.C. ontving Octavianus een deel van de bevoegdheden van een tribunus plebis, waaronder de sacrosanctitas of de onschendbaarheid. Eveneens in 30 v.C. kreeg hij een 171 zekere juridische macht, namelijk het recht om vonnissen te verbreken in processen die bij hem in beroep werden behandeld. Naast deze buitengewone bevoegdheden beschikte hij ook over de gewone bevoegdheden, die verbonden waren met de consulatus die hij tussen 31 en 27 v.C. (cos III-VII) ononderbroken bekleedde. Op die manier was hij meester over het politieke leven, de provincies en het leger. Octavianus was omgeven door een religieus aureool als (adoptief)zoon van de vergoddelijkte Iulius Caesar (divus Iulius), als beschermeling van de god Apollon, die hem daags vóór de slag bij Aktion was verschenen, en omdat hij de vrede had hersteld door zijn overwinningen op Sextus Pompeius, de beschermeling van Neptunus, en op Marcus Antonius, de beschermeling van Dionysos. Hij werd zo het voorwerp van een quasi religieuze verering, die zich op verschillende manieren uitte. Vanaf 30 v.C. wijdden consules en priesters in opdracht van de senatus om de vijf jaar vota of 'geloften' voor de gezondheid van zijn persoon, zoals ze dat voordien deden voor de 'gezondheid' van de senatus en de populus Romanus. Ook privé-personen hielden tijdens banketten plengoffers te zijner ere, zij het gemeend of uit vleierij. Octavianus zorgde vanaf 29 v.C. voor de benoeming van alle vaste priesterfuncties, zodat Lepidus alleen de titel en zelfs niet meer de macht van pontifex maximus behield. In de zitting van de senatus van 13 januari 27 v.C. legde Octavianus, die toen voor de zevende maal consul was, al zijn bevoegdheden neer, aangezien hij zijn werk als voltooid beschouwde. De res publica kwam dus opnieuw in handen van de senatus en het Romeinse volk. Er was een officiëel einde gekomen aan de burgeroorlogen, zodat er een terugkeer plaatsvond naar de 'vrijheid', waarvan Octavianus zich tot beschermer had uitgeroepen. De senatores, die veelal door hemzelf waren aangesteld, smeekten hem echter om aan de macht te blijven, en in de zitting van 17 januari werd hem zelfs de titel toegekend van augustus ('gezegend, verheven', van dezelfde stam als de woorden augere ('doen groeien) en auctoritas), een titel met een zekere religieuze uitstraling. De uitdrukking heeft zowel de passieve betekenis van 'iemand die in aanzien vermeerderd is', als de actieve betekenis van 'iemand die vol kracht is en deze aan anderen meedeelt', een inspirator als het ware. Er vond zo een soort machtsverdeling plaats tussen Augustus, zoals hij van dan af veelal genoemd werd, en de senatus. Vanaf 27 v.C. was Augustus de princeps senatus ('voornaamste van de senatus'), namelijk de eerste in de hiërarchische lijst van senatores, en in die functie kon hij de senatus samenroepen en er het woord nemen wanneer hij maar wilde. Tussen 27 en 23 v.C. bleef hij de consulatus bekleden (cos VII-XI), met meestal een trouwe vriend als collega, zoals zijn schoonzoon Marcus Vipsanius Agrippa (° 64/63 - † 12 v.C., cos III in 27 v.C.). Toen Augustus echter in 23 v.C. moeilijkheden kreeg met zijn collega Aulus Terentius Varro Murena, legde hij in juni van dat jaar zijn consulatus neer, maar 172 ontving hij in ruil daarvoor een aantal andere bevoegdheden. Slechts in 5 (cos XII) en in 2 v.C. (cos XIII) werd hij opnieuw consul, toen zijn kleinzonen Gaius en Lucius Caesar hun toga virilis ('gewaad van man') aantrokken. Augustus weigerde buitengewone magistraturen als de dictatura en de consulatus annuus et perpetuus ('jaarlijks en voordurend'), maar hij baseerde zijn macht op twee republikeinse (schijn-)magistraturen met belangrijke bevoegdheden, namelijk de tribunicia potestas en het imperium. (1) Als patriciër kon hij geen tribunus plebis worden, maar vanaf 23 v.C. ontving hij van de senatus wel de tribunicia potestas. Deze bevoegdheid was annua et perpetua, dus levenslang geldig, maar elk jaar te hernieuwen. Hierdoor had hij het recht om de comitia samen te roepen, wetsvoorstellen in te dienen en controle uit te oefenen op de verkiezingen van de magistraten, en beschikte hij over het veto-recht, terwijl hijzelf onschendbaar was. (2) Het imperium van Augustus was dubbel, daar hij zowel beschikte over het imperium consulare als het imperium proconsulare, zodat hij tussenbeide kon komen in Rome, in Italië en in alle provincies. Uit het imperium proconsulare vloeide zijn legercommando voort, zodat hij in principe voor een tweede keer imperator werd. Hij droeg deze titel immers reeds als erfgenaam van Iulius Caesar, die hem als voornaam had gekregen met het recht om deze over te dragen op zijn zoon. Met deze bevoegdheden kon Augustus vanaf 23 v.C. optreden in Rome, in Italië en in de provincies, zodat men kan spreken van een totale machtsgreep die door de senatus zelf volledig op wettelijke wasis werd geïnstitutionaliseerd. Na de dood van Lepidus in 12 v.C. werd Augustus zelf pontifex maximus. In 2 v.C. ontving hij de titel pater patriae of 'vader van het vaderland', en werd hij lid van een aantal oude religieuze sodalitates of 'broederschappen'. Om de tien jaar of in crisistijd om de vijf jaar legde Augustus zijn macht neer bij de senatus, die ze hem steeds opnieuw teruggaf. Dit is de oorsprong van feesten als de decennalia ('tienjarige (feesten)'), vicennalia ('twintigjarige (feesten)') en tricennalia ('dertigjarige (feesten)') die de latere keizers gedurende hun regering vierden. Augustus liet zich ook verscheidene malen bijstaan door een adiutor imperii ('helper van de macht'), meestal een lid van zijn familie, die eveneens de tribunicia potestas en het imperium proconsulare kreeg. Bekende voorbeelden hiervan waren zijn vriend en schoonzoon Agrippa en later zijn adoptiefzoon Tiberius, de volgende keizer. Hieruit blijkt dat Augustus een dynastische politiek wilde voeren. Het probleem van de opvolging bleef zich stellen gedurende de hele keizertijd omdat er nooit een grondwettelijke oplossing voor gecreëerd werd. Dit was stricto sensu niet nodig omdat de princeps de erfgenaam was van de republikeinse magistraturen, terwijl de Romeinen anderzijds steeds een afkeer bleven hebben van een erfelijke dynastie. De opvolging werd meestal geregeld door adoptie van de nieuwe keizer, vaak een eigen nakomeling, die de erfgenaam werd van de rijkdommen van de 173 oude keizer. De politieke positie van de opvolger werd vaak verstevigd door hem te benoemen als mederegent. Augustus werd zo oud dat al zijn eigen nakomelingen een al dan niet natuurlijke dood hadden gevonden vóór ze hem konden opvolgen, zodat hij Tiberius als opvolger adopteerde, de zoon van zijn derde vrouw Livia uit een vorig huwelijk met Tiberius Claudius Nero (afb. 34). 4.1.1.2. De organisatie van de stad Rome en van Italië (afb. 35; afb. 36) [cf. PUTZGER, 1992, p. 17 (II): 'Rom in der Antike'] Het aantal inwoners van Rome ten tijde van Augustus wordt geschat op 500.000 tot 1.000.000, maar op administratief vlak was Rome onderontwikkeld gebleven. De stad werd ingedeeld in veertien regiones, die later genoemd werden naar een lokale bijzonderheid [I. Porta Capena; II. Caelimontium; III. Isis et Serapis; IV. Templum Pacis; V. Esquiliae; VI. Alta Semita; VII. Via Lata; VIII. Forum Romanum; IX. Circus Flaminius; X. Palatium; XI. Circus Maximus; XII. Piscina Publica; XIII. Aventinus; XIV. Trans Tiberim]. Elke regio stond onder de bevoegdheid van een tribunus plebis of een aedilis, die werd bijgestaan door de magistri vicorum ('meerderen van de wijken'), jaarlijks verkozen magistraten gerekruteerd uit het gewone volk. Die waren belast met het toezicht op de vici of 'wijken', namelijk de onderverdelingen van de regiones, en waren de voorzitters van de cultus van de lares compitales ('beschermgoden van de kruispunten'), die vereerd werden op de kruispunten en geassocieerd werden met de genius of beschermgeest van de keizer. De militaire macht in de stad was in handen van Augustus. Hij beschikte over negen cohortes praetoriae ('cohortes van de aanvoerder', genummerd van I tot IX). Ze waren aanvankelijk gelegerd aan de poorten van Rome, maar vanaf Tiberius verbleven ze in de castra praetoria ('kamp van de aanvoerder') ook castra praetoriana genoemd ('kamp van de praetoriani, namelijk de soldaten van de keizerlijke wacht') ten noordoosten van de stad. Aan het hoofd van deze cohortes praetoriae stonden vanaf 2 v.C. twee equites, de praefecti praetorio ('aanvoerders over het hoofdkwartier > over de keizerlijke wacht'). Aan het hoofd van de stadsadministratie van Rome stond de praefectus urbi(s), die het bevel voerde over de drie cohortes urbanae (genummerd X, XI en XII), de politie-troepen die in de castra urbana ('het stedelijke kamp') gekazerneerd waren in het noorden van de stad. Het ambt van praefectus urbi(s) [cf. 2.4.3.3] was sinds 367 v.C. niet meer betuigd, maar werd door Augustus opnieuw ingevoerd op tijdelijke basis, en door Tiberius tot een permanente instelling uitgebouwd. Zeven cohortes vigilum ('cohortes van de wachters'), die uit vrijgelatenen bestonden, vormden de nachtwacht en de brandweer van Rome. Er was één cohors per twee regiones, gelegerd op zeven verschillende plaatsen. Ze stonden onder leiding van 174 de praefectus vigilum ('aanvoerder van de wachters') terwijl elke cohors aangevoerd werd door een tribunus cohortis vigilum. Voor de voedselbevoorrading van de stad creëerde Augustus een hele administratie met afdelingen in de havens en in de provincies. Tot 200.000 mensen konden genieten van gratis voedseluitdelingen. Daarnaast waren er ook ambtenaren die instonden voor de watervoorziening, de publieke werken en het onderhoud van de bedding van de Tiberis. Om de census te vergemakkelijken werd ook het hele gebied van Italië in 41 v.C. in elf regiones opgedeeld [I. Campania et Latium; II. Apulia et Calabria; III. Lucania et Bruttium; IV. Samnium; V. Picenum; VI. Umbria; VII. Etruria; VIII. Aemilia; IX. Liguria; X. Venetia et Istria; XI. Gallia Transpadana - cf. Bengtson, 1978(6), kaart 40-41]. 4.1.1.3. De buitenlandse politiek [cf. PUTZGER, 1992, p. 30-31: 'Deutschland in römischer Zeit'] Een belangrijke verandering vond plaats in het bestuur van de provincies. Reeds bestaande provincies waren Sicilia (227), Corsica et Sardinia (227), Hispania Citerior of Tarraconensis (genoemd naar de hoofdstad Tarraco) en Hispania Ulterior (197), Macedonia (148, in 146-27 uitgebreid met Achaia), Africa (146), Asia (129), Gallia Narbonensis (121), Cilicia (101), Gallia Cisalpina (ca. 81), Cyrenaica (74), Creta (64), Pontus et Bithynia (63), Syria (63), Cyprus (58), Africa Nova (46) en Illyricum (45). Nieuwe provincies onder Augustus waren Aegyptus (30); Achaia (27); Lusitania (27); Galatia (25); Gallia Aquitania, Gallia Lugdunensis (genoemd naar de hoofdstad Lug(u)dunum, het huidige Lyon) en Gallia Belgica (de zogenaamde Tres Galliae, opgesplitst in 16 v.C.); Noricum en Raetia (15 v.C.); Alpes Maritimae (14 v.C.) en Pannonia (9/10 n.C.). Latere provincies waren Cappadocia (17 n.C.), Mauretania (42), Britannia (43), Thracia (46), Alpes Graiae et Poeninae (ca. 41-54), Alpes Cottiae (65?), Iudaea (72), Moesia Superior et Inferior (86), Germania Superior et Inferior (90). Traianus ten slotte breidde het rijk uit met de provincies Arabia (106), Dacia (107), Armenia (114), Mesopotamia (115) en Assyria (115). Vele provincies veranderden evenwel in de loop der jaren van naam, werden gesplitst of werden samengevoegd met andere provincies. Er kwam een onderscheid tussen de senatoriale provincies, veelal oudere, rustige provincies onder leiding van de senatus, en de keizerlijke provincies, veelal jongere of onvoldoende geconsolideerde provincies onder persoonlijke leiding van Augustus, die ze liet besturen door zijn eigen legati. Aangezien de legers vooral in deze jonge provincies waren gestationeerd, werd Augustus de enige bevelhebber van de 175 Romeinse troepen. Egypte was het persoonlijke bezit van de keizer en werd bestuurd door de praefectus Aegypti. Augustus voerde aanvankelijk een offensief buitenlands beleid en voegde enkele nieuwe provincies en gebieden aan het rijk toe. Na deze veroveringen werd hij voorstander van een pax Romana, 'een Romeinse vrede', opdat alle inwoners van het Romeinse rijk in vrede en voorspoed zouden kunnen leven onder de bescherming van een krachtig en professioneel leger. Hij wilde het rijk dan ook binnen natuurlijke grenzen houden en in zijn testament vroeg hij zijn opvolgers af te zien van verdere expansie. In het noorden werden deze grens gevormd door de Rhenus (de huidige Rijn) en de Danuvius (de huidige Donau). De Germanen staken voortdurend de Rhenus over en vielen Gallia binnen, zodat Augustus aanvankelijk een bufferstaat wilde oprichten tussen de Rhenus en de Albis (de huidige Elbe). Na de opstand van Arminius evenwel en de nederlaag van Publius Quinctilius Varus in het Teutoburgerwoud in de herfst van 9 n.C., waarbij drie legioenen werden vernietigd, werd de Rijn beschouwd als de natuurlijke grens. Langs de Danuvius werden onder Augustus de provincies Raetia, Noricum en Pannonia ingericht en onder Domitianus de provincia Moesia. Slechts keizer Traianus creëerde aan de overzijde van de Danuvius de provincia Dacia. In de loop van de 1e-2e eeuw n.C. werd de limes ('grens') uitgebouwd tussen de Rhenus en de Danuvius, een verdedigingslinie die liep van Bonna (het huidige Bonn) aan de Rhenus tot Castra Regina (het huidige Regensburg) aan de Danuvius. In het westen werd de grens gevormd door de Noordzee, het Kanaal en de Atlantische Oceaan, maar vanaf keizer Claudius werd ook Britannia ingepalmd. In het zuiden werd de natuurlijke grens gevormd door de Sahara woestijn. Om Egypte te beveiligen werden er wel expedities georganiseerd naar Nubië en Arabia. Aanvankelijk probeerde men in het oosten de natuurlijke grens te laten samenvallen met de Tigris, en werden enkele expedities ten oosten van de Euphrates ondernomen, maar al snel werd deze laatste rivier de grens. Slechts onder keizer Traianus stonden ook Armenia, Mesopotamia en Assyria voor korte tijd onder Romeinse controle. Het bewaren van de vrede was evenwel niet steeds evident in de keizertijd, want de grenzen stonden steeds onder druk van de Germanen in het noorden en de Parthen in het oosten, terwijl ook regelmatig lokale opstanden moesten onderdrukt worden. De opstand van de joden in 66 n.C. bv., die eindigde met de val van de bergvesting Masada in 73 of 74 n.C., bracht de verwoesting van Jeruzalem door Titus met zich mee en de inrichting van de nieuwe provincia Iudaea in 72 n.C. In 69 n.C. bv. bracht de persoonlijk misnoegde Gaius Iulius Civilis de Germaanse stam van de Batavi, die in Nederland verbleef tussen de Rijn en de Maas, en andere stammen als de Canninefates, 176 de Frisii, de Usipetes en de Chatti tot opstand tegen de Romeinen. Na aanvankelijke successen werd hij uiteindelijk in 70 n.C. verslagen door Quintus Petilius Cerialis. 4.1.2. De Iulisch-Claudische dynastie (14-68 n.C.) 4.1.2.1. De keizerlijke familie De Iulisch-Claudische dynastie is enerzijds genoemd naar de gens Iulia, waartoe Iulius Caesar en - door adoptie - Octavianus en Tiberius behoorden, en anderzijds naar de gens Claudia, waartoe Tiberius Claudius Nero, de natuurlijke vader van keizer Tiberius (14-37 n.C.) behoorde. Tiberius adopteerde de kleinzoon van zijn broer Drusus, namelijk Gaius, die reeds als kind de bijnaam Caligula of 'soldatenschoentje' had gekregen (37-41 n.C.). Na een ziekte werd Caligula waanzinnig en hij werd uiteindelijk vermoord, zodat zijn oom Claudius (41-54 n.C.) door de keizerlijke lijfwacht uitgeroepen werd tot keizer. Dit was de eerste keer dat de cohortes praetoriae tussenbeide kwamen bij de aanstelling van een keizer. Claudius huwde in 49 n.C. met Agrippina, de zuster van Caligula, en zette zijn eigen zoon Britannicus opzij voor zijn stiefzoon Lucius Domitius Ahenobarbus Nero, de zoon van Agrippina uit een vroeger huwelijk. Claudius werd uiteindelijk door Agrippina vermoord omdat zij bang was dat hij op zijn beslissing zou terugkomen. Nero (54-68 n.C.) zelf liet in 59 n.C. zijn moeder vermoorden. Nero's regering veroorzaakte veel onvrede zodat Servius Sulpicius Galba, de legatus van Hispania Citerior, in opstand kwam, waarbij hij o.a. gesteund werd door Marcus Salvius Otho, de legatus van Lusitania. Toen Galba in juni 68 n.C. door de senatus als keizer werd erkend, liet Nero zich door een slaaf doden. De dynastieke twisten van de keizerlijke familie staan in detail beschreven in de Annales van Tacitus (ca. 55 - ca. 116 n.C.) en in de keizersbiografieën van Suetonius (ca. 77-140 n.C.), die beiden de regeringen van deze keizers negatiever voorstellen dan ze in werkelijkheid waren. LEESTIP: Voor de Iulisch-Claudische dynastie, zie ook de romans I, Claudius en Claudius the god (1934-1935) van Robert GRAVES en de daarop gebaseerde 13-delige televisiereeks I, Claudius (1976). 4.1.2.2. Palestina [cf. PUTZGER, 1992, p. 32: 'Das Palästina der Bibel'; p. 33 (II-III): 'Die Reisen des Apostels Paulus'] In 63 v.C. kwam samen met de resten van het Seleukidische rijk ook Palestina onder Romeinse controle. Met de hulp van Marcus Antonius kwam Herodes I de Grote (37-4 v.C.) aan de macht. Later liep hij evenwel over naar het kamp van Octavianus, zodat hij een 'vriend en bondgenoot' werd van Rome. Hij had geen buitenlandse 177 bevoegdheden, maar kon intern quasi autonoom regeren. Hij maakte van Palestina een bloeiende hellenistische staat, zodat hij in conflict kwam met de traditionele joden. Na de dood van Herodes werd zijn rijk opgesplitst. In Iudaea, Samaria en Idumaea werd hij opgevolgd door Herodes Archelaos (4 v.C. - 6 n.C.), maar deze werd wegens mistoestanden door Rome afgezet, zodat dit gebied bij de provincia Syria werd ingedeeld. In Galilaea en Peraea kwam Herodes Antipas, een andere zoon van Herodes I, aan de macht (4 v.C. - 39 n.C.). In 17 n.C. stichtte deze de nieuwe hoofdstad Tiberias. Ioannes de doper bespotte diens huwelijk met zijn nicht en schoonzuster Herodias, maar werd ook om politieke redenen terechtgesteld, mogelijk in 27-28 n.C. In 37-44 n.C. slaagde Iulius Agrippa I Herodes erin om het koninkrijk Palestina nog eenmaal te verenigen. Jezus (∆Ihsou'", in het Latijn Iesus) van Nazareth in Galilaea is geboren onder Herodes I, dus vóór 4 v.C. Hij stierf onder Tiberius, toen Pontius Pilatus gouverneur van Iudaea was (26-36/37 n.C.), mogelijk op 7 april 30 n.C. (cf. de vier Euangelia). De volgelingen van Jezus Christos ('gezalfd'), de christenen, verspreidden hun geloof over het hele Romeinse rijk dankzij de activiteiten van apostelen als Paulus († in Rome in 60 n.C.) en Simon Petros († mogelijk in Rome onder Nero), die volgens de traditie Clemens aanstelde als eerste bisschop van Rome en dus als paus (cf. de Acta apostolorum en de verschillende Epistulae). De brand van Rome in 64 n.C. werd toegeschreven aan deze christenen. '(Op geen enkele wijze) kon het euvele gerucht, op grond waarvan algemeen geloofd werd dat de brand (sc. van Rome) op bevel was aangestoken, de kop worden ingedrukt. En zo liet Nero, om radikaal een einde te maken aan deze praatjes, schuldigen aanwijzen, die hij de meest geraffineerde folteringen deed ondergaan. Dit waren de mensen, die verfoeid werden om hun wandaden en die het volk christenen (christiani) noemde. De benaming is ontleend aan Christus, die tijdens de regering van Tiberius en door de procurator Pontius Pilatus met de doodstraf was bestraft. En ook al was dit verderfelijk bijgeloof voor het ogenblik onderdrukt, toch stak het wederom de kop op, niet alleen in Iudaea, bakermat van dit kwaad, maar ook in Rome zelf, waar al wat barbaars en schadelijk is uit alle hoeken van de aarde samenstroomt en aanhang vindt.' (Tacitus, Annales, 15, 44, 3-6 - naar de vertaling van Meijer) 4.1.3. De Flavii (69-96 n.C.) Galba liet verschillende mogelijke tegenstanders vermoorden en trad hard op tegen iedereen die hem tegenwerkte. Reeds in januari 69 n.C. kwamen de troepen in Germania in opstand en gesteund door Gallia en Britannia riepen ze de legatus Aulus Vitellius tot keizer uit. Ook Marcus Salvius Otho, die zich door Galba benadeeld voelde, kwam in januari 69 n.C. in opstand. Hij vermoordde Galba en werd door de cohortes praetoriae uitgeroepen tot keizer. Het kwam tot een gewapend treffen tussen Otho en Vitellius, en na een belangrijke nederlaag pleegde Otho in april 69 n.C. 178 zelfmoord. Vitellius werd toen ook in Rome erkend als keizer. Titus Flavius Vespasianus, die de opstand in Palestina bestreed [cf. 4.1.1.3], was het niet eens met deze aanstelling en werd door de troepen in Egypte en daarna door zijn eigen troepen in juli 69 n.C. tot keizer uitgeroepen. Hij kreeg ook de legioenen in het westen op zijn hand, zodat die Rome aanvielen en Vitellius in de strijd omkwam. Vespasianus werd in december 69 n.C. in absentia tot keizer uitgeroepen en keerde in de loop van 70 n.C. terug naar Rome. De romanisering van Italië en van de provincies nam klaarblijkelijk gestaag toe. Vespasianus, wiens vader een bankier was en zijn grootvader een gewone centurio, was immers niet afkomstig uit de aristocratie van Rome, maar uit de Italische burgerij van Reate (in Samnium). Een andere tendens is dat het leger meer en meer invloed begon te krijgen bij de aanstelling van een nieuwe keizer. Vespasianus (69-79 n.C.), de stichter van de Flavische dynastie, werd opgevolgd door zijn zoons Titus en Domitianus. Titus (79-81 n.C.), die zijn militaire capaciteiten getoond had tijdens de joodse opstand, duidde dadelijk zijn jongere broer Domitianus aan als mederegent. Hij overleed reeds twee jaar later ten gevolge van een plotse koortsaanval, mogelijk malaria. Onder zijn regering vond op 24 augustus 79 n.C. de uitbarsting van de Vesuvius plaats, en hij voltooide in 80 n.C. het Flavium Amphitheatrum, de arena voor gladiatoren- en andere gevechten die vanaf de vroege Middeleeuwen ook bekend staat als het Colosseum. Domitianus (81-96 n.C.) streefde de autocratie na en liet zich in zijn omgeving 'heer en god' (dominus et deus) noemen. Hij beschouwde zich niet meer als de princeps van de senatores, maar als hun dominus, en zag de senatores als zijn ondergeschikten. Een complot maakte een einde aan zijn schrikbewind. Hij werd vermoord, zijn beelden werden vernietigd, en zijn naam werd op alle monumenten gewist ten gevolge van een damnatio memoriae ('veroordeling van de herinnering'). De macht kwam terug naar de senatus, die de 66-jarige en zieke Marcus Cocceius Nerva, afkomstig uit Narnia in Umbria, aanduidde als princeps. De periode van de Flavii wordt beschreven in de Historiae van Tacitus (waarvan slechts de boeken over de jaren 69-70 n.C. bewaard zijn), in de keizersbiografieën van Suetonius en in de brieven van Plinius Minor. LEESTIP: Voor de periode van de Flavii, zie ook de uitstekende detective-reeks Falco van Lindsey DAVIS (vanaf 1989) 4.1.4. De Antonini (96-193 n.C.) Opmerkelijk is dat de keizers van de dynastie van de Antonini niet alleen meer uit Italië, maar zelfs uit sterk geromaniseerde provincies als Spanje afkomstig waren, wat duidelijk illustreert hoe de romanisatie van het rijk uitbreiding nam. De kinderloze 179 Nerva (96-98 n.C) adopteerde Marcus Ulpius Traianus (98-117 n.C.), een bekwaam veldheer afkomstig uit Italica in Spanje, en stelde hem aan tot mederegent. Traianus was de laatste keizer die nog een bewuste expansie nastreefde voor het Romeinse rijk. De verovering van de provincia Dacia (101-107 n.C.) staat in detail afgebeeld op de zogenaamde zuil van Traianus op het Forum Traiani. In het oosten richtte Traianus in 106 n.C. de provincia Arabia in, maar de nieuwe provincies Armenia, Mesopotamia en Assyria ten oosten van de Euphrates bleven slechts tot 117 n.C. onder Romeinse controle. De kinderloze Traianus werd opgevolgd door Publius Aelius Hadrianus (117138 n.C.), afkomstig uit Gades in Spanje en gehuwd met een achternicht van Traianus; het is niet uitgesloten dat de adoptie van Hadrianus eigenlijk pas na de dood van Traianus 'georganiseerd' is. Hadrianus ging verder met de versterking van de rijksgrenzen en liet zo in Britannia de zogenaamde muur van Hadrianus optrekken. In 118-134 n.C. liet hij zijn bekende villa bouwen bij Tibur (het huidige Tivoli) (afb. 37). De zieke Hadrianus adopteerde in 136 n.C. Lucius Ceionius Commodus, wiens familie uit Etruria kwam, maar deze stierf in januari 138 n.C. In februari van dat jaar adopteerde Hadrianus dan Titus Aurelius Antoninus Pius, afkomstig uit Lanuvium in Latium, maar stelde als voorwaarde dat die zelf enerzijds Lucius Verus zou adopteren, de zoon van Lucius Ceionius Commodus, en anderzijds Marcus Aurelius, een gunsteling van Hadrianus, wiens familie afkomstig was uit Ucubis in Spanje. Keizer Hadrianus stierf in juli 138 en werd opgevolgd door Antoninus Pius (138-161 n.C.), die zijn naam heeft gegeven aan de dynastie. Antoninus Pius had zelf kinderen, maar gehoorzaamde de wens van Hadrianus, zodat hij opgevolgd werd door Marcus Aurelius (161-180 n.C.) en Lucius Verus (161-169 n.C.). Het is de eerste keer dat twee keizers volwaardige collega's waren. Lucius Verus moest strijd voeren tegen de Parthen, terwijl Marcus Aurelius de Germanen aan de overzijde van de Danuvius moest afweren. Na de dood van Lucius Verus regeerde Marcus Aurelius alleen verder. Tot dan was adoptie het heersende opvolgingsprincipe in deze dynastie, maar Marcus Aurelius stelde zijn zoon Commodus aan als opvolger. Onder Commodus (180-192 n.C.) heerste weer een echt schrikbewind en het leger ging meer en meer de politiek beheersen. Na de moord op Commodus kwam Rome terecht in een burgeroorlog. LEESTIP: Voor de regering van Hadrianus, zie ook de roman Mémoires d'Hadrien van Marguerite Yourcenar (1951). 4.1.5. De Severi (193-235 n.C.) 180 De bekwame Pertinax (193 n.C.), die door de senatus was aangesteld, werd na nog geen drie maanden vermoord door de onder Commodus bedorven praetoriani, omdat hij probeerde terug te keren naar de soberheid en de discipline van Marcus Aurelius. De senatus erkende al wie werd voorgesteld, ongeacht de manier waarop men aan de macht was gekomen. Didius Iulianus (193 n.C.) kocht zo de macht van de praetoriani bij opbod. Lucius Septimius Severus, in 193 n.C. aangesteld door het leger aan de Danuvius, liet Didius doden en versloeg zijn rivalen Pescennius Niger (193-194 n.C.) en Clodius Albinus (193-197 n.C.) in een bloedige en desastreuze burgeroorlog. Het respect, de credibiliteit en de consensus met de senatus die sinds Nerva waren opgebouwd, werden door Commodus en de burgeroorlogen volledig ontwricht. Septimius Severus (193-211 n.C.), een eques afkomstig uit Leptis Magna in Africa, streefde de absolute macht na. Hij misprees Rome, de Italici en de senatus, en steunde zijn macht op het leger. Zijn echtgenote Iulia Domna, een Syrische prinses uit Emesa, hervormde het hofceremonieel naar oosters model, en het Grieks werd de hoftaal. Septimius Severus moest strijd voeren in Britannia, aan de Danuvius en tegen de Parthen. Vanaf 196 n.C. werd zijn zoon Marcus Aurelius Severus Antoninus geassocieerd met de macht, later bijgenaamd Caracalla (naar zijn Keltische gewaad), en in 198 n.C. volgde zijn andere zoon Publius Septimius Geta. Septimius Severus wilde dat de twee broers na zijn dood de macht zouden delen, maar Geta (211-212 n.C.) werd korte tijd na de troonsbestijging vermoord door Caracalla (211-217 n.C.), die alleen verder regeerde en oorlog moest blijven voeren aan de Danuvius en tegen de Parthen. In 212 n.C. vaardigde Caracalla de Constitutio Antoniniana uit waardoor elke inwoner van het rijk het Romeinse burgerrecht kreeg (en de bijbehorende belastingen mocht betalen), zodat Italië haar gepriviligeerde positie verloor. De veldheer Marcus Opellius Macrinus (217-218 n.C.), afkomstig uit Mauretania, vermoordde Caracalla in een samenzwering tijdens een veldtocht tegen de Parthen en werd door het leger tot keizer uitgeroepen. Hij deelde de macht met zijn negenjarige zoon Diadumenianus. Wegens de spaarzaamheid en discipline van Macrinus werd het leger ontevreden en koos het de zijde van de veertienjarige Varius Avitus die ondertussen op de troon was gebracht door zijn grootmoeder Iulia Maesa, de zuster van Iulia Domna. Omdat de jongen priester was van de god Elagabal (of Baal) in Emesa, werd hijzelf in latere bronnen ook Elagabal (of Heliogabalus) genoemd. Elagabal (218-222 n.C.) regeerde samen met zijn moeder Iulia Soaemia, maar ze waren weinig geliefd, zodat Iulia Maesa haar tweede dochter Iulia Mamaea en diens zoon Severus Alexander naar voren schoof. Ze liet Severus Alexander, die bij het leger zeer populair was, adopteren door Elagabal. Toen deze zijn dertienjarige neef probeerde te elimineren, werden hijzelf en zijn moeder door het leger gedood. Marcus Aurelius Severus Alexander (222-235 n.C.) kwam op de troon, hoewel de eigenlijke macht in 181 handen was van Iulia Maesa en Iulia Mamaea. In 235 n.C. werden hijzelf en zijn moeder vermoord door muitende troepen in Germania. LEESTIP: Voor de regering van Elagabal, zie ook de roman De berg van licht van Louis Couperus (1905). 4.1.6. De militaire anarchie (235-284 n.C.) Kenmerkend voor deze periode is de snelle wisseling van regeringen, met minstens 27 keizers die door de senatus dan wel door het leger gesteund werden. Velen hebben reeds tijdens hun leven getracht hun zonen in de heerschappij te betrekken, maar meestal vergeefs. De romanisatie van de provincies ging verder, waarbij vooral de invloed van Illyricum en het oosten toenam. Aan de grenzen van het rijk werd de toestand evenwel dramatisch. Aan de Euphrates waren de Parthen vanaf 227 n.C. verdrongen door de Perzen, waar tot 651 n.C. de dynastie van de Sassanidai aan de macht bleef. De Germanen waren reeds vroeger sporadisch de Rhenus en de Danuvius overgestoken en waren zo bv. onder Marcus Aurelius opgenomen in het rijk als landbouwers of als hulptroepen in het leger, en deze tendens zette zich de volgende eeuwen voort. Ondanks de overwinningen van sommige keizers kon Rome Germaanse stammen als de Franken (Franci), de Alamannen (Alamanni) en de Goten (Got(h)i) in de 3e eeuw n.C. evenwel niet meer tegenhouden. Daarnaast splitsten zich ook deelrijken af (eveneens met 'eigen' keizers), zoals Gallia in het westen (259-274 n.C.) en Palmyra in het oosten (271-274 n.C.). De troepen in Germania riepen Maximinus Thrax (235-238 n.C.) uit tot keizer, maar de senatus vestigde zijn hoop op de familie van Gordianus I (238 n.C.). Door de wanhopige reactie van de senatus tegen het leger kwam het tot een open conflict met als inzet de troon. Gordianus III (238-244 n.C.) werd vermoord door Philippus Arabs (244249 n.C.), afkomstig uit Arabia. Hierna volgden o.a. Decius (249-251 n.C.) uit Illyricum, en Gallus (251-253 n.C.), Valerianus (253-260 n.C.) en zijn zoon Gallienus (260-268 n.C.). Valerianus stelde zijn zoon Gallienus als mede-keizer aan en deelde daarbij het Romeinse rijk op in een oostelijk en een westelijk deel. Valerianus zelf werd gevangen genomen door de Perzen en gedood. Gallienus regeerde na de dood van zijn vader alleen verder en trachtte door een legerhervorming de situatie te redden. Latere Illyrische keizers als Claudius II Gothicus (268-270 n.C.), Aurelianus (270-275 n.C.), Tacitus (275-276 n.C.), Probus (276-282 n.C.) en Carus (282-283 n.C.) hadden hun macht aan het leger te danken en slaagden er enigszins in de situatie aan de grenzen te redden. Aurelianus moest evenwel ca. 271-272 n.C. de provincia Dacia aan de 182 overzijde van de Danubius definitief opgeven. Probus stond de overwonnen Germanen toe om in grote getale binnen het Romeinse rijk te komen wonen. 183 4.2. DE LATE KEIZERTIJD (284 - 476 n.C.) 4.2.1. Diocletianus en de tetrarchie (284-324 n.C.) De veldheer Gaius Aurelius Valerius Diocletianus (284-305 n.C.), afkomstig uit Dalmatia, werd op 17 november 284 n.C. in Nikomedeia in Bithynia tot keizer uitgeroepen. Hij voerde een grondige reorganisatie van de instellingen door die de basis werd voor een nieuwe ontwikkeling van het rijk in de 4e eeuw n.C. Diocletianus richtte de tetrarchie in, waarbij vier keizers - twee Augusti en twee Caesares - aan het hoofd kwamen van het imperium Romanum ('Romeinse rijk'); elke Augustus werd hierbij bijgestaan door een jongere Caesar. Het rijk werd in vier verdeeld: de Augustus Diocletianus heerste over het oosten en Egypte en had zijn hoofdplaats in Nikomedeia; zijn Caesar Galerius heerste over het Balkangebied en had zijn hoofdstad in Sirmium in Illyricum; de Augustus Maximianus heerste over Italië, Spanje en Africa en had zijn hoofdstad in Mediolanum (het huidige Milano); zijn Caesar Constantius I Chlorus heerste over Gallia en Britannia en had zijn hoofdstad in (Colonia) Augusta Treverorum (het huidige Trier). Rome was dus niet langer de verblijfplaats van de keizer. Om de eenheid van het college te bewerkstelligen waren de vier mannen religieus en familiaal sterk verbonden. Diocletianus en Galerius droegen zo allebei het epitheton Iovius (afgeleid van de god Zeus / Iuppiter), en Maximianus en Constantius I voerden allebei het epitheton Herculius (afgeleid van de halfgod Herakles / Hercules), waarbij dient opgemerkt dat Herakles de zoon was van Zeus en dus ondergeschikt was aan zijn vader. Er waren effectieve familiebanden tussen de vier keizers omdat Maximianus en de twee Caesares opgenomen werden in de familie van Diocletianus en het nomen gentilicium Valerius aannamen, zoals duidelijk blijkt uit inscripties en munten. Galerius en Constantius werden daarbij geadopteerd door respectievelijk Diocletianus en Maximianus. Constantius I huwde ten laatste in 289 n.C. met Theodora, de stiefdochter van Maximianus, en Galerius huwde in 293 n.C. met Valeria, de dochter van Diocletianus. Volgens Diocletianus moesten de gezachtsdragers in de bloei van hun leven zijn, en dus in staat zijn om aan het hoofd van het leger te staan en problemen op te lossen. De regeringstijd werd zo beperkt tot twintig jaar, waarna de twee Caesares de nieuwe Augusti moesten worden en er twee nieuwe Caesares moesten aangeduid worden op basis van hun kwaliteiten en niet omwille van hun verwantschap met de Augusti. Ondanks het systeem met de vier keizers werd toch de eenheid bewaard, omdat ze één college vormden, met Diocletianus als voorzitter, en alle beslissingen in naam van het hele college werden genomen. Elke keizer had wel het bestuur over één deel van het rijk, zowel op het gebied van het leger als de administratie en de belastingen. 184 Om de economische ontbinding van het rijk tegen te gaan kwamen er ook een aantal andere maatregelen. Diocletianus voerde een monetaire hervorming door, maar het monetaire systeem werd pas definitief gesaneerd door Constantinus I. In 301 n.C. werd het edictum van de maximumprijzen uitgevaardigd. Voor alle waren en diensten werd een maximumprijs vastgelegd, en een overtreding van deze norm werd met de dood bestraft. Het edictum zelf raakte snel in onbruik omdat het te detailistisch en te strak was, maar de staat evolueerde duidelijk naar een dirigisme waarin alles door de overheid bepaald werd. Ten slotte kwam er ook een fiscale hervorming, waarbij een hoofdelijke belasting en een grondbelasting werden uitgewerkt. Om de vijf jaar (vanaf Constantinus I om de vijftien jaar) was het de bedoeling dat de aanslagvoet van de belastingen zou worden herzien, de zogenaamde indictio ('aankondiging'), waar later de jaartelling op zou worden gebaseerd. Op 21 april 305 n.C. dwong Diocletianus, die trouw bleef aan zijn eigen institutionele principes, zijn collega Maximianus om te abdiceren, en zelf zwaar ziek trad hij af op 1 mei 305 n.C. in Nikomedeia vóór het verzamelde leger. Hij benoemde tegelijkertijd Constantius I en Galerius als Augusti en Flavius Valerius Severus en Maximinus Daia als Caesares. Hij trok zichzelf terug uit de politiek en overleed op 3 december 313 n.C. Constantius I stierf in 306 n.C. waarna er een burgeroorlog ontstond tussen de aanhangers van de tetrarchie en die van een erfelijk keizerschap. Constantinus I, die door de troepen van zijn vader Constantius I in 306 n.C. tot Augustus was uitgeroepen, bereikte uiteindelijk in 324 n.C. de alleenheerschappij na de uitschakeling van de Augustus Licinius. 4.2.2. Het christendom in de 1e-4e eeuw n.C. [cf. PUTZGER, 1992, p. 16: 'Hellenisierung, Romanisierung und Anfänge des Christentums in Kleinasien'; p. 33 (I): 'Die Ausbreitung des Christentums bis 451'] Het christendom, dat openstond voor iedereen zonder onderscheid van klasse of ras, en dat een euangelion (eujaggevlion) of een goede boodschap van verlossing bracht, kwam tegemoet aan de nood van velen. Vanuit de lagere klassen bereikte het christendom de ambtenaren, het leger en de hogere klassen. In het Romeinse rijk was men gewoon een tolerante houding aan te nemen tegenover nieuwe godsdiensten, en maatregelen werden enkel genomen indien zij de goede zeden ondermijnden. Tijdens de 1e-2e eeuw n.C. ontstonden er evenwel conflicten met de christenen omdat zij elke vreemde godsdienst afwezen, inclusief de keizercultus, en dus niet loyaal waren tegenover het regime, en omdat zij steeds clandestien vergaderden zonder een officiële toestemming te vragen. In deze periode gebeurden er geen systematische vervolgingen. Vanaf keizer Nero behoorde het 185 christendom wel tot de verboden godsdiensten, maar keizer Traianus bv. schreef in 112 n.C. aan Plinius Minor de gouverneur van Bithynia dat men de christenen niet actief moest opsporen en vervolgen: 'Er is namelijk geen algemeen voorschrift te geven dat als vaste norm kan dienen. We moeten op deze mensen geen jacht houden. Maar worden ze aangedragen, en wordt hun schuld bewezen, dan moeten we hen straffen. Denk er evenwel aan dat wie ontkent een christen te zijn en dit duidelijk maakt door een offer te brengen aan onze goden, amnestie moet krijgen als gevolg van zijn spijtbetuiging, hoe verdacht zijn gedrag in het verleden ook mag geweest zijn. Voor anoniem ingediende beschuldigingen mag in een aanklacht geen plaats zijn. Dat geeft namelijk een bijzonder slecht voorbeeld en is niet meer van onze tijd.' (Plinius Minor, Epistulae, 10, 97) Met de politieke en economische crisis van de 3e eeuw n.C. begon een meer systematische kerkvervolging omdat de ontrouw van de christenen aan de Romeinse eredienst als een van de oorzaken van deze rampen werd gezien. Keizer Decius wilde opnieuw eenheid in het rijk brengen door vast te houden aan de traditionele Romeinse waarden en goden, en wilde alle gevaren uitroeien die deze eenheid bedreigden. In de herfst van 249 n.C. dwong hij de christenen dus om hun geloof op te geven, en elke burger van het rijk moest zich in het bezit stellen van een libellus of 'boekje', een schriftelijk bewijs dat hij aan de traditionele Romeinse goden had geofferd ten overstaan van een plaatselijke commissie. Vele christenen zwichtten, anderen konden vluchten, sommigen werden gemarteld en enkelen stierven zelfs de marteldood. Deze onpopulaire maatregel droeg eigenlijk eerder bij tot de verspreiding dan tot de vernietiging van het christendom, omdat de martelaren inspirerend werkten en het groepsbewustzijn versterkt werd. Ook Valerianus organiseerde vervolgingen in 257-258 n.C., maar vanaf 260 n.C. volgde een periode van relatieve rust, waarin de christenen in aantal toenamen en vaak zelfs zetelden in de staatsorganen. In de periode 303-305 n.C. organiseerde Diocletianus evenwel grote christenvervolgingen met heel wat slachtoffers, en Maximinus Daia zette deze politiek in het oosten verder (306-313 n.C.). In april 311 n.C. werd om politieke redenen het tolerantie-edictum van Galerius uitgevaardigd, zodat het christendom een 'toegelaten godsdienst' (religio licita) werd. Na de dood van Maximinus Daia in 313 n.C. verzekerde Constantinus I, die tot het christendom was bekeerd, door het edictum van Mediolanum opnieuw de vrijheid van godsdienst. Door de komst van een christelijke keizer verspreidde het christendom zich snel en vanaf Constantinus I waren alle keizers behalve Iulianus christen. In 391-392 n.C. verbood Theodosius I nog te offeren aan de oude goden en tegen overtreders werd streng opgetreden. De repressie leidde in het westen tot een ware godsdienstoorlog. Het christendom werd staatsgodsdienst en de oude godsdiensten stierven geleidelijk uit, hoewel bepaalde gebruiken binnen de kerk geïntegreerd raakten. Terwijl het christendom officieel werd erkend, geraakte de kerk intern meer en meer verscheurd door allerlei ketterijen en schismata, die evenwel vaker een machtsstrijd tussen kerkelijke waardigheidsbekleders weerspiegelden dan echt 186 religieuze twistpunten. Epiphanios, de bisschop van Salamis op Cyprus, beschreef zo in zijn boek Panarion adversus haereses ('Medicijnenkast tegen ketters') ca. 375-377 n.C. niet minder dan tachtig verschillende ketterijen. BIBLIOGRAFIE: FRANCE, Jacques, Aurelia Ammonarion was geen christen. Een 'libellus' uit de tijd van keizer Decius, in Kleio, 28, 1, 1998, p. 32-47 4.2.3. Constantinus I en zijn opvolgers (306-395 n.C.) [cf. PUTZGER, 1992, p. 28: 'Das spätrömische Reich um 395 n.Chr.'] Constantinus I de Grote (306-337 n.C.) proclameerde de godsdienstvrijheid, versterkte de hellenistisch-oosterse invloeden in bv. het hofceremonieel en vestigde de absolute monarchie, met een zwaar uitgebouwd ambtenarenapparaat en de uitschakeling van de senatus. Na zijn overwinning op Licinius in 324 n.C. stichtte hij Constantinopolis aan de Thrakische Bosporos op de plaats van het oude Byzantion (het huidige Istanbul), maar de belangrijkste bouwactiviteiten waren pas voltooid in 330 n.C. (afb. 38). De stad had dezelfde structuur en instellingen als Rome, maar verwierf nooit hetzelfde prestige. Rome zelf was evenwel geen hoofdstad meer en werd geleidelijk aan een provinciestad zonder enige macht. In 337 n.C. werd de macht gedeeld door Constantinus II, Constans en Constantius II, de zonen van Constantinus I, maar vanaf 350 n.C. was Constantius II (337-361 n.C.) alleen keizer. Iulianus (361-363 n.C.), die behoorde tot de familie van Constantinus, keerde terug tot de oude godsdienst en werd daarom Apostata of 'de afvallige' genoemd. Hij wilde de administratie en het gerecht saneren en snoeien in de overtollige uitgaven. Reeds in 357 n.C. had hij een grote overwinning gehaald op de Alamannen. Tijdens zijn regering moest hij een veldtocht ondernemen tegen de Perzen, maar hij werd in volle strijd gedood. Na de kortstondige regering van Iovianus (363-364 n.C.), die een nadelige vrede sloot met de Perzen en die het christendom in haar positie herstelde, kwamen de legeraanvoerders overeen om Valentinianus (364-375 n.C.), afkomstig uit Pannonia en lid van de keizerlijke wacht, tot keizer te kronen. Deze regeerde in het westen, waar de toestand haast overal kritiek was, en wees het oosten toe aan zijn broer Valens (364-378 n.C.), die het moest opnemen tegen de West-Goten. Dezen werden in 376 n.C. in Moesia opgenomen als foederati of 'verbondenen'. Valens werd opgevolgd door Theodosius I de Grote (379-395 n.C.), afkomstig uit Cauca in Spanje. In het westen werd Valentinianus opgevolgd door zijn twee zonen Gratianus (375-383 n.C.) en Valentinianus II (375-392 n.C.). Gratianus sneuvelde in een opstand en Valentinianus II werd verdreven door de usurpator Maximus, maar kon met de steun van Theodosius I 187 terugkeren. In 394 n.C. slaagde Theodosius I erin om het rijk te herenigen, zodat hij de laatste keizer was die over het hele Romeinse rijk regeerde. Vanaf Constantinus gebeurde de machtsoverdracht weer volgens het principe van de erfelijkheid en dat van de verdeling van de verantwoordelijkheden over verschillende keizers uit eenzelfde familie. Deze principes veroorzaakten na de dood van Theodosius I de Grote op 17 januari 395 n.C. de splitsing in een oostelijk en een westelijk Romeins rijk. Honorius, de zoon van Theodosius I, werd keizer in het Latijnse westen, terwijl zijn broer Arcadius in het Griekse oosten aan de macht kwam. 4.2.3. Het verval van het West-Romeinse rijk (395-476 n.C.) [cf. PUTZGER, 1992, p. 29 (I): 'Weltreiche in römischer Zeit'; p. 29 (II): 'Germanen vor der Völkerwanderung'; p. 34 (I): 'Die germanische Völkerwanderung'; p. 34 (II): 'Ende des Weströmischen Reiches 476'] In de 5e eeuw n.C. verbrokkelde het West-Romeinse rijk vooral ten gevolge van de vele Germaanse stammen die reeds van in 372 n.C. het gebied binnenvielen, waarschijnlijk opgejaagd door de volksverhuizing veroorzaakt door de Hunnen (Hunni). De provincies bleven niet altijd trouw of moesten door de keizer zelf opgegeven worden. Ze zorgden dan ook voor hun eigen veiligheid en riepen eigen tegenkeizers uit. De toestand verergerde nog door de spanningen met het OostRomeinse rijk. De invloed van de keizer verminderde ten gunste van de buitenlandse legeraanvoerders en van de aristocratie. Honorius (395-423 n.C.), die van Mediolanum naar Ravenna verhuisde, was zo in de periode 395-408 n.C. afhankelijk van de Vandaalse veldheer Stilicho, vanaf 408 n.C. van Olympius, het hoofd van de keizerlijke kanselarij, en vanaf 411 n.C. van Constantius, die in 421 n.C. als Constantius III zijn mederegent werd. De West-Goten drongen onder leiding van Alaric (Alaricus) in 401 n.C. Italië binnen, maar konden door Stilicho worden verdreven. Deze kon in 406 n.C. opnieuw een aanval van de Oost-Goten op Italië afslaan, maar had daarvoor enkele legioenen uit Gallia moeten terugroepen, zodat de grensverdediging verzwakt werd. Daarom slaagden de Vandalen (Vandali), de Suevi en de Alani erin op 31 december 406 n.C de Rhenus over te steken, waarna ze plunderend door Gallia trokken. In 408 n.C. kregen de Burgundiones toestemming om zich als foederati te vestigen op de linkeroever van de Rhenus. Britannia kon niet langer verdedigd worden tegen de invallende Picten (Picti), Schotten (Scotti), Saksen (Saxones), Angelen (Angli), Juten (Iuti) en Franken en werd vanaf 410 n.C. opgegeven. Rome zelf werd door Alaric veroverd in datzelfde jaar. Delen van Gallia en Spanje vielen in handen van de WestGoten en het noordwesten van Spanje werd bezet door de Suevi. De Vandalen vestigden zich vanaf 429 n.C. in Noord-Afrika, Sardinia en Corsica. De Franken 188 palmden vanaf 430 n.C. het noorden van Gallia in en de Burgundiones vestigden zich in 443 n.C. in het oosten van Gallia. Valentinianus III (425-455 n.C.), de zoon van Constantius III en Galla Placidia, kwam als zesjarige op de troon, wat het prestige van het gezag een nieuwe slag toebracht. De strijd ging verder tussen machtige personages die de troon omringden, terwijl de buitenlandse dreiging bleef bestaan. De Hunnen onder leiding van Attila konden in 451 n.C. worden teruggeslagen. Na de dood van Valentinianus III volgden de keizers elkaar snel op. In 455 n.C. werd Rome door de Vandalen geplunderd en in 456472 n.C. werden de stad en de verschillende keizers gecontroleerd door Ricimer, de leider van de Suevi. In september 476 n.C. werd keizer Romulus Augustus, bijgenaamd Augustulus ('kleine Augustus'), afgezet door Odoacer, een Germaan die deel uitmaakte van het Romeinse leger. Odoacer zond de keizerlijke kentekenen naar Constantinopolis, maakte zich op die manier ondergeschikt aan keizer Zeno, en riep zichzelf uit tot koning van de Germanen in Italië. In 489-493 n.C. werd hij verslagen door Theoderich de Grote, de koning van de Oost-Goten (474-526 n.C.), die een rijk stichtte in Italië zelf. Vanaf dan is ook het kerngebied van het West-Romeinse rijk als 'bezet gebied' te beschouwen. In West- en Zuid-Europa was zo op het einde van de 5e eeuw n.C. in de plaats van één rijk een veelheid van kleine staten gecreëerd. Klaarblijkelijk hadden verschillende factoren het Romeinse rijk zozeer verzwakt dat het geen weerstand meer kon bieden aan vijanden die het in andere omstandigheden had kunnen verslaan. De geografische verbrokkeling van het rijk begon van in de vroege 5e eeuw n.C., maar de oorzaken van deze verzwakking gingen ongetwijfeld terug op de 3e en de 4e eeuw n.C. Het feit evenwel dat het Oost-Romeinse rijk de volksverhuizingen van de 5e eeuw n.C. wel heeft overleefd, kan een aanwijzing zijn dat deze factoren niet volledig determinerend waren, maar dat ook toevalligheden en persoonlijke beslissingen van keizers en veldheren een belangrijke rol hebben gespeeld. 189 5. HET OOST-ROMEINSE RIJK (395-641 n.C.) [cf. PUTZGER, 1992, p. 35 (III): 'Europa beim Tode Theoderichs d. Gr. 526'; p. 35 (IV): 'Erneuerung d. Römischen Reiches durch Justinian 527-565'; p. 36: 'Die Ausbreitung des Islam von 622 bis 750'] Theodosius I werd in 395 n.C. opgevolgd door zijn zoon Arcadius (395-408 n.C.). Deze steunde aanvankelijk vooral op de praefectus praetorio Rufinus (392-395 n.C.), die het bevel voerde over de keizerlijke wacht. Arcadius werd opgevolgd door zijn zevenjarige zoon Theodosius II (408-450 n.C.), die steeds onder de invloed heeft gestaan van verschillende waardigheidsbekleders aan het hof. Hij was in 438 n.C. verantwoordelijk voor de Codex Theodosianus, een officiële codificatie van het Romeinse recht. Men slaagde erin om de Perzen buiten te houden, en de dreiging van de Hunnen kon bij herhaling worden afgekocht. Klein-Azië, Syria en Egypte bleven gespaard van alle invallen, zodat het rijk welvarend bleef en zelf voldoende mensen kon leveren om dienst te nemen in het leger, zodat men weinig beroep moest doen op Germaanse huurlingenlegers. Na de dood van Theodosius II ontstond er weer een strijd om de macht, maar dankzij diplomatieke missies wist het Oost-Romeinse rijk aan de aandacht van de Germanen te onstnappen, zodat het rijk van keizer Iustinianus (527-565 n.C.) nog sterk genoeg was voor een poging om het westen te heroveren. Iustinianus, de neef van keizer Iustinus I, was gehuwd met de voormalige toneelspeelster Theodora. Vanaf 533 n.C. werden Noord-Afrika, Sardinia en Corsica veroverd op de Vandalen en bij het rijk ingelijfd. Ook Italië werd in de periode 535-553 n.C. met grote moeite veroverd op de Oost-Goten en enkele kustgebieden in Zuid-Spanje werden ingepalmd op de WestGoten. Al deze veroveringen werden met de grootste krachtinspanningen behaald, maar Constantinopolis bleek niet sterk genoeg om de gebiedsuitbreiding te consolideren en reeds in 568 n.C. drongen de Langobardi Italië binnen. Niettemin was de regering van Iustinianus, de laatste keizer die nog Latijn sprak, een hoogtepunt in de geschiedenis van het Oost-Romeinse rijk. Hij was verantwoordelijk voor het Corpus iuris civilis, de grote codificatie van het Romeinse recht, en liet talrijke kerken bouwen (zoals de Hagia Sophia in Constantinopolis) en vele steden ommuren. Ernstig verzwakt door de oorlogsinspanningen van Iustinianus in het westen en door de demografische en economische gevolgen van een grote pestepidemie, kreeg het rijk te maken met grootschalige invallen van de Slaven (Sklaboi) en de Bulgaren (Boulgaroi) in het Balkan-regio, zodat Constantinopolis haar controle over dat gebied verloor. Griekenland werd pas in de 8e-9e eeuw n.C. weer gehelleniseerd. De Perzische Sassanidai anderzijds vielen het rijk aan en slaagden er zelfs in om Jeruzalem in 615 n.C. in te palmen en tot 628 n.C. controle uit te oefenen over Egypte. Keizer Heraklios 190 (Heraclius) (610-641 n.C.) slaagde erin om de Perzen buiten te krijgen, maar werd vanaf 630 n.C. geconfronteerd met de islam. Mohammed (ca. 570-632 n.C.) moest in 622 n.C. vluchten van Mekka naar Medina (de zogenaamde hegira, die het begin vormde van de Arabische era), waar hij als profeet erkend werd. Hij slaagde erin om Mekka in 630 n.C. onder controle te krijgen, en de verdere expansie van de islam begon. Jeruzalem werd ingenomen in 638 n.C. en Alexandreia in 642 n.C., zodat het Oost-Romeinse rijk ineenschrompelde tot Klein-Azië, enkele kuststroken op de Balkan (waaronder de steden Constantinopolis en Thessalonike), de eilanden in de Aigaeïsche Zee en enkele restanten van het rijk van Iustinianus in het westen zoals Sicilië en de regio rond Ravenna. Vanaf Heraklios vonden ook een aantal veranderingen plaats op het gebied van de instellingen en het bestuur van de provincies, zodat men van in de 17e eeuw n.C. over het Oost-Romeinse rijk begon te spreken als het Byzantijnse rijk, naar de oude naam van Constantinopolis, hoewel de Byzantijnen zelf zich steeds als Romeinen bleven zien. In 1453 n.C. werd Constantinopolis ingenomen door de Ottomanen, zodat er een definitief einde kwam aan het Romeinse rijk. 191 APPENDIX 1: HET GRIEKSE ALFABET EN DE GRIEKSE CIJFERS A B G D E Z H Q I K L M N X O P R S T U F C Y W a alpha b beta g gamma d delta e e-psilon z zeta h eta q theta i iota k kappa l lambda m mu n nu x xi o o-mikron p pi r ro s, " sigma t tau u u-psilon f phi c chi (khi) y psi w o-mega a b g d e z (dz) e (e–, ê, è, é) th i k (c) l m n x o p r s t y (u) ph (f) ch (kh) ps o (o–, ô, oo) Oude letters: de jod (¯) [j], de digamma (Û) [w] de stigma (ı) [6], de koppa ( ) [90], de sampi (Ù) [900] Tweeklanken: ai ai (ae) ei ei oi oi (oe) ui ui (/wie/) au eu hu ou wu au eu eu ou (oe, u) ou (oe, u) Iota subscriptum: w/ oi h/ ei (e–i, êi) a/ ai (a–i, âi) Diakritische tekens: - spiritus lenis aj (/a/) - spiritus asper aJ (/ha/) - accenten: acutus av - gravis a; - circumflexus: a' - kommapunt of dubbele punt : - vraagteken … 192 De Griekse cijfers: Het oudere systeem (in Attica in gebruik tot ca. 250) I P D H C M 1 5 P(evnte) D(evka) 10 H(ekatovn) 100 C(ivlioi) 1000 M(uvrioi) 10000 Het jongere systeem (ontstaan in Miletos ca. 725-550; verbreid vanaf Alexandros III) a b g d e ı z h q 1 2 3 4 5 6 7 8 9 i k l m n x o p 10 20 30 40 50 60 70 80 90 r s t u f c y w Ù 100 200 300 400 500 600 700 800 900 193 APPENDIX 2: DE ROMEINSE KEIZERS (Iulisch-Claudische dynastie) Augustus 27 v.C. - 14 n.C. Tiberius 14-37 Gaius Caligula 37-41 Claudius 41-54 Nero 54-68 Galba Otho Vitellius 09.06.68-15.01.69 15.01.69-16.04.69 01.01.69-20.12.69 (Flavii) Vespasianus Titus Domitianus 01.07.69-24.06.79 79-81 81-96 (Antonini) Nerva 96-98 Traianus 98-117 Hadrianus 117-138 Antoninus Pius 138-161 Marcus Aurelius 161-180 Lucius Verus 161-169 Commodus 17.03.180-31.12.192 Pertinax 01.01.193-28.03.193 Didius Iulianus 28.03.193-01.06.193 (Severi) Septimius Severus 193-211 Clodius Albinus 04.193-19.02.197 Pescennius Niger 05.193-11.194 Caracalla 211-217 Geta 04.02.211-26.02.212 Macrinus 11.04.217-08.06.218 Diadumenianus 217-218 Elagabalus 218-222 Severus Alexander 222-235 (militaire anarchie) Maximinus Thrax Maximus Caesar Gordianus I Gordianus II Caelius Balbinus Clodius Pupienus Gordianus III Philippus Arabs Philippus II 235-238 235-238 02-03.238 02-03.238 03-06.238 03-06.238 06.238-244 244-249 247-249 Traianus Decius 249-251 Herennius Etruscus 251 Hostilianus 251 Trebonianus Gallus 251-253 Volusianus 251-253 Aemilianus I 253 Silbannacus 253 Valerianus 253-260 Gallienus 260-268 Postumus (Gallië) 259-269 Victorinus (Gallië) 269-270 Macrianus (oosten) 260-261 Quietus (oosten) 260-261 Aemilianus II (Egypte) 261-262 Claudius II Gothicus 268-270 Quintillus 270 Aurelianus 270-275 Tetricus (Gallië) 270-274 Vaballathus (Palmyra) 271-274 Tacitus 275-276 Florianus 276 Probus 276-282 Carus 282-283 Carinus 283-285 Numerianus 283-284 Diocletianus 284-305 Maximianus 285-286-310 Carausius 286-293 Allectus 293-296 Galerius 293-305-311 Constantius I 293-305-306 Flavius Valerius Severus 305-306-307 Maximinus Daia 305-310-313 Constantinus I 306-337 Licinius 307-324 Maxentius 307-312 Domitius Alexander 308-311 Constantinus II 337-340 Constans 337-350 Constantius II 337-361 Magnentius 350-353 Nepotianus 350 Vetranio 350 Silvanus 355 Iulianus 361-363 Iovianus 363-364 (westen) Valentinianus I 364-375 194 Firmus Gratianus Valentinianus II Magnus Maximus Flavius Victor Eugenius Theodosius I 372-374 375-383 375-392 383-388 384-388 392-394 394-395 (oosten) Valens Procopius Theodosius I 364-378 365-366 379-395 (westen) Honorius Constantinus III Priscus Attalus Maximus Iovinus Constantius III Iohannes Valentinianus III Petronius Maximus Avitus Maiorianus 395-423 407-411 409-410 409-411 411-413 421 423-425 425-455 455 455-456 457-461 Libius Severus Anthemius Olybrius Glycerius Iulius Nepos Romulus Augustus 461-465 467-472 472 473-474 474-475 475-476 (oosten) Arcadius 395-408 Theodosius II 408-450 Marcianus 450-457 Leo I 457-474 Leo II 473-474 Zeno 474-475 en 476-491 Basiliscus 475-476 Anastasius 491-518 Iustinus I 518-527 Iustinianus 527-565 Ioustinos II 565-578 Tiberios II Konstantinos 578-582 Maurikios 582-602 Phokas 602-610 Heraklios 610-641 195 APPENDIX 3: LIJST VAN AFBEELDINGEN Afb. 1 Kaart van het Nabije Oosten en Egypte (LOOSE, Jana (ed.), De talen van het oude Nabije Oosten, in Phoenix, 44, 2-3, 1998, toegevoegde kaart) Afb. 1bis Tijdtafel van het Nabije Oosten, ca. 1800-1180 v.C. (WILLINGHÖFER, Helga - HASEKAMP, Uta (ed.) e.a., Die Hethiter und ihr Reich. Das Volk der 1000 Götter, Bonn - Stuttgart, 2002, p. 310-315) Afb. 2 Grondplan van Babylon (JAKOB-ROST, Liane - KLENGEL-BRANDT, Evelyn - MARZAHN, Joachim e.a., Staatliche Museen zu Berlin. Das Vorderasiatische Museum, Mainz am Rhein, 1992, p. 33) Afb. 3 Grondplan van Assur (JAKOB-ROST, Liane, Assyrien. Die Inschriften, Berlin, 1982, p. 33) Afb. 4 Kaart van Egypte (ALDRED, Cyril, Egyptian art in the days of the Pharaohs 3100-320 BC (World of art), New York, 1993 (= London, 1980), p. 10) Afb. 5 Overzicht van de Egyptische dynastieën (BAINES, 1981 [1980], p. 36-37) Afb. 6 Grondplan van Giza (BAINES, 1981 [1980], p. 158) Afb. 7 Grondplan van de tempel van Amon in Luxor (BAINES, 1981 [1980], p. 86) Afb. 8 Grondplan van het tempelcomplex van Karnak (BAINES, 1981 [1980], p. 91) Afb. 9 Kaart van Griekenland en de kust van Klein-Azië (BENGTSON, 1978(6), kaart 22a) Afb. 10 Kaart van Kreta (LEVI, 1987 [1980], p. 222) Afb. 11 Grondplan van Knossos (LEVI, 1987 [1980], p. 39) Afb. 12 Grondplan van Akrotiri op Thera (LEVI, 1987 [1980], p. 40) Afb. 13 Grondplan van Mykene (LEVI, 1987 [1980], p. 36) Afb. 14 Grondplan van Pylos (LEVI, 1987 [1980], p. 43) Afb. 15 Kaart van Israel in de 10e eeuw v.C. (BENGTSON, 1978(6), kaart 16a) Afb. 15bis Grondplan van het gebouw van Lefkandi (OSBORNE, Robin, Greece in the making, 1200-479 BC (Routledge history of the ancient world), London - New York, 1996, p. 42, fig. 10) Afb. 16 Grondplan van Delphoi (LEVI, 1987 [1980], p. 77) Afb. 17 Grondplan van Olympia (LEVI, 1987 [1980], p. 80) Afb. 17bis Grondplan van Akragas (LEVI, 1987 [1980], p. 98) Afb. 18 Grondplan van Sparta (LEVI, 1987 [1980], p. 92) Afb. 19 Grondplan van Korinthos (LEVI, 1987 [1980], p. 193) Afb. 20 Grondplan van Athene (BENGTSON, 1978(6), kaart 34) Afb. 21 Reconstructie van de akropolis van Athene (DE BLOIS, 1992, p. 92) Afb. 22 Grondplan van Miletos (LEVI, 1987 [1980], p. 142) Afb. 22bis Grondplan van Ephesos (LEVI, 1987 [1980], p. 166) Afb. 23 Grondplan van Delos (LEVI, 1987 [1980], p. 138) Afb. 24 Grondplan van Pergamon (LEVI, 1987 [1980], p. 188) Afb. 24bis Grondplan van Alexandreia (BAINES, 1981 [1980], p. 169) Afb. 25 Afb. 26 825) Afb. 27 Afb. 28 Kaart van Italië in 218 v.C. (BENGTSON, 1978(6), kaart 38) Kaart van de omgeving van Rome (VAN KATWIJK-KNAPP, 1997, p. 824Kaart van Latium (VAN KATWIJK-KNAPP, 1997, p. 826-827) Kaart van Centraal-Italië (VAN KATWIJK-KNAPP, 1997, p. 828-829) 196 Afb. 29 Kaart van Noord-Italië (VAN KATWIJK-KNAPP, 1997, p. 830) Afb. 30 Kaart van Zuid-Italië (VAN KATWIJK-KNAPP, 1997, p. 831) Afb. 31 Grondplan met de heuvels van Rome (Tite-Live. Histoire romaine. Tome I. Livre I. Texte établi par Jean BAYET et traduit par Gaston BAILLET. Appendice rédigé par Raymond BLOCH. Douzième tirage revu et corrigé (Collection des Universités de France), Paris, 1982, p. 135 [= BLOCH, Raymond, Tite-Live et les premiers siècles de Rome (Collection d'études anciennes), Paris, 1965, p. 43]) Afb. 32 Kaart van Rome en de bondgenoten rond 350 v.C. (DE BLOIS, 1992, p. 130) Afb. 33 Kaart van Rome en de bondgenoten in 241 v.C. (DE BLOIS, 1992, p. 131) Afb. 34 Stamboom van de Iulisch-Claudische dynastie (ANDRESEN, Carl ERBSE, Hartmut (ed.) e.a., Lexikon der Alten Welt, Zürich - Stuttgart, 1965, col. 1445-1446) Afb. 35 Grondplan van Rome in de late keizertijd (JANSSEN, A. J., s.v. Rome, in WdO, III, 1986, col. 2487-2488) Afb. 36 Gedetailleerd grondplan van het Forum Romanum en van de keizerlijke fora (All of ancient Rome then and now, Florence, 1988, p. 26-27) Afb. 37 Gedetailleerd grondplan van de Villa Hadriana in Tibur (Tivoli) (MANCINI, Gioacchino, Hadrian's Villa and Villa d'Este. Ninth English edition (Guide-books to the museums, galleries and monuments of Italy, 34), Roma, 1976, binnenkaft) Afb. 38 Grondplan van Constantinopolis / Istanbul (BAUMGARTEN, Monika I. BAUMGARTEN, Peter - BOROWSKI, Birgit e.a., Baedeker's Turkish coast. 2nd English edition, Stuttgart, 1987, p. 138-139) 197 APPENDIX 4: LIJST VAN GETOONDE TRANSPARANTEN EN DIA'S TRANSPARANTEN Kaart van het Nabije Oosten en Egypte (LOOSE, 1998, toegevoegde kaart) (= afb. 1) Kaart van Egypte (ALDRED, 1980, p. 10) (= afb. 4) Kaart van Griekenland en de kust van Klein-Azië (BENGTSON, 1978(6), kaart 22a) (= afb. 9) Kaart van Kreta (LEVI, 1987 [1980], p. 222) (= afb. 10) Kaart van de Israel in de 10e eeuw v.C. (BENGTSON, 1978(6), kaart 16a) (= afb. 15) Kaart van Griekenland en de kust van Klein-Azië (VAN DER VIN, J. P. A., Het geld van Grieken en Romeinen. Inleiding in de antieke numismatiek, Leuven, 1984, p. 6) Grondplan van Delphoi (LEVI, 1987 [1980], p. 77) (= afb. 16) Grondplan van Olympia (LEVI, 1987 [1980], p. 80) (= afb. 17) Kaart van de Griekse en Fenicische kolonisatie (PUTZGER, 1992(102), p. 7) Kaart van Zuid-Italië en Sicilië (VAN DER VIN, 1984, p. 8) Grondplan van Sparta (LEVI, 1987 [1980], p. 92) (= afb. 18) Grondplan van Korinthos (LEVI, 1987 [1980], p. 193) (= afb. 19) Grondplan van Athene (BENGTSON, 1978(6), kaart 34) (= afb. 20) Reconstructie van de akropolis van Athene (DE BLOIS, 1992, p. 92) (= afb. 21) Kaart van het rijk van Alexandros de Grote (BENGTSON, 1978(6), kaart 25) Grondplan van Pergamon (LEVI, 1987 [1980], p. 188) (= afb. 24) Kaart van Italië in 218 v.C. (BENGTSON, 1978(6), kaart 38) (= afb. 25) Kaart van Latium (VAN KATWIJK-KNAPP, 1997, p. 826-827) (= afb. 27) Kaart van Centraal-Italië (VAN KATWIJK-KNAPP, 1997, p. 828-829) (= afb. 28) Grondplan van de heuvels van Rome (BAYET, 1982, p. 135) (= afb. 31) Kaart van Rome en de bondgenoten rond 350 v.C. (DE BLOIS, 1992, p. 130) (= afb. 32) Kaart van Rome en de bondgenoten in 241 v.C. (DE BLOIS, 1992, p. 131) (= afb. 33) Grondplan van Rome in de latere keizertijd (JANSSEN, A. J., s.v. Rome, in WdO, III, 1986, col. 2487-2488) (= afb. 35) Grondplan van het Forum Romanum en van de keizerlijke fora (All of ancient Rome then and now, Florence, 1988, p. 26-27) (= afb. 36) Kaart van het Romeinse rijk in de 1e-2e eeuw n.C. (BENGTSON, 1978(6), kaart 44) DIA'S [ca. 462 dia's - dia's zonder bibliografische referentie komen uit mijn persoonlijke collectie] Nabije oosten 4e-2e millennium v.C. [dia: Kleine voorwerpen (tokens) als voorlopers van het schrift, uit Uruk, einde 4e millennium v.C. - JAKOB-ROST, 1992, p. 56, no. 9] [dia: Drie stempelzegels, uit Mesopotamia, begin 3e millennium v.C. - JAKOB-ROST, 1992, p. 57, no. 11] [dia: Gipsen beeld van een biddende man, ca. 2900-2330 v.C., uit de tempel van Ishtar in Mari - KHAZAI, Khosro (ed.), Van Soemer tot Babylonië. Verzamelingen van het Louvre. Passage 44, Brussel, 9 februari - 3 april 1983, Brussel, 1983, p. 50] [dia: Beeld in dioriet van Gudea, de ensi of koning-priester van Lagash ca. 2150 v.C. KHAZAI, 1983, p. 54] [dia 5: Reconstructie van de ziggurat van Ur - JAKOB-ROST, 1992, p. 25, fig. 12] 198 [dia: Basalten wet-stele ('codex') van Hammurabi (1792-1750 v.C.); van een onbekende plaats meegevoerd naar Sousa, waar hij in 1900/1901 gevonden is; 2,25 m hoog; koning Hammurabi (links) groet de god Shamash (rechts); nu in Paris, Louvre WOLF, Walther, Kunst der Frühen Hochkulturen. Malerei. Plastik. Architektur (Geschichte der Malerei, Plastik und Architektur), Stuttgart - Zürich, 1991 (= 1969), p. 157, no. 140 (cf. p. 153)] [dia: Bogazkale, Hattusha. Büyük Mabed (Great temple - Temple no. 1): overzicht temenos vanuit het zuiden; op de voorgrond het zuidelijke district - 35.009] [dia: Bogazkale, Hattusha. Büyük Mabed: voorraadpotten; de benedenstad ten noordwesten van de tempel - 35.013] [dia: Bogazkale, Hattusha. Büyük Mabed: drievoudige toegang tot de tempel en zicht op de 'inner court' - 35.015] [dia 10: Bogazkale, Hattusha. Sarıkale: centrale rotsformatie; opgravingen aan de voet - 35.019] [dia: Bogazkale, Hattusha. Yenicekale: gebouw op rotsplateau - 35.020] [dia: Bogazkale, Hattusha. Yer kapı (Tunnel gate) (langs buiten) en stukje van de zuidelijke wal - 35.021] [dia: Bogazkale, Hattusha. Zogenaamde 'zuidelijke wal', met trap - 35.022] [dia: Bogazkale, Hattusha. Tempelgebied, met rechts tempel no. 3 - 35.026] [dia 15: Bogazkale, Hattusha. Tempelgebied, met tempels no. 3 (links), no. 2 en no. 5, en achteraan de King's gate - 35.025] [dia: Bogazkale, Hattusha. Kral kapı (King's gate) (langs binnen) - WILLINGHÖFER, 2002, p. 161, no. 5] [dia: Bogazkale, Hattusha. Kral kapı (King's gate) (langs buiten) - 35.028] [dia: Bogazkale, Hattusha. De zuidelijke citadel (met 'the hieroglyph chamber') vanop Büyük Kale; op de achtergrond de Sfinx gate - 35.032] [dia: Bogazkale, Hattusha. Het paleis op Büyük Kale - WILLINGHÖFER, 2002, p. 95, no. 2] [dia 20: Bogazkale, Yazilikaya. Kamer A, met reliëfs no. 25-33 (links) en 40-46 (midden achteraan) - 35.033] [dia: Bogazkale, Yazilikaya. Kamer A, met reliëfs no. 49-51 (godinnen) - 35.034] [dia: Bogazkale, Yazilikaya. Kamer B, met reliëf no. 81 (koning Tudhaliya IV omarmd door de god Sharrumma) - 35.035] [dia: Bogazkale, Yazilikaya. Kamer B, met reliëfs no. 82 (de 'zwaardgod' Nergal) en 81 - 35.036] [dia 24: Bogazkale, Yazilikaya. Kamer B, met reliëf no. 83 (cartouche met naam en titel van koning Tudhaliya IV) - 35.037] Egypte [dia: Palet van Narmer (in greywacke), uit Hierakon Polis, ca. 3000 v.C. - SALEH, Mohamed - SOUROUZIAN, Hourig, The Egyptian Museum Cairo. Official catalogue, München - Mainz am Rhein, 1987, no. 8a-b] [dia: Hiëroglyfische schriftvarianten op steen en papyrus - GARDINER, Alan Henderson, Egyptian grammar, being an introduction to the study of hieroglyphs. Third edition, revised, Oxford, 1969 (= 1957), pl. 1] Oude Rijk [dia: Saqqara. Trappenpiramide van Djoser [oorspronkelijk 60 m hoog] - 21.489] [dia: Saqqara. Toeganspoort van Djoser - 04.132] 199 [dia 5: Piramide van Meidum (Snefrou 1 - 4e dynastie) [oorspronkelijk 93,5 m hoog] BEGELSBACHER, Barbara - BRUGGMANN, Maximilien (fot.) - LEGIEST, Nicole (vert.), Kunst en beschaving. Egypte, Brussel, 1987, p. 140] [dia: Knikpiramide (Snefrou 2) [oorspronkelijk 105 (128,5) m hoog] en rode piramide (Snefrou 3) [oorspronkelijk 104 m hoog] van Dahshur - BAINES, 1981 [1980], p. 137] [dia: Piramiden van Giza (koninginnen, Mykerinos, Chefren, Cheops) - 04.120] [dia: Piramide van Cheops in Giza [oorspronkelijk 146 m hoog] - 04.126] [dia: Grondplan van Giza - BAINES, 1981 [1980], p. 158] (afb. 6) [dia 10: Dodentempel van Chefren en piramide van Cheops in Giza - 21.488] [dia: Daltempel, sfinx en piramide van Chefren [oorspronkelijk 143,5 m hoog] in Giza 21.483] [dia: Dalweg van Ounas in Saqqara, 5e dynastie - 21.493] [dia: Scene uit de mastaba van Ti in Saqqara, 5e dynastie - BEGELSBACHER, 1987, p. 103] Middenrijk [dia: Kaart van het Middenrijk in Egypte - MANLEY, 1996, p. 45] [dia 15: Witte kapel van Sesostris I in Karnak - 21.414] [dia: Piramide van Sesostris II in el-Lahun [oorspronkelijk 48 m hoog] - 25.144] Nieuwe Rijk [dia: Kaart van het Nieuwe Rijk ca. 1500-1300 (18e dynastie) - MANLEY, 1996, p. 75] [dia: Westelijke Nijloever bij Thebai. Dodentempel van Hatshepsout in Deir el-Bahari 04.058] [dia: Grondplan van de tempel van Amon in Luxor - BAINES, 1981 [1980], p. 86] (afb. 7) [dia 20: Tempel van Luxor: vooraan de pylon en tempel van Ramses II, in midden de grote statie-galerij met zuilen van Amenhotep III en achteraan zijn zuilenhal 04.069] [dia: Tempel van Luxor: de zuilenhal van Amenhotep III vanop het voorhof in restauratie - 21.401] [dia: Tempel van Luxor, de binnenplaats van Ramses II - 04.074] [dia: Tempel van Luxor: de pylon van Ramses II [Grieks voor 'poortgebouw'], façade met obelisk [de andere op de Champs Elysées], kolosbeelden, gleuven voor vlaggen 21.398] [dia: Grondplan van het tempelcomplex van Karnak met de heiligdommen van Amon, Mout en Montou - BAINES, 1981 [1980], p. 91] (afb. 8) [dia 25: Karnak, de grote hypostyle zaal (tussen pylon II en III), met de middelste zuilen tot 24 m hoog - 21.241] [dia: Karnak, twee obelisken (vóór pylon IV en V) - 21.240] [dia: Karnak, heilige meer - 21.444] [dia: Westelijke Nijloever bij Thebai. Kolossen van Memnon (dodentempel van Amenhotep III) - 04.039] [dia: Amarna-scene met Echnaton en Nefertiti - CAIRO, 1987, no. 167] [dia 30: Masker van Toutanchamon - CAIRO, 1987, rechts van p. 29, no. 174] [dia: Westelijke Nijloever bij Thebai. Ramesseion (dodentempel van Ramses II) 04.055] [dia: Abu Simbel, façade van de grote tempel (Ramses II) - 04.006] [dia: Abu Simbel, kolosbeeld in façade van de grote tempel - 04.008] [dia: Abu Simbel, façade van de kleine tempel (Hathor - Nefertari) - 04.007] [dia 35: Westelijke Nijloever bij Thebai. Vallei der Koninginnen, graf van Nefertari, scene met de koningin - DONADONI ROVERI, Anna Maria - OORTHUIZEN, Willem 200 (vert.), Het Dal der Koningen (Atrium cultuurgidsen), Alphen aan den Rijn, 1989, p. 69] [dia: Westelijke Nijloever bij Thebai. Grondplan van Medinet Habu (dodentempel Ramses III) - MANLEY, 1996, p. 79] [dia: Westelijke Nijloever bij Thebai. Medinet Habu - 04.042] [dia: Westelijke Nijloever bij Thebai. Grondplan van de 'syringes' of langwerpige koningsgraven in de Vallei der Koningen van Siptah tot Ramses XI - JACQ, Christian, La Vallée des Rois. Histoire et découverte d'une Demeure d'éternité, Paris, 1992, p. 328-329] [dia 39: Westelijke Nijloever bij Thebai. Vallei der Koningen. Gedecoreerde wand en zoldering in het graf van Ramses VI - DONADONI, 1989, p. 56-57] Minoïsche wereld [dia: De schijf van Phaistos - SAKELLARAKIS, J. A., Herakleion museum. Illustrated guide, Athens, 1991, p. 31] [dia: Lineair A-schrift op twee kleitabletten uit Agia Triada (boven); Lineair B-schrift op een kleitablet uit Knossos (onder) - LEVI, 1987 [1980], p. 31] [dia: Knossos. Huis zuidkant van central court - 15.06] [dia: Knossos. Zuidoostelijk huis - 15.07] [dia 5: Knossos, Straat met stierenrelief - 15.08] [dia: Knossos. Reinigingsbad - 15.09] [dia: Knossos. Troonzaal central court - 15.10] [dia: Knossos. Magazijnen, pithoi, west court - 15.12] [dia: Knossos. Magazijnen, pithoi, west court - 15.13] [dia 10: Knossos. Fresco van de prins met de lelies - SAKELLARAKIS, 1991, p. 119] [dia: Knossos. Fresco van het stier-springen - SAKELLARAKIS, 1991, p. 121] [dia: Knossos. Fresco van 'La Parisienne' - SAKELLARAKIS, 1991, p. 126] [dia: Phaistos. Theater en toegangstrap - 15.29] [dia: Phaistos. Middle west court en theater - 15.32] [dia 15: Phaistos. Pithoi in eerste paleis magazijnen - 15.33] [dia: Phaistos. Magazijnengang vanuit 'kantoor' - 15.35] [dia: Phaistos. Trap bij peristyle huis eerste paleis - 15.42] [dia: Phaistos. Megaron van de koningin - 15.43] [dia: Phaistos. Gang en officiële toegang in marmer - 15.45] [dia 20: Phaistos. Central court - 15.46] [dia: Mallia. Zuidelijke toegang en central court - 15.117] [dia: Mallia. Theater tribune en links een kernos altaar - 15.119] [dia: Mallia. Een cirkelvormig kernos altaar - 15.120] [dia: Mallia. Het centrale heiligdom en een trap - 15.122] [dia 25: Mallia. Pillar crypt bij het centrale heiligdom - 15.123] [dia: Mallia. Trap en 'zuilenhouders' - 15.124] [dia: Mallia. Megaron met de vele deuren - 15.127] [dia: Mallia. Noordelijke stoa - 15.129] [dia: Mallia. Voorraadkamers - 15.131] [dia 30: Mallia. Sector A, woningen - 15.137] [dia: Hagia Triada. Overzicht agora stad - 15.53] [dia: Hagia Triada. Stad - 15.56] [dia: Gournia. Overzicht heuvel - 15.153] [dia: Gournia. Straatje - 15.154] [dia 35: Gournia. Trap bij hof - 15.155] 201 [dia: Gournia. Centrale hof van paleis - 15.156] [dia: Thera (Santorini), Akrotiri. Fresco van een visser - LEVI, 1987 [1980], p. 40-41] [dia 38: Tell el-Dab'a, Egypte. Twee fragmenten van Minoïsche fresco's - HANKEY, Vronwy, Egypt, the Aegean and the Levant, in Egyptian archaeology. The bulletin of the Egypt Exploration Society, 3, 1993, p. 27] Mykeense wereld [dia: Mykene. Zicht op de vesting - 02.54] [dia: Mykene. Leeuwenpoort - 23.123] [dia: Mykene. Grafcirkel A - 02.57] [dia: Mykene. Grafcirkel A - 23.115] [dia 5: Mykene. Megaron met plaats van haard - 23.119] [dia: Mykene. Ingang van het tholos-graf - 02.55] [dia: Tiryns. Vestingsmuur - 02.67] [dia: Tiryns. Oostelijke gang, met poort - 23.145] [dia: Tiryns. Gang, later gebruikt als schapenstal - 02.66] [dia: Tiryns. Central court van het paleis - 23.141] [dia 11: Tiryns. Ingang van het tholos-graf - 23.146] Nabije oosten 1e millennium v.C. [dia: Reconstructie (1853) van de binnenkant van een Assyrisch paleis in Ninive (de stad is gesticht door Sanherib (705-681 v.C.) en verwoest in 612 v.C.) - JAKOBROST, 1992, binnenkaft] [dia: Model van het Marduk heiligdom van Babylon met de zogenaamde toren van Babel, uit de tijd van Nebukadnezzar II (605-562 v.C.) - JAKOB-ROST, 1992, p. 110-111, no. 55] [dia: De Ishtar poort van Babylon in de 6e eeuw v.C. - JAKOB-ROST, 1992, p. 123, no. 64] [dia 4: Reliëf van een speerdrager uit Sousa onder Dareios I (522-486 v.C.) - JAKOBROST, 1992, p. 239, no. 186] Delphoi [dia: Delphoi. Parnassos, met gymnasion en Marmaria ('marmer-groeve', sc. de temenos van Athena Pronaia) - 23.037] [dia: Delphoi, temenos van Apollon. Schathuis van de Atheners, zuidzijde - 23.038] [dia: Delphoi, temenos van Apollon. Schathuis van de Atheners, oostelijke façade 23.041] [dia: Delphoi, temenos van Apollon. Schathuis van Boiotia - 23.039] [dia 5: Delphoi, temenos van Apollon. De hieros hodos ('Heilige weg') en de stoa van Athene - 23.042] [dia: Delphoi, temenos van Apollon. Tempel van Apollon - 23.043] [dia: Delphoi, temenos van Apollon. Tempel van Apollon - 23.044] [dia: Delphoi, temenos van Apollon. Stadion - 23.045] [dia: Delphoi, temenos van Apollon. Stadion van boven uit - 23.052] [dia 10: Delphoi, gymnasion. Overdekte en open looppiste - 23.046] [dia: Delphoi, gymnasion. 'Zwembad' - 23.047] [dia: Delphoi, Marmaria. Tholos (ca. 400 v.C., met onbekende functie) - 23.048] 202 [dia: Delphoi, Marmaria. Tempel van Athena (7e-4e eeuw v.C.), schathuis van Massalia (ca. 535-510 v.C.) en Dorisch schathuis, tholos - 23.050] [dia: Delphoi, Parnassos. Zicht op de vlakte vol olijfbomen en de zee - 23.053] [dia 15: Delphoi, Parnassos. Kaki skala (antieke 'trap' naar rand van klif) - 23.057] Olympia [dia: Olympia. Palaistra, zuidelijke zuilenrij - 23.059] [dia: Olympia. Romeinse thermen - 23.060] [dia: Olympia. Werkplaats van Pheidias (waar het beroemde beeld van Zeus ca. 438 v.C. vervaardigd werd), noordwand - 23.061] [dia: Olympia. Werkplaats van Pheidias, later een Byzantijnse basilica - 23.062] [dia 5: Olympia. Leonidaion (gebouwd door Leonidas van Naxos, ca. 330-320 v.C., om voorname bezoekers te herbergen), met achteraan in het zuidwesten de bijbehorende thermen - 23.063] [dia: Olympia. Leonidaion met Kronion heuvel (gewijd aan de god Kronos) - 02.06] [dia: Olympia. Bouleuterion, met op achtergrond de tempel van Zeus - 23.064] [dia: Olympia. Tempel van Zeus - 02.08] [dia: Olympia. Tempel van Zeus van bij de schatkamers - 02.12] [dia 10: Olympia. Tempel van Zeus, zuidelijke zuilenrij - 23.065] [dia: Olympia. Tempel van Zeus, cella - 23.066] [dia: Olympia. Tempel van Zeus, achterkant cella - 23.067] [dia: Olympia. Tempel van Hera en nymphaion van Herodes Atticus - 23.071] [dia: Olympia. Nymphaion van Herodes Atticus - 23.070] [dia 15: Olympia. Schatkamers - 02.13] [dia: Olympia. Metroon (tempel van de moedergodin) - 23.072] [dia: Olympia. Philippeion (cirkelvormig gebouw opgericht door Philippos II ter herinnering aan de slag bij Chaironeia in 338 v.C.) - 23.073] [dia: Olympia. Stadion (west > oost) met rechts de scheidsrechtersloge - 23.069] [dia: Olympia. Stadion (oost > west) - 02.09] [dia 20: Olympia. Stadion met Kronion heuvel - 02.10] Sparta [dia: Taygetos gebergte (2407 m hoog) - 02.25] [dia: Sparta, akropolis. Deel van wal - 23.076] [dia: Sparta, akropolis. Basilica, traptoren - 23.078] [dia: Sparta, akropolis. Basilica, middenbeuk - 23.079] [dia 5: Sparta, akropolis. Basilica, graven - 23.081] [dia: Sparta, akropolis. Baptisterium naast basilica - 23.082] [dia: Sparta, akropolis. Theater, scene - 23.083] [dia: Sparta, akropolis. Oostelijke muur van theater - 23.086] [dia 9: Sparta, akropolis. Rechtopstaande wal - 23.088] Athene [dia: De demoi en de trittyes van Attica en Athene, ca. 400 v.C. - Levi, 1987 [1980], p. 101] [dia: Athene, akropolis. Overzicht langs de zijde van de Propylaia - 07.11] [dia: Athene, akropolis. Propylaia (437-432 v.C.), noordelijke vleugel langs binnen 23.020] 203 [dia: Athene, akropolis. Propylaia, zuidoostelijke vleugel langs buiten - 23.021] [dia 5: Athene, akropolis. Tempel van Athena Nike (432-431 v.C.); rechts de zuidelijke muur van de Propylaia - 23.022] [dia: Athene, akropolis. Parthenon (447-338 v.C.) vanuit het noordwesten; Iktinos was de architect, Pheidias zorgde voor de beeldhouwwerken - 07.03] [dia: Athene, akropolis. Parthenon, westelijke façade - 07.09] [dia: Athene, akropolis. Parthenon, oostelijke façade - 23.025] [dia: Athene, akropolis. Erechtheion (421-395 v.C.) vanuit het zuidwesten (een gebouw met verschillende functies: het was een tempel gewijd aan Athena Polias (in het oosten), en het bevatte de graven van de koningen Erechtheus en Kekrops [onder de portiek van de Karyatides] (in het westen) en de sporen van de drietand van Poseidon toen die met Athena om Attica streed (in het noorden) - 23.029] [dia 10: Athene, akropolis. Erechtheion vanuit het zuidoosten - 23.027] [dia: Athene, akropolis. Erechtheion, toegangspoort - 07.05] [dia: Athene, akropolis. Theater van Dionysos vanop de akropolis; gebouwd in de 6e eeuw v.C., maar de huidige resten (met 17.000 zitplaatsen) zijn van ca. 330 v.C. 23.024] [dia: Athene, akropolis. Theater van Dionysos, bovenkant en achterliggende muur van de akropolis; de façade van de grot, gewijd aan Dionysos, is het werk van Thrasyllos in 320-319 v.C., omdat hij de koorwedstrijd had gewonnen; de twee zuilen stammen uit de Romeinse tijd - 23.030] [dia: Athene, akropolis. Stoa van Eumenes II (197-160 v.C.) - 23.031] [dia 15: Athene, akropolis. Odeion van Herodes Attikos (161 n.C.) vanop de akropolis 07.02] [dia: Athene, agora. Overzicht - 07.12] [dia: Athene, agora. Tempel van Hephaistos (vaak ten onrechte Theseion genoemd) (449-415 v.C.), nabij de wijk van de smeden - 07.13] [dia: Athene, agora. Tempel van Hephaistos, oostelijke façade - 23.004] [dia: Athene, agora. Tempel van Hephaistos, zuidelijke zuilenrij - 23.002] [dia 20: Athene, agora. Overzicht (met de stoa van Attalos II, 160-139 v.C.) - 07.14] [dia: Athene, agora. Overzicht (met de stoa van Attalos II) van bij tempel van Hephaistos - 23.003] [dia: Athene, agora. Bouleuterion (403 v.C.) - 23.006] [dia: Athene. Tempel van Zeus Olympios vanop de akropolis; gebouwd onder Peisistratos, verbouwd onder Hippias en Hipparchos, verbouwd vanaf 175 v.C. en afgewerkt door Hadrianus in 130 n.C. - 23.026] [dia: Athene. Poort van Hadrianus (131-132 n.C.) - 23.033] [dia 25: Athene. Tempel van Zeus Olympios - 23.034] [dia: Athene. Tempel van Zeus Olympios - 23.035] [dia: Athene, Kerameikos (aan de Dipylon-poort, de wijk van de pottenbakkers). Street of the tombs - 23.160] [dia 28: Athene, Kerameikos. Sacred gate (voor de processie naar Eleusis) met de Eridanos rivier eronder, tengevolge van de muur van Themistokles in 479 v.C. 23.162] Sicilië [dia: Syrakousai. Kalksteen-groeven (annex gevangenis) - 9.2] [dia: Syrakousai. Altaar van Hieron II (228 v.C.), ca. 200 m lang (voor een hekatombe of een offer van honderd runderen), met de basis uit de natuurlijke rots gehouwen 9.3] 204 [dia: Syrakousai. Romeins amphitheater (3e eeuw n.C.) - 9.4] [dia: Syrakousai, Ortygia. Tempel van Apollon (600 v.C.) - 9.5] [dia 5: Syrakousai, Ortygia. Tempel van Athena (na 485 v.C.) herbruikt als kathedraal 9.6] [dia: Syrakousai, Ortygia. De bron van de nimf Arethousa - 9.7] [dia: Gela, akropolis. Dorische zuil van een van de twee tempels van Athena (480 v.C.) - 9.11] [dia: Gela. Woningen uit de tijd van Timoleon (ca. 338 v.C.) - 9.12] [dia: Akragas. Woning in de hellenistische wijk - 9.30] [dia 10: Akragas. Straat in de hellenistische wijk - 9.31] [dia: Akragas. Heiligdom van de chtonische godheden (7e of 6e eeuw v.C.) - 9.32] [dia: Akragas. Tempel van de Dioskouroi (ca. 480-460 v.C.) - 9.33] [dia: Akragas. Tholos bij de tempel van de Dioskouroi - 9.35] [dia: Akragas. Cella van de tempel van de Dioskouroi - 9.36] [dia 15: Akragas. Bouwstenen met U-vormige inkepingen - 9.37] [dia: Akragas. Tempel van Zeus of Olympieion (480-405 v.C.) - 9.38] [dia: Akragas. Liggende telamon - 9.39] [dia: Akragas. Tempel van Herakles (488-480 v.C.) - 9.40] [dia: Akragas. Romeinse necropool - 9.41] [dia 20: Akragas. Tempel F, soms toegeschreven aan Concordia (ca. 430 v.C.) - 9.42] [dia: Akragas. Zijkant van tempel F - 9.43] [dia: Akragas. Tempel D, soms toegeschreven aan Hera Lakinia (ca. 460-440 v.C.) 9.44] [dia: Selinous, tempelcomplex. Tempel E (eerste: vóór 600 v.C.; tweede: 5e eeuw v.C.) - 9.49] [dia: Selinous, tempelcomplex. Tempel E - 9.45] [dia 25: Selinous, tempelcomplex. Tempel E - 9.46] [dia: Selinous, tempelcomplex. Tempel E (en F) - 9.52] [dia: Selinous, tempelcomplex. Tempel F (530 v.C.) (en E) - 9.47] [dia: Selinous, tempelcomplex. Tempel G (520-450 v.C.) - 9.50] [dia: Selinous, tempelcomplex. Tempel G - 9.51] [dia 30: Selinous, tempelcomplex. Tempel G - 9.53] [dia: Selinous, tempelcomplex. Zicht op akropolis - 9.48] [dia: Selinous, akropolis. Zicht op tempel E - 9.63] [dia: Selinous, akropolis. Muur van de akropolis (6e-5e eeuw v.C.) - 9.54] [dia: Selinous, akropolis. Tempel C (gewijd aan Herakles, ca. 600-550 v.C.) - 9.55] [dia 35: Selinous, akropolis. Tempel C - 9.64] [dia: Selinous, akropolis. Verdedigingsstructuur - 9.62] [dia: Selinous, akropolis. Verdedigingstoren (ca. 320 v.C.) - 9.57] [dia: Selinous, akropolis. Noordelijke verdedigingswerken - 9.58] [dia: Selinous, akropolis. Muur van verdedingsstructuur - 9.60] [dia 40: Motya. Fortificatie van het eiland in het zuiden - 9.67] [dia: Motya. Toegang tot de kothon (kwvqwn, een binnenhaven en / of scheepswerf) 9.68] [dia: Motya. Straat in stadsdeel in het noorden - 9.73] [dia: Motya. Stadsdeel in het noorden - 9.74] [dia: Segesta. Tempel (ca. 426-416 v.C.) - 9.87] [dia 45: Segesta. Tempel - 9.85] [dia: Segesta. Fronton van tempel - 9.81] [dia: Segesta. De onvoltooide tempel zonder cella - 9.79] [dia: Segesta. De onvoltooide tempel zonder cella - 9.80] 205 [dia: Segesta. Theater - 9.82] [dia 50: Etna. Sporen van de uitbarsting van 1989 op de top - 9.100] Latium en Campania [dia: Albano. Republikeins grafmonument, zogenaamd van de Horatii en de Curiatii 11.76] [dia: Albano. Republikeins grafmonument, zogenaamd van de Horatii en de Curiatii 11.75] [dia: Pompeii. Overzicht forum (N->Z), met achteraan de tempel van Iuppiter en de Vesuvio (Vesuvius) op de achtergrond - 35.167] [dia: Pompeii. Porticus aan de westzijde van het forum - 01.23] [dia 5: Pompeii. Porticus op het driehoekig forum - 01.25] [dia: Pompeii. Zitplaatsen in het theater - 35.169] [dia: Pompeii. Scene en een deel van de trappen van het theater; op de achtergrond een deel van de Quadriportico dei teatri - 01.27] [dia: Pompeii. Scene van het theater; op de achtergrond de Quadriportico dei teatri 01.26] [dia: Pompeii. De tempel van Isis - 35.170] [dia 10: Pompeii. Woning met tuin en waterbekken - 01.22] [dia: Pompeii. Woning met mozaïekvloer en waterbekken - 01.24] [dia: Pompeii. Woning met impluvium; een bepleisterde muur - 01.28] [dia: Pompeii. Mythologische fresco's nabij een tuin - 01.29] [dia: Pompeii. Amphitheater - 01.30] [dia 15: Pompeii. De necropool bij de Porta di Nocera, met drie graven met busten en / of beelden - 35.171] [dia: Pompeii. De necropool bij de Porta di Nocera, met een graf met zuilen en beelden - 35.172] [dia: Ercolano (Herculaneum). De straat Cardo III inferiore en superiore (Z -> N) 35.150] [dia: Ercolano (Herculaneum). De tuin van de Casa dell'albergo - 35.151] [dia: Ercolano (Herculaneum). Nis met fresco's - 35.152] [dia 20: Ercolano (Herculaneum). Thermopolium op de hoek van de cardo III en de decumano inferiore - 35.153] [dia: Ercolano (Herculaneum). Fresco in de Sede degli Augustali - 35.155] [dia: Ercolano (Herculaneum). Vakwerkbouw voor een binnenmuur op een bovenverdieping in de buurt van de Decumano massimo - 35.156] [dia: Ercolano (Herculaneum). Palaestra, met cryptoporticus en een kweekbak voor vissen - 35.157] [dia: Ercolano (Herculaneum). Cardo V superiore en waterbak bij de Grande taberna - 35.158] [dia 25: Ercolano (Herculaneum). Tuin in de Casa dei cervi - 35.159] [dia: Ercolano (Herculaneum). Mozaiek in de Casa di Nettuno e Anfritite, met Neptunus (Poseidon) en Amphitrite - 35.160] [dia: Ercolano (Herculaneum). Atrium in de Casa del salone nero - 35.161] [dia: Ercolano (Herculaneum). Cardo IV inferiore (N -> Z) - 35.162] [dia: Oplontis, Villa van Poppaea. Overzicht op de villa (met rechts een 'salone') van boven af (N->Z) - 35.165] [dia 30: Oplontis, Villa van Poppaea. NW façade - 35.163] [dia 31: Oplontis, Villa van Poppaea. Zwembad - 35.164] 206 Klein-Azië in de Grieks-Romeinse tijd [dia: Antakya (Antiocheia). Grot van Petros - 28.105] [dia: Antakya (Antiocheia). Grot van Petros - 28.106] [dia: Çevlik (Seleukeia Pieria). Afwateringskloof - 28.107] [dia: Çevlik (Seleukeia Pieria). Afwateringskloof en tunnel - 28.108] [dia 5: Çevlik (Seleukeia Pieria). Afwateringskloof met brug - 28.109] [dia: Çevlik (Seleukeia Pieria). Brug over de afwateringskloof - 28.112] [dia: Çevlik (Seleukeia Pieria). Besikli necropolis - 28.113] [dia: Çevlik (Seleukeia Pieria). Besikli necropolis, met zicht op de vlakte van de oude stad - 28.114] [dia: Silifke (Seleukeia van Cilicia). Tempel van Zeus - 28.130] [dia 10: Bergama (Pergamon), akropolis. Trap naar top - 03.28] [dia: Bergama (Pergamon), akropolis. Stoa van de tempel van Hadrianus en Traianus 03.31] [dia: Bergama (Pergamon), akropolis. Platform van de tempel van Hadrianus en Traianus - 03.32] [dia: Bergama (Pergamon), akropolis. Zicht op het Asklepieion vanop de top - 03.35] [dia: Bergama (Pergamon), akropolis. Theater - 03.36] [dia 15: Bergama (Pergamon), akropolis. Het altaar van Zeus - 03.37] [dia: Bergama (Pergamon), akropolis. Het altaar van Zeus in het museum van Berlin, noordelijke risaliet - KUNZE, Max e.a., Staatliche Museen zu Berlin. Die Antikensammlung im Pergamonmuseum und in Charlottenburg, Mainz am Rhein, 1992, p. 22, no. 1] [dia: Bergama (Pergamon), akropolis. De bovenkant van het theater, een steunmuur en de tempel van Hadrianus en Traianus - 03.39] [dia: Bergama (Pergamon), akropolis. Het heiligdom van Demeter - 03.42] [dia: Bergama (Pergamon), akropolis. Zicht op Bergama met de Rode Basilica - 03.45] [dia 20: Bergama (Pergamon). Rode Basilica (2e eeuw n.C.; tempel van Sarapis > kerk) - 03.48] [dia: Antalya (Attaleia). Uurwerk-toren (Saat Kulesi), van Romeinse oorsprong 28.001] [dia: Antalya (Attaleia). Hidirlik Kulesi, een Romeinse toren - 28.003] [dia: Antalya (Attaleia). De poort van Hadrianus - 28.005] [dia: Antalya (Attaleia). De poort van Hadrianus - 28.006] [dia 25: Antalya (Attaleia). De poort van Hadrianus - 28.007] [dia: Ephesos. Theater (2e eeuw v.C.) - 03.63] [dia: Ephesos. Scene van theater (en agora) - 03.71] [dia: Ephesos. Arcadiana (straat naar de haven gerenoveerd door keizer Arcadius) 03.70] [dia: Ephesos. Arcadiana - 03.72] [dia 30: Ephesos. De bibliotheek door Tiberius Iulius Aquila Polemaeanus opgericht ca. 110-135 n.C. ter ere van zijn vader Tiberius Iulius Celsus Polemaeanus - 03.75] [dia: Ephesos. Detail van de Celsusbibliotheek - 03.76] [dia: Ephesos. Detail van de Celsusbibliotheek - 03.77] [dia: Ephesos. Straat van de Kouretes [een priestercollege] - 03.78] [dia: Ephesos. Tempel van Hadrianus - 03.79] [dia 35: Ephesos. Plein van Domitianus - 03.82] [dia: Ephesos. Odeion - 03.84] [dia: Sagalassos. Trap naar beneden-agora en overzicht site - 28.160] [dia: Sagalassos. Beneden-agora van boven - 28.163] 207 [dia: Sagalassos. Thermen - 28.165] [dia 40: Sagalassos. Boven-agora, tempel van Zeus, Heroon - 28.167] [dia: Sagalassos. Boven-agora, nymphaion - 28.170] [dia: Sagalassos. Een ander nymphaion met erboven de bibliotheek - 28.172] [dia: Sagalassos. Theater - 28.177] [dia: Kanlidivane (Kanytelis). Kloof met daarboven de Papylos basilica - 28.119] [dia 45: Kanlidivane (Kanytelis). Basilica - 28.120] [dia: Kanlidivane (Kanytelis). Mausoleum van Aba - 28.122] [dia: Kanlidivane (Kanytelis). Papylos basilica - 28.126] [dia 48: Kanlidivane (Kanytelis). Hellenistische toren - 28.127] Egypte in de Grieks-Romeinse tijd [dia: Kaart van Egypte en het oostelijk bekken van de Middellandse Zee in de GrieksRomeinse Tijd - BAINES, 1988 [1980], p. 54] [dia: Kaart van Egypte in de Grieks-Romeinse Tijd - ELLIS, Simon P., Graeco-Roman Egypt (Shire Egyptology, 17), Buckinghamshire, 1992, p. 51, nr. 40] [dia: Alexandreia. Stadsplan - BAINES, 1988 [1980], p. 169] [dia: Alexandreia, Kom el-Dikka. Romeins theater (2e-6e eeuw n.C.) - 25.158] [dia 5: Alexandreia. De zogenaamde zuil van Pompeius (uit de tijd van Diocletianus) met twee sfinxen - 25.160] [dia: Alexandreia. De zogenaamde zuil van Pompeius - 25.161] [dia: Alexandreia, Kom el-Schugafa. Grondplan van de begraafplaats (2e eeuw n.C.) EMPEREUR, Jean-Yves - CLEMENT, Colin (vert.), A short guide to the catacombs of Kom el Shoqafa, Alexandria, Alexandria, 1995, kaft vooraan] [dia: Alexandreia, Kom el-Schugafa. Doorsnede en grondplan van de begraafplaats EMPEREUR, 1995, kaft achteraan] [dia: Alexandreia, Kom el-Schugafa. Façade van de voornaamste grafkamer met het 'Soufleurshokje' op de voorgrond - EMPEREUR, 1995, p. 6, fig. 7] [dia 10: Alexandreia, Kom el-Schugafa. De voornaamste sarcofaag van de kapel EMPEREUR, 1995, p. 10, fig. 12] [dia: Alexandreia, Kom el-Schugafa. Toegang van de voornaamste kapel van binnen uit - EMPEREUR, 1995, p. 14, fig. 19] [dia: Buste van de god Sarapis - CLARYSSE, Willy - VANDORPE, Katelijn, Zenon, een Grieks manager in de schaduw van de piramiden, Leuven, 1990, p. 83] [dia: Zilveren tetradrachme van Alexandros III de Grote - KYRIELEIS, Helmut, Bildnisse der Ptolemäer (DAI. Archäologische Forschungen, 2), Berlin, 1975, pl. 1, 1] [dia: Marmeren hoofd van Alexandros III de Grote, late 3e - vroege 2e eeuw v.C. WILDUNG, Dietrich - GRIMM, Günter, Goden en farao's Mainz, 1979 [1978], nr. 76] [dia 15: Zilveren tetradrachme van Ptolemaios I Soter - KYRIELEIS, 1975, pl. 1, 2] [dia: Gouden oktadrachme met de 'adelphoi'-goden Ptolemaios II Philadelphos en Arsinoe II - opschrift ADELFWN - ajdevlfwn, 'van de broer en zuster' (met bolle wangen als symbool van tryphe, welvaart) - KYRIELEIS, 1975, pl. 8, 3] [dia: Hellenistische marmeren buste van de vergoddelijkte Arsinoe II; ca. 270 v.C. WILDUNG, 1979 [1978], nr. 87] [dia: Portret van Arsinoe II, 2e eeuw v.C. - WAELKENS, Marc (ed.), Eeuwige steen. Van Nijl tot Rijn. Groeven en prefabricatie, Brussel, 1990, p. 229, nr. 142] [dia: Hellenistische buste van koningin Berenike II (soms ook aan Berenike I toegeschreven) - marmer, hoogte 0,33 m - Mariemont, B.264 - KYRIELEIS, 1975, pl. 87] [dia 20: Munten en buste van Kleopatra VII - KYRIELEIS, 1975, pl. 107] 208 [dia: Kleopatra, buste van onbekende herkomst, 30-11 v.C., Berlin, 28 cm hoog HUMBERT, Jean-Marcel - PANTAZZI, Michael - ZIEGLER, Christiane, Egyptomania. L'Égypte dans l'art occidental 1730-1930. Paris. Musée du Louvre, 20 janvier - 18 avril 1994, Paris, 1994, p. 565] [dia: London, British Museum. De zogenaamde steen van Rosetta, een decreet van 196 v.C. opgesteld in hiërogliefen, in het demotisch en in het Grieks, in 1799 door de soldaten van Napoleon gevonden nabij de plaats Rosetta in de buurt van Alexandreia; dankzij dit drietalig opschrift slaagde Jean-François Champollion er in 1822 in om het hiërogliefen schrift te ontcijferen - NORWICH, John Julius, British Museum souvenir guide, London, 1989, p. 2] [dia: Edfu, Tempel van Horos. Doorgang pyloon (Z->N) - 21.189] [dia: Edfu, Tempel van Horos. W pyloon (Z->N) - 21.188] [dia 25: Edfu, Tempel van Horos. O pyloon (Z->N) - 21.190] [dia: Edfu, Tempel van Horos. Zijwand (W) (N->Z) - 04.031] [dia: Edfu, Tempel van Horos. Achterwand (N) - 04.030] [dia: Edfu, Tempel van Horos. Façade van de eigenlijke tempel (Z->N) - 21.197] [dia: Edfu, Tempel van Horos. O zijde van het voorhof (ZW->NO) - 21.195] [dia 30: Edfu, Tempel van Horos. Achterzijde van de pyloon (N->Z) - 21.207] [dia: Edfu, Tempel van Horos. W gang (N->Z) - 21.204] [dia: Edfu, Tempel van Horos. O gang, tempelwand, twee godinnen Nechbet en Wadjit zegenen Ptolemaios VIII (met de kroon van Opper- en Neder-Egypte) in Edfou (O->W) (cf. de afbeelding in BEGELSBACHER, 1987, p. 64) - 21.199] [dia: Edfu, Tempel van Horos. N gang, buitenwand, Horos valk in kapel (Z->N) 21.201] [dia: Dendera. Voorhof en façade van de tempel van Hathor (N->Z) - 21.103] [dia 35: Dendera, Tempel van Hathor. W wand (W->O) - 21.361] [dia: Dendera, Tempel van Hathor. O wand, geografische fries (1) - 21.371] [dia: Dendera, Tempel van Hathor. O wand, ooghoogte, opmerkelijk gevormde hiëroglyfen - 21.376] [dia: Dendera. Ptolemaeïsche mammisi, Koptische kerk, Romeinse mammisi, vanop dak van de tempel - 21.381] [dia 39: Dendera, Romeinse mammisi. Z buitenmuur, decoratie met Traianus, Isis en Harsomtous - 21.108] Rome [dia: Roma, Forum Romanum. Via sacra, de boog van Septimius Severus en het Capitolium, met daaronder het tabularium (78 v.C.) - 33.22] [dia: Roma, Forum Romanum. Basilica Aemilia (vooraan) [economische functie], Templum Vestae (het kleine witte gebouw links), Templum Castorum (met de drie witte zuilen), Basilica Iulia (met de trappen rechts) [juridische functie], Palatium (achteraan) - 01.17] [dia: Roma, Forum Romanum. Basilica Aemilia (vanaf 179 v.C.) (vooraan), Templum Antonini et Faustinae (links) - 01.18] [dia: Roma, Forum Romanum. Basilica Aemilia en (achteraan) Curia Iulia - 11.03] [dia 5: Roma, Forum Romanum. Curia Iulia (begonnen onder Iulius Caesar) en (ervoor) Comitium - 11.05] [dia: Roma, Forum Romanum. Boog van Septimius Severus (203 n.C.) - 08.3] [dia: Roma, Forum Romanum. Boog van Septimius Severus en rostra of spreekgestoelte - 11.06] 209 [dia: Roma, Forum Romanum. Tempel van Saturnus (begonnen onder Tarquinius Superbus; herbouwd in 30 v.C. en in 283 n.C.) - 33.23] [dia: Roma, Forum Romanum. Overzicht vanop de Campidoglio: de tempel van Saturnus (rechts), de basilica Iulia, de tempel van Castor en Pollux, Palatium 33.12] [dia 10: Roma, Forum Romanum. Zuil van Phokas (608 n.C.), Basilica Iulia (met de trappen), Templum Castorum (links) - 08.1] [dia: Roma, Forum Romanum. Basilica Iulia, Templum Castorum (met de zuilen) 11.07] [dia: Roma, Forum Romanum. Basilica Iulia, Templum Castorum (496 v.C.; herbouwd in 6 n.C.) (met de zuilen), de Palatium heuvel - 11.10] [dia: Roma, Forum Romanum. Erezuilen langs de Basilica Iulia - 11.08] [dia: Roma, Forum Romanum. Templum Divi Iulii (29 v.C.) - 11.13] [dia 15: Roma, Forum Romanum. Zicht op de Palatium heuvel - 11.04] [dia: Roma, Forum Romanum. Templum Antonini et Faustinae (opgericht in 141 n.C. door Antoninus Pius ter ere van zijn overleden echtgenote Faustina; in 161 n.C. door de senatus gewijd aan het overleden koppel); de 'area arcaica' (rechts onder) 11.02] [dia: Roma, Forum Romanum. Templum Vestae (191 n.C.) - 11.15] [dia: Roma, Forum Romanum. Atrium Vestae (vanaf 64 n.C.) - 11.16] [dia: Roma, Forum Romanum. De tempel van Romulus (late oudheid) - 33.29] [dia 20: Roma, Forum Romanum. Basilica van Maxentius (vanaf 308 n.C.) - 11.17] [dia: Roma, Forum Romanum. Boog van Titus: het Jeruzalem reliëf - 33.28] [dia: Roma, Forum Romanum. Templum Veneris et Romae (121-135 n.C.), Amphitheatrum Flavium (Colosseum), Boog van Constantinus I (315 n.C.) - 11.20] [dia: Roma, Forum Romanum. De boog van Constantinus I (zuidzijde) - 33.04] [dia: Roma, Forum Romanum. Amphitheatrum Flavium (Colosseum) (80 n.C.) - 01.19] [dia 25: Roma, Forum Romanum. Het Colosseum en (links) de boog van Constantinus I - 33.05] [dia: Roma, Forum Romanum. Colosseum, oostelijke toegang tot de arena - 33.35] [dia: Roma, Forum Romanum. Colosseum, noordelijke zitplaatsen - 33.36] [dia: Roma, Palatium. Domus Flavia: peristylium - 11.24] [dia: Roma, Palatium. Domus Augustana (stricto sensu): de lagergelegen hof met vijver - 33.24] [dia 30: Roma, Palatium. Zicht op Circus Maximus - 11.27] [dia: Roma, Palatium. Circus Maximus en (op de achtergrond) het Palatium - 33.17] [dia: Roma, Forum Caesaris. De tempel van Venus Genetrix - 33.30] [dia: Roma, Forum Nervae. De zogenaamde 'Colonacce' portiek - 33.08] [dia: Roma, Forum Augusti. Templum Martis Ultoris - 33.09] [dia 35: Roma, Forum Traiani. Forum Traiani en tabernae erachter - 11.32] [dia: Roma, Forum Traiani. Basilica Ulpia - 01.15] [dia: Roma, Forum Traiani. Basilica Ulpia en de zuil van Traianus - 11.33] [dia: Roma, Forum Traiani. Detail van de zuil van Traianus - 11.34] [dia: Roma, Forum Traiani. De Via biberatica ('drank-straat' of 'peper-straat', een middeleeuwse benaming) in de mercatus Traiani ('markt van Traianus') - 33.31] [dia 40: Roma. Het theater van Marcellus (begonnen onder Iulius Caesar, voltooid in 13 v.C. en genoemd naar Marcellus, de overleden neef van Augustus) - 33.14] [dia: Roma, Forum Holitorium ('de groentenmarkt'). Tempel in de kerk San Nicola in carcere - 11.35] 210 [dia: Roma, Forum Boarium ('de rundermarkt'). Templum Fortunae Virilis, immo Templum Portuni (een Romeinse havengod) (huidige toestand uit de 1e eeuw v.C.) 11.36] [dia: Roma, Forum Boarium. Templum Vestae, immo Templum Herculis Victoris, de patroonheilige van de olijf-handelaars (einde 2e eeuw v.C.) - 11.37] [dia: Roma. Pantheon (27 v.C., maar volledig herbouwd in 118-128 n.C.) - 01.13] [dia 45: Roma. Zuil van Marcus Aurelius (postuum opgetrokken ca. 180-196 n.C.) 08.5] [dia 46: Roma. Piramide van Gaius Cestius (een funerair monument uit de laatrepublikeinse of vroeg-augusteïsche tijd nabij de Porta Ostiensis) - 22.43] Ostia [dia: Ostia antica. De decumanus maximus tussen de thermen van Neptunus en het theater - 33.42] [dia: Ostia antica. Kamer met opus reticulatum (nabij de necropolis, ten zuiden van de decumanus) - 33.38] [dia: Ostia antica. Horrea (ten noorden van de decumanus) - 33.39] [dia: Ostia antica. De thermen van Neptunus, mozaïek - 33.40] [dia 5: Ostia antica. De thermen van Neptunus, met re-enactors (gladiatoren, slaven) 33.41] [dia: Ostia antica. Het theater - 33.44] [dia: Ostia antica. Het forum van de gilden, met centraal de tempel van Ceres (vanop het theater) - 33.43] [dia: Ostia antica. Het forum van de gilden: mozaïek met boten en vuurtoren - 33.45] [dia: Ostia antica. Twee zuilen bekleed met cannelures (ten zuiden van de decumanus) 33.46] [dia 10: Ostia antica. Forum, met zicht op het Capitolium - 33.47] [dia 11: Ostia antica. De insula genaamd 'het huis van Diana' - 33.48] Tibur (Tivoli) [dia: Tivoli (Tibur), Villa Hadriana (gebouwd in 118-134 n.C.). Huis met drie exedrae (< ejxevdra, '(meestal halfronde) uitbouw, apsis'); men veronderstelt soms dat in de zeven grote nissen de beelden stonden van de zeven Griekse wijzen - 11.49] [dia: Tivoli (Tibur), Villa Hadriana. Huis met drie exedrae - 11.50] [dia: Tivoli (Tibur), Villa Hadriana. Grote thermen - 11.53] [dia: Tivoli (Tibur), Villa Hadriana. 'Praetorium' (immo opslagplaatsen met drie verdiepingen) - 11.55] [dia 5: Tivoli (Tibur), Villa Hadriana. Canopus met de tempel van de Egyptische god Sarapis - 11.56] [dia: Tivoli (Tibur), Villa Hadriana. Canopus met Karyatiden e.a. - 11.57] [dia: Tivoli (Tibur), Villa Hadriana. Stadium met kleine thermen - 11.60] [dia: Tivoli (Tibur), Villa Hadriana. Hal met Dorische pilasters (in het keizerlijk paleis) - 11.62] [dia: Tivoli (Tibur), Villa Hadriana. Piazza d'oro - 11.63] [dia 10: Tivoli (Tibur), Villa Hadriana. 'Heliocaminus' thermen (voor een sauna bad op zand opgewarmd door de zon) - 11.66] [dia: Tivoli (Tibur), Villa Hadriana. 'Maritieme theater' of kleine villa - 11.67] [dia: Tivoli (Tibur), Villa Hadriana. Hospitalia of gastvertrek, met mozaïek vloer 11.68] [dia 13: Tivoli (Tibur), Villa Hadriana. Tempel van Venus - 11.71] 211 Palmyra [dia: Palmyra. 'Geknikte' boog (ca. 200 n.C.) en zuilen straat - 30.096] [dia: Palmyra. 'Geknikte' boog en zuilen straat - 30.097] [dia: Palmyra. Twee zuilen, waarvan een met beeld op sokkel, nabij de tempel van Bel - 30.120] [dia: Palmyra. Tetrapylon - 30.105] [dia 5: Palmyra. Zuilen straat, oostelijk onopgegraven deel - 30.108] [dia: Palmyra. Kamp van Diocletianus, met een centrale tempel - 30.110] [dia: Palmyra. Overzicht over de site vanop het kamp van Diocletianus - 30.111] [dia: Palmyra. Agora, binnenkoer - 30.104] [dia: Palmyra. Funeraire tempel (3e eeuw n.C.) - 30.109] [dia 10: Palmyra. Tempel van Bel-Shamin (17 n.C.) - 30.095] [dia: Palmyra. Tempel van Bel (32 n.C.), façade van naos - 30.113] [dia: Palmyra. Drietalig opschrift in het museum (Latijn - Grieks - Syrisch) - 30.119] [dia 13: Palmyra. Graftorens en hypogea - 30.125] Ravenna [dia: Ravenna. Kerk San Vitale (gebouwd 526-548 n.C.) - 19.20] [dia: Ravenna. Mausoleum van Galla Placidia (de dochter van Theodosius I en de echtgenote van Constantius III; ° 388? - † 450 n.C.) - 19.21] [dia: Ravenna. Kerk Sant' Apollinare nuovo (ca. 500-526 n.C.) - 19.23] [dia: Ravenna. Campanile (ca. 1000 n.C.) van de kerk Sant' Apollinare nuovo - 19.22] [dia 5: Ravenna. Zogenaamde paleis van Theoderich (Palazzo di Teodorico), waarschijnlijk eerder een restant van een laatmiddeleeuwse kerk - 19.24] [dia: Ravenna. Mausoleum van Theoderich († 526 n.C.) - 19.25] [dia 7: Ravenna. Kerk Sant' Apollinare in classe (535-538 n.C.) - 31.51] Constantinopolis (Istanbul) [dia: Istanbul. Hagia Sophia (ingewijd in 537 n.C.) - 20.20] [dia: Istanbul. Hagia Sophia - 20.02] [dia: Istanbul. Hippodroom (aangelegd ca. 200 n.C., maar vergroot door Constantinus I; 480 m lang, 117,5 m breed); obelisk van Thoutmosis III (onder Theodosius I geplaatst) - 20.24] [dia: Istanbul. Hippodroom; sokkel van Theodosius I (noordwest kant) - 20.21] [dia 5: Istanbul. Hippodroom; sokkel van Theodosius I (zuidwest kant) - 20.22] [dia: Istanbul. Hippodroom; slangenzuil (479 v.C.; door Constantinus I uit de tempel van Apollon in Delphoi gehaald) - 20.23] [dia: Istanbul. Hippodroom; gemetselde obelisk (32 m hoog; gebouwd vóór de 10e eeuw n.C.) - 20.25] [dia: Istanbul. Aquaduct van Valens - 20.03] [dia: Istanbul, Edirne Kapi ('Poort van Edirne'). Stadsomwalling (vanaf de 5e eeuw n.C.) - 20.06] [dia 10: Istanbul, Edirne Kapi. Poort in stadsomwalling - 20.07] [dia: Istanbul. Stadsomwalling (9e-12e eeuw) bij Blancherne kasteel - 20.09] [dia: Istanbul. Stadsomwalling bij Blancherne kasteel - 20.10] [dia: Istanbul. Blancherne kasteel (13e eeuw n.C.) - 20.11] 212 [dia: Istanbul. Chora kerk [Kariye Camii] (11e eeuw n.C., op plaats van oudere kerk toen nog buiten de stadsmuren) - 20.08] [dia: Istanbul. Pammakaristos kerk [Fethiye Camii] (12e eeuw n.C.) - 20.12] [dia 16: Istanbul. Open water-cisterne (5e-6e eeuw n.C.) bij de Yavus Selim moskee 20.13]