geschiedenis van de oudheid

advertisement
GESCHIEDENIS VAN DE OUDHEID
Herbert Verreth
Katholieke Universiteit Brussel
Afdeling Geschiedenis
2005-2006
[12.12.2005]
2
INHOUDSTAFEL
INHOUDSTAFEL
ALGEMENE BIBLIOGRAFIE
INLEIDING
2
7
11
1. HET 3E-2E MILLENNIUM V.C.
1.1. Het Nabije Oosten
1.1.1. Het geografische kader
1.1.2. De Vroege Bronstijd
1.1.2.1. De Uruk - Jemdet Nasr periode (ca. 3500-2900 v.C.)
1.1.2.2. De Vroeg-dynastische periode (ca. 2900-2300 v.C.)
1.1.2.3. De Oud-Akkadische periode (ca. 2300-2100 v.C.)
1.1.3. De Midden Bronstijd
1.1.3.1. De Ur III periode (ca. 2100-2000 v.C.)
1.1.3.2. De Oud-Babylonische periode (ca. 2000-1595 v.C.)
1.1.3.3. De Oud-Assyrische periode (ca. 2300-1400 v.C.)
1.1.3.4. Het Oud-Hettitische rijk (ca. 1650-1500 v.C.)
1.1.4. De Late Bronstijd
1.1.4.1. De Zeeland dynastie (ca. 1595-1414 v.C.)
1.1.4.2. De Midden-Babylonische periode (ca. 1595-1150 v.C.)
1.1.4.3. Het Mittanni rijk (ca. 1600-1270 v.C.)
1.1.4.4. De Midden-Assyrische periode (ca. 1400-1200 v.C.)
1.1.4.5. Het Nieuw-Hettitische rijk (ca. 1500-1200 v.C.)
13
1.2. Egypte
28
1.2.1. Het geografische kader
1.2.2. De laat-predynastische en de vroeg-dynastische periode (ca. 3100-2649 v.C.)
1.2.3. Het Oude Rijk (ca. 2649-2150 v.C.)
1.2.4. De Eerste Tussenperiode (ca. 2150-2040 v.C.)
1.2.5. Het Middenrijk (ca. 2040-1783 v.C.)
1.2.6. De Tweede Tussenperiode (ca. 1783-1550 v.C.)
1.2.7. Het Nieuwe Rijk (ca. 1550-1070 v.C.)
1.3. De Griekse wereld
1.3.1. Het geografische kader
1.3.1.1. De omliggende zeeën en landen
1.3.1.2. De verschillende regio's
36
3
1.3.1.3. Algemene kenmerken
1.3.2. De pre-Hellenen en de komst van de Indo-Europese stammen
1.3.3. De Minoïsche beschaving (ca. 2600-1100 v.C.)
1.3.4. De Mykeense beschaving (ca. 1700-1100 v.C.)
2. DE 10E-4E EEUW V.C.
2.1. Het Nabije Oosten
2.1.1. De Neo-Assyrische periode (ca. 1200-610 v.C.)
2.1.2. De Neo-Babylonische periode (ca. 626-539 v.C.)
2.1.3. De Israëlieten (ca. 1030-587 v.C.)
2.1.4. Het Perzische rijk (ca. 560-330 v.C.)
49
2.2. Egypte
2.2.1. De Derde Tussenperiode (ca. 1070-664 v.C.)
2.2.2. De Late Tijd (664-332 v.C.)
56
2.3. De Griekse wereld
2.3.1. De Archaïsche periode (ca. 1100-500 v.C.)
2.3.1.1. De vorming van de Griekse poleis
(1) De 11e-9e eeuw v.C.
(2) De 8e-6e eeuw v.C.
(3) De betrekkingen tussen poleis
(4) De panhelleense gedachte
2.3.1.2. De Griekse kolonisatie
2.3.1.3. Sparta
(1) Sparta in de 8e-6e eeuw v.C.
(2) De Spartaanse instellingen
2.3.1.4. Athene
(1) De mythische koningstijd en het aristocratische regime
(2) Kylon (ca. 636-624 v.C.)
(3) Drakon (ca. 621/620 v.C.)
(4) Solon (ca. 594/593 v.C.)
(5) Peisistratos en zijn zonen Hippias en Hipparchos (ca. 561-510 v.C.)
(6) Kleisthenes (ca. 508/507 v.C.)
(7) De instellingen in de periode 508-480 v.C.
2.3.2. De Klassieke periode (ca. 500-323 v.C.)
2.3.2.1. De Perzische oorlogen (ca. 499-478 v.C.)
(1) De Ionische opstand (ca. 499-494 v.C.)
59
86
4
(2) De Perzische expeditie van 490 v.C.
(3) Militaire voorbereidingen (ca. 490-480 v.C.)
(4) De Perzische expeditie van 480-479 v.C.
2.3.2.2. De suprematie van Athene (478-431 v.C.)
(1) De eerste Delisch-Attische zeebond
(2) De democratische instellingen van Athene
(3) De bevolking van Athene
2.3.2.3. De Peloponnesische oorlog (431-404 v.C.)
(1) De oorzaken
(2) De Archidamische oorlog (431-421 v.C.)
(3) De vrede van Nikias (421-413 v.C.)
(4) De ondergang van Athene (413-404 v.C.)
2.3.2.4. De suprematie van Sparta (404-371 v.C.)
2.3.2.5. De suprematie van Thebai (371-362 v.C.)
2.3.2.6. De suprematie van Makedonia (ca. 359-323 v.C.)
(1) Athene rond het midden van de 4e eeuw v.C.
(2) Philippos II (359-356-336 v.C.)
(3) Alexandros III de Grote (336-323 v.C.)
2.3.2.7. Zuid-Italië en Sicilië
2.4. Italië
2.4.1. Het geografische kader
2.4.1.1. Het Italische schiereiland
2.4.1.2. Het westelijke bekken van de Middellandse-Zee
2.4.2. Het ontstaan van Rome
2.4.2.1. De vroegste periodes in Italië
2.4.2.2. Latium en Rome
(1) De literaire traditie
(2) Archeologische bevindingen
2.4.3. De Romeinse koningstijd
2.4.3.1. De literaire traditie
2.4.3.2. De Latijns-Sabijnse monarchie
2.4.3.3. De Etruskische monarchie
2.4.4. De Romeinse vroege republiek
2.4.4.1. De interne politieke situatie (ca. 509-287 v.C.)
(1) De periode 509-471 v.C.
(2) De periode 471-367 v.C.
(3) De periode 367-287 v.C.
2.4.4.2. De expansie van Rome (ca. 509-290 v.C.)
110
5
(1) De oorlog in Latium en de verovering van Veii (ca. 509-396 v.C.)
(2) De inval van de Galliërs (ca. 390 v.C.)
(3) De verovering van Latium en Campania (ca. 386-338 v.C.)
(4) De verovering van Centraal-Italië (ca. 328-290 v.C.)
3. DE HELLENISTISCHE WERELD (3e-1e eeuw v.C.)
3.1. De diadochoi of opvolgers van Alexandros (ca. 323-276 v.C.)
134
3.2. De hellenistische rijken (3e-1e eeuw v.C.)
3.2.1. Klein-Azië en het Nabije Oosten
3.2.2. Egypte
3.2.3. Makedonia en Griekenland
136
3.3. De expansie van Rome (3e-1e eeuw v.C.)
3.3.1. De verovering van Zuid-Italië (282-272 v.C.)
3.3.2. De eerste Punische oorlog (264-241 v.C.)
3.3.3. De tweede Punische oorlog (218-202 v.C.)
3.3.4. De oorlogen in het oosten (215-146 v.C.)
3.3.4.1. De eerste Makedonische oorlog (215-205 v.C.)
3.3.4.2. De tweede Makedonische oorlog (200-197 v.C.)
3.3.4.3. De oorlog tegen Antiochos III (191-188 v.C.)
3.3.4.4. De derde Makedonische oorlog (172-168 v.C.)
3.3.4.5. De annexatie van Makedonia en Griekenland (149-146 v.C.)
3.3.5. De derde Punische oorlog (149-146 v.C.)
3.3.6. De consolidatie van het Romeinse rijk
3.3.6.1. Verdere uitbreidingen
3.3.6.2. De organisatie van de provincies
144
3.4. Het einde van de Romeinse republiek (133-27 v.C.)
3.4.1. Culturele, sociale en politieke tegenstellingen
3.4.1.1. Grieke en oosterse invloeden
3.4.1.2. Nobiles en equites
3.4.1.3. Optimates en populares
3.4.1.4. Burgers en bondgenoten
3.4.2. De hervormingen van de Gracchi
3.4.2.1. Tiberius Sempronius Gracchus (133 v.C.)
3.4.2.2. Gaius Sempronius Gracchus (123-121 v.C.)
3.4.3. Marius en Sulla
153
6
3.4.3.1. Gaius Marius (107-86 v.C.)
3.4.3.2. De bondgenotenoorlog (90-88 v.C.)
3.4.3.3. De oorlogen tegen Mithradates (89-63 v.C.)
3.4.3.4. Lucius Cornelius Sulla Felix (88-79 v.C.)
3.4.3.5. De opstand van Sertorius in Spanje (80-71 v.C.)
3.4.4. Pompeius en Iulius Caesar
3.4.4.1. De militaire successen van Pompeius (79-61 v.C.)
3.4.4.2. De samenzwering van Catilina (63-62 v.C.)
3.4.4.3. Het eerste triumviraat (60-50 v.C.)
3.4.4.4. De dictator Iulius Caesar (49-44 v.C.)
3.4.5. Marcus Antonius en Octavianus (44-30 v.C.)
4. DE ROMEINSE WERELD (27 v.C. - 476 n.C.)
4.1. De vroege keizertijd (27 v.C. - 284 n.C.)
4.1.1. Augustus (27 v.C. - 14 n.C.)
4.1.1.1. De rechtspositie van Augustus
4.1.1.2. De organisatie van de stad Rome en van Italië
4.1.1.3. De buitenlandse politiek
4.1.2. De Iulisch-Claudische dynastie (14-68 n.C.)
4.1.2.1. De keizerlijke familie
4.1.2.2. Palestina
4.1.3. De Flavii (69-96 n.C.)
4.1.4. De Antonini (96-193 n.C.)
4.1.5. De Severi (193-235 n.C.)
4.1.6. De militaire anarchie (235-284 n.C.)
168
4.2. De late keizertijd (284-476 n.C.)
4.2.1. Diocletianus en de tetrarchie (284-324 n.C.)
4.2.2. Het christendom in de 1e-4e eeuw n.C.
4.2.3. Constantinus I en zijn opvolgers (306-395 n.C.)
4.2.4. Het verval van het West-Romeinse rijk (395-476 n.C.)
180
5. HET OOST-ROMEINSE RIJK (395-641 n.C.)
186
Appendix 1: Het Griekse alfabet en de Griekse cijfers
Appendix 2: De Romeinse keizers
Appendix 3: Lijst van afbeeldingen
Appendix 4: Lijst van getoonde transparanten en dia's
188
7
ALGEMENE BIBLIOGRAFIE
Algemene werken
BELIËN, Herman - MEIJER, Fik, De klassieke oudheid in een notendop, Amsterdam,
2000
BENGTSON, Hermann, Griechische Geschichte von den Anfängen bis in die römische
Kaiserzeit. Fünfte, durchgesehene und ergänzte Auflage (Handbuch der
Altertumswissenschaft, 3.4), München, 1977
BENGTSON, Hermann, Einführung in die alte Geschichte. Achte, durchgesehene und
ergänzte Auflage, München, 1979
CLAUSS, Manfred, Einführung in die alte Geschichte (C. H. Beck Studium), München,
1993
DE BLOIS, L. - VAN DER SPEK, R. J., Een kennismaking met de oude wereld. Vierde
druk, Muiderberg, 1992
NAEREBOUT, F. G. - SINGOR, H. W., De oudheid. Grieken en Romeinen in de context
van de wereldgeschiedenis. Derde druk, Amsterdam, 1995
LENDERING, Jona, Stad in marmer. Gids voor het antieke Rome aan de hand van
tijdgenoten, Amsterdam, 2002
PETIT, Paul - LARONDE, André, Précis d'histoire ancienne. Huitième édition mise à
jour, Paris, 1994
POUCET, Jacques - HANNICK, Jean-Marie, Aux sources de l'antiquité gréco-romaine.
Guide bibliographique. Quatrième édition, revue et augmentée, Bruxelles, 1995
Encyclopedieën
DNP = CANCIK, Hubert - SCHNEIDER, Helmut (ed.), Der neue Pauly. Enzyklopädie der
Antike. Altertum. I-XII 2 (A-Z - Nachträge) - Rezeptions- und
Wissenschaftsgeschichte. XIII-XV 3 (A-Z - Nachträge), Stuttgart - Weimar, 19962003
KP = ZIEGLER, Konrat - SONTHEIMER, Walther - GÄRTNER, Hans (ed.), Der Kleine
Pauly. Lexikon der Antike. I-V, München, 1964-1975
LÄ = HELCK, Wofgang - EBERHARD, Otto - WESTENDORF, Wolfhart (ed.), Lexikon der
Ägyptologie. I-VII, Wiesbaden, 1975-1991
OCD = HORNBLOWER, Simon - SPAWFORD, Antony (ed.), The Oxford Classical
dictionary. Third edition, Oxford, 1996
RDA = EBELING, Erich - WEIDNER, Ernst - EDZARD, Dietz Otto e.a. (ed.), Reallexikon
der Assyriologie und vorderasiatischen Archäologie. I-X 6 (A - Pflanzenkunde),
Berlin - Leipzig - New York, 1928-2004
RE = WISSOWA, Georg e.a. (ed.), Paulys Realencyclopädie der classischen
Altertumswissenschaft, Stuttgart - München, 1893-1980
WdO = Woordenboek der Oudheid. I-III. Encyclopedisch overzicht van de GrieksRomeinse wereld, het Oude Nabije Oosten, het Oude Egypte, het vroege
Christendom. Samengesteld onder redactie van J. Nuchelmans e. a., Bussum, 19761979-1986
Tijdschriften (met vooral artikels voor het brede publiek)
Dossiers d'archéologie
Hermeneus. Tijdschrift voor antieke cultuur
Kleio. Tijdschrift voor oude talen en antieke cultuur
Lampas. Tijdschrift voor Nederlandse classici
8
Phoenix. Bulletin uitgegeven door het Vooraziatisch-Egyptisch genootschap Ex oriente
lux
Atlassen
AHARONI, Yohanan - AVI-YONAH, Michael - RAINEY, Anson F. e.a., The MacMillan
Bible atlas. Completely revised third edition, New York - Toronto e.a., 1993
BAINES, John - MÁLEK, Jaromír - DE VRIES, Sj. (vert.), Atlas van het oude Egypte,
Amsterdam, 1988 (= 1981) [Oxford, 1980]
BENGTSON, Hermann - MILOJCIC, Vladimir e.a., Grosser historischer Weltatlas. I. Teil.
Vorgeschichte und Altertum. 6., durchgesehene Auflage, München, 1978
LEVI, Peter - VAN AKEN, A. R. A. (vert.) - DE VRIES, Sj.(vert.), Atlas van het oude
Griekenland. Derde druk, Amsterdam - Brussel, 1987 [Oxford, 1980]
MANLEY, Bill, The Penguin historical atlas of ancient Egypt, Avon, 1996
Mappae mundi. Die ältesten Weltkarten. I. Die Weltkarte des Beatus (776 n. Chr.). II.
Atlas von 16 Lichtdruck-Tafeln. III. Die kleineren Weltkarten. IV. Die
Herefordkarte. V. Die Ebstorfkarte. VI. Rekonstruierte Karten. Herausgegeben und
erläutert von Konrad MILLER, Stuttgart, 1895-1898
PUTZGER, F. W., Historischer Weltatlas. 102. Auflage, Berlin, 1993 (= 1992)
ROGERSON, John - VAN DER POLL, E. W. (vert.), Atlas van de bijbel, Amsterdam, 1985
[Oxford, 1985]
TALBERT, Richard J. A. (ed.) e.a., Barrington atlas of the Greek and Roman world,
Princeton - Oxford, 2000
Tübinger Atlas des Vorderen Orients [TAVO]. Register zu den Karten. General index.
Herausgegeben von Horst Kopp und Wolfgang Röllig. Bearbeitet von Beate
SIEWERT-MAYER et al. I. Einleitung / Introduction. A-G. II. H-P. III. Q-Z. Sachindex
/ Subject index, Wiesbaden, 1994
STIER, Hans-Erich e.a., Westermanns grosser Atlas zur Weltgeschichte, Braunschweig,
1981-1982
Bronnen in vertaling
Oosterse wereld
Het Gilgamesj epos. Vertaald en toegelicht door F. M. Th. DE LIAGRE BÖHL. Zesde
druk, Brussel - Den Haag, 1978
PRITCHARD, James B. (ed.), Ancient Near Eastern texts relating to the Old Testament.
Third edition with supplement, Princeton (New Jersey), 1974 (= 1969)
DEMARÉE, R. J. - VEENHOF, Klaas Roelof (ed.), Zij schreven geschiedenis. Historische
documenten uit het Oude Nabije Oosten (2500-100 v.Chr.), Leuven, 2003
Griekse wereld
Homerus. Ilias & Odyssee. Vertaald door M. A. SCHWARTZ (Baskerville serie),
Amsterdam, 1982
Herodotos. Historiën. Vertaling Onno DAMSTÉ. Vierde druk, Bussum, 1974 (= 1968)
Thucydides. De Peloponnesische oorlog. Vertaald door M. A. SCHWARTZ, Amsterdam,
2001 (= 1964)
Xenofon. Anabasis. De tocht van de tienduizend. Ingeleid en vertaald door Gerard
KOOLSCHIJN en Nicolaas MATSIER. Tweede herziene druk (Ambo-klassiek), Baarn,
1988
Xenofon. Griekse oorlogen. Ingeleid, vertaald en van noten voorzien door Gerard
KOOLSCHIJN (Baskerville serie), Amsterdam, 1990
Aristotle. The Athenian constitution. Translated with introduction and notes by Peter
John RHODES (Penguin classics), London, 1984
9
Lucius Flavius Arrianus. Alexander de Grote. Het verhaal van zijn verovering van het
Perzische rijk. Vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Simone
MOOIJ-VALK (Ambo-Olympus), Amsterdam, 2001 (= 1999)
Romeinse wereld
Livius. Zonen van Mars. De geschiedenis van Rome I-X. Vertaald door F. H. VAN
KATWIJK-KNAPP. Bezorgd door Hedwig W. A. VAN ROOIJEN-DIJKMAN en ingeleid
door H. C. TEITLER (Baskerville serie), Amsterdam, 1997
Livius. Hannibal voor de poorten. De geschiedenis van Rome XXI-XXX. Vertaald en
toegelicht door Hedwig W. A. VAN ROOIJEN-DIJKMAN. Derde druk (Baskerville
serie), Amsterdam, 1998 (= 1996)
Livius. Vrijheid voor de Grieken. De geschiedenis van Rome XXXI-XLV. Vertaald en
toegelicht door Hedwig W. A. VAN ROOIJEN-DIJKMAN (Baskerville serie),
Amsterdam, 2001
Sallustius. De oorlog tegen Jugurtha. Ingeleid en vertaald door G. DOOREMAN
(Klassieke galerij, 160), Antwerpen, 1968
Sallustius. De samenzwering van Catilina. Cicero. Eerste rede tegen Catilina. Ingeleid
en vertaald door Eddy DE LAET (Astra, 9), Antwerpen - Amsterdam, 1979
Gaius Julius Caesar. Oorlog in Gallië & Aulus Hirtius. Aanvulling op Caesars Oorlog
in Gallië. Vertaald en ingeleid door Vincent Hunink (Baskerville serie), Amsterdam,
1997
Gajus Julius Caesar. Burgeroorlog, gevolgd door anonieme verslagen over de
oorlogen in Alexandrië, Africa en Spanje. Vertaald, ingeleid en toegelicht door
Hedwig W. A. VAN ROOIJEN-DIJKMAN (Baskerville serie), Amsterdam, 2003
Suetonius. Keizers van Rome. Vertaald door D. DEN HENGST, Amsterdam, 2000 (=
1996)
Publius Cornelius Tacitus. Kronieken. Ab excessu divi Augusti Annales. In de vertaling
van J. W. MEIJER. Vierde druk, Haarlem, 1970
Publius Cornelius Tacitus. Historiën. In de vertaling van J. W. MEIJER, Haarlem, 1958
Internet
KAUFMANN, Dieter - TIEDEMANN, Paul, Internet für Althistoriker & Altphilologen.
Eine praxisorientierte Einführung, Darmstadt, 1999
ALVONI, Giovanna - RAUSCH, Ulrich, Altertumswissenschaften digital. Datenbanken,
Internet und e-Ressourcen in der altertumswissenschaftlichen Forschung
(Studienbücher Antike, 5), Hildesheim - Zürich - New York, 2001
Voor Internet-sites over de klassieke oudheid kan men goed vertrekken van de
webpagina's
van
de
'Internet
ancient
history
resource
guide'
(http://www.ancienthistory.ugent.be/history/iahrg/), 'Klassieke studies en archeologie
op internet' (http://fuzzy.arts.kuleuven.be/users/jan.raeymaekers/), of 'Progressus'
(http://www.arts.kuleuven.be/progressus/).
Voor het oude Egypte kan men terecht bijde site van de vereniging Egyptologica
Vlaanderen (http://www.egyptologica-vlaanderen.be/) en voor het Nabije Oosten bij de
vereniging Ex oriente lux (http://www.let.leidenuniv.nl/eol/).
Een uitgebreid overzicht van Internet-sites rond de oudheid (in een Worddocument) kan men aanvragen met een e-mail naar [email protected].
10
11
INLEIDING
De geschiedenis van de oudheid is een enorm onderwerp, zowel in de tijd als in
de ruimte. Ze behelst het gebied van de Indos vallei tot de Britse eilanden en van
Germania tot Noord-Afrika over een periode van bijna 4000 jaar, van de overgang van
het 4e-3e millennium v.C. tot de 5e-7e eeuw n.C. De gegevens over deze periodes en
plaatsen zijn zeer divers en zijn gebaseerd op het hele gamma van geschreven en
archeologische bronnen.
Het aantal talen en geschriften waarin literaire, epigrafische en papyrologische
teksten zijn bewaard, is indrukwekkend. Alleen al voor het Nabije Oosten heeft men
rekening te houden met minstens drie verschillende taalfamilies.
Het Sumerisch, dat met geen enkele andere taal verwantschap vertoont, is
wellicht de taal van de oorspronkelijke bevolkingsgroep in het zuiden van
Mesopotamia, en werd geschreven in spijkerschrift.
De Hamito-Semitische talen waren aanvankelijk één groep, waartoe bv. het
Egyptisch behoorde. Het Egyptisch zelf kende verschillende taalstadia en schriften,
waaronder het hiëroglyfisch, het hiëratisch, het demotisch en het Koptisch. De
Semitische talen splitsten zich af van de Noord-Afrikaanse Hamitische talen, en
verspreidden zich over Arabia, Syria en Voor-Azië. Tot de Semitische taalgroep
behoren bv. het Akkadisch (dat het Assyrisch en het Babylonisch omvat), het Eblaïtisch
en het Urartees, die in spijkerschrift werden geschreven; van het Amoritisch zijn slechts
enkele namen en woorden gekend; het Ugaritisch, het Aramees, het Hebreeuws en het
Arabisch zijn Semitische talen met een alfabetschrift.
Indo-Europese talen (ook Indo-Germaanse talen genoemd) betuigd in het Nabije
Oosten zijn bv. het Hettitisch, het Luwisch (waaronder het Lykisch), het Palaïsch en het
Lydisch (de vier zogenaamde Anatolische talen), het Phrygisch, het Medisch, het
Perzisch en het Armeens.
Voor de Griekse wereld kent men het syllabaire Lineair B en het klassieke
Grieks (met verschillende lokale dialecten en alfabetten). Het pre-Helleense
ideogramschrift van Kreta en het Lineair A is nog niet ontcijferd. In Italië kent men het
Latijn en andere Italische talen, het Etruskisch en ook enkele niet-Indo-Europese talen
[cf. 2.4.1.1]. De kennis van het Keltisch en van de Oud-Germaanse talen van WestEuropa is vooral gebaseerd op de studie van persoons- en plaatsnamen.
Sommige van deze talen kan men al eeuwen lezen, anderen zijn slechts recent
ontcijferd; anderzijds groeit voor vele talen het corpus van geschreven bronnen nog
steeds gestaag aan, zodat de historische studie van vele gebieden en periodes nog steeds
in volle evolutie is. Het is ook duidelijk dat niet elke regio en elke periode in de
bronnen even goed vertegenwoordigd is, en dat vele historische vragen slechts amper
beantwoord kunnen worden.
12
BIBLIOGRAFIE:
LOOSE, Jana (ed.), De talen van het oude Nabije Oosten, in Phoenix, 44, 2-3, 1998, p. 49-249
Hoewel het chronologisch kader voor de oudheid min of meer vast ligt, bestaat
er nog heel wat onduidelijkheid enerzijds over de precieze afbakening van de
verschillende periodes en anderzijds over de absolute datering van vele feiten en
regeringen. Zeker voor het Nabije Oosten en Egypte bestaat nog steeds discussie over
de zogenaamde hoge, midden en lage chronologie, zodat bijna elk handboek wel andere
data voorstelt. Men dient ook op te merken dat in de oudheid een nieuw jaar (meestal)
niet in de maand januari begon, zodat een datum als '594/593' in Athene bv. impliceert
dat de gebeurtenissen plaatsvonden tussen juli 594 en juni 593, zonder dat men verder
kan specificeren.
BIBLIOGRAFIE:
VEENHOF, Klaas R., Op zoek naar het jaar 2000 voor Christus, in Phoenix, 46, 2, 2000, p. 49-71
Deze cursus wil in vogelvlucht kennis laten maken met de belangrijkste
momenten uit de (politieke) geschiedenis van de oudheid, met speciale nadruk
weliswaar op bepaalde aspecten van de Griekse en de Romeinse wereld die hun stempel
hebben gedrukt op latere periodes. Deze syllabus is gedeeltelijk tot stand gekomen op
basis van de cursussen 'Geschiedenis van ...' van Katelijn Vandorpe, Hubert Devijver,
Karel Van Lerberghe, Herman Verdin, Edmond Van 't Dack en Leon Mooren.
Alle op- en aanmerkingen zijn meer dan welkom!
Herbert Verreth
Boulevardstraat 12
3010 Kessel-Lo (Leuven)
016/22.07.40
[email protected]
Men kan deze cursus, waarvoor de fonts Times, Supergreek en IFAOtimes gebruikt
zijn, downloaden op
http://www.kubrussel.ac.be/onderwijs/letterenwijs/geschiedenis/vakken/2oudheid.htm
13
1. HET 3E-2E MILLENNIUM V.C.
1.1. HET NABIJE OOSTEN
1.1.1. Het geografische kader (afb. 1)
Het Nabije Oosten beslaat het gebied van het huidige Turkije in het westen tot
Pakistan in het oosten, en van de Zwarte Zee (oJ Eu[xeino" povnto" ['de
gastvrije zee'], (pontus) Euxinus), het Kaukasos gebergte (oJ Kauvkaso") en de
Kaspische Zee (hJ Kaspiva qavlatta) in het noorden tot Egypte, de Sinaï, de
Rode Zee, het noorden van het Arabische schiereiland, de Perzische of Arabische Golf,
de Golf van Oman en de Arabische Zee in het zuiden. Het dient benadrukt dat bepaalde
streken in dit gebied vaak verschillende namen hadden en dat anderzijds een bepaalde
naam van een regio in verschillende periodes een sterk afwijkende betekenis kon
hebben.
Het kerngebied van het huidige Turkije wordt aangeduid met de term KleinAzië (∆Asiva; Asia (Minor)). Vanaf de Byzantijnse tijd raakte hiervoor de term
Anatolië in gebruik, afgeleid van de Byzantijnse benaming Anatole, '(het) Oosten',
waarmee men verwees naar het gebied ten oosten van Constantinopolis. Belangrijke
plaatsen in het 2e millennium v.C. zijn Kanesh (het huidige Kültepe) en Hattusha (het
huidige Bogazköy, ook gekend onder de naam Bogazkale). In het 1e millennium v.C.
kent men er o.a. de streken Troas (met de stad Ilion of Troia [het huidige Hissarlik], en
de Granikos rivier), Mysia, Lydia (met de hoofdstad Sardeis, de Kouroupedion vlakte
en de stad Magnesia aan de Hermos), Karia, Pamphylia (met de steden Attaleia (het
huidige Antalya), Perge, Aspendos en Side, en de Eurymedon rivier), Pisidia (met de
stad Sagalassos), Phrygia (met de steden Gordion, Ipsos en Apameia), Bithynia (met de
steden Nikomedeia en Nikaia), Paphlagonia, Pontos (met de stad Zela), Galatia (met de
stad Pessinous), Kappadokia, Armenia en Kilikia (met de steden Tarsos en Issos). In het
zuiden van Klein-Azië, van Karia in het westen tot Kilikia in het oosten, strekt zich het
Tauros gebergte uit.
De van oorsprong Frans-Italiaanse term Levant, '(het) Oosten', verwijst in feite
naar alle streken in het oostelijk bekken van de Middellandse Zee van Klein-Azië tot
Egypte, waarmee men vanaf de kruistochten handel dreef, maar de term wordt soms
ook in engere zin gebruikt voor de kustgebieden van Syria, Libanon en Israël.
Het kerngebied van Syria (Suriva) ligt tussen Kilikia in het noorden, de
Euphrates regio in het oosten en Fenicië in het zuiden, maar de term wordt ook vaak
gebruikt voor het hele gebied tussen Kilikia en Egypte. Bekende steden waren Mari,
Ebla, Ugarit, Qadesh, Karkemish en Harran (Karrai in het Grieks). De hoofdstad in de
14
hellenistische tijd was Antiocheia aan de Orontes rivier. Triparadeisos bevond zich in
het noorden van Syria en Kounaxa lag aan de Euphrates, maar hun juiste ligging is niet
gekend. In de Romeinse tijd waren er belangrijke steden als Emesa en Palmyra.
In Phoinike (Foinivkh, Phoenica) of Fenicië, de kuststreek van Libanon en
Israël die door het Libanon gebergte van het binnenland lag afgeschermd, bevonden
zich vooral handelssteden als Arados, Tripolis, Byblos, Berytos, Sidon, Tyros (Sor) en
Kar-Esarhaddon.
De term Palaistine (Palaistivnh, Palaestina) of Palestina, afgeleid van het
volk de Filistijnen, verwees aanvankelijk naar het kustgebied tussen Fenicië en Gaza,
maar werd vanaf de 2e eeuw n.C. de naam van de Romeinse provincie die zich ook
meer landinwaarts uitstrekte. De oude naam van het gebied was Kanaän. Het bijbelse
Iuda, de streek rond Jeruzalem, werd het Griekse Ioudaia (∆Ioudaiva, Iudaea >
'Joden'); deze term wordt gebruikt voor het oorspronkelijke kerngebied, dan wel vaak
als synoniem voor Palestina. De naam Israël werd gebruikt voor het koninkrijk van de
tien Joodse stammen ten noorden van Iuda. Andere streken in Palestina in de Romeinse
tijd waren Galilaea (met de steden Tiberias en Nazareth), Samaria, Peraea en Idumaea.
Aan de kust lagen belangrijke steden als Kaisareia (Caesarea), Askalon, Gaza en
Raphia. Aan de Dode Zee (∆Asfalti'ti" livmnh, Asphaltites lacus) lag de
bergvesting Masada.
De regio ten oosten van Syria wordt soms aangeduid als Voor-Azië.
Mesopotamia ('(de streek) midden tussen de rivieren') - in het huidige Syria en Iraq - is
het gebied van de rivieren de Tigris en de Euphrates, die beiden uitmonden in de
Perzische Golf. Het zuidelijke gebied bestaat uit de streken Akkad en Sumer en wordt vanaf het 2e millennium v.C. - Babylonia genoemd; het bevat steden als Uruk (het
huidige Warka), Kish, Nippur, Lagash, Umma, Agade, Ur, Isin, Larsa, Babylon, DurKurigalzu (het huidige Aqarquf) en Borsippa en archeologische sites als Jemdet Nasr
(ten noordoosten van Kish). Het noordelijke gebied heet Assyria en bevat steden als
Assur, Kalhu (het huidige Nimrud), Dur-Sharukken (het huidige Khorsabad), Ninive
(het huidige Tell Kuyuncik en Nebi Yunus) en Gaugamela.
Ten noorden van Assyria lag Urartu, in de regio van het huidige Van meer.
Onmiddellijk ten oosten van Babylonia lag Elam. Verder naar het oosten bevond zich
Media (Mhdiva) en Persis (Persiv") of Perzië, met de steden Ekbatana
(∆Ekbavtana, ook ∆Agbavtana), Sousa (Sou'sa), Pasargadai (Pasargavdai)
en Parsa / Persepolis (Persevpoli"). Nog verder naar het oosten lagen o.a. Baktria
(Baktriva, ook Baktrianhv of Bactriana; doorsneden door de Oxos rivier),
Sogdiane (Sogdianhv), Arachosia (∆Aracwsiva) en Gedrosia (Gedrwsiva). Al
deze streken horen bij het huidige Iran, Afghanistan, Pakistan of voormalige Sovjetrepublieken als Turkmenistan, Usbekistan en Tadjikistan. De oostelijke grens wordt
gevormd door de Indos rivier en zijrivieren als de Hydaspes en de Hyphasis.
15
In Arabia lagen de steden Teima, Yatrib (het huidige (el-)Medina, '(De) stad') en
Mekka. In de Perzische Golf vóór de kust bevond zich het eiland Dilmun (het huidige
Bahrein).
1.1.2. De Vroege Bronstijd
[cf. PUTZGER, 1992, p. 3 (I-II): 'Jäger- und Bauernkulturen und frühe Hochkulturen in Europa und im
Orient (etwa 6000 bis 2700 v.Chr.)']
1.1.2.1. De Uruk - Jemdet Nasr periode (ca. 3500-2900 v.C.)
De prehistorie gaat in Mesopotamia over in de protohistorie omstreeks het einde
van het 4e millennium v.C., en wel gedurende de laatste fase van de zogenaamde Uruk
periode, die zijn naam dankt aan de stad aan de Euphrates in Zuid-Mesopotamia, waar
deze cultuur voor de eerste maal archeologisch werd aangetroffen. In deze tijd vond de
zogenaamde stedelijke revolutie plaats. De Uruk periode begint vanaf ca. 3500 v.C.; de
laatste fase van deze periode is te dateren ca. 3300-3000 v.C., waarbij de oudste
kleitabletten in Uruk aangetroffen werden in laag IVa, die gedateerd kan worden ca.
3100 v.C.
Het ontstaan van het schrift hield rechtstreeks verband met de toenemende
economische bedrijvigheid. Het grote aantal transacties maakte een notitiesysteem
hiervoor noodzakelijk. Waar in oudere periodes driedimensionele kleivormpjes
('tokens') werden uitgewisseld, begon men ca. 3100 v.C. op primitieve wijze een
'tekening' van deze vormpjes te maken op een kleiklomp. De oudste tabletten bevatten
dan ook uitsluitend administratieve en economische gegevens. In onmiddellijk verband
met dit nieuw verschijnsel treft men eveneens afrollingen van zegels aan, bv. op
kleistoppen van vaatwerk.
De architectuur wijst op een hoog ontwikkelde beschaving. Men treft
monumentale 'laagtempels' aan (tot 50 bij 80 m) naast 'hoogtempels' gelegen op
terrassen, die de voorlopers zijn van de bekende ziggurats of torentempels. In de
onmiddellijke omgeving van deze tempels werden talrijke huizen gevonden, wat erop
wijst dat men te maken heeft met 'steden'. De mensen die zich in de omgeving van deze
tempels vestigden, deden dit uit economische en militaire redenen. Tot de oudste
geschreven bronnen behoren woordenlijsten gebruikt in diverse scholen, die o.a.
beroeps- en plaatsnamen opsommen. Deze beroepslijsten wijzen op een sterk
gestructureerde samenleving, met aan het hoofd waarschijnlijk een priester-koning
('en'). De tempels zelf functioneerden als grote economische centra waar de
voedselvoorraden opgeslagen werden en van waaruit ze vervolgens geredistribueerd
werden onder de bevolking. Het leven in stedelijk verband bood eveneens een zekere
bescherming tegen de diverse gevaren van buitenaf.
16
Tegelijkertijd veranderden de leefgewoonten van deze mensen. Stam- en
clanverband begonnen te verdwijnen en de afhankelijkheid van een nieuwe,
georganiseerde 'politieke' macht werd onvermijdelijk. De traditionele leefgewoonten
bleven echter wel bestaan buiten de steden in de dorpen of landbouwnederzettingen.
Archeologisch onderzoek heeft aangetoond dat deze in dezelfde periode een grote
uitbreiding en toename kenden. Dit is zeker in verband te brengen met de nieuwe
techniek van de kunstmatige irrigatie, die niet alleen het rendement van de grond deed
stijgen, maar tevens toeliet nieuwe en grotere terreinen te bewerken in gebieden die
minder of niet geschikt waren voor natuurlijke irrigatie.
Een andere belangrijke vindplaats is Jemdet Nasr (ca. 3000-2900 v.C.), waar
enkele veranderingen eventueel kunnen wijzen op een culturele breuk met de Uruk
periode. Het is niet onmogelijk dat deze veranderingen in verband stonden met de
komst van de Sumeriërs, zodat de Uruk cultuur eigen is aan een nog niet goed gekende
substraatbevolking die haar stempel heeft gedrukt op de Mesopotamische beschaving.
1.1.2.2. De Vroeg-dynastische periode (ca. 2900-2300 v.C.)
In de Vroeg-dynastische periode werd Mesopotamia door een Sumerische
bevolking verder uitgebouwd. De kennis over deze maatschappij is heel wat
uitgebreider dankzij talrijke archeologische en historische bronnen. De urbanisatie nam
verder toe, wat aanleiding gaf tot het ontstaan van stadstaten. Elk daarvan had zijn
eigen vorst, tempel en pantheon. Dit weet men door de eerste historische opschriften,
veelal koningsinscripties die de bouwactiviteiten van deze koningen vermelden in de
steden die onder hun controle vielen. Ook de grote hoeveelheid administratieve en
literaire teksten die op verschillende sites zowel in Mesopotamia als in het noorden van
Syria werden gevonden, werpen een licht op deze periode. De landbouw kon zich
verder ontwikkelen dankzij een doorgedreven kunstmatige irrigatie gebaseerd op een
uitgebreid kanaliseringssysteem dat gebruik maakte van het regime van de Tigris en de
Euphrates.
De periode Vroeg-dynastisch I (ca. 2900-2700 v.C.) wordt vooral toegelicht
door de zogenaamde Sumerische koningslijst, een opsomming van koningen, hun
regeringsjaren en hun filiatie [vertaling in PRITCHARD, 1974 (= 1969), p. 265-266, no.
1]. De lijst klimt op tot in de zogenaamde prediluviale tijd, maar de gegevens van vóór
de zondvloed zijn moeilijk bruikbaar in een historische reconstructie, daar een
'zondvloed' in het begin van het 3e millennium v.C. archeologisch onzeker is. Na de
zondvloed zouden elf steden of stadstaten om beurt de macht hebben gehad over het
Sumerische kerngebied. Een van de belangrijkste was ongetwijfeld de stad Kish, de
tijdelijke hoofdstad van Zuid-Mesopotamia, waar zich mettertijd een eigen cultuur
17
ontwikkelde. De schriftelijke bronnen over deze stad worden bevestigd door de
archeologische vondst van mogelijk het oudste paleis van Mesopotamia. Tot de
historisch-legendarische personnages uit deze periode behoort Etana, de eerste koning
die na de zondvloed in Kish regeerde en die opgenomen werd in de legendarischepische traditie, zodat hij vermeld wordt in de Etana mythe [vertaling in PRITCHARD,
1974 (= 1969), p. 114-118] en (terloops) in het Gilgamesh epos.
De periode Vroeg-dynastisch II (ca. 2700-2500) wordt ook de 'heroïsche'
periode genoemd omdat half-goddelijke vorsten uit de Sumerisch-Akkadische literatuur
zoals Gilgamesh in deze periode worden geplaatst. Deze vorsten heersten over de stad
Uruk en verplaatsten dus het machtscentrum van het meer noordelijk gelegen Kish naar
het zuiden; dit was ongetwijfeld slechts een tijdelijke verandering, want de titel 'koning
van Kish' bleef ook in latere periodes in gebruik. Archeologisch kan men enkele
belangrijke evoluties vaststellen. Er is immers een toename van het aantal grote
gebouwen, niet alleen tempels en paleizen, maar eveneens 'militaire' gebouwen of
burchten en woonhuizen, terwijl er globaal genomen een duidelijke vooruitgang is op
het gebied van de urbanisatie. Deze kleine steden werden ook vrij algemeen omwald.
De omwalling van de steden en de bouw van burchten stond in verband met de
algemene evolutie op maatschappelijk en economisch gebied. De omwalling versterkte
de idee van een stadstaat die onder het gezag stond van een lokale heerser. Elke stad
maakte een economische eenheid uit die in de eerste plaats behoefte had aan een
landbouwgebied dat gecontroleerd werd en beschermd. Toen het aantal steden groeide
en toen de verschillende steden in omvang toenamen, gaf dit mettertijd aanleiding tot
conflicten in verband met de diverse landbouwzones. Een gevolg van deze conflicten
was de militarisatie. Dit hield in dat bepaalde mensen periodieke militaire
verplichtingen kregen opgelegd van de stad. Een weerspiegeling daarvan vindt men in
de kunst waar op rolzegels veelal de zogenaamde strijdscenes werden afgebeeld, waar
een held bv. met een dier vocht.
De periode Vroeg-dynastisch III (ca. 2500-2300 v.C.) wordt gekenmerkt door
een toenemende machtsvorming in tal van rivaliserende staten. De latere epische
literatuur weerspiegelt deze machtsstrijd en ook de reeds vermelde Sumerische
koningslijst getuigt hoe het 'ene' koningschap, dat uit de hemel op aarde was
neergedaald, zich door militaire overmacht van de ene naar de andere stad verplaatste.
Nippur was het religieuze centrum bij uitstek, en de koningen probeerden dan ook vaak
de priesters van Nippur aan hun kant te krijgen. De eerste historische documentatie is
afkomstig uit de staat Lagash en maakt melding van een dynastie van acht vorsten. Een
van hen, Eannatum, liet een stele na die informatie verschaft over een langdurig conflict
18
met de buurstaat Umma. Dankzij de inschriften die deze vorst naliet, beschikt men voor
het eerst over een betrouwbaar chronologisch raamwerk.
Het aanslepende conflict met Umma resulteerde in een overwinning van deze
laatste stad onder het gezag van koning Lugalzagesi, wellicht de eerste Sumerische
vorst die streefde naar een territoriale staat, zoals blijkt uit opschriften waarin hij zich
omschreef als 'koning van de vier windstreken, koning van het land (sc. Sumer), door
de oppergod Enlil begiftigd met het koningschap, die alle landen in zijn dienst heeft
gesteld en ze van oost tot west aan hem heeft onderworpen'. Hij slaagde erin om voor
de eerste maal in de geschiedenis van Mesopotamia een rijk te stichten waar 'vrede
heerst en de wegen van de benedenste zee (sc. de Perzische Golf) tot de bovenste zee
(sc. de Middellandse Zee) veilig zijn.' Deze politiek idealen werden door tal van
opvolgers en in eerste instantie door de koningen van het Akkadische rijk
overgenomen.
Een van de meer bekende vorsten uit deze tijd is Uru-inimgina die over Lagash
regeerde en de geschiedenis ingaat als de eerste 'sociale hervormer'. In de
fragmentarische teksten die van deze vorst zijn overgebleven, herkent men een sociale
bewogenheid en een duidelijke poging om de verhoudingen uit het verleden te
herstellen. Zijn maatregelen hadden tot doel de scheefgegroeide verhouding tussen
tempel en paleis recht te zetten (in het voordeel van het paleis), paal en perk te stellen
aan de machtshonger van priesters en ambtenaren, en sociale wantoestanden in het
algemeen af te schaffen. Deze 'sociale bewogenheid' van de vorst blijft kenmerkend
voor vele van zijn opvolgers.
1.1.2.3. De Oud-Akkadische periode (ca. 2300-2100 v.C.)
Met de Oud-Akkadische periode treden tal van veranderingen en vernieuwingen
op ten overstaan van de vorige periodes. Men kan spreken van een nieuw vertrekpunt
op politiek, economisch, godsdienstig en artistiek vlak, waarbij vooral het Semitische
element van de bevolking zijn stempel drukte op deze maatschappij.
De belangrijkste koning was Sargon, maar ondanks de uitgebreide (latere)
literatuur over hem [bv. PRITCHARD, 1974 (= 1969), p. 119; p. 266-267, no. 2; p. 267268, no. 1] weet men niet waar deze man precies vandaan kwam en welke functies hij
vervulde alvorens hij de macht kon grijpen. Na een snelle carrière aan het hof van Kish
(als koninklijke wijnschenker?) stichtte hij een eigen machtscentrum aan de Euphrates,
Agade, waarvan de lokalisatie onzeker is en dat zijn naam geeft aan de Akkadische
periode. Vanuit Agade onderwierp Sargon zijn rivalen (waaronder Lugalzagesi van
Umma) en verenigde hij Mesopotamia onder één scepter. Na de overwinning op de
traditionele Sumerische stadstaten richtte hij zich op de omliggende gebieden buiten
Sumer en Akkad, waarbij hij overwinningen behaalde in Syria, in het noorden, het
19
oosten en het zuiden (tot in Dilmun, het huidige Bahrein, op het Arabische
schiereiland). Het grote rijk werd centraal bestuurd door een krachtige monarch. De
overwonnen steden werden gecontroleerd door garnizoenen en door uit de Akkadische
bovenlaag gerecruteerde gouverneurs. Dit leidde tot een bloeiend rijk. De economie
steunde op de veldtochten die buit en onmisbare grondstoffen als hout, metalen en steen
opleverden, en op de internationale handel, die mogelijk was dankzij de controle van de
strategische punten op de handelswegen en van de toegang tot de Perzische Golf en de
Golf van Oman.
Absolute
autoriteit,
een
onbegrensde
macht
en
een
grote
bestuursverantwoordelijkheid over de 'vier wereldstreken' waren typerend voor het
koningschap. De vorst vervulde ook voor het eerst als het ware goddelijke functies,
zoals o.a. blijkt uit het feit dat hij vermeld werd in de eedformules van
rechtsoorkonden, waar hij garant stond voor de rechtshandhaving. Sargon maakte het
koningschap erfelijk en breidde het goddelijk karakter uit over de koninklijke familie.
Hij stelde vaak familieleden aan op belangrijke posten in de ambtenarij. Ook het lokale
bestuur maakte Sargon sterk afhankelijk van zichzelf door rechtstreeks personen te
benoemen in de diverse steden. Hiermee brak hij met de Sumerische traditie waarbij de
steden een grote vrijheid bezaten en op een min of meer democratische wijze bestuurd
werden door gekozen raden van nobelen. Toch lijkt het erop dat Sargon sommige lokale
vorsten een zekere macht toekende door ze als gouverneurs te benoemen.
Koning Naram-Sin was minstens even belangrijk als zijn grootvader Sargon. Hij
breidde het rijk verder uit naar Elam, Klein-Azië en Syria. Hij noemde zich 'koning van
de vier werelddelen / wereldoevers' en 'god van Akkad'. Deze voordien nog niet
gebruikte titel luidde de cultus in van de koning naast die van de traditionele goden.
Naram-Sin zette de binnenlandse politiek van Sargon verder en institutionaliseerde
diens hervormingen [bv. PRITCHARD, 1974 (= 1969), p. 268, no. 2].
Zowel Sargon als Naram-Sin werden legendarische figuren. Opmerkelijk is
echter dat Naram-Sin werd voorgesteld als een soort anti-held, een man die grote zaken
realiseerde, maar een ongelukkig leven leidde. Volgens de legende ging hij ten onder
door hoogmoed, omdat zijn vergoddelijking een gebrek aan eerbied betekende jegens
de goden. Deze negatieve benadering van Naram-Sin heeft er ook toe geleid dat
volgens latere teksten zijn regering werd beëindigd door het binnenvallende bergvolk
van de Guti, wat ook het einde zou betekend hebben voor het Akkadische rijk. Dit is
historisch onjuist omdat uit andere bronnen duidelijk blijkt dat de zoon van Naram-Sin
nog een 25 jaar regeerde na zijn vader, en dat pas de moord op deze koning tot anarchie
leidde, waarvan de Guti gebruik maakten om de macht over te nemen.
1.1.3. De Midden Bronstijd (afb. 1bis)
20
1.1.3.1. De Ur III periode (ca. 2100-2000 v.C.)
Rond 2100 v.C. kwam het centrum van de macht terecht in de zuidelijk stad Ur
nabij de Euphrates, en omdat het Sumerisch opnieuw de taal werd van de officiële
documenten, spreekt men ook van de Neo-Sumerische periode. De derde dynastie van
Ur werd groot gemaakt door koning Ur-Nammu [bv. PRITCHARD, 1974 (= 1969), p.
523-525] en oefende gedurende een honderd jaar haar macht uit over heel
Mesopotamia.
Men kende een zeer sterk gecentraliseerd bestuur onder leiding van een vrijwel
absolute vorst. Elk aspect van de samenleving (sociaal, economisch, juridisch en
militair) werd georganiseerd door de bureaucratie. Op een hoger niveau had men de
koning, de militaire gouverneurs die vooral verantwoordelijk waren voor verafgelegen
gebieden, en de burgerlijke gouverneurs die aan het hoofd stonden van de verschillende
bestuursdistricten. Op een lager niveau waren er (1) een aantal bureaus die instonden
voor alle belangrijke sectoren van de maatschappij zoals het leger, de landbouw, de
irrigatie, de bouwprojecten en de arbeidsvoorziening, (2) een aantal industriële ateliers
bv. voor de wol- en textielnijverheid, voor de lederbewerking, voor de
metaalnijverheid, en (3) een aantal centrale depots waar de gemeenschappelijk
voortgebrachte produkten werden gestockeerd.
Naast de centralisatie van de bestuursorganen werden nog andere vernieuwingen
ingevoerd om de eenheid van het rijk te versterken. Aangezien de diverse stadstaten
zich in vroegere periodes onafhankelijk hadden ontwikkeld, had men per stad veelal
een eigen economisch en administratief systeem, met eigen maten, gewichten en
kalenders, die binnen de nieuwe, gecentraliseerde bureaucratie geüniformiseerd dienden
te worden. Men trachtte eveneens een gemeenschappelijke ideologie uit te werken voor
de sterk heterogene bevolking. Dit uitte zich op religieus gebied, in het uniforme
rechtssysteem, en in de Sumerische eenheidstaal. Sumer en Akkad leefden van dan af
'in symbiose', zodat het moeilijk wordt om nog Sumerische en Akkadische
componenten te onderscheiden.
Op cultuurhistorisch gebied is het van belang dat de ziggurat zijn typische vorm
met drie etages kreeg, zoals blijkt uit het tempelcomplex van Ur.
Het verval van Ur III is te wijten aan verschillende factoren. Vooreerst was er
een infiltratie van Amoritische nomaden, die het monopolie verwierven van de
zoutwinning en zouthandel. Wegens te sterke irrigatie ontstond er verzilting, die
resulteerde in mislukte oogsten. De te sterke bureaucratisering leidde tot moeilijkheden
in verband met de distributie van goederen, en er waren opstandige militaire
gouverneurs. Zoals beschreven in het Sumerische verhaal 'De klacht over de
verwoesting van Ur' [vertaling in PRITCHARD, 1974 (= 1969), p. 611-619], kende Ur
21
zijn definitieve einde rond 2000 v.C. onder de slagen van Elam en het zogenaamde Suvolk.
1.1.3.2. De Oud-Babylonische periode (ca. 2000-1595 v.C.)
Vanaf ca. 2000 v.C. deden zich belangrijke veranderingen voor in Mesopotamia.
Het Sumerisch verdween langzaam aan, eerst als spreektaal, later ook als schrijftaal,
maar het bleef behouden als taal van de wetenschap, de traditie, de magie en de cultus.
Het Akkadisch werd de courante schrijftaal in heel Mesopotamia en de randgebieden.
De lokale religieuze tradities bleven bestaan, maar er was een tendens merkbaar naar
een religieuze eenheid met nationale goden als Shamash, Sin, Nabu, Adad, Ishtar en
Marduk. De bureaucratie verloor haar impact op de maatschappij en de economische
betekenis van de tempels nam af. De privé-economie beleefde een bloeiperiode zoals
blijkt uit duizenden bewaarde contracten en brieven tussen privé-personen. Hiernaast
behield het paleis de controle over o.a. het leger, de irrigatie, de handel, de landbouw en
de veeteelt. Deze sectoren 'van algemeen nut' werden geleid en georganiseerd door
ambtenaren; ze stonden in contact met de particuliere sector via handelsagenten van het
paleis.
Na de ondergang van Ur III ging het koningschap over op een gouverneur
('ensi') van Isin, die de oude tradities nog in ere hield. Omstreeks 1900 v.C. werd Larsa
een machtige concurrent van Isin, en vele steden, waarvan de heersers veelal
Amoritische namen droegen, maakten zich onafhankelijk. Vanaf 1900 v.C. begon de
stad Babylon (Babillum in het Akkadisch; Babel in het Hebreeuws) aan de Euphrates
(afb. 2) een zekere rol te spelen en vanaf 1800 v.C. trad ze definitief op het voorplan.
In Babylon kwam Hammurabi (1792-1750 v.C.) aan de macht, een man van
Amoritische origine. Hij nam een voorbeeld aan Sargon en trachtte met succes de
uitgestrektheid van diens rijk te evenaren. In de proloog van zijn bekende 'codex'
[vertaling in PRITCHARD, 1974 (= 1969), p. 163-180] schilderde Hammurabi zich af als
een vorst die zich als voornaamste opdracht stelde te zorgen voor het heil van zijn
onderdanen. Dit betekent dat hij zich in eerste instantie bekommerde om de rechtspraak
en de sociale voorzieningen. Uit de correspondentie met zijn ambtenaren komt hij naar
voren als een goed bestuurder, die waakte over recht, veiligheid en welvaart. Van
vergoddelijking is geen sprake meer.
Vanuit Babylon werd het rijk centraal beheerd, niet alleen op bestuurlijk, maar
ook op ceremonieel en religieus gebied. De te sterke centralisatie leidde evenwel tot de
ondergang van het rijk, dat te groot was om deftig centraal bestuurd te kunnen worden.
De controle over de verafgelegen gebieden was vaak moeilijk, evenals de voorziening
in de alledaagse behoeften daar. Er deden zich allerlei problemen voor inzake transport
en distributie.
22
Onder de opvolgers van Hammurabi begon het rijk langzaam aan te
verbrokkelen ten gevolge van opstanden in de randgebieden en onder de dreiging van
vreemde volkeren. De impact van de bureaucratie op de maatschappij nam opnieuw toe.
De macht van het paleis en de ambtenaren werd groter, wat aanleiding gaf tot het
toekennen van privileges aan koninklijke ambtenaren, waarbij hun ambt erfelijk werd
en ze een grotere onafhankelijkheid verwierven. Toch bleef de privé-economie bestaan
tot het einde van de periode. In 1595 v.C. verloor de laatste koning van de OudBabylonische dynastie zijn troon ten gevolge van een inval van de Hettieten [cf.
1.1.3.4].
1.1.3.3. De Oud-Assyrische periode (ca. 2300-1400 v.C.)
Assur is zowel de naam van een stad aan de Tigris in het noorden van
Mesopotamia (afb. 3) als de naam van een god. De centra van het Assyrische rijk lagen
ten noorden van het Babylonische kernland. De geschiedenis van deze regio in het 3e
millennium v.C. is nog vrij slecht gekend. Uit inscripties van Oud-Akkadische vorsten
blijkt dat de regio bij hun gebied behoorde [cf. 1.1.2.3]. Bij de opkomst van Ur III werd
het Assyrische gebied ingelijfd als een provincie die door een militaire gouverneur
bestuurd werd vanuit de stad Assur [cf. 1.1.3.1].
Echte onafhankelijkheid kreeg de regio ca. 2000 v.C., na de val van Ur, toen er
zich over heel Mesopotamia grote veranderingen voordeden. De koningen die over het
gebied heersten, kent men langs de zogenaamde Assyrische koningslijst [vertaling in
PRITCHARD, 1974 (= 1969), p. 564-566]. De bloei van Assur werd gemarkeerd door de
bouw van tempels en een stadsmuur en door een bewuste politiek gericht op het
versterken van de rol van de stad in het internationale handelsverkeer.
De periode ca. 1920-1840 v.C. is het best gekend, en wel dankzij de archieven
ontdekt in Kanesh, het huidige Kültepe in centraal Klein-Azië. Dit was het
administratieve centrum van een uitgebreid netwerk van handelsnederzettingen van
Assur in deze regio, waar zich grote groepen handelaars vestigden in handelskolonies.
Hun handel concentreerde zich op de import in Klein-Azië van tin en wol en op de
export van zilver en goud. Deze handel was mogelijk door het afsluiten van een aantal
verdragen tussen de Assyrische overheid en de lokale vorsten. Om de handel vlotter te
laten verlopen ontstonden er juridische en administratieve vernieuwingen zoals een
systeem van tolgelden en invoerrechten, waarbij zelfs schuldbekentenissen aan toonder
en bankinstellingen betuigd zijn. Ten gevolge van dit netwerk van
handelsnederzettingen en de controle over de handel in het algemeen werd Assur een
belangrijke handelsstad, een soort internationale stapelplaats met rijke kooplui en
geldschieters.
23
De bestuurlijke organisatie was sterk verschillend van de andere
gemeenschappen in het Nabije Oosten, want er bestond duidelijk een zekere vorm van
democratie. Een gekozen stadsvergadering had grote bevoegdheden in het bestuur van
de stad, ook op militair gebied. De man aan het hoofd van de stadstaat werd aangeduid
met de oude titel van gouverneur ('ensi') en hij noemde zichzelf 'priester' en 'stadhouder
van de god Assur'. Deze eponieme ambtenaar werd jaarlijks door loting aangewezen
binnen de belangrijkste families. Hoewel het waarschijnlijk oorspronkelijk een
religieuze functie was, werd het mettertijd een belangrijk burgerlijk ambt, dat het
beheer van de staatsfinanciën behelsde.
Rond 1840 v.C. werd de economische opgang van het rijk plots verstoord door
de verwoesting van Kanesh, en ook in het kernland Assur deden zich problemen voor.
De usurpator Shamshi-Adad I, van Amoritische origine, slaagde er in 1814 v.C. in om
de macht te grijpen. Hij staat bekend als de sterkste vorst van deze dynastie, een
bekwaam en energiek man, die voor Assur een nieuwe tijd van voorspoed bracht. Hij
brak echter totaal met de Assyrische democratische traditie en regeerde als een
potentaat, die de stadstaat Assur uitbreidde tot een territoriale, centraal bestuurde staat.
Hij voerde een sterke controle in op de handel, en het gezag van de grote families werd
aan banden gelegd door de kroonprins aan te stellen als de eponieme ambtenaar. Op
religieus gebied benadrukte hij het belang van de lokale Assyrische goden, wat
resulteerde in de definitieve uitbouw van de tempel van Assur in de stad. De macht van
Assur nam opnieuw toe, niet alleen door veroveringen in heel Noord-Mesopotamia,
maar ook door een bloeiende handel. Het grootste probleem voor Shamsi-Adad was zijn
Babylonische rivaal Hammurabi, die paal en perk stelde aan zijn ambities.
Voor de periode ca. 1740-1400 v.C. is zeer weinig geweten over het Assyrische
rijk.
1.1.3.4. Het Oud-Hettitische rijk (ca. 1650-1500 v.C.)
Op basis van vooral het archief van Kanesh weet men dat Klein-Azië in de 19e
eeuw v.C. een conglomeraat was van stadstaten met groepen vazallen rond een
grootvorst. De historische ontwikkelingen zijn niet steeds duidelijk en vermoedelijk
was er een machtsstrijd aan de gang tussen de verschillende steden in Klein-Azië, zoals
blijkt uit de verwoestingslagen van Kanesh ca. 1840 en na 1780 v.C.
Vanaf ca. 1650 v.C. leert men het Oud-Hettitische rijk beter kennen dankzij
eigen historische teksten, die van een zekere objectiviteit getuigen. Een zekere Tabarna
veroverde in verbazend korte tijd centraal Klein-Azië. Daarbij lijfde hij in het gebied
van de Hatti ook het belangrijke Hattusha (het huidige Bogazköy) in. Dit feit sprak
dermate tot zijn verbeelding dat hij zichzelf de naam Hattushili toebedeelde en zich
verder 'grootkoning van de Hatti' noemde. Hattusha werd zijn eigen residentiestad en
24
die van zijn zoon Murshili I. Onder beide vorsten vond een belangrijke
gebiedsuitbreiding plaats. In het noorden van Syria werden belangrijke steden en staten
geconfronteerd met of veroverd door de Hettieten. Murshili, die een verbond had
gesloten met de Kassieten, rukte zelfs op tegen Babylon en verwoestte de stad in 1595
v.C. In de volgende jaren ontstond er een toenemende machtsstrijd om de troon, en ook
tengevolge van de groeiende dreiging van de Hurritische volkeren die in NoordMesopotamia het Mittanni rijk stichtten [cf. 1.1.4.3], kromp het Hettitische rijk
gaandeweg weer in tot zijn kerngebied.
1.1.4. De Late Bronstijd
1.1.4.1. De Zeeland dynastie (ca. 1595-1414 v.C.)
De zogenaamde Zeeland dynastie heeft een vrij belangrijke rol gespeeld in
Mesopotamia zowel op politiek als op cultureel vlak. Toen de Amorieten aan de macht
kwamen met de Oud-Babylonische dynastie [cf. 1.1.3.2], had dit tot gevolg dat
bepaalde 'Sumerische' groepen zich vestigden in de buurt van de Perzische Golf, en
dragers bleven van de oude Sumerische cultuur. Na de verwoesting van Babylon door
de Hettieten in 1595 v.C. kon koning Gulkishar van deze Zeeland dynastie Babylon en
het noorden van Babylonia onder controle krijgen, maar hij moest zich na korte tijd
reeds terugtrekken in het goed beschermde moerasgebied in het zuiden. In 1414 v.C.
werd de laatste koning van de Zeeland dynastie verslagen door de Kassieten. Toch bleef
de Sumerische cultuur doorleven in deze regio en kon ze aldus doorgegeven worden
aan de Neo-Babylonische dynastie van de 9e-6e eeuw v.C. [cf. 2.1.2].
1.1.4.2. De Midden-Babylonische periode (ca. 1595-1150 v.C.)
De Kassieten, die niet van Semitische oorsprong waren, waren reeds van bij het
begin van het 2e millennium v.C. aanwezig in de Babylonische maatschappij, waar ze
veelal lagere functies vervulden. Wanneer en hoe ze precies aan de macht zijn
gekomen, is duister. Na de verwoesting van Babylon in 1595 v.C. en na de
machtsovername door de Zeeland dynastie volgde er een periode van een 150 jaar die
vrij slecht gekend is.
Omstreeks 1400 v.C. werd een nieuwe hoofdstad gesticht door de Kassitische
Kurigalzu I op een strategische plaats tussen de Tigris en de Euphrates. Deze stad DurKurigalzu ('Burcht van Kurigalzu', het huidige Aqarquf) werd het nieuwe politieke en
culturele centrum. Babylon had nog een religieuze functie, want de stadsgod Marduk
werd in de 12e eeuw v.C. erkend als hoofdgod van het pantheon. Vanuit deze centra
controleerden de Kassieten een gebied dat even uitgestrekt was als dat van Hammurabi.
25
De Kassieten pasten zich zeer snel aan aan het volk en het land waarover ze
regeerden. Hierbij namen ze bijna de hele, hogere Babylonische cultuur over. Een van
de redenen hiervoor is dat ze waarschijnlijk het ambtelijk apparaat in stand hielden,
zodat dezelfde schrijvers, opgeleid in de traditionele Babylonische scholen, actief
bleven en de literaire traditie voortzetten. Het Akkadisch bleef zo niet alleen de
administratieve taal, maar werd zelfs de internationale taal, waarin de uitgebreide
correspondentie tussen de belangrijke politieke machten plaatsvond. De Sumerische
wetenschappen en (wijsheids)literatuur werden overgenomen en onderwezen in
verschillende scholen. Op literair gebied kende Mesopotamia een bloei, met o.a. de
canonisering van de belangrijkste oude mythen en epen en een nieuwe literatuur
gebaseerd op oude thema's. Op architecturaal gebied merkt men het herstel van talrijke
grote gebouwen. Het paleis- en tempelcomplex van Dur-Kurigalzu week wel sterk af
van de traditionele Babylonische bouwwijze.
Qua politieke organisatie zijn er aanwijzingen voor een feodaal systeem, wat
indruiste tegen de Babylonische traditie. Met Assur, dat zijn macht begon te herstellen,
bestond klaarblijkelijk een vorm van 'gewapende vrede', die af en toe verstoord werd
door gewapende conflicten. De Kassieten blijken internationaal zeer actief te zijn
geweest, zowel in Klein-Azië en Syria als in Egypte. Ze werden dan ook vaak vermeld
in het archief van de Egyptische koningen Amenhotep III (1391-1353 v.C.) en
Amenhotep IV / Echnaton (1353-1335 v.C.), dat teruggevonden is in el-Amarna en dat
overwegend in het Akkadisch is opgesteld [cf. 1.2.7].
Deze Midden-Babylonische periode kende een einde door de inname van
Babylon door de Assyriërs rond 1230 v.C. en uiteindelijk door de invasie van de
Elamieten rond 1150 v.C.
1.1.4.3. Het Mittanni rijk (ca. 1600-1270 v.C.)
Vanaf de 16e eeuw v.C. ontwikkelde zich in het grensgebied tussen
Mesopotamia, Syria en Klein-Azië het Hurritische Mittanni rijk. Een effectief
machtscentrum ontstond slechts vanaf ca. 1500 v.C. in het noorden van Mesopotamia,
toen personen aangeduid werden als 'koning van Maitani' of 'machtige koning van de
Hurritische troepen'. Rond 1470 v.C. kwamen de Hurrieten in het noorden van Syria
met succes in conflict met de Egyptische koning Thoutmosis III (1479-1425 v.C.) [cf.
1.2.7], waarna het Mittanni rijk een grote mogendheid werd. Ook Assyria was
klaarblijkelijk een vazal van het rijk. Verschillende enorme archieven, in het Akkadisch
geschreven, verraden een maatschappij met een eigen Hurritisch karakter, wat blijkt uit
een enigszins feodaal georganiseerde samenleving, maar met een sterke Babylonische
invloed.
26
Dynastische problemen kort na 1400 v.C. leidden tot bondgenootschappen met
voormalige vijanden als Egypte en de Hettieten, en uiteindelijk tot de ondergang van
het rijk, waarbij het westen een Hettitisch protectoraat werd en het oosten schatplichtig
werd aan het opkomende Assyria. Lokale opstanden werden wreed onderdrukt door
deze Assyrische vorsten, en de laatste Mittanni koning werd gedeporteerd terwijl de
verwachte hulp van de Hettieten uitbleef. De Assyrische koning Salmanassar I
veroverde het gebied definitief ca. 1270 v.C.
1.1.4.4. De Midden-Assyrische periode (ca. 1400-1200 v.C.)
Omstreeks 1400 v.C. begon Assur zijn macht te herstellen. Er werd een
verdedigingswal opgetrokken rond de stad, die tegelijk symbool stond voor de macht
van de koning. De grootste bloeiperiode kende Assur ca. 1273-1207 v.C. onder
koningen als Salmanassar I, die het Mittanni rijk wist te veroveren en het Hettitische
rijk bedreigde. Dankzij succesvolle militaire campagnes in het noorden en het oosten
kon Assur de belangrijkste handelswegen controleren.
De zogenaamde annalistische literatuur vermeldt vele gruwelverhalen over de
Assyrische wijze van oorlogsvoering, met massa's executies, deportaties en
meedogenloze wreedheden. Waarschijnlijk werd de werkelijkheid hier sterk
overtrokken om eventuele vijanden te intimideren. Dit kan enig effect gehad hebben bij
nomaden en bergvolkeren die moeilijk constant gedomineerd konden worden. De
noodzaak aan financiële middelen voor militaire campagnes en de behoefte aan
mankracht bij grote bouwprojecten zoals de uitbouw van de stad Assur werkten echter
ongetwijfeld deportaties en andere conflicten in de hand.
Gedurende twee eeuwen waren er occasionele conflicten met de Kassieten in
Dur-Kurigalzu en in Babylon, maar in feite bestond in Mesopotamia een zeker
machtsevenwicht, waarvoor men alle moeite deed om het te bewaren. Assur greep zelfs
in toen een usurpator in Babylon de macht greep, en er kwam een lid van de Assyrische
koninklijke familie op de troon van Babylon. Hij nam evenwel de Kassitische naam
Kurigalzu II aan (ca. 1330-1300), en kon zo vrij regeren dat hij zich soms zelfs tegen
Assur keerde. Deze samenwerking stelde de beide volkeren in staat zich te verzetten
tegen nieuwe buitenlandse bedreigingen. De 'gewapende vrede' tussen Assur en
Babylon eindigde rond 1230 v.C., toen Assur na een grensconflict met Babylon de stad
innam en haar inwoners deporteerde, waarna Babylon tot ca. 1200 v.C. onder een
Assyrische gouverneur geplaatst werd. Voor de daaropvolgende 12e eeuw v.C. beschikt
men over zeer weinig informatie.
1.1.4.5. Het Nieuw-Hettitische rijk (ca. 1500-1200 v.C.)
27
Vanaf ca. 1500 v.C. braken er moeilijke tijden aan voor de Hettieten wegens de
opkomst van het Mittanni rijk en de opstand van voorheen onderworpen
nomadenstammen, waarbij zelfs de hoofdstad Hattusha werd verwoest. Herstel kwam
er slechts onder koning Suppiluliuma I (1380-1346 v.C.), die het rijk consolideerde en
een leger opbouwde. Hij kwam in conflict met het Mittanni rijk en streed met succes
om het noorden van Syria, zodat verschillende steden die voorheen onafhankelijk waren
of bij het Egyptische rijk hoorden, vazallen werden van de Hettieten, en zijn rijk zich
uitstrekte tot het Libanon gebergte. Ook het Mittanni rijk kwam onder Hettitisch
toezicht en vormde een buffer tegenover Assyria.
Het Hettitische rijk was georganiseerd als een feodale federale staat, waar de
vazallen een zekere zelfstandigheid hadden, maar via verdragen persoonlijk verbonden
waren met de koning en de Hettitische staat. De vazal beloofde hierbij trouw aan zijn
heer in ruil voor bescherming en hulp, terwijl de heer de welstand van de vazal
waarborgde en zijn troon erfelijk maakte. Zowel steden die zich goedschiks hadden
onderworpen, als veroverde gebieden kwamen onder het gezag van een lid van de
inheemse koninklijke familie dat gesympathiseerd had met de Hettieten. Syria geraakte
zo gefragmenteerd, terwijl de overwegend Hurritische bevolking de regering van deze
inheemse vorsten gunstig gezind bleek te zijn. Belangrijke steden als Karkemish op de
Euphrates werden onder Hettitische vice-koningen geplaatst, die dan wel een
Hurritische naam aannamen. Steden als Ugarit met een uitzonderlijk economisch belang
genoten een bijzondere vrijheid in ruil voor bepaalde belastingen.
Onder de Egyptische koning Ramses II (1290-1224 v.C.) nam de macht en
invloed van Egypte in Syria weer toe [cf. 1.2.7], wat ca. 1285 v.C. leidde tot de
befaamde slag bij Qadesh tussen Egypte enerzijds en de Hettieten en hun bondgenoten
anderzijds. De slag eindigde eigenlijk onbeslist, en het Hettitische rijk en Egypte bleven
van dan af nauw verbonden. De Hettieten vroegen zelfs om Egyptische hulp tegen de
toenemende Assyrische dreiging, hulp die bezegeld werd door een huwelijk van
Ramses II met een Hettitische prinses.
Over de periode 1250-1200 v.C. bestaat veel onduidelijkheid. Het einde van het
Hettitische rijk is mogelijk in verband te brengen met de beweging van de zogenaamde
Zeevolkeren. Op het einde van de 13e en in de 12e eeuw v.C. deden zich allerhande
verhuizingen voor in Griekenland [cf. 1.3.4] en op de kusten van Egypte [cf. 1.2.7] en
Klein-Azië, die mogelijk repercussies hadden in het binnenland en misschien een
ontreddering van het Hettitische rijk teweeg brachten.
BIBLIOGRAFIE:
DE MEYER, Léon, De Hittieten en de Aegeïsche wereld, in Tetradio, 12, 2003, p. 9-27 (die de inname
van Babylon door de Hettieten in 1499 v.C. dateert).
28
1.2. EGYPTE (afb. 4)
[cf. PUTZGER, 1992, p. 5: 'Altägypten (etwa 2850 bis 332 v. Chr.)']
1.2.1. Het geografische kader
De Nijl (Nei'lo", Nilus), meer dan 6000 km lang, waarvan 1000 km in
Egypte, zorgde dankzij zijn jaarlijkse overstromingen voor een vruchtbare bodem en
vormde tegelijk de belangrijkste verbindingsweg van het land. Het oude Egypte begon
aan de eerste cataract (of stroomversnelling) in de buurt van Elephantine en Syene (het
huidige Aswan). Ten zuiden van Egypte lag Nubië (later zo genoemd naar de stam van
de Noubai, die betuigd is van in de 3e eeuw v.C.), in Griekse bronnen vaak Aithiopia
genoemd, met daarin sites als Abu Simbel. Nog meer zuidelijk lagen Meroe (in het
huidige Sudan) en het land Pount, mogelijk aan de kust van het huidige Somalië.
De Egyptenaren zelf noemden hun land Kemet (Kmt, 'Het zwarte (land)') of
Tawi (T3wy, 'de beide landen', sc. Opper- en Neder-Egypte); in de Semitische talen
werd deze laatste term vertaald als Mizraim of (in het moderne Arabisch) Misr; de
Griekse aanduiding Aigyptos (> Egypte) is waarschijnlijk afgeleid van de naam van een
van de belangrijkste tempels in Memphis, nl. Hoet-ka-Ptah (Îwt-k3-PtÌ), de 'Tempel
van de ka van Ptah'. Belangrijke steden in de Egyptische Delta waren Alexandreia,
Pelousion, Sais, Naukratis, Mendes, Leonton Polis, Tanis, Auaris (het huidige Tell elDab'a), Pi-Ramesse (nabij het huidige Qantir), Boubastis en Heliou Polis. In MiddenEgypte lagen steden als Memphis (met o.a. de necropolen Giza, Saqqara en Dahshur)
en Itj-tawi (nabij het huidige el-Lisht), de sites Meidum en el-Lahun, en meer naar het
zuiden steden als Herakleous Polis en Achet-Aton (het huidige el-Amarna). In OpperEgypte bevonden zich o.a. de steden Thi(ni)s, Abydos, Tentyris (het huidige Dendera),
Thebai (het huidige Karnak en Luxor, met op de westelijke Nijloever necropolen en
funeraire tempels zoals de Vallei der Koningen, Deir el-Bahari, het Ramesseion en
Medinet Habu), Hierakon Polis (het huidige Kom el-Ahmar) en Apollonos Polis (het
huidige Edfu). Ten westen van de Nijl ligt de vruchtbare Fayum oase en in de
westelijke woestijn bevindt zich de Siwa oase. Naar Egyptische plaatsen wordt vaak
verwezen met de oud-Egyptische, de bijbelse, de Griekse, en / of de huidige Arabische
naam, naargelang van het gezichtspunt van de hedendaagse auteurs (bv. Nwt / Noet =
No = Thebai = Dios Polis Megale = Diospolis Magna = Luxor / Karnak). Men moet
zich dan ook steeds moet hoeden voor misleidende of verouderde interpretaties en
identificaties.
1.2.2. De laat-predynastische en de vroeg-dynastische periode (ca. 3100-2649 v.C.)
29
De indeling van de Egyptische koningen in 31 dynastieën (afb. 5) is gebaseerd
op het fragmentarisch bewaarde werk van de Egyptische priester Manethon, die ca. 280
v.C. in het Grieks een geschiedenis van Egypte neerschreef. Over de verdeling van deze
dynastieën over de verschillende grotere periodes bestaat evenwel minder consensus.
De oudste, hiëroglyfische teksten verschenen in Egypte rond dezelfde periode
als de spijkerschrift teksten in Mesopotamia, namelijk ca. 3100-3000 v.C.
Reeds vóór de predynastische periode was Egypte opgesplitst in twee delen:
Boven- of Opper-Egypte (in het zuiden) en Beneden- of Neder-Egypte (in het noorden).
Ze werden elk afzonderlijk bestuurd door vorsten met een typische kroon en een eigen
titulatuur, die verwees naar het heraldisch symbool van de regio. Voor Opper-Egypte
gaat het om de witte koningskroon en de titel 'ny-soet' (ny-swt, 'degene die behoort tot
de rietstengel'), voor Neder-Egypte om de rode koningskroon en de titel 'bity' ('degene
die behoort tot de bij'). Vóór de vereniging van het land onder één gezag leefden de
mensen waarschijnlijk in stamverband, waarbij de stammen geleidelijk versmolten tot
twee grote groepen, één in de Delta en één in Opper-Egypte. Vermoedelijk moet men
denken aan een confederatie van districten die zich onder één heerser verenigden; die
droeg dan ook de dubbele koningskroon en voerde de titel 'nesoe-bity'. De vereniging
gebeurde waarschijnlijk onder druk van gemeenschappelijke economische en militaire
belangen, die ook de basis vormden waarop het koningschap berustte. Een belangrijke
factor hierbij was mogelijk de nood aan een autoriteit die het essentiële irrigatiesysteem
van het land centraal kon beheren en beschermen. Dit was voor kleine gemeenschappen
veelal een te dure aangelegenheid, en er bestond steeds het risico van slecht onderhoud
of vernieling door met elkaar rivaliserende stammen.
Volgens Manethon en andere Egyptische lijsten uit het Nieuwe Rijk, was
Menes, afkomstig van de stad This (Thinis) in Opper-Egypte, de eerste koning van het
verenigde Egypte. Hij is mogelijk te identificeren met koning Aha bekend uit de
contemporaine archeologische bronnen. Met hem begon de vroeg-dynastische periode
die de eerste en de tweede dynastie omvat (hoewel sommigen ook de derde dynastie tot
deze periode rekenen) (ca. 2920-2649 v.C.). De koningen archeologisch betuigd vóór
Menes verzamelt men soms in een dynastie 0. De vorsten van deze periodes zijn bekend
via de beschreven steles van hun grafmonumenten in Abydos en via wijgaven als het
bekende palet van Narmer gevonden in het tempelcomplex van Hierakon Polis ('Stad
van de valken' - cf. de valkgod Horos). Het centrum van het land verplaatste zich
uiteindelijk naar Memphis in Neder-Egypte.
Over de politieke en economische ontwikkelingen in deze periode is weinig
geweten. Internationale handelsrelaties en culturele invloeden met het Nabije Oosten
zijn merkbaar vanaf het einde van de eerste dynastie.
30
BIBLIOGRAFIE:
DILS, Peter, De koningen van de eerste dynastieën. Hun volgorde en hun namen, in De scriba, 2, 1993,
p. 119-256
1.2.3. Het Oude Rijk (ca. 2649-2150 v.C.)
Het Oude Rijk omvat de derde tot de zesde dynastie (hoewel sommigen ook de
zevende en de achtste dynastie tot deze periode rekenen). In deze periode kreeg de
Egyptische cultuur haar klassieke vorm op politiek, economisch, religieus en artistiek
gebied. Het rijk werd bestuurd door een goddelijke koning volgens de principes van
orde, gerechtigheid en waarheid. De koning was tegelijk de opperpriester en de zoon
van de zonnegod Re, en stond aan het hoofd van een maatschappij die opgebouwd was
volgens een streng hiërarchische structuur. Deze 'koningsideologie' werd veruiterlijkt in
de architectuur, die vooral gekenmerkt werd door de bouw van piramidecomplexen en
zonnetempels. Deze piramides hadden waarschijnlijk ook een religieuze symboliek,
maar waren vooral de laatste rustplaats van de koning en tegelijk een symbool van zijn
macht. De meeste piramidecomplexen van het Oude Rijk bevonden zich in de buurt van
Memphis. De meest bekende zijn ongetwijfeld de trappenpiramide van Djoser van de
derde dynastie in Saqqara, en de piramiden van Cheops, Chephren en Mykerinos van de
vierde dynastie in Giza (afb. 6). Rondom de koninklijke piramiden werden de
zogenaamde mastaba's gebouwd (het Arabische woord voor 'bank'), platte rechthoekige
graven, die toebehoorden aan de hogere ambtenaren. Omdat de zonnegod Re van
Heliou Polis ('Stad van de zon') de belangrijkste rol bekleedde in het Egyptische
pantheon, werden vanaf de vijfde dynastie zonnetempels opgetrokken, waarbij de
obelisk centraal stond. Het werk aan al deze constructies veronderstelde een enorme
mankracht, die waarschijnlijk voor een deel bestond uit arbeiders die buiten het
oogstseizoen in de bouw werden tewerkgesteld.
Niet alleen de bouw, maar ook het onderhoud en het functioneren van de vele
tempel- en piramidecomplexen was enkel mogelijk op kosten van de staat, wat dus een
centraal gedirigeerde staat veronderstelde, een gemeenschappelijke ideologie en een
behoorlijke economische welvaart. Aan het hoofd van de staat stond de koning, die
vanaf het Nieuwe Rijk ook aangeduid werd met de titel farao (< 'per-aä' (pr-‘3), 'groot
huis', aanvankelijk de naam van het koninklijke paleis). Hij had een haast onbeperkte
macht en werd geassisteerd door ambtenaren die aanvankelijk gerecruteerd werden uit
de koninklijke familie, maar die bij uitbreiding van de bureaucratie ook uit andere
kringen kwamen. Een vizier fungeerde als rechterhand van de koning. Daarnaast waren
er de gouwvorsten of nomarchoi, die de verschillende gouwen of nomoi van Egypte
bestuurden, en die geleidelijk aan macht wonnen. De economie in deze periode was
31
overwegend gebaseerd op landbouw en veeteelt, maar ook de belangrijk geworden
internationale handel zorgde voor heel wat welvaart.
1.2.4. De Eerste Tussenperiode (ca. 2150-2040 v.C.)
Volgens teksten uit het Middenrijk werd de periode na het Oude Rijk
gekenmerkt door een periode van anarchie. De juiste interpretatie van het gebeuren is
evenwel omstreden, en het is niet onwaarschijnlijk dat de situatie in de Eerste
Tussenperiode gedramatiseerd werd om het contrast tussen deze verwarde tijden en de
daaropvolgende periode van vrede te benadrukken. Memphis bleef wel een belangrijke
rol spelen, maar het was niet meer het enige administratieve centrum van het land.
Andere centra als Herakleous Polis ('Stad van Herakles' - cf. de ramsgod Harsaphes)
(met de negende en tiende dynastie) en Thebai (met de elfde dynastie) wonnen aan
belang.
Het waren harde tijden gekenmerkt door hongersnood, zodat de gouwvorsten
zich erop beroemden hun eigen graan uit te delen aan hun onderdanen. Er bleek in het
algemeen een veel grotere aandacht te bestaan voor de eigen stad of gouw dan voor het
land in zijn geheel. De teksten leggen de nadruk op de constructie van lokale tempels en
op het onderhoud van het lokale irrigatiesysteem, waarbij deze 'loyaliteit' voor de eigen
gouw klaarblijkelijk gepaard ging met een teloorgang van het centrale gezag.
1.2.5. Het Middenrijk (ca. 2040-1783 v.C.)
Mentouhotep II van de elfde dynastie slaagde er ca. 2040 v.C. in om het land te
herenigen, waarbij Thebai de hoofdstad werd. Vooral tijdens de twaalfde dynastie
volgde een bloeiperiode van bijna tweehonderd jaar onder vorsten als Amenemhat I-IV
en Sesostris I-III. Het was een periode van welvaart, politieke stabiliteit en een goed
functionerende administratie, waarbij Sesostris III de macht van de gouwen drastisch
beperkte. Onder Amenemhat I kwam er een nieuwe koninklijke residentie ten zuiden
van Memphis, Itj-tawi (IÚ-t3wy, 'Heerseres van de beide landen'), in de nabijheid van
het huidige el-Lisht, maar de juiste ligging is niet gekend. De idealistische visie van de
vergoddelijkte koning werd mettertijd afgezwakt en er werd meer nadruk gelegd op de
bestuursverantwoordelijkheid, de zorg voor de onderdanen en het instandhouden van
het rijk. Er werd dan ook langs propagandistische literatuur en door standbeelden een
beeld opgehangen van een krachtige, rechtvaardige koning.
Op religieus gebied kregen enkele goden een bijna nationale verspreiding,
namelijk Amon van Karnak, Ptah van Memphis, Re van Heliou Polis en Osiris van
Abydos. Er kwamen indrukwekkende religieuze bouwprogramma's en het aantal
beelden van koningen en hoge ambtenaren in tempels steeg. De Egyptische kunst
32
bereikte een nieuw hoogtepunt qua artistieke vormgeving, waarbij men weer
aanknoopte bij de tradities van het Oude Rijk.
De landbouw kreeg nieuwe mogelijkheden dankzij de irrigatie van de Fayum
oase ten westen van de Nijl. Dit vruchtbare gebied kende een grote landbouwopbrengst,
wat meer rijkdom en welvaart betekende voor het land en voor de koninklijke familie in
het bijzonder. Over de toestand van de bevolking is men ingelicht door biografische
inscripties, papyrusarchieven, schilderingen in graven en miniatuurbeeldjes die scènes
uit het dagelijkse leven weergeven. Ook de grote bouwprojecten van de koningen, die
niet alleen serieuze investeringen en veel mankracht, maar ook een goede organisatie
vereisten, geven een idee van de toenmalige welvaart. Het economisch belang van
Nubië, ten zuiden van Egypte, was zo groot dat Sesostris III het noorden van dat land
inlijfde bij Egypte; er werden ook handelsexpedities georganiseerd naar het land Pount,
mogelijk aan de kust van het huidige Somalië. Egypte stond eveneens naar het oosten
toe open, zodat er intensieve handelscontacten bestonden met Palestina en het zuiden
van Syria. Bepaalde Aziatische stammen begonnen zich zelfs in de oostelijke Delta te
vestigen, maar hiertegen werd reeds ingegrepen door Amenemhat I.
1.2.6. De Tweede Tussenperiode (ca. 1783-1550 v.C.)
Interne moeilijkheden en troonswisselingen leidden tot een afbrokkeling van het
centrale gezag, zodat het gebied in het zuiden weer inkromp tot aan Elephantine bij de
eerste cataract, en in de Delta de infiltratie van Aziaten weer toenam. De 13e dynastie
(die soms samen met de 14e dynastie tot het Middenrijk wordt gerekend) verlegde het
machtscentrum weer naar de regio van Thebai, en regeerde waarschijnlijk gelijktijdig
met de 14e-16e dynastie in Neder-Egypte. De 14e dynastie was waarschijnlijk van nietEgyptische herkomst en bestond uit vazallen van de belangrijkere 15e dynastie.
De 15e dynastie, die de macht had in de Delta en in Memphis, wordt ook de
Hyksos-dynastie genoemd. De naam Hyksos is waarschijnlijk afgeleid van de
Egyptische uitdrukking 'heqaoe chasoet' (Ìq3w ≈3swt), 'heersers van vreemde landen'.
De Hyksos waren Aziaten, maar over hun precieze herkomst bestaat onduidelijkheid.
Volgens sommigen gaat het om Hurritische volkeren die - dankzij nieuwe wapens als
de strijdwagen en de samengestelde boog (vervaardigd uit verschillende stukken hout
die aan elkaar worden vastgemaakt, zodat de boog veel steviger, elastischer en
doeltreffender is) - in het begin van de 17e eeuw v.C. Syria, Palestina en de Delta onder
de voet liepen, maar Hurritische elementen ontbreken bijna volledig in de onomastiek
van de Hyksos dynastie. Volgens anderen daarentegen gaat het om Amoritische
groepen die behoorden tot de sterk ontwikkelde verstedelijkte cultuur van Fenicië en
Palestina, en die zich associeerden met Semitische groepen reeds aanwezig in de Delta
en zo, eventueel met geweld, samen de macht overnamen.
33
De 16e dynastie was mogelijk een parallelle groep Hyskos-heersers of duidde
andere Aziatische vorsten aan die zichzelf tot koning proclameerden, waar ze ook
gevestigd waren. Ook de vorsten van de 17e dynastie van Thebai waren aanvankelijk
waarschijnlijk slechts vazallen van de Hyksos, maar vanaf ca. 1580 v.C. probeerden ze
hun macht te vergroten. Koning Kamosis heroverde Opper-Egypte en het zuiden van de
Delta, en rond 1550 v.C. slaagde zijn broer Amosis erin Auaris in te nemen, de
hoofdstad van de Hyksos in de oostelijke Delta (het huidige Tell el-Dab'a). De Hyksos
weken uit naar Palestina.
1.2.7. Het Nieuwe Rijk (ca. 1550-1070 v.C.)
Het Nieuwe Rijk omvat de 18e-20e dynastie. Het was een periode van intense
politieke en diplomatieke contacten met Nubië, het Mittanni rijk (vanaf Amenhotep I),
het Hettitische rijk (vanaf Thoutmosis III), Assyria, Babylonia en allerlei groepen in
Palestina en Syria. Egypte werd een smeltkroes waarbij Amorieten, Libyers en Nubiërs
werden opgenomen in de maatschappij en belangrijke functies bekleedden.
Amosis I (1550-1525 v.C.), die erin slaagde om Egypte te herenigen, werd de
eerste vorst van de 18e dynastie (ca. 1550-1307 v.C.), die regeerde vanuit Thebai.
Onder Thoutmosis I (1504-1492 v.C.) strekte het Egyptische rijk zich uit van de derde
cataract in het zuiden tot de Euphrates in het noorden.
Koninginnen en adellijke dames begonnen een belangrijkere rol te spelen, wat
enigszins verklaart hoe Hatshepsout (1473-1458 v.C.) als vrouwelijke koning aan de
macht kon komen. In feite regeerde zij waarschijnlijk samen met de zeer jonge
Thoutmosis III, maar lag de macht de facto bij haar. Het was een periode van
vreedzame ontwikkeling en van een groeiend nationaal bewustzijn, waarbij afstand
genomen werd van de Hyksos traditie. De reliëfs in haar bekende dodentempel in Deir
el-Bahari op de westelijke Nijloever bij Thebai geven een verslag van haar activiteiten,
zoals de handelsexpeditie naar het land Pount.
De regering van de volwassen Thoutmosis III (1479-1458-1425 v.C.) leidde een
zeer militaristische periode in met jaarlijkse campagnes naar Palestina en Syria. Hij
maakte van Egypte een van de belangrijkste mogendheden van de toenmalige wereld
door Palestina te veroveren en op te trekken tegen het Mittanni rijk [cf. 1.1.4.3]. De
nieuw veroverde gebieden werden gecontroleerd in een sterk georganiseerd systeem; ze
werden lokaal bestuurd door een Egyptische gouverneur en er werden garnizoenen
gestationeerd; steden werden geregeerd door Egyptische vazallen en tegen opstandige
volkeren werden strafexpedities georganiseerd. Havens als Byblos kregen een
gunstregime omdat ze instonden voor de bevoorrading en de handel.
34
Hoewel zijn opvolger Amenhotep II (1427-1425-1401 v.C.) deze aggressieve
politiek verderzette, trad er stilaan een ontspanning op in de relatie met het Mittanni
rijk, waarbij de grenzen geconsolideerd werden en waarbij de koning zelfs huwde met
de dochter van de Mittanni vorst. Onder Thoutmosis IV (1401-1391 v.C.) was er een
geleidelijke overgang naar een meer vreedzame, op luxe gerichte periode.
De regering van Amenhotep III (1391-1353 v.C.) werd gekenmerkt door
overdadige bouw- en verbouwingsactiviteiten aan de tempels van Luxor (afb. 7) en
Karnak (afb. 8) en aan zijn dodentempel op de westelijke Nijloever (waarvan alleen de
zogenaamde kolossen van Memnon overblijven), en door een bloeiende kunst en
handel. Omdat het Hettitische rijk geleidelijk weer aan macht won, moest het
Egyptische rijk in Syria en Palestina terrein prijs geven, zoals duidelijk blijkt uit de
correspondentie bewaard in het el-Amarna archief [cf. 1.1.4.2].
Amenhotep IV (1353-1335 v.C.) is vooral gekend om zijn veranderingen op
cultureel en religieus gebied. De zonneschijf Aton met zijn levengevende stralen - een
aspect van de zonnegod Re - werd centraal gesteld in de cultus en de theologie, zodat
de koning zijn naam veranderde in Echnaton en hij de nieuwe residentie Achet-Aton
(3≈t-Itn, 'Horizon van Aton') liet bouwen in el-Amarna in Midden-Egypte. Het is
onduidelijk of dit uitsluitend om religieuze redenen gebeurde, dan wel of er ook
politieke motieven in het spel waren. De cultus van de god Amon had zich immers
voordien ontwikkeld tot een geseculariseerd, politiek en economisch complex dat was
uitgegroeid tot een concurrent voor het koningschap. Het verzet van Echnaton tegen de
cultus van Amon was zo groot dat hij de naam van de god zelfs liet verwijderen op vele
monumenten tot in Nubië toe. Het eigen karakter van de cultus van Aton blijkt uit
reliëfs en schilderingen waarop de koning samen met zijn gemalin Nefertiti en zijn
dochters in verering staan voor Aton in zijn levengevende stralenkrans. Echnaton en
Nefertiti zelf evolueerden van bemiddelaars tussen mens en god tot goddelijke figuren,
en werden dan ook als zodanig aanbeden. Volgens sommige historici is precies deze
grensoverschrijding tussen god en mens de opvattingen van Echnaton fataal geworden.
Ook in de kunst vindt men allerlei vernieuwingen. Het plan van de (later vernietigde)
tempel van Aton in Karnak bv. - een open bouwwerk dat de heilbrengende zonnestralen
binnenliet - is verschillend van het traditionele Egyptische plan van de gesloten tempel.
De portretten werden zeer expressionistisch en in het algemeen werd er veel aandacht
geschonken aan het privé-leven van de koninklijke familie, dat vaak werd uitgebeeld in
idyllische tafereeltjes.
Van de volgende koningen verwierf vooral Toutanchamon (1333-1323 v.C.) een
grote bekendheid, zij het eerder door de spectaculaire vondst van zijn graf, dan door
gebeurtenissen uit zijn regering. De veldheer Horemheb (1319-1307 v.C.), de laatste
koning van de 18e dynastie, verschafte Egypte weer enig militair prestige door
expedities naar Syria en Nubië.
35
De 19e dynastie (ca. 1307-1196 v.C.) was afkomstig uit Neder-Egypte, zodat
het centrum van de macht naar de Delta verhuisde. De cultus van Amon in Thebai bleef
van uitzonderlijk belang en de koningen werden nog steeds begraven in de Vallei der
Koningen op de westelijke Nijloever bij Thebai, maar de paleizen werden in Memphis
opgetrokken, terwijl Pi-Ramesse (Pr-R‘-ms-sw, 'Stad van Ramses') in de oostelijke
Delta (in de regio van het huidige Qantir en Tell el-Dab'a) vanaf Ramses II de
koninklijke residentie werd. Deze aandacht voor de Delta kan misschien ook verklaard
worden door het toenemende belang van mensen van Aziatische origine, waarvan er
velen het tot ambtenaar hadden gebracht en onmisbaar waren geworden voor het
bestuur van het land. De inwijking in de Delta van Libyers en van mensen uit het
Middellandse-Zeegebied zorgde er tevens voor dat deze regio een sterk kosmopolitisch
karakter begon te vertonen.
Onder koning Sethos I (1306-1290 v.C.) vond opnieuw een gebiedsuitbreiding
plaats in Palestina en Syria. De belangrijkste koning van de 19e dynastie was Ramses
II, die 67 jaar geregeerd heeft (1290-1224 v.C.) en gehuwd was met koningin Nefertari.
Onder zijn lange bewind werd het territorium van Egypte nog verder uitgebreid. Hetzij
door militair geweld, hetzij door politieke overeenkomsten wist hij Egypte te behoeden
voor de Hettieten, met wie hij na de slag bij Qadesh ca. 1285 v.C. tot een overeenkomst
kwam [cf. 1.1.4.5]. Egypte behield zo zijn macht over Palestina en de Fenicische
kuststrook, en toen de Hettieten geconfronteerd werden met het Mittanni rijk, slaagde
Ramses er in om zijn invloed nog verder uit te breiden. Deze periode van relatieve rust
liet Ramses toe om grote bouwwerken uit te voeren, waaronder de rotstempels van Abu
Simbel in Nubië en zijn dodentempel het Ramesseion op de westelijke Nijloever bij
Thebai.
De opvolgers van Ramses II slaagden erin om verschillende aanvallen van
Libyers en Mediterrane volkeren (de zogenaamde Zeevolkeren) te verslaan [cf. 1.1.4.5].
De belangrijkste koning van de 20e dynastie (ca. 1196-1070 v.C.) was Ramses
III (1194-1163 v.C.). Onder zijn regering kende Egypte een grote bloeiperiode, waarbij
de controle over Palestina bewaard bleef, zodat handel met Syria en Klein-Azië zowel
over land als over zee mogelijk was. Er waren bouwactiviteiten in de Delta, in Nubië en
in de regio van Thebai, waaronder zijn dodentempel annex paleis in Medinet Habu.
Na de moord op Ramses III ontstond een vrij verwarde toestand, ook omwille
van de slechte economische toestand ten gevolge van geringe Nijloverstromingen.
Onder Ramses IV tot Ramses XI kwamen misdaad, corruptie en strijd tussen
troonpretendenten veelvuldig voor. De macht van de koning nam af, terwijl die van de
vice-koning in Nubië en die van de hogepriester van Amon in Thebai groeide. Deze
hogepriester usurpeerde zelfs geleidelijk een aantal koninklijke attributen voor het
36
zuiden van het land, terwijl de 21e dynastie na de dood van Ramses XI de macht
overnam in de Delta.
37
1.3. DE GRIEKSE WERELD
1.3.1. Het geografische kader (afb. 9)
[cf. PUTZGER, 1992, p. 8-9 en 10-11 (I): 'Griechenland im Altertum']
1.3.1.1. De omliggende zeeën en landen
Griekenland is de zuidelijkste uitloper van het Balkanschiereiland en ligt in het
centrum van het oostelijke bekken van de Middellandse Zee. Van Italië is het
gescheiden door de Ionische Zee (oJ ∆Iovnio" (povnto" of kovlpo"), (mare)
Ionium, Ionian Sea, Ionisches Meer; genoemd naar de mythische Io), van Klein-Azië
door de Aigaeïsche Zee (oJ Aijgai'o" (povnto"), (mare) Aegaeum, the
Aegaean, Ägäisches Meer; genoemd naar koning Aigeus), en van Kreta door de Zee
van Kreta (to; Krhtiko;n pevlago", mare Creticum, Kretisches Meer). Ten
zuiden van Kreta ligt Libye en de noordkust van Afrika. Tussen de Aigaeïsche en de
Zwarte Zee ligt een kleine binnenzee, de Propontis (Propontiv", 'Vóór-zee (van de
Zwarte Zee)', de huidige Zee van Marmara), die met de Zwarte Zee verbonden is door
de Thrakische Bosporos (Bovsporo", 'Koe-drijven', een allusie op de mythische Io
die hier als koe overzwom) en met de Aigaeïsche Zee door de Hellespontos
(ÔEllhvsponto", 'Zee van Helle', genoemd naar de mythische Helle die van de
vliegende ram met het gulden vlies viel en hier verdronk), de huidige Dardanellen
(genoemd naar de antieke stad Dardanos) of (in het Turks) Çanakkale Bogazi.
Griekenland was in het noorden van de rest van Europa gescheiden door een
reeks ontoegankelijke bergmassieven met weinig passen. De grens liep van het
Akrokeraunia gebergte ten noorden van het eiland Korkyra in het westen tot de
Olympos berg in het oosten. Ten noorden van deze grens woonden de Illyriërs
(∆Illuvrioi - cf. ∆Illuriv", Illyricum), de Paiones, de Makedoniërs
(Makedovne" - cf. Makedoniva, Macedonia), die een met het Grieks verwant
dialect spraken en waarmee de Grieken nog een zekere verwantschap bleven voelen, en
de Thrakiërs (Qra/vke" - cf. Qra/vkh, Thracia, Thrakië), die door de Grieken als
'barbaren' beschouwd werden. De Thrakische Chersonesos (met de rivier Aigos
Potamoi) was het schiereiland ten westen van de Hellespontos. Aan de Hellespontos
lagen de steden Sigeion, Abydos, Lampsakos, Parion en Sestos, aan de Propontis de
steden Kyzikos, Daskyleion, Kios, Astakos (in 264 v.C. vervangen door Nikomedeia),
Perinthos en Selymbria, en aan de Bosporos de steden Kalchedon en Byzantion (het
latere Constantinopolis). Op de Thrakische kust lagen steden als Amphipolis en zijn
haven Eion (∆Hiwvn), Philippoi en Abdera, en het Pangaion gebergte in Thrakië kende
belangrijke goud- en zilvermijnen. Het schiereiland Chalkidike, met de Athos berg en
met steden als Olynthos, Poteidaia en Stageiros, lag tussen Makedonia en Thrakië. Ten
38
noordwesten van Chalkidike lagen de steden Rhaikelos en Therme, in wiens buurt ca.
316-315 v.C. Thessalonike werd gesticht. In het binnenland van Makedonia lagen de
steden Aigai en Pella en aan de kust de steden Methone en Pydna.
Het westen, aan de overzijde van de Ionische Zee, was aanvankelijk weinig
aantrekkelijk. Pas in het 1e millennium v.C. koloniseerden de Grieken Zuid-Italië en
Sicilië (Sikeliva, Sicilia), een gebied dat ze Groot-Griekenland (Megavlh
ÔEllav", Graecia Magna) noemden, en drongen ze zelfs door tot het uiterste westen
van de Middellandse Zee, waar ze steden als Massalia, het huidige Marseille, stichtten
[cf. 2.3.1.2].
Naar het oosten en het zuiden lagen in het Nabije Oosten en in Egypte rijken die
reeds een bloeiende cultuur kenden op het ogenblik dat het Griekse vasteland nog niet
veel voorstelde. Een belangrijke tussenstap naar het oosten toe was het eiland Cyprus
(Kuvpro"), met steden als Salamis en Kition.
1.3.1.2. De verschillende regio's
De termen Hellas (ÔEllav") en Hellenes (”Ellhne") als aanduiding van het
volledige Griekenland zijn voor het eerst betuigd bij de dichter Hesiodos op het einde
van de 8e eeuw v.C., en zijn waarschijnlijk afgeleid van de naam van een stam uit
Achaia Phthiotis, een gebied ten zuiden van Thessalia. De Romeinen gebruikten de
term Graeci, die mogelijk afgeleid is van de naam van een Griekse stam die deelnam
aan de kolonisatie van Italië. Van dit Latijnse Graeci is het Nederlandse Grieken
afgeleid.
(a) Noord-Griekenland
- Epeiros (“Hpeiro" ['Vasteland'], Epirus) was grotendeels bevolkt door de Illyriërs,
en speelde amper een rol in de Griekse geschiedenis. In de stad Dodone (Dwdwvnh)
was een beroemd orakel van Zeus.
- Thessalia (Qessaliva), door het Pindos gebergte gescheiden van Epeiros, was een
vruchtbare vlakte, bekend om zijn graan en zijn paardenfokkerij. In het noorden lag de
Olympos (“Olumpo") berg (2970 m hoog), de zogenaamde woonplaats van de goden.
Bekende steden waren Larisa, Pherai, Pharsalos en Iolkos.
(b) Centraal-Griekenland
- Akarnania (∆Akarnaniva) en Aitolia (Aijtwliva) kwamen pas tot ontwikkeling
in de 3e eeuw v.C. In het noorden van Akarnania lag de plaats Aktion (in het Latijn
Actium).
- De streken Dolopia (Dolopiva), Achaia Phthiotis (∆Acaiva Fqiw'ti"), Ainis
(Aijniv"), Oitaia (Oijtaiva) (genoemd naar de Oite berg) en Malis (Mhliv", in
39
het Dorisch Maliv") hebben nooit een belangrijke rol gespeeld. De Thermopylai, de
beroemde bergpas langs de kust, die vaak beschouwd werd als de grens van het echte
Griekenland, behoorden aanvankelijk tot Phokis, maar werden vanaf 480 v.C. tot Malis
gerekend.
- Doris (Dwriv") was de kleinste streek van Centraal-Griekenland. Hier ontsprong de
Kephisos rivier, die uitmondde in het Kopais meer in Boiotia.
- Lokris (Lokriv") bestond uit een zuidwestelijk en een noordoostelijk deel, van
elkaar gescheiden door de streek Phokis. De inwoners van de zuidwestelijke regio
werden Lokroi Hesperioi ('westelijk') of Ozolai ('boog-vechters'?) genoemd; belangrijke
steden waren Naupaktos en Amphissa. De noordoostelijke regio was op haar beurt door
het Knemis gebergte opgesplitst in een westelijk en een oostelijk deel, respectievelijk
bewoond door de Lokroi Epiknemidioi ('aan het Knemis-gebergte') en de Lokroi
Hypoknemidioi ('onder / ten zuidoosten van het Knemis-gebergte').
- In Phokis (Fwkiv") lag de Parnassos (Parnassov") berg, het heiligdom van
Delphoi (Delfoiv, Delphi) en steden als Krisa en Elateia.
- Boiotia (Boiwtiva) was een ingesloten, vruchtbare vlakte, die vaak diende als een
slagveld voor de Griekse legers (cf. de veldslagen bij Plataiai, Koroneia, Delion,
Leuktra en Chaironeia). Belangrijke steden waren Thebai, Orchomenos, Thespiai en
Akraiphia. De Helikon (ÔElikwvn) berg in het zuidwesten was gewijd aan de Mousai
of Muzen.
- De regio Attike (∆Attikhv) of Attica, waarvan kaap Sounion het zuidelijke uiteinde
vormde, was niet echt vruchtbaar, maar bezat wel de marmergroeven van het
Pentelikon gebergte en de zilvermijnen van het Laurion gebergte. De regio werd
bestuurd vanuit Athene (∆Aqh'nai, Athenae) en de belangrijkste haven was Peiraieus
(Peiraieuv", Piraeus [gen. Piraei], met een vesting op de Mounichia heuvel). Attica
telde heel wat demoi of dorpen, zoals Probalinthos, Sphettos, Eleusis, Marathon,
Pallene, Ikaria, Phaleron, Dekeleia en Phyle.
- Op de Isthmos (∆Isqmov", 'Landengte') tussen Centraal-Griekenland en de
Peloponnesos lagen de steden Megara (in het noorden) en Korinthos (in het zuiden).
Vooral Korinthos was zeer rijk en dicht bevolkt, en bezat twee kunstmatige havens,
namelijk Kenchreai aan de Saronische Golf (genoemd naar de mythische koning Saron
van Troizen) (naar het oosten) en Lechaion aan de Korinthische Golf (naar het westen).
Om de lange en vooral gevaarlijke omvaart rond de Peloponnesos te vermijden, werden
lichte schepen over de landengte versleept over de zogenaamde diolkos.
(c) De Peloponnesos (Pelopovnnhso", 'Eiland van Pelops', genoemd naar de
mythische koning Pelops van Elis)
- In Argolis (∆Argoliv"), genoemd naar de stad Argos, lagen belangrijke Mykeense
steden als Mykene en Tiryns. Epidauros was bekend om de tempel van Asklepios. In
40
het oosten van Argolis lag de stad Troizen, in het noorden het heiligdom Nemea, en in
het zuiden de streek Kynouria en de stad Thyrea.
- Lakedaimon (Lakedaivmwn), Lakonike (Lakwnikhv, Laconica) of - in moderne
talen - Lakonië omvatte de vruchtbare vlakte in het dal van de Eurotas, tussen de hoge
Parnon (Pavrnwn) en Taygetos (Tauvgeto") gebergten. Aan deze rivier lag de stad
Sparta, waartoe ook het dorp Amyklai behoorde. Tegen de noordelijke grens lag de stad
Sellasia.
- De regio Messene (Messhvnh, ook Messhniva) beschikte over zeer vruchtbaar
bouw- en weiland. De voornaamste citadel lag op de berg Ithome. Nabij het Mykeense
Pylos lag het eiland Sphakteria.
- Elis («Hli") was overwegend een landbouwstreek. De regio is vooral bekend
omwille van het heiligdom van Zeus in Olympia.
- De regio Achaia (∆Acaiva) was weinig belangrijk vóór de 3e eeuw v.C. Langs de
kust lagen steden als Patrai en Sikyon.
- Arkadia (∆Arkadiva) was een hoogvlakte zonder contact met de zee, en kende een
zeer archaïsche herdersbevolking. Belangrijke steden waren Tegea, Mantineia en
Megale Polis.
(d) De eilanden
In het noorden van de Aigaeïsche Zee liggen Skyros, Lemnos, Imbros, Tenedos,
Samothrake en Thasos. Rond Attica liggen Euboia (Eu[boia) (met de site Lefkandi
en de steden Chalkis, Eretria, Histiaia (vanaf 446 v.C. veelal Oreos genoemd) en Kyme,
en met de kaap Artemision in het noorden), Salamis en Aigina. De Kyklades
(Kuklavde", 'de in een kring liggende (eilanden)') zijn de eilanden in de centrale
Aigaeïsche zee, met o.a. Andros, Tenos, Mykonos, Delos (met het beroemde heiligdom
van Apollon), Syros, Paros (bekend om zijn marmer), Naxos, Amorgos, Keos, Kythnos,
Seriphos, Siphnos, Melos en Thera (tegenwoordig ook Santorini genoemd, met de
Minoïsche nederzetting Akrotiri). Tegen de kust van Klein-Azië liggen Kos en Rhodos
in de huidige Dodekanesos. Op Kreta (Krhvth, Creta) waren Knossos, Phaistos, Hagia
Triada, Mallia, Gournia en Kato Zakros belangrijke Minoïsche plaatsen; de Ida berg
daar was gewijd aan Zeus.
In de Ionische Zee lagen Korkyra (tegenwoordig ook Korfou genoemd), Leukas,
Ithaka (het eiland van Odysseus), Kephallenia en Zakynthos.
(e) De westkust van Klein-Azië
Het noorden werd bewoond door de Aioliërs (Aijolei'", Aeoles). Belangrijk
waren vooral het eiland Lesbos met de stad Mytilene (Mutilhvnh, maar later ook
Mitulhvnh gespeld). Tussen Lesbos en de kust lagen de Arginousai eilanden. In het
binnenland bevonden zich het inheemse Phrygia (Frugiva) en Mysia (Musiva).
41
De Ioniërs (“Iwne", Iones), waarnaar de regio Ionia (∆Iwniva) werd
genoemd, bezaten vele belangrijke steden als Phokaia, Smyrna, Klazomenai, Erythrai,
Teos, Kolophon (met de tempel van Klaros), Notion (oorspronkelijk een Aiolische
stichting), Ephesos (afb. 22bis), Magnesia (aan de Maiandros), Priene (met het
Panionion op het schiereiland Mykale) en Miletos (met de tempel van Didyma), en
bewoonden de eilanden Chios en Samos. Het eiland Lade vóór Miletos is door de
verschuiving van de kustlijn een heuvelrug geworden op 2 km van de huidige zee. In
het binnenland bevond zich het inheemse Lydia (Ludiva), met als hoofdstad Sardeis.
Belangrijke plaatsen bij de Doriërs (Dwriei'", Dores) in het zuiden waren
Halikarnassos en Knidos en het eiland Rhodos. In het binnenland bevond zich het
inheemse Karia (Kariva).
1.3.1.3. Algemene kenmerken
Griekenland is zeer bergachtig, met talrijke ingesloten dalen, wat het
particularisme van de staten in de hand werkte. Nooit hebben er grote
verbindingswegen bestaan, zoals bv. in het Perzische of het Romeinse rijk. De vestiging
van een centrale macht werd praktisch onmogelijk gemaakt omwille van de bergen, die
er anderzijds wel voor zorgden dat men vreemde invallers vanuit enkele sleutelposities
kon afweren. De vorming van kleine politieke entiteiten rond een citadel of akropolis
('hoog-stad') met aan de voet de huizen van de stad lag als het ware voor de hand. Veel
bouwland was er niet - minder dan 20 % van het totale grondgebied - en het was dan
nog verspreid over kleine oppervlakten. Er waren slechts enkele grotere, vruchtbare
vlakten, zoals Thessalia, Boiotia en Elis.
De rivieren zijn vooral bergstromen, met een zeer ongelijk debiet, omdat er 's
zomers veel minder regen valt dan 's winters: de meeste rivieren drogen in de zomer
dan ook uit, zodat het gras verschroeit en veeteelt op grote schaal niet mogelijk is.
Runderen en paarden kwamen eerder zelden voor. Men teelde vooral schapen en geiten,
die melk opleverden en materiaal voor kleding. Bronnen en waterputten waren schaars,
zodat de bevolking zich vaak op bepaalde punten concentreerde.
Behalve in Arkadia is de zee overal gemakkelijk bereikbaar, zodat ze dan ook
steeds de grote verbindingsweg vormde. De diep ingesneden oostkust - en dan vooral
de Saronische Golf - was overal bezet met haven(tje)s, zodat de Grieken overwegend
op het oosten geörienteerd waren. Vanop bijna iedere Griekse berg is de zee te zien, en
omgekeerd heeft men vanop de Aigaeïsche Zee overal land in het zicht, wat de
kustvaart in de hand werkte. De eilanden van de Aigaeïsche Zee liggen als stapstenen in
een riviertje tussen Griekenland en de kust van Klein-Azië. De zee zorgde ook op
cultureel gebied voor een zekere eenheid, zodat er, ondanks het culturele particularisme
van de poleis, een Helleense cultuur kon ontstaan.
42
Het klimaat was zacht, zodat de mensen veelal buiten leefden - wat de
constructie van de vele agorai of markten en stoai of zuilengalerijen verklaart -, en
weinig behoefte hadden aan opgesmukte huizen. De volksvergadering en de
gerechtshoven in Athene kwamen zo bijeen onder de blote hemel. Het klimaat is mede
bepalend voor de vegetatie. De voornaamste produkten in de Griekse wereld waren
graan, wijn, en olijven. Olijfolie was een belangrijk produkt voor de consumptie en de
verlichting, maar werd ook gebruikt als reinigingsmiddel. Het zonnelicht was helder en
de lucht was droog, zodat de landschappen zich scherp aftekenden, waarmee men
terdege rekening hield in de architectuur. Ook in de literatuur kwam een gepassioneerde
liefde voor het zonlicht tot uiting.
Niet alleen is de bodem arm aan landbouwprodukten, maar ook de ondergrond is
niet echt rijk. Marmer werd wel op verschillende plaatsen ontgonnen (bv. in het
Pentelikon gebergte in Attica en op het eiland Paros), maar er werden weinig nuttige
metalen gevonden in voldoende rijke ertsaders (bv. verspreide kopermijnen in Euboia;
de zilvermijnen in het Laurion gebergte in Attica). Sommige metalen werden uit het
buitenland aangevoerd: koper kwam uit Cyprus en Spanje, goud uit het Pangaion
gebergte in Thrakië en uit Klein-Azië, ijzer uit Armenia en het Kaukasos gebergte, en
tin - langs de Feniciërs - uit Engeland.
1.3.2. De pre-Hellenen en de komst van de Indo-Europese stammen
[cf. PUTZGER, 1992, p. 4 (I): 'Frühe Indogermanen (etwa 2500-1750 v.Chr.)'; p. 4 (II):
'Spätbronzezeitliche Wanderungsperiode (etwa 1250-750 v.Chr.)'; p. 6 (I): 'Landnahme und
Stammesbildung in Griechenland bis etwa 800 v.Chr.']
Het bestaan van een pre-Helleense bevolking wordt onder meer bewezen door
aan aantal taalkundige gegevens. In 1896 merkte de Oostenrijkse linguïst Paul
Kretschmer op dat bij een aantal Griekse plaatsnamen en soortnamen uitgangen op
-nthos en op -ssos (of -ttos) voorkwamen die niet met de klankwetten van het Grieks
overeenkwamen. Voorbeelden van dergelijke toponiemen zijn: (de stad) Korinthos, (de
stad) Olynthos (op Chalkidike), (de demos of het dorp) Probalinthos (in Attica), (het
eiland) Zakynthos; (de stad) Knossos, (de stad) Halikarnassos, (de stad) Sagalassos (in
Pisidia), (het dorp) Sphettos (in Attica), (de berg) Parnassos. Voorbeelden van
soortnamen zijn: labyrinthos (de doolhof in Knossos), terebinthos (terpentijnboom),
olynthos (wilde vijg); kyparissos (cypres), narkissos (narcis). Deze woorden waren
waarschijnlijk ontleend uit het taalsubstraat dat onder het Grieks lag, namelijk de taal
van de bevolking die door de invallende Grieken onderworpen werd. In de latere
Griekse literaire traditie werden deze mensen Pelasgoi (Pelasgoiv) genoemd. Uit de
ruime verspreiding van de toponiemen blijkt duidelijk dat het gebied rond de
Aigaeïsche Zee in de pre-Helleense periode een zekere eenheid van taal heeft gekend,
43
maar het is niet zeker of deze pre-Helleense bevolking van Indo-Europese oorsprong
was.
De meeste talen in Europa gaan terug op een oertaal, namelijk het IndoEuropees (cf. de gelijkenis tussen bv. het Nederlandse 'vader', het Latijnse 'pater' en het
Griekse pathvr). De oerbevolking die deze taal sprak, wordt aangeduid met de term
Indo-Europeanen en is misschien afkomstig uit Zuid-Rusland. Deze Indo-Europeanen
zijn in verschillende golven Europa binnengekomen en vestigden zich in Zuid-Europa
(als bv. Grieken, Thrakiërs, Illyriërs, Veneti, Italici en Iapyges), in West- en MiddenEuropa (als bv. Kelten, Germanen en Slaven), en in het Nabije Oosten [cf. Inleiding].
De groep die mogelijk vanaf 2200 v.C. Griekenland binnenkwam, noemt men
de proto-Grieken. Deze proto-Grieken vermengden zich geleidelijk met de preHellenen en werden de latere Grieken. De proto-Grieken vestigden zich aanvankelijk in
het noorden, waar zich verschillende stammen en dialecten ontwikkelen: in het
noordwesten woonden de zogenaamde (noord)westelijke stammen, in het noorden van
Thessalia de Ioniërs, en in het westen van Makedonia de Arkadiërs en de Aioliërs.
Er bestaat veel onduidelijkheid over de verschillende fases waarin deze
stammen zich over Griekenland verspreidden. Mogelijk rond 2000 v.C. bezette de
groep van de Ioniërs een groot deel van Griekenland. De pre-Helleense bevolking hield
echter stand op Kreta en lag aan de basis van de Minoïsche beschaving. Rond 1700 v.C.
verdrongen de Arkadiërs en de Aioliërs de Ioniërs, die alleen standhielden in Attica. Ze
lagen aan de basis van de Mykeense beschaving en noemden zichzelf Achaioi
(∆Acai(Û)oiv), zoals blijkt uit het werk van de Griekse dichter Homeros rond het
midden van de 8e eeuw v.C. en mogelijk uit enkele Hettitische spijkerschrift-tabletten
van de 14e-13e eeuw v.C.
Rond de 13e eeuw v.C. weken een deel van de Makednoi, een van de
noordwestelijke stammen uit het Pindos gebergte, uit naar Doris, waar ze met andere
stammen de Doriërs vormden. Mogelijk rond 1100 v.C. bezetten deze Doriërs bijna
heel de Peloponnesos, en ze drongen verder door tot op Thera, Kreta en de
zuidwestkust van Klein-Azië. De Aioliërs en Ioniërs werden verdreven naar KleinAzië; de Arkadiërs hielden alleen stand in het bergachtige binnenland van de
Peloponnesos, het latere Arkadia. Waarschijnlijk introduceerden de Doriërs het gebruik
van ijzer in de Griekse wereld. De Noordwest-Grieken vestigden zich in Epeiros,
Thessalia, Akarnania, Aitolia, Centraal-Griekenland, Elis en Achaia. Rond 700 v.C.
trok een deel van de Makednoi dat in het Pindos gebergte was gebleven, naar
Makedonia, waar ze de Makedonische dynastie stichtten.
1.3.3. De Minoïsche beschaving (ca. 2600-1100 v.C.) (afb. 10)
[cf. PUTZGER, 1992, p. 11 (II): 'Creta']
44
De naam van de pre-Helleense Minoïsche beschaving op Kreta is afgeleid van
de legendarische koning Minos. De kennis over het Minoïsche Kreta is voor een groot
deel te danken aan de Britse archeoloog (Sir) Arthur John Evans (1851-1941), die in
1900 in Knossos begon te graven (afb. 11). Op basis van het aardewerk dat Evans daar
aantrof, deelde hij de Minoïsche beschaving op in drie fases, die elk weer verder
onderverdeeld werden: de Vroeg-Minoïsche beschaving I-II-III, de Midden-Minoïsche
beschaving I-II-III en de Laat-Minoïsche beschaving I-II-III. Een andere veelgebruikte
indeling beslaat vier fases: de pre-paleizen-periode (ca. 2600-1900 v.C. - VroegMinoïsch I tot Midden-Minoïsch Ia), de eerste paleizen-periode (ca. 1900-1700 v.C. Midden-Minoïsch Ib-II), de tweede paleizen-periode (ca. 1700-1450 v.C. - MiddenMinoïsch III tot Laat-Minoïsch II) en de periode van verval met de inval van de
zogenaamde Mykeners (ca. 1450-1100 v.C. - Laat-Minoïsch III).
Tijdens de pre-paleizen-periode vóór 1900 v.C. voerde Kreta druk handel over
zee met verschillende streken. Het eiland beschikte immers over dichtbeboste bergen,
zodat er voldoende hout was om schepen mee te bouwen. Er was handel met het
nabijgelegen Thera, met Cyprus (waar koper voorhanden was), en met Egypte (dat een
groot tekort had aan hout); er waren contacten met Klein-Azië en het Griekse vasteland,
en men trok zelfs naar Sicilië om er tin te halen. De thalassocratie (< qavlassa, 'zee' kratevw, 'heersen') van Kreta was gebaseerd op controle over de zee, zodat de steden
op het eiland in deze en de latere periodes zelfs geen verdedigingsmuren nodig hadden.
De meeste nederzettingen en havens in de pre-paleizen-periode situeerden zich op het
oostelijk en noordelijk deel van het eiland. De oost- en noordkust zijn immers het meest
toegankelijk en beschikken over verschillende vruchtbare vlakten. De west- en de
zuidkust van Kreta daarentegen zijn erg bergachtig.
Tijdens de eerste paleizen-periode (ca. 1900-1700 v.C.) rezen in Knossos,
Phaistos en Mallia grote paleizen op. Het waren economische centra met enorme
opslagplaatsen, en ze waren gebouwd volgens het 'labyrint-plan' of, zoals Evans het
formuleerde, als 'eilanden' rond een centrale hof. De vorsten regeerden klaarblijkelijk
autonoom over hun eigen stad. Er was een bloeiende handel met Egypte en met Syria,
die zich ook uitbreidde naar de Peloponnesos. De schitterende artistieke, sociale en
economische ontwikkeling werd echter plots onderbroken door de brand van de drie
paleizen rond 1700 v.C. De oorzaak van deze brand is onbekend, maar mogelijk ging
het om een aardbeving, hoewel zeeroverij of een inval van nieuwe immigranten niet uit
te sluiten is.
45
Tijdens de tweede paleizen-periode (ca. 1700-1450 v.C.) werden de paleizen
van Knossos, Mallia en Phaistos herbouwd bovenop de oude paleizen en zelfs
uitgebreid. Er kwamen nieuwe paleizen in Kato Zakros (op de uiterste oostkust) en in
Hagia Triada (3 km ten westen van Phaistos). Al deze paleizen, versierd met
schitterende fresco's, bevatten naast talrijke woonvertrekken ook werkplaatsen, een
archief, een theater in open lucht, grote opslagplaatsen voor olie of graan in reusachtige
pithoi of voorraadkruiken tot 2 m hoog. In Knossos bv. was er plaats voor 75.000 liter
olie.
In het paleis van Knossos vond men het heiligdom van de labrys of de dubbele
bijl. Het aanbidden van goddelijk-geladen voorwerpen of dieren is immers typisch voor
de Minoïsche godsdienst. Delen van de buitenkant van het paleis in Knossos zijn
getooid met de heilige horens, die de stier symboliseren, de belichaming van de
goddelijke kracht en vruchtbaarheid. Bekend van de fresco's is ook het stier-springen.
De verschillende steden regeerden niet meer autonoom, maar vanaf ca. 1700
v.C. raakte de macht geconcentreerd in de handen van enkele koningen, zodat Knossos
over het noorden heerste en Phaistos over het zuiden. De vorst van Knossos droeg
mogelijk de dynastische titel Minos en was eveneens priester en rechter (zodat Minos in
de Griekse mythologie voorgesteld werd als een van de rechters in de onderwereld).
Ook in deze periode heerste er vrede op het eiland, en waren er geen ommuurde of
verdedigde steden of paleizen nodig. De betrekkingen met het Griekse vasteland
werden intenser en de Minoïsche vorsten oefenden er een zekere controle uit, zoals
blijkt uit het verhaal van de Atheense koningszoon Theseus [cf. 2.3.1.4] die aan de
Minotauros geofferd moest worden, maar die dankzij Ariadne, de dochter van Minos,
uit het labyrint kon ontsnappen.
Het schrift op Kreta bestond in een eerste fase uit ideogrammen, waarbij elk
teken een voorwerp, een persoon of een handeling voorstelde. Dit herinnert uiteraard
aan de Egyptische hiëroglyfen en omwille van de handelsbetrekkingen tussen Kreta en
Egypte is Egyptische invloed in deze zaak inderdaad niet ondenkbaar. Naast deze
ideogrammen kende het Minoïsch blijkbaar eveneens een volledig numeriek stelsel met
eenheden, tien-, honderd-, duizend- en tienduizendtallen en zelfs breuken. Een
bijzonder voorbeeld van dit schrift is de zogenaamde schijf van Phaistos. Deze
ideogrammen hebben een dubbele evolutie ondergaan. De tekens werden
vereenvoudigd, zodat er alleen nog lijnen overbleven en men spreekt van een lineair
schrift. De tekens stelden na verloop van tijd ook geen begrippen meer voor, maar
lettergrepen van een woord, zodat men een zogenaamd syllabair of lettergrepen-schrift
kreeg. Het lineair schrift van Kreta wordt Lineair A genoemd, en is tot op heden nog
niet ontcijferd, vooral omdat de huidige kennis van de pre-Helleense taal te beperkt is.
46
Het is op vele punten onduidelijk hoe de Minoïsche beschaving vanaf 1450 v.C.
aan haar einde is gekomen. Archeologisch vindt men allerlei verwoestingen, die op
vele plaatsen samengingen met zware branden. De Griekse archeoloog Spyridon
Marinatos stelde in 1939 dat er een verband zou bestaan met de grote
vulkaanuitbarsting op het eiland Thera, 110 km ten noorden van Kreta, waarvan de
effecten mogelijk te vergelijken zijn met die van de uitbarsting van de Krakatau in
Indonesia in 1883. In ieder geval is de Minoïsche nederzetting Akrotiri op Thera
duidelijk verwoest door een vulkaanuitbarsting en werd ze bedolven onder een
metersdikke laag vulkanisch materiaal (afb. 12). Slechts een fractie van de vulkanische
as is in het oostelijk deel van Kreta terecht gekomen, zodat dit uiteraard niet voor de
grote verwoestingen gezorgd kan hebben. Wel kan Kreta geleden hebben onder
aardbevingen die met de vulkaanuitbarsting gepaard gingen, of onder krachtige
zeegolven, die vooral het oostelijk en noordelijk deel van Kreta kunnen getroffen
hebben. De datering van deze vulkaanuitbarsting is echter fel omstreden. Traditioneel
veronderstelt men dat er een reeks uitbarstingen plaatsvond in de periode 1520-1470
v.C., maar op basis van bevindingen uit de dendrochronologie stelt men soms ook een
datum voor rond 1627 v.C. Overal ter wereld immers zijn in de jaarringen van bomen
zeer smalle ringen ontdekt, die het gevolg kunnen zijn van extreme
weersomstandigheden, zoals bv. veroorzaakt door een grote vulkaanuitbarsting. Indien
die smalle jaarringen inderdaad het gevolg zijn van de uitbarsting op Thera en indien er
inderdaad een verband bestaat tussen die uitbarsting en de ondergang van de Minoïsche
beschaving (wat helemaal niet bewezen is), dan betekent dit dat de chronologie moet
aangepast worden, maar de discussie is nog volop aan de gang.
De verwoesting en de brand van de Minoïsche paleizen van Phaistos en Mallia
rond 1450 v.C. zijn wellicht niet het gevolg van een aardbeving, maar het is meer
waarschijnlijk dat een deel van het verzwakte Kreta ten prooi viel aan Mykeners van
het vasteland. Knossos bleef aanvankelijk gespaard en heerste vanaf 1450 v.C.
klaarblijkelijk alleen over het eiland, maar ook deze stad ging rond 1370 v.C. in
vlammen op, waarschijnlijk eveneens door Mykeners. Dit betekende het einde van de
Minoïsche beschaving.
1.3.4. De Mykeense beschaving (ca. 1700-1100 v.C.)
De Mykeense beschaving is genoemd naar de stad Mykene in Argolis, het best
bekende centrum van deze cultuur (afb. 13). Een Mykeens rijk heeft waarschijnlijk
nooit bestaan, maar het gaat om een aantal onafhankelijke staten met elk een eigen
vorst, verspreid over heel Griekenland. De grote centra met monumentale overblijfselen
zijn evenwel beperkt tot het oostelijke vasteland en tot de Peloponnesos. De bronnen
over deze periode zijn divers: niet alleen beschikt men over belangrijke archeologische
47
resten en contemporaine administratieve documenten, maar ook de Ilias en de Odyssea
van Homeros belichten deze Mykeense beschaving. Bekende centra zijn Pylos in
Messene met het zogenaamde paleis van Nestor (afb. 14); Mykene, dat vanaf 1874
opgegraven werd door Heinrich Schliemann (1822-1890), en Tiryns in Argolis; Thebai
en Orchomenos in Boiotia, waar het Kopais meer in deze periode gedraineerd werd;
ook in de regio Lakonië en in Athene zijn Mykeense resten aangetroffen; Iolkos in
Thessalia ten slotte is voor zover bekend de meest noordelijk gelegen Mykeense stad.
Op vele van deze plaatsen zijn kleitabletten gevonden die beschreven waren met het
zogenaamde Lineair B, een syllabair schrift dat gebruikt werd om de Griekse taal weer
te geven. In totaal zijn meer dan 6000 van deze tabletten gekend, vooral documenten uit
de boekhouding van het paleis. Ze zijn ook gevonden in Knossos op Kreta, en
ongetwijfeld is het gebruik van het lineaire schrift overgenomen van de Minoïsche
beschaving. De ontcijfering van deze teksten was het werk van Michael Ventris en John
Chadwick, die in 1953 hun bevindingen publiceerden.
Tijdens de Vroeg-Mykeense periode (ca. 1700-1400 v.C.) waren er intense
betrekkingen tussen de Minoïsche beschaving van Kreta en het Griekse vasteland,
waarbij Kreta duidelijk de controle had over vele Griekse regio's.
De akropolis van de stad Mykene was in deze periode nog erg klein en was niet
omgeven door een dikke muur, maar door een eenvoudige omheining. In schril contrast
met die eenvoudige akropolis staat de grote weelde van de koninklijke schachtgraven,
die teruggevonden zijn in twee grafcirkels onmiddellijk naast de akropolis. De gouden
dodenmaskers en de andere funeraire voorwerpen getuigen niet alleen van de rijkdom
van de Mykeners in deze periode, maar ook van het talent van hun kunstenaars.
In de Mykeense periode (ca. 1400-1200 v.C.) ontwikkelde de Griekse cultuur
zich zelfstandig en onafhankelijk van vreemde invloeden. Het aantal nederzettingen
verdubbelde, en de zogenaamde 'scheepscatalogus' in het tweede boek van de Ilias is
een mooie illustratie van de uitgestrektheid van de Mykeense wereld. Sommigen van de
daar vermelde staten erkenden ongetwijfeld hun afhankelijkheid van een sterkere vorst
of koning, maar het kwam niet tot de vorming van grotere staten. Er waren contacten
tussen die verschillende staten via een wegennet, dat gecontroleerd werd door
wachtposten. Deze contacten zorgden voor een culturele eenheid en een constante
wederzijdse beïnvloeding. Wellicht zijn het Mykeners die een einde gemaakt hebben
aan de Minoïsche beschaving.
De koning stond aan het hoofd van de staat, en hij was tegelijk
opperbevelhebber van het leger, rechter en verantwoordelijke voor de produktie en de
handel, maar geen opperpriester. Het meest karakteristieke element van de architectuur
zijn de akropoleis, citadellen gelegen op natuurlijke hoogten en versterkt door enorme
48
'cyclopische' muren, waarbinnen het paleis en de woningen van de adel gelegen waren.
In geval van gevaar konden alle onderdanen op de akropolis schuilen. Typisch voor het
Mykeense paleis is het megaron, een rechthoekige ruimte met een open haard,
voorafgegaan door een voorhal of vestibule. Het residentiële gedeelte was versierd met
fresco's, waarvan de luxueuze versiering doet denken aan de Minoïsche kunst, maar
hier vindt men veeleer jacht- en krijgstaferelen. Uit deze periode stammen de
zogenaamde tholos- of koepel-graven met een lange onoverdekte toegangsweg tot 36 m
lang en 6 m breed, die bestemd waren voor koningen en edelen. Op religieus gebied
kende men een opmerkelijke versmelting van enerzijds pre-Helleense / Minoïsche en
anderzijds Indo-Europese / proto-Griekse / Mykeense elementen, die aan de latere
Griekse godsdienst zijn complex voorkomen gaven.
Deze bloeiperiode van de Mykeense beschaving ging gepaard met een enorme
handelsexpansie in het oostelijke Middellandse-Zeegebied. Er werd goud, tin en ivoor
ingevoerd, dat in grote hoeveelheden voor de vervaardiging van wapens en juwelen
werd gebruikt. Vondsten van Mykeense keramiek tonen aan dat men handel dreef met
Kreta en de Griekse eilanden, met Cyprus, Egypte, Palestina, Syria en Klein-Azië waarbij men in contact kwam met de Hettieten -, en zelfs tot Zuid-Italië en Sicilië toe.
Op plaatsen als Rhodos zijn de vondsten zo talrijk dat ze kunnen wijzen op het bestaan
van Mykeense handelsposten of zelfs nederzettingen.
Het einde van de Mykeense beschaving volgde in de 12e eeuw v.C. met de
vernietiging van de belangrijke Mykeense centra. Mykene zelf werd rond 1200 v.C.
aangevallen, maar aanvankelijk werden alleen de huizen aan de voet van de akropolis
verwoest. In de kleitabletten leest men hoe de Mykeners overal in Griekenland
koortsachtig beschermingsmaatregelen namen, die klaarblijkelijk gericht waren tegen
een aanval van over zee, maar uiteindelijk vielen Mykene, Tiryns en Pylos toch. Er
bestaat zeer veel onduidelijkheid over de identiteit van deze aanvallers. In eerste
instantie verwijst men vaak naar de zogenaamde Zeevolkeren, die uit Egypte werden
teruggeslagen [cf. 1.2.7] en die mogelijk ook verantwoordelijk waren voor de
ondergang van het Hettitische rijk [cf. 1.1.4.5], maar er is geen enkel bewijs dat deze
volkeren ook actief waren in Griekenland. Men heeft anderzijds soms verondersteld dat
Griekenland rond 1200 v.C. onder de voet werd gelopen door de Doriërs en de
Noordwest-Grieken, maar deze volksverhuizing vond waarschijnlijk slechts een eeuw
later plaats.
De best bekende 'historische' gebeurtenis uit de Mykeense periode is de
zogenaamde Trojaanse oorlog, die volgens de Griekse chronografen in 1184/83 v.C.
eindigde. In 1871 vond Heinrich Schliemann Ilion of Troia terug in het huidige
Hissarlik. De stad kende een ingewikkelde bouwgeschiedenis met niet minder dan
49
negen nederzettingsfases en een 46 sub-fases. Hierbij bestaat onduidelijkheid of het
Troia van Homeros overeenkomt met Troia VI dan wel met Troia VIIa. De laatste fase
van Troia VI wordt gedateerd rond 1250 v.C., wat mooi zou passen, ware het niet dat
deze nederzetting niet door brand, maar door een aardbeving werd verwoest. De
vernietiging van Troia VIIa anderzijds wordt geplaatst ca. 1140-1130 v.C., op een
ogenblik dat men algemeen aanneemt dat de Mykeense centra niet meer in staat waren
een overzeese expeditie van dergelijk kaliber op het getouw te zetten.
BIBLIOGRAFIE:
DE DONDER, Vic, Troje. De machtigste mythe van Europa (Mens en tijd), Kapellen, 1996
THEUNE-GROSSKOPF, Barbara e.a. (ed.), Troia. Traum und Wirklichkeit, Stuttgart, 2001
WOOD, Michael - RADEMAKER, Nelleke (vert.) - CLAASSEN, Wichert (vert.), Op zoek naar de
Trojaanse oorlog, Woerden, 1997 [1985]
50
2. DE 10E-4E EEUW V.C.
2.1. HET NABIJE OOSTEN
2.1.1. De Neo-Assyrische periode (ca. 1200-610 v.C.)
De talrijke bronnen over deze periode zijn zeer divers. Interessant zijn vooral de
zogenaamde annalen, namelijk standaardverslagen van vooral de militaire activiteiten
van de koning, bouwinscripties, en reliëfs met 'historische' verhalen.
In de loop van de 12e eeuw v.C. waren er heel wat conflicten tussen Assyria en
Babylonia, waarbij uiteindelijk de Assyrische koning Tiglatpileser I (1115-1077 v.C.)
de overhand haalde. Deze vorst had een grote belangstelling voor kunst en cultuur. Hij
richtte in Assur een bibliotheek in, gewijd aan literatuur en wetenschap, en liet er
talrijke bouwwerken optrekken. De grootste bedreiging werd gevormd door de WestSemitische Arameeërs die verschillende staatjes vestigden in het voormalige Mittanni
gebied. Van de 11e tot de 9e eeuw was er bijna een continue strijd tussen de Assyriërs
en de Arameeërs, waarbij de Arameeërs geleidelijk aan opgenomen werden binnen het
Assyrische rijk. Het Aramees werd zo zelfs vanaf de 7e eeuw v.C. een concurrent van
het Akkadisch en kende een internationale verspreiding.
In de 10e eeuw v.C. ontwikkelde Assyria zich tot een sterk, voorspoedig en
uitgestrekt rijk. De heropstanding van Assyria gebeurde vooral onder de wrede
Assurnasirpal II (883-859 v.C.) die het Assyrische leger met een doorgedreven
reorganisatie uitbouwde tot een onoverwinnelijk geheel, voornamelijk gebaseerd op de
sterke ruiterij die beschikte over een nieuw type strijdwagens. Hij stichtte een nieuwe
hoofdstad in Kalhu, het huidige Nimrud, iets ten noorden van Assur, die volgens de
opschriften bewoond werd door 16.000 personen afkomstig uit de verschillende
onderworpen gebieden. De stabiliteit van zijn rijk berustte op een vredesakkoord met
Babylon en een aantal overwinningen op de Aramese staten. Terwijl zijn voorgangers
slechts occasioneel militaire campagnes voerden om buit te veroveren of om opstandige
volkeren te onderwerpen, richtte Assurnasirpal II bijna jaarlijks veldtochten in, vaak tot
in Syria. Deze expedities groeiden uit tot een onderdeel van de economie van het
Assyrische rijk. De verslagen volkeren werden echter niet geannexeerd, maar bestuurd
door een vazal.
De regering van Salmanassar III (858-824 v.C.) werd gekenmerkt door niet
aflatende militaire activiteiten tegen Urartu in het noorden en tegen Syria, waar de
bedreigde steden vaak hulp kregen uit Egypte. De koning greep in bij een burgeroorlog
in Babylon, wat uitmondde in een verdrag dat zeer gunstig was voor de Assyriërs. De
usurpator Shamsi-Adad V (823-811 v.C.) kwam aan de macht door een staatsgreep. Het
51
was een vrij verwarde periode gekenmerkt door burgeroorlogen en nieuwe buitenlandse
bedreigingen. Shamsi-Adad V veroverde het noorden van Babylonia, zodat de WestSemitische Chaldaioi in het zogenaamde Zeeland in het zuiden de belangrijkste
politieke macht werden in Babylonia.
Tiglatpileser III (745-727 v.C.) legde met zijn energiek optreden en met zijn
bestuurlijke reorganisatie de basis van het Neo-Assyrische rijk. Hij behaalde
overwinningen op Urartu en op verschillende staten in Syria, Fenicië en Palestina. Door
een subtiele combinatie van militaire activiteiten en diplomatie slaagde hij erin zich te
laten uitroepen tot koning van Babylonia. De grote administratieve vernieuwing is dat
de onderstrukte staten niet meer bestuurd werden door een vazal, maar als echte
provincies ingelijfd werden bij het Assyrische rijk. Het bestuur van deze provincies
werd verzekerd door een hiërarchisch gestructureerd ambtenarenapparaat. Slechts
staten die zich vrijwillig onderwierpen of die van een groot politiek en economisch
belang waren, werden geregeerd door lokale vorsten die door een eed van trouw
gebonden waren. Deportaties op grote schaal behoorden tot de vaste vormen van
oorlogvoering. Het handelsverkeer en de economie in het algemeen stonden onder
Assyrische controle.
De regering van Sargon II (722-705 v.C.) betekende een bloeiperiode voor het
Assyrische rijk. Hij voerde oorlog in Syria, Fenicië en Palestina, waarbij de staat Israël
werd ingepalmd, tegen Urartu in het noorden, tegen volkeren in het oosten en tegen
Babylonia in het zuiden. Hij stichtte de nieuwe hoofdstad Dur-Sharukken ('Burcht van
Sargon', het huidige Khorsabad) in het noorden van Assyria, maar wegens zijn plotse
dood tijdens een militaire campagne werd de bouw van deze stad niet verdergezet.
Onder Sanherib (705-681 v.C.) was de overmacht van Assyria reeds zo evident
dat er minder lokale opstanden plaatsgrepen en dat de veldtochten niet meer jaarlijks
dienden plaats te vinden, hoewel er in Palestina problemen bleven bestaan. Hij versloeg
een coalitie van Babylon en Elam, waarna hij de stad Babylon verwoestte op een wijze
zoals niemand voorheen gedaan had ('hij liet de waters van de Euphrates over de stad
vloeien'). Dit werd in de latere Mesopotamische literatuur ervaren als een belediging
voor de goden van Babylon. De nieuwe residentiestad werd Ninive, het huidige Tell
Kuyuncik en Nebi Yunus.
Esarhaddon (681-669 v.C.) herbouwde Babylon. Er kwamen nieuwe
buitenlandse dreigingen uit het oosten en het noorden, en er waren opstanden in
Fenicië, waarbij Sidon vernietigd werd en de Assyriërs de nieuwe havenstad KarEsarhaddon ('Haven van Esarhaddon') optrokken. Tyros voelde zich hierdoor beknot in
zijn economische macht en kwam met de hulp van Egypte in opstand. Esarhaddon trok
Egypte binnen en nam zelfs Memphis in, waarna ook Tyros ingelijfd werd bij het
Assyrische rijk.
52
Zijn opvolger Assurbanipal (669-630 v.C.) ging een stap verder en veroverde
Egypte tot Thebai toe, waarna het voor een korte tijd tot het Assyrische rijk hoorde.
Omdat het Assyrische leger zich in Egypte ophield, kon Assurbanipal niet tijdig
ingrijpen tegen de inval van buitenlandse volkeren in andere randgebieden van het rijk.
Tegelijk organiseerde zijn halfbroer Shamashshumukkin, die op de troon van Babylon
gezet was, een grote coalitie tegen Assurbanipal, maar deze wist toch de overhand te
halen. De dynastieke problemen, de verarming van Voor-Azië door de vele
plundertochten en het wegvallen van vele bufferzones aan de grenzen leidden tot een
grote verwarring na de dood van Assurbanipal in 630 v.C. Het Neo-Babylonische rijk
scheurde zich af rond 626 v.C. De Meden veroverden Assur in 614 v.C. en samen met
de Babyloniërs verwoestten ze Ninive in 612 v.C. De laatste Assyrische koning vluchtte
naar Harran in het noorden van Syria (in het huidige Turkije), maar deze stad viel in
610 v.C. en er kwam een einde aan het Assyrische rijk.
2.1.2. De Neo-Babylonische periode (ca. 626-539 v.C.)
De West-Semitische Chaldaioi ('inwoners van het land Kaldu') die zich in de 9e
eeuw v.C. in het zuiden van Mesopotamia hadden gevestigd, kwamen klaarblijkelijk in
contact met de zogenaamde Zeeland bevolking [cf. 1.1.4.1], assimileerden zich met de
Sumerisch-Babylonische cultuur en werden de belangrijkste macht in Babylonia.
Omstreeks 626 v.C. kwam Nabopolassar (626-605) van de Chaldaioi aan de macht en
hij slaagde erin om van Babylonia de belangrijkste macht in Mesopotamia te maken.
Assyria werd ingenomen en na 610 v.C. kwam het tot een open conflict met Egypte om
de controle over Syria en Palestina, waarbij koning Nebukadnezzar II (605-562 v.C.) de
overhand haalde. Zijn opmars werd evenwel in 601 v.C. gestopt aan de Egyptische
grens, maar het bleef nog enkele decennia zeer onrustig in Fenicië en Palestina. Veel
meer dan op zijn militaire realisaties beroemde Nebukadnezzar II zich op zijn culturele
en economische verdiensten. Van zijn enorme bouwactiviteit getuigen nog de steden
Babylon en Borsippa (iets ten zuiden van Babylon), naast duizenden gestempelde
tichelstenen in talloze bouwwerken in heel Babylonia. Babylon werd volledig
herbouwd en door de constructie van talrijke tempels en paleizen werd het een van de
wonderen van de antieke wereld. De stad zou 53 tempels en duizend kapellen geteld
hebben; er was een museum met allerlei oude beelden en steles (een soort tegenhanger
van de bibliotheek van Assur); de ziggurat ('de toren van Babel') en de hangende tuinen
zijn nog steeds een begrip in de Westerse beschaving.
Onder koning Nabonidos (556-539 v.C.) vonden een aantal opmerkelijke
veranderingen plaats, die mogelijk te wijten waren aan de grote invloed die zijn moeder
van Aramese herkomst op hem had. Uit inscripties weet men dat zij een bijzondere
verering koesterde voor de maangod Sin, de hoofdgod van de stad Harran. Volgens
53
deze inscripties zou Nabonidos in een droom goddelijke instructies gekregen hebben
om de grote tempel in Harran herop te bouwen en de cultus van Sin op het voorplan te
plaatsen. Hij trok naar Arabia, dat hij zelfs tot in Yatrib (het huidige el-Medina, 'De
stad') doorkruiste, en verbleef zeven jaar in Teima in Noord-Arabia, waar hij een
cultusplaats voor Sin inrichtte. Deze actie was mogelijk ingegeven door economische
en strategische overwegingen, maar in Babylon werd deze 'vrijwillige ballingschap'
beschouwd als een verraad aan de nationale god Marduk. Daarom gaf de stad zich in
539 v.C. zonder bloedvergieten over aan de Perzische koning Kyros die Babylonia was
binnengevallen.
2.1.3. De Israëlieten (ca. 1030-587 v.C.) (afb. 15)
[cf. PUTZGER, 1992, p. 32: 'Das Palästina der Bibel']
Toen de Egyptische en de Hettitische overheersing over Syria en Palestina in de
loop van de 12e eeuw v.C. wegviel, ontstonden er naast de traditionele Fenicische
kuststeden verschillende kleine staatjes zoals de Filistijnen, die waarschijnlijk
behoorden tot de zogenaamde Zeevolkeren en die zich vanuit steden als Gaza en
Askalon op de handel over zee richtten, en de Israëlieten (genoemd naar hun stamvader
Jakob alias Israël - cf. het boek Genesis in de bijbel), die volgens de traditie onder
leiding van Mozes (waarschijnlijk in de 16e eeuw v.C.) uit Egypte waren geëmigreerd
(cf. Exodus en Numeri, en het werk van Flavius Iosephos uit de 1e eeuw n.C.). Onder
Jozua, de opvolger van Mozes, drongen de twaalf stammen van Israël Kanaän binnen
en onder leiding van de zogenaamde rechters vestigden ze geleidelijk hun rijk (cf.
Iosue, Iudices, Ruth).
Saul was hun eerste koning (ca. 1030-1010 v.C.). Hij werd opgevolgd door
David (ca. 1010-970 v.C.), die een grote militaire activiteit ontplooide en allerlei
volkeren in de regio onderwierp. De macht van de Filistijnen werd beknot door een
verbond met de koning van Tyros, ingegeven door gemeenschappelijke economische en
commerciële belangen, zodat Israël met zijn leger de landwegen in de regio kon
controleren. Onder Salomo (ca. 970-931 v.C.) werd de strijd verder gezet en werden er
aan de grenzen verschillende vestingen gebouwd. Zijn rijk strekte zich uit van Palestina
tot het noorden van Libanon, en er waren handelsbetrekkingen met Arabia. Na de dood
van Salomo werd het rijk opgesplitst in enerzijds Iuda, de regio rond Jeruzalem die
bewoond werd door de stammen Iuda en Benjamin, en anderzijds Israël, het koninkrijk
gesticht door de tien noordelijke stammen. Elk van deze beide staten had van dan af een
eigen koning. Rond 924 v.C. werden zowel Iuda als Israël aangevallen door de
Egyptische koning Shoshenq I. In de 9e eeuw had nu eens de ene, dan weer de andere
staat de controle over het hele gebied, maar ze werden steeds overschaduwd door de
macht van de Assyriërs. Iuda werd uiteindelijk een vazal van de Assyrische koning
54
Sargon II, terwijl de bevolking van Israël in 721 v.C. gedeporteerd werd. Ondanks
verwoede pogingen om de bezetters te verdrijven - vaak met Egyptische steun - kon
Iuda zich in de 7e eeuw v.C. niet aan de Assyrische macht onttrekken. In 597 v.C. en
opnieuw in 587 v.C. veroverde de Babylonische koning Nebukadnezzar II Jeruzalem,
en telkens werd ook een deel van de bevolking van Iuda naar Babylonia gedeporteerd.
In 587 v.C. werd ook de bekende tempel verwoest, die door Salomo gebouwd was (cf.
1-2 Samuelis; 1-2 Regum; 1-2 Paralipomenon; Isaias; Ieremias; Ezechiel).
2.1.4. Het Perzische rijk (ca. 560-330 v.C.)
[cf. PUTZGER, 1992, p. 6 (II): 'Das erste Perserreich um 500 v.Chr.']
Met de komst van de Perzische Achaimenidai kwam er een ingrijpende
verandering in het politieke toneel van het hele Nabije Oosten. Kyros II de Grote (ca.
560-529 v.C.) stamde uit een dynastie die rond het einde van de 8e eeuw v.C. door een
zekere Achaimenes gesticht was. Kyros regeerde aanvankelijk over een aantal (IndoEuropese) Perzische stammen, die zich gegroepeerd hadden onder druk van Urartu en
van de Meden en de Skythen, die vanuit noordwest-Iran naar het zuiden afzakten.
Kyros' moeder was de dochter van de Medische koning Astyages, zodat Kyros de
Perzen en de Meden onder zijn gezag kon verenigen toen hij rond 550 v.C. de stad
Ekbatana op de Meden veroverde. Beide volkeren waren gelijkberechtigd in het leger
en in het bestuur en vormden zo de kern van zijn rijk. Na de voltooiing van de
binnenlandse eenheid begon Kyros spoedig een grote veroveringscampagne. Hij trok
naar Klein-Azië, waar hij ca. 547/546 v.C. koning Kroisos van Lydia versloeg en diens
hoofdstad Sardeis innam, en waar hij de Griekse steden op de westkust onderwierp.
Rond 540 v.C. onderwierp ook Cyprus zich aan de Perzen. In 539 v.C. veroverde Kyros
Babylon, en naar het oosten drong hij door tot de Oxos en de Indos rivier. Hij sneuvelde
in 529 v.C. en werd begraven in zijn monumentale graf in Pasargadai, waar hij ook zijn
residentie had. De Achaimenidai wilden duidelijk conflicten vermijden in hun
reusachtige rijk met zijn vele volkeren en respecteerden daarom de oude tradities. De
veroverde gebieden werden niet zonder meer ingelijfd, maar de Perzische koning liet
zich in al die landen kronen naar de plaatselijke gewoonten en nam daarbij de inheemse
titels aan. Het lokale bestuur werd - aanvankelijk tenminste - zoveel mogelijk intact
gelaten, en men hield rekening met plaatselijke religieuze gevoeligheden, zodat Kyros
in Babylon de cultus van de god Marduk stimuleerde en in Jeruzalem de verwoeste
tempel liet heropbouwen.
Onder Kambyses (529-522 v.C.) breidde de Perzische heerschappij zich uit over
Syria, Fenicië en Palestina, en in 525 v.C. slaagde hij er zelfs in Egypte te onderwerpen.
Een campagne tegen Nubië mislukte echter. In 522 v.C. ontstonden er moeilijkheden in
het rijk, zodat Kambyses zich van Egypte naar Perzië haastte, maar hij overleed
55
onderweg. De usurpator Gaumata greep de troon, maar ook in andere delen van het rijk
braken er opstanden uit of werden gebieden afvallig.
De troon werd uiteindelijk gered door de sterke Dareios I (522-486 v.C.), een lid
van een jongere tak van de Achaimenidai. Hij vermoordde Gaumata, werd tot koning
uitgeroepen en wist op enkele jaren tijd het rijk te herstellen. Hij veroverde verder het
noorden van India en de regio's Thrakië en Makedonia ten noorden van Griekenland.
Hij ontpopte zich tot een bekwaam bestuurder en veldheer, die het Perzische rijk
opnieuw een groot aanzien verleende. In het hele rijk was er rust en welvaart, tot hij in
conflict kwam met de Griekse wereld. Na de Ionische opstand van 499-494 v.C. werd
Miletos verwoest, maar de invasie van het Perzische leger bij Marathon in 490 v.C.
werd door Athene tegengehouden [cf. 2.3.2.1]. Dareios I stichtte de koninklijke
zomerresidentie Parsa of Persepolis, waar elk jaar delegaties uit het hele rijk
geschenken brachten ter gelegenheid van het zogenaamde Nieuwjaarsfeest op 21 maart.
Sousa in het oude Elam was de koninkijke winterresidentie. De eenheid binnen het rijk
werd gunstig beïnvloed door verschillende factoren: het Aramees was de voertaal in het
hele rijk; er waren goede verbindingswegen voor de handel en voor het postwezen; het
muntwezen ontwikkelde zich; er was een algemeen geldende rechtspraak. Het rijk werd
opgedeeld in satrapeiai; deze provincies werden bestuurd door satrapai (enkelvoud:
satrapes) afkomstig uit de Perzische adel, die werden gesteund door een uitgebreide
administratie. Sommige provincies kregen zelfbestuur onder een plaatselijke
gouverneur.
Xerxes I (486-465 v.C.) moest bij de troonwisseling opstanden onderdrukken in
Egypte en Babylon, en legde zich daarna toe op een expeditie naar Griekenland om de
nederlaag bij Marathon te wreken en om Athene te straffen voor haar hulp aan de
Egyptische opstandelingen. Het Perzische leger vertrok uit Sardeis, begeleid door een
belangrijke vloot. De Perzen versloegen de Grieken in de slag bij de Thermopylai en ze
veroverden Athene, maar leden een zware nederlaag in de zeeslag bij Salamis in 480
v.C. en kenden een nederlaag te land bij Plataiai in 479 v.C., zodat het leger zich naar
Klein-Azië moest terugtrekken [cf. 2.3.2.1]. Het bestuur van Xerxes I boette aan
effectiviteit in, en hij werd vermoord tijdens een paleisrevolutie.
Onder Artaxerxes I (465-424 v.C.), Xerxes II (424-423 v.C.) en Dareios II
Nothos ('bastaard', want een onechte zoon van Artaxerxes I) (423-404 v.C.) bleven de
Perzen geconfronteerd met opstanden in Egypte en Syria, die vaak Griekse hulp
genoten. In 404 v.C. slaagde Egypte erin om zijn onafhankelijkheid terug te winnen, en
het voerde samen met Sparta, Athene en Cyprus een actieve, anti-Perzische politiek.
Koning Artaxerxes II Mnemon ('met een goed geheugen') (404-359 v.C.) had daarnaast
nog af te rekenen met een opstand van zijn jongere broer Kyros die in 401 v.C. met
tienduizend Griekse huurlingen tegen hem optrok (cf. Xenophon, Anabasis). Door de
zogenaamde Koningsvrede in 387/386 v.C. kwam er een bestand tussen Perzië en
56
Griekenland [cf. 2.3.2.4], zodat Artaxerxes II zich kon toeleggen op de herovering van
Egypte, maar zijn expeditie van 373 v.C. mislukte. Een grote opstand van de satrapai
van de kustprovincies ca. 368-358 v.C. betekende voor het Perzische rijk een reëel
gevaar. Artaxerxes III Ochos (de Griekse weergave van de Perzische naam Wahuka)
(359-338 v.C.) slaagde er uiteindelijk in 343/342 v.C. in Egypte te heroveren. Zowel
Artaxerxes III als zijn zoon Arses (338-336 v.C.) werden vermoord door hun vizier, de
eunuch Bagoas. De laatste Perzische vorst Dareios III 'Codomannus' (deze onduidelijke
bijnaam wordt alleen vermeld door de Latijnse historicus Iustinus) (336-330 v.C.) werd
verslagen door Alexandros III de Grote in de slagen bij Issos (333 v.C.) en bij
Gaugamela (331 v.C.). Alexandros rukte langs Babylon op naar Persepolis, dat hij in
vlammen liet opgaan. Dareios III vluchtte naar Baktria waar hij in 330 v.C. door de
plaatselijke satrapes vermoord werd [cf. 2.3.2.6].
57
2.2. EGYPTE
2.2.1. De Derde Tussenperiode (ca. 1070-664 v.C.)
De Derde Tussenperiode, die vrij slecht gedocumenteerd is, omvat de 21e-25e
dynastie (hoewel de 25e dynastie soms tot de Late Tijd gerekend wordt). De 21e
dynastie (ca. 1070-945 v.C.) regeerde vanuit Tanis in de Delta, waar men allerlei
monumenten uit Pi-Ramesse naar toe sleepte. Opper-Egypte stond onder controle van
de hogepriesters van Amon in Thebai, die de koningen van Tanis wel erkenden, maar
de facto onafhankelijk konden regeren. Zowel de regerende koningen als de
hogepriesters waren blijkbaar vaak van Libysche herkomst.
De 22e dynastie (ca. 945-712 v.C.) ontstond uit huwelijksbanden tussen een
Libysche grootvorst uit de stad Boubastis in de Delta en de regerende 21e dynastie.
Onder Shoshenq I (945-924 v.C.) kreeg Egypte weer enige uitstraling op politiek,
economisch en cultureel gebied, zodat het land weer tijdelijk de controle had over
Nubië en activiteiten ontplooide in Palestina en Syria, maar regelmatig in conflict
kwam met de Assyriërs. Het centrale gezag onder zijn opvolgers stond evenwel niet
steeds even sterk en door toedoen van de hogepriesters van Amon in Thebai ontstond
de 23e dynastie (ca. 828-712 v.C.), die naast de 22e regeerde en haar basis had in
Leonton Polis ('Stad van de leeuwen', naar de leeuwengod Miysis) in de Delta. In de 8e
eeuw v.C. ging de politieke fragmentatie van Egypte verder, zodat in de stad Sais in de
Delta de 24e dynastie opkwam (ca. 724-712 v.C.).
Koning Piyi of Pianchi van Nubië (750-712 v.C.) viel Egypte binnen, veroverde
Thebai en drong door tot in de Delta, waar alle plaatselijke vorsten hem hun
onderdanigheid betuigden. Pianchi keerde terug naar Opper-Egypte, maar zijn broer
Shabaka herenigde Egypte onder de 25e of Nubische dynastie (ca. 712-664 v.C.).
Shabaka (712-698 v.C.) kwam in conflict met de Assyrische koning Sargon II, maar
wist door diplomatie een confrontatie te vermijden. Taharqa (690-664 v.C.), een van
zijn opvolgers, regeerde vanuit Memphis, maar liet ook belangrijke bouwwerken
oprichten in Karnak. Hij geraakte in conflict met de Assyrische vorsten Sanherib en
Esarhaddon, waarbij deze laatste met zijn leger in 671 v.C. zelfs tot in Memphis
geraakte. In 667 v.C. viel Assurbanipal opnieuw Egypte binnen, waarbij hij Taharqa in
664 v.C. uit Thebai verdreef. De inwoners van de opstandige steden Sais, Mendes en
Tanis werden afgeslacht, en Necho I van Sais en de vorst van Tanis werden
weggevoerd naar Ninive. Egypte werd van dan af bestuurd door een Assyrische
gouverneur, die de hulp kreeg van Assyrische garnizoenen. Necho I werd om
onbekende redenen gerehabiliteerd en bleef de belangrijkste vorst van de Delta. In 664
v.C. werd hij opgevolgd door zijn zoon Psammetichos I.
58
BIBLIOGRAFIE:
KITCHEN, Kenneth A., The Third Intermediate Period in Egypt (1100-650 B.C.). Reprinted with a new
preface and the 1986 supplement, Warminster, 1996
VERRETH, Herbert, The Egyptian eastern border region in Assyrian sources, in Journal of the American
Oriental Society, 119, 2, 1999, p. 234-247
2.2.2. De Late Tijd (664-332 v.C.)
Psammetichos I (664-610 v.C.) was de stichter van de 26e of Saïtische dynastie
(664-525 v.C.), waarvan de geschiedenis vooral bekend is langs het werk van
Herodotos, een Grieks historicus uit de tweede helft van de 5e eeuw v.C. Met de hulp
van buitenlandse huurlingen slaagde Psammetichos I erin Egypte los te maken uit de
Assyrische invloedssfeer en het land te herenigen. Toen Palestina en Fenicië zich
geleidelijk aan de Assyrische overheersing konden onttrekken, breidde Psammetichos
ook daar zijn invloed uit. De betrekkingen met Assyria verbeterden uiteindelijk, zodat
koning Necho II (610-595 v.C.) de Assyriërs in 610 v.C. zelfs (tevergeefs) te hulp
kwam in hun strijd tegen de Babyloniërs. In 601 v.C. verdreef de Babylonische koning
Nebukadnezzar II de Egyptenaren weer uit Palestina.
De Ionische, Karische, Fenicische en andere huurlingen vestigden zich vooral in
kampen en forten aan de oostelijke grens, maar ook steden als Naukratis ontwikkelden
zich tot centra van Griekse cultuur en handel. Daarbij treft men ook meer en meer
Joodse elementen aan in Egypte. Naast dit kosmopolitische aspect was er ook veel
aandacht voor de eigen culturele erfenis, zodat men zich op kunstgebied ging
herbronnen in het Oude Rijk. De religieuze en politieke rol van Amon en Thebai
verminderde geleidelijk.
De Nubiërs werden volledig uit Egypte verdreven door Psammetichos II (595589 v.C.) en stichtten in Meroe (in het huidige Sudan) een rijk dat bleef bestaan tot in
de 4e eeuw n.C.
De regering van koning Amasis (570-526 v.C.) was een periode van voorspoed,
waarin vele tempels gerestaureerd of gebouwd werden, en waarin er drukke handels- en
andere contacten bestonden met de Griekse wereld.
Psammetichos III (526-525 v.C.) werd verslagen door de Perzische koning
Kambyses, zodat Egypte in 525 v.C. een Perzische satrapeia werd. Kambyses liet zich
kronen als koning van Egypte en stichtte zo de 27e of Perzische dynastie (525-404
v.C.). Tijdens zijn campagne tegen Nubië brak in Egypte een opstand uit, die
hardhandig werd onderdrukt. Vooral de tempels moesten het ontgelden omdat ze door
de Perzen niet ten onrechte gevreesd werden omwille van hun anti-Perzische gevoelens
en hun economische macht. Ook al zijn de verhalen over Kambyses' schrikbewind in
Egypte ongetwijfeld overdreven, toch werden er zeker verwoestingen aangericht en
59
tempeleigendommen ontvreemd. De traditionele koninklijke schenkingen aan de
tempels hielden op, de invulling van de priesterambten werd door de Perzische satrapes
gecontroleerd en slechts enkele belangrijke tempels behielden hun voorrechten.
Egypte bleef opstandig onder de volgende Perzische koningen, waarbij het land
vaak Atheense steun ontving. Bij de troonswisseling van Artaxerxes II in 404 v.C. wist
Egypte zijn onafhankelijkheid te herwinnen, waarna de koningen van de 28e-30e
dynastie (404-342 v.C.) op internationaal vlak een anti-Perzische politiek voerden en
steeds een doorn in het oog waren van de Perzische vorsten. Na de zogenaamde
Koningsvrede in 387/386 v.C. tussen Perzië en Griekenland kon Artaxerxes II zich
toeleggen op de herovering van Egypte, en in de lente van 373 v.C. viel hij het land
aan. Koning Nektanebis (I) (380-362 v.C.) van de 30e dynastie wist echter met de hulp
van de Atheense veldheer Chabrias de aanval af te slaan door een sterke
verdedigingslinie aan de oostelijke grens bij Pelousion en door handig gebruik te maken
van de Nijloverstroming. Koning Tachos (of Teos, 362-360 v.C.) ondernam zelfs in de
lente van 360 v.C. een expeditie in Syria, maar werd door een opstand in Egypte van de
troon verdreven. Koning Nektanebos (II) (360-343 v.C.) sloeg de eerste expeditie van
Artaxerxes III in 351/350 v.C. af, maar kon niet beletten dat Egypte in 343/342 v.C.
door de Perzen heroverd werd en dat de 31e of Perzische dynastie aan de macht kwam
(342-332 v.C.). In november-december 332 v.C. trok Alexandros III de Grote Egypte
binnen, waar de Perzische garnizoenen zich zonder slag of stoot overgaven.
60
2.3. DE GRIEKSE WERELD
2.3.1. De Archaïsche periode (ca. 1100-500 v.C.)
2.3.1.1. De vorming van de Griekse poleis
(1) De 11e-9e eeuw v.C.
Met de inval van de Doriërs en de Noordwest-Grieken rond 1100 v.C. begon in
Griekenland de ijzertijd en ontstond er een breuk met de Mykeense periode. De periode
van de 11e-9e eeuw v.C. wordt vaak ook de 'Dark ages' genoemd wegens het geringe
aantal bronnen. De kennis van het lineair B geraakte verloren zodat er geen
contemporaine geschreven bronnen zijn. Ook in de latere Griekse literaire traditie
verwijzen slechts weinige verhalen naar deze periode, zodat men overwegend op
archeologische vondsten moet voortbouwen. Wellicht ten gevolge van de invallen
ontstond er een culture inzinking, met een verregaande territoriale verdeeldheid,
waarbij de maatschappij overheerst werd door de aristocratische klasse. Het Griekse
vasteland werd bevolkt door Ioniërs (in Attica en Euboia), Arkadiërs (in Arkadia),
Aioliërs (in Thessalia en Centraal-Griekenland), Doriërs (in de Peloponnesos) en
Noordwest-Grieken (in Centraal-Griekenland en in het noordwesten van de
Peloponnesos), groepen die hun etnische identiteit ook in de volgende eeuwen
bewaarden [cf. BENGTSON, 1978(6), kaart 15a en 24c]. De bevolking nam af, handel en
industrie waren amper ontwikkeld en de economie was overwegend agrarisch. De
keramiek van deze periode wordt veelal ingedeeld in een proto-geometrische en een
geometrische stijl. De proto-geometrische stijl (ca. 1050-900 v.C.) werd gekenmerkt
door een uiterst eenvoudige versiering met vooral cirkels en halve cirkels. In de
geometrische stijl (ca. 900-700 v.C.) kwam er een grotere variëteit aan motieven en in
Attica verschenen vanaf de 9e eeuw v.C. opnieuw levende figuren op de keramiek.
Van groot belang voor de Griekse geschiedenis was de uitwijking van
aanzienlijke bevolkingsgroepen van het Griekse vasteland naar de westkust van KleinAzië. Hierin speelde waarschijnlijk de inval van de Doriërs een belangrijke rol, maar
ook het verval van het Hettitische rijk in Klein-Azië moet mogelijkheden gecreëerd
hebben. Het gaat niet om een eenmalige uitwijking, maar om een geleidelijk en
langdurig proces, waarbij Aioliërs in het noorden terecht kwamen, Ioniërs in het
centrale gebied en Doriërs in het zuiden [cf. 1.3.1]. Arkadiërs uit de Peloponnesos
emigreerden zelfs naar Cyprus. Door deze Griekse inplantingen werd de eenheid van
het gebied rond de Aigaeïsche Zee sterk in de hand gewerkt. Bovendien speelde het
meer directe contact van de Grieken met de inheemse culturen van Klein-Azië zeker
een rol in het ontwikkelingsproces van een Grieks cultureel bewustzijn, hoewel de
61
precieze relaties met deze plaatselijke bevolking zeer moeilijk zijn na te gaan.
Economisch en cultureel werd Ionia tot het begin van de 5e eeuw v.C. het brandpunt
van Griekenland.
Vanaf 1000 v.C. probeerde de Griekse wereld zich te reorganiseren. Vooral de
site van Lefkandi op Euboia is in dit opzicht zeer interessant. Een opmerkelijk,
langwerpig gebouw werd opgericht - een van de weinige bewaarde resten van
architectuur uit deze periode -, dat later (?) gebruikt werd als de begraafplaats van een
belangrijke figuur, die blijkbaar aan het hoofd stond van een hiërarchisch
georganiseerde maatschappij (afb. 15bis). Het belang van deze plaats wordt eveneens
geïllustreerd door het feit dat o.a. aardewerk uit Lefkandi tot in het Nabije Oosten is
teruggevonden.
(2) De 8e-6e eeuw v.C.
Rond 800 v.C. zijn er duidelijke sporen dat verschillende gemeenschappen op
het Griekse vasteland zich op allerlei vlakken consolideerden. Op de geometrische
Dipylon-vazen, genoemd naar het grafveld aan de Dipylon ('met twee deuren') poort in
Athene, staan de oudste bekende inscripties in het nieuwe, alfabetische schrift, dat
overgenomen was van de Feniciërs [cf. Appendix 1: het Griekse alfabet en de Griekse
cijfers]. Vanaf de 8e eeuw v.C. verschenen stilaan weer contemporaine documenten als
lijsten van magistraten en van overwinnaars in grote wedstrijden; er kwamen
opschriften en (vanaf de 6e eeuw v.C.) munten. De oudste munten, te dateren ca. 640560 v.C., zijn teruggevonden in de Ionische stad Ephesos, maar waren van Lydische
herkomst; het waren evenwel de Grieken die in de loop van de 6e eeuw v.C. voor een
enorme verspreiding van de muntslag zorgden. De werken van Homeros en Hesiodos
leidden de Griekse letterkunde in, en latere auteurs als Herodotos beschreven in detail
de gebeurtenissen van de 7e-6e eeuw v.C. De term 'Archaïsche periode' wordt vaak ook
in strikte zin gebruikt voor deze periode van 800 tot 500 v.C.
De maatschappij was klaarblijkelijk georganiseerd in oikoi, gene, phratriai en
phylai, maar over het ontstaan en het wezen van deze indelingen bestaat vaak
onduidelijkheid. (1) De oikos (meervoud: oikoi) was de kleinste eenheid, namelijk het
huisgezin of de familie in de enge zin. (2) Het genos (meervoud: gene) was de clan of
de familie in de brede zin met een aristocratisch karakter, die alle mensen omvatte die
eenzelfde stamvader erkenden. Ze hadden een aantal gemeenschappelijke erediensten,
waaronder die van de voorouders en die van de held of heros die hun genos had
gesticht. Het genos was ook een economische gemeenschap, waarbij grond en vee geen
privé-bezit waren, maar aan de hele groep toebehoorden. De archon ('aanvoerder') of
het hoofd van een genos had ook een zekere rechterlijke macht. (3) De phratria
62
(meervoud: phratriai) of broederschap verzamelde aanvankelijk een aantal adellijke
gene en had eveneens een eigen religieus karakter. In sommige staten evenwel verloren
de phratriai hun exclusieve aristocratische karakter, en gingen alle burgers deel
uitmaken van een phratria. (4) De phyle (meervoud: phylai) of stam was een
overkoepelende organisatie met bepaalde militaire functies en eigen religieuze
plechtigheden. Bij de Doriërs telde een gemeenschap vaak drie phylai, meestal Hylleis,
Dymanes en Pamphyloi genoemd. De Ioniërs kenden meestal vier phylai, in Athene
Geleontes, Aigikoreis, Argadeis en Hopletes genoemd. Volgens de traditie gaat deze
indeling terug op de namen van de vier zonen van stamvader Ion, maar de werkelijke
oorsprong van deze phylai is omstreden. Het is mogelijk een plaatselijke indeling op
basis van verwantschap, die van belang werd bij de verdeling van de grond, en die ook
de basis vormde van militaire eenheden. Volgens sommige bronnen reflecteren de
namen de voornaamste bezigheid van de phylai en verwijzen ze dus naar een bepaald
beroep, maar deze interpretatie lijkt eerder het resultaat van een latere auteur dan een
authentiek element in de vroege Griekse maatschappij. Volgens een andere interpretatie
ten slotte kunnen de namen verbonden worden met de epitheta van lokale goden,
waarvoor elke phyle een cultus had.
De bevolking van een gebied woonde verspreid over verschillende demoi
(enkelvoud: demos) of dorpen. Geleidelijk aan kreeg een bepaalde plaats in dat gebied
het overwicht. De term polis (meervoud: poleis) of stad werd gebruikt zowel voor de
regio (zodat men soms van stadstaat spreekt) als voor het belangrijkste centrum van de
regio. Soms werd een staat bewust gevormd door synoikismos, een juridische daad
waardoor verschillende stammen, dorpen of staten zich tot één (nieuwe) staat
verbonden en hun bestuursorganen op één punt concentreerden. De synoikismos van
Attica met Athene als hoofdplaats bv. werd traditioneel toegeschreven aan koning
Theseus, maar was ongetwijfeld een langzaam proces dat pas in de 8e eeuw v.C. zijn
voltooiing kende [cf. 2.3.1.4].
Over het algemeen was het centrum zelf weinig uitgestrekt, maar de bevolking
kon verspreid wonen over het platteland. Vele centra waren omwald of hadden een
citadel. De tempel van de beschermgod van de polis vormde het religieuze middelpunt.
De polis was zeer gehecht aan haar autarkeia of zelfstandigheid, die zich uitte door een
grote vrijheidsdrang en door de uitdrukkelijke wens om volgens haar eigen wetten te
leven. Op economisch gebied was het evenwel meestal onmogelijk om te overleven
zonder bepaalde produkten uit andere staten te importeren. In de meeste poleis namen
alle burgers rechtstreeks deel aan het bestuur. Dat was mogelijk omdat de poleis
meestal zo klein waren dat de meeste burgers elkaar kenden en dat de afstanden binnen
het grondgebied voor niemand een beletsel waren om zijn politieke rechten uit te
oefenen. In de 8e-6e eeuw v.C. was de leiding van een polis overwegend in handen van
63
de belangrijkste aristocratische families, maar vanaf de 7e eeuw v.C. kwam er in een
aantal poleis langzaam aan kritiek op deze bestuursvorm.
BIBLIOGRAFIE:
DUTHOY, Robert, De Griekse polis. Een beknopte schets van haar wezenskenmerken, in Didactica
classica Gandensia, 23, 1983, p. 251-285
(3) De betrekkingen tussen poleis
Tussen de poleis onderling konden er verschillende betrekkingen bestaan.
Belangrijk voor de bescherming van individuele burgers uit een andere staat was de
proxenos ('(die er is) voor de vreemdelingen'). Deze verdedigde uit persoonlijke
motieven de rechten van de inwoners van een bepaalde staat in zijn eigen polis, en werd
daarvoor dan ook regelmatig geëerd door die andere staat, waarbij hij soms een aantal
uitzonderlijke (handels)voordelen verwierf.
Soms verenigden een aantal poleis zich in een statenbond, die een bepaald doel
voor ogen had, maar waarbinnen elke polis zijn autonomie behield. Dit doel was vaak
religieus of militair. Religieuze statenbonden of amphiktyoneiai werden opgericht om
een belangrijk heiligdom te verdedigen, waar men gemeenschappelijke belangen had.
De amphiktyoneia van het Panionion ('(de plaats waar) heel Ionia (bijeenkomt)')
beschermde zo het heiligdom van Poseidon op het schiereiland Mykale tussen Miletos
en Ephesos, en vierde het feest van de Panionia; deze bond van twaalf staten is
waarschijnlijk ontstaan kort na de aankomst van de Ioniërs in Klein-Azië. De bekendste
religieuze statenbond is de amphiktyoneia van Delphoi rond het heiligdom van Apollon
in Phokis (afb. 16), die eveneens uit twaalf staten bestond. De leden namen door een
plechtige eed de verplichting op zich om het heiligdom te beschermen, alles ter harte te
nemen wat met de cultus van de god verband hield, en elkaar wederzijdse hulp te
bieden. Deze laatste verplichting gaf aanleiding tot vier gewapende conflicten, de
zogenaamde heilige oorlogen. De eerste heilige oorlog (600-590 v.C.) ontstond omdat
de stad Krisa in Phokis Delphoi en zijn rijkdommen onder controle wilde krijgen en
daarom de toegang vanuit de Korinthische golf controleerde en zware taksen oplegde
aan de pelgrims naar het heiligdom. Krisa werd dan ook door de leden van de
amphiktyoneia verwoest.
Bij militaire statenbonden of symmachiai berustte het gezag bij de bondsraad of
het synedrion waar al de belangrijke beslissingen werden getroffen. In principe
gebeurde dit op basis van gelijkheid tussen de verschillende bondsleden, maar de facto
was er vaak één staat waarmee alle leden afzonderlijk door een eed verbonden waren en
die zo de leiding had en in oorlogstijd het opperbevel voerde. Het gevaar was echter
reëel dat deze leidende staat de autonomie van de bondsleden aantastte op politiek,
rechterlijk en financieel gebied en dat de symmachia ontaardde in een echte
64
overheersing. Bekende symmachiai zijn de Peloponnesische bond onder leiding van
Sparta (6e-4e eeuw v.C.) [cfr. 2.3.1.3] en de eerste en de tweede Delisch-Attische
zeebond onder leiding van Athene (478-404 en 377-355 v.C.) [cf. 2.3.2.2-6].
Soms gingen enkele poleis over tot de oprichting van een bondstaat of een
koinon. Dit was een echte nieuwe staat, maar de poleis bleven ook afzonderlijk bestaan,
zodat de burgers een dubbel burgerschap bezaten. De bondstaat werd bestuurd door een
raad en door speciale ambtenaren, die vooral bevoegd waren voor de buitenlandse
politiek en de militaire aangelegenheden. Bekende bondstaten zijn de Boiotische bond
(6e eeuw - 146 v.C.), de Achaeïsche bond (ca. 371 (?), ca. 360-324 en 281-146 v.C.),
de Arkadische bond (5e eeuw v.C. en 371-362 v.C.) en de Aitolische bond (367-167
v.C.).
(4) De panhelleense gedachte
Griekenland heeft vóór de Makedonische overheersing nooit een politieke
eenheid gekend, en de meeste Grieken hebben er zelfs nooit naar gestreefd. De eerste
panhelleense idealen verschenen pas in de 5e eeuw v.C. en hun voornaamste
verdedigers waren eerder ideologen dan realisten. Niettemin waren de Grieken zich
sinds de 6e eeuw v.C. bewust van de banden die hen wel niet tot één staat, maar dan
toch tot één volk maakten. Er was een gevoel van nationale samenhorigheid, zoals
duidelijk blijkt uit de woorden van de Atheners tot de gezant van de Perzen in 480 v.C.:
'Er zijn immers vele belangrijke redenen die ons, zelfs al wilden we het (sc. een overeenkomst met de
Perzen sluiten), daarvan zouden weerhouden: ... dan is er de bloed- en taalverwantschap met het
Griekse volk, de gemeenschappelijke heiligdommen van de goden en offerplechtigheden en onze
gelijksoortige zeden: dat de Atheners dat alles zouden verraden, dat zou toch afschuwelijk zijn.'
(Herodotos, 8, 144 - vertaling van Onno Damsté)
Deze samenhorigheid bleek duidelijk op het gebied van de taal, de godsdienst en
de panhelleense spelen. Hoe aanzienlijk de afwijkingen tussen de verschillende
dialecten ook waren, toch zijn de Grieken er zich steeds van bewust geweest dat ze
eenzelfde taal spraken. Wie geen Grieks sprak, was een 'barbaar'. Het Attische dialect,
namelijk het Ionisch van het vasteland, nam wel geleidelijk aan een belangrijkere plaats
in en vormde in de hellenistische periode de basis voor de Griekse koine of
eenheidstaal.
Ook al waren er vele lokale cultussen, toch vindt men over de hele Griekse
wereld min of meer dezelfde goden terug. Het ging hierbij vaak om chtonische goden
die betrekking hadden op de onderwereld of in verband stonden met de vruchtbaarheid.
Voorbeelden zijn Plouton of Hades, de god van de onderwereld, en zijn gemalin
Persephone of Kore ('Meisje'), de dochter van Demeter. Er waren daarnaast de bekende
twaalf Olympische goden - waarvan het lijstje wel plaatselijke variaties vertoonde -,
namelijk (1) de oppergod Zeus, de zoon van Kronos en diens zuster Reia; (2) zijn zuster
65
en echtgenote Hera, de godin van het huwelijk; (3) Poseidon, de broer van Zeus en de
god van de zee; (4) Athena, de dochter van Zeus en Metis en de godin van de wijsheid;
(5) Ares, de zoon van Zeus en Hera en de god van de oorlog; (6) Aphrodite, de godin
van de liefde, volgens Hesiodos geboren uit het schuim van de zee dat zich verzameld
had rond de afgehakte genitalieën van Ouranos, de vader van Kronos en Reia; (7-8)
Apollon en Artemis, de kinderen van Zeus en Leto, respectievelijk de god van de jeugd,
de muziek, de voorspellingskunst en het boogschieten, en de godin van de jacht; (9)
Hermes, de zoon van Zeus en Maia en de boodschapper van de goden; (10) Demeter, de
zuster van Zeus en de godin van het graan en de vruchtbaarheid; (11) Hestia, de zuster
van Zeus en de godin van de haard (soms werd ze vervangen door Dionysos, de zoon
van Zeus en Semele en de god van de wijn en de vegetatie); (12) Hephaistos, de zoon
van (Zeus en) Hera en de god van het vuur en de metaalbewerking.
De Grieken gingen naar dezelfde orakels, waarvan dat van Apollon in Delphoi
ongetwijfeld het bekendste was, maar daarnaast bestonden er tot in de Romeinse tijd
nog tientallen orakels van minder belang verspreid over de hele Griekse wereld.
BIBLIOGRAFIE:
VERRETH, Herbert - VANDORPE, Katelijn, Over de spreiding van de orakelcentra. Voorspellen: waar
en wanneer?, in VANDORPE, Katelijn - VERRETH, Herbert (ed.), Grieken en Romeinen bewegen
hemel en aarde. Voorspellen in de Oudheid (Aulos. Studies over oude talen en antieke cultuur),
Leuven, 1996, p. 29-38
Voor meer details over de klassieke mythologie, zie ook de cursus van Herbert Verreth, Een beknopt
overzicht van de klassieke mythologie (Brussel, 20.09.2004) aan te vragen als Word-document bij
[email protected].
De panhelleense spelen stonden open voor alle Grieken (maar niet voor
'barbaren') en versterkten hun samenhorigheidsgevoel. Over de hele Griekse wereld
werd er voor de duur van de spelen een soort wapenstilstand afgekondigd en was het
verboden om met elkaar oorlog te voeren. Deze spelen bestonden meestal enerzijds uit
offers en processies en anderzijds uit gymnische en / of muzische wedstrijden. De vier
bekendste panhelleense spelen zijn de Olympische spelen (ta; ∆Oluvmpia) in
Olympia, vanaf 776 v.C. om de vier jaar ter ere van Zeus [cf. PUTZGER, 1992, p. 10
(II): 'Olympia'] (afb. 17); de Pythische spelen (ta; Puvqia) in Delphoi, aanvankelijk
om de acht, maar vanaf 582 v.C. om de vier jaar ter ere van Apollon; de Isthmische
spelen (ta; “Isqmia) op de Isthmos onder de leiding van Korinthos, om de twee
jaar ter ere van Poseidon; de Nemeïsche spelen (ta; Nevmeia) in Nemea in het
noorden van Argolis, om de twee jaar ter ere van Zeus. Deze vier spelen vormden
samen een circuit, zodat de atleten aan alle wedstrijden konden deelnemen.
Tijdens de atletiekwedstijden werden verschillende disciplines beoefend. Een
van de wedstrijden was de pentathlon of vijfkamp, waar men moest deelnemen aan het
discus-werpen, het speer-werpen, het ver-springen, het lopen, en het worstelen. De
langste loopwedstrijden waren ca. 4800 m of - indien in wapenuitrusting - slechts ca.
66
3000 m. De anekdote over Philippides die in 490 v.C. na de slag bij Marathon in één
ruk naar Athene liep, ontstond pas in de 1e eeuw n.C., zodat de eerste echte 'marathon'
pas gelopen werd op de Olympische spelen van 1896.
BIBLIOGRAFIE:
VANHOVE, Doris (ed.), Sport in Hellas. Van spel tot competitie, Brussel, 1992
SANCISI-WEERDENBURG, Heleen, Over Marathon en de Marathon, van 490 v.Chr. tot 1896 n.Chr., in
Hermeneus, 68, 3, 1996, p. 161-166
2.3.1.2. De Griekse kolonisatie
[cf. PUTZGER, 1992, p. 7: 'Griechische und phönikische Kolonisation bis zu den Perserkriegen']
In de periode ca. 800-520 v.C. vond de tweede en belangrijkste Griekse
kolonisatiebeweging plaats, en wel naar het noorden van de Aigaeïsche Zee, naar de
gebieden rond de Propontis en de Zwarte Zee, naar Noord-Afrika, naar de westkust van
Griekenland, naar Zuid-Italië en Sicilië, en naar Gallia, Spanje, Sardinia en Corsica. De
stichters van deze kolonies of apoikiai waren zowel Ioniërs, Arkadiërs, Aioliërs en
Doriërs als voormalige Noordwest-Grieken. Een opmerkelijke impuls ging evenwel uit
van de Ionische steden op de westkust van Klein-Azië.
De oorzaken van deze kolonisatiebeweging waren zeer divers. (1) Door een
bevolkingstoename vanaf de 9e eeuw v.C. en door het toenemende gebrek aan
vruchtbare landbouwgrond (die door de erfeniswetten steeds in handen bleef van de
oudste zonen van de aristocratische families) ontstonden de zogenaamde
landbouwkolonies, die gewoonlijk sterk bevolkt waren en omringd werden door een
uitgestrekt gebied. (2) Soms lagen ook klimatologische omstandigheden aan de basis
van het vertrek. Omdat de regen verschillende jaren uitbleef, waren de inwoners van het
eiland Thera bv. genoodzaakt ca. 630 v.C. een kolonie te stichten in Kyrene in Libye.
(3) De nood aan grondstoffen en aan afzetgebieden voor de opkomende industrie leidde
tot het ontstaan van handelskolonies, die minder dicht bevolkt waren en steeds aan zee
lagen. (4) Allerlei politieke en sociale wantoestanden en burgertwisten verdreven vele
ballingen uit hun stad, zodat ze op zoek waren naar een nieuwe woonplaats. (5) De
inwoners van een veroverde staat moesten soms emigreren om hun vrijheid te kunnen
bewaren. Een groot aantal inwoners van Phokaia en Teos in Klein-Azië emigreerden zo
ca. 543 v.C. omwille van de Perzische heerschappij. (6) De toenemende geografische
kennis en de mogelijkheid van kustvaart bevorderden de scheepsvaart. (7) Ten slotte
mag ook de zucht naar avontuur en rijkdom van bepaalde bevolkingsgroepen niet
onderschat worden.
Wanneer de moederstad de stichting van een kolonie overwoog, raadpleegde
men meestal het orakel van Apollon in Delphoi of in Didyma over de juiste ligging van
67
de nederzetting, en werd de officiële stichter van de nieuwe kolonie aangeduid. Dit
werd een nieuwe polis, gesticht op 'barbaars' grondgebied en onafhankelijk van de
moederstad. Wel bleven er nauwe banden bestaan tussen de twee. De moederstad gaf de
kolonisten vuur mee uit haar heilige haard, terwijl de kolonie meestal trouw de politieke
en religieuze instellingen van de moederstad overnam en steeds gezantschappen zond
naar de religieuze plechtigheden van de moederstad. Doorgaans onderhielden beide
steden ook drukke handelsrelaties. Hoewel ze politiek volkomen los van elkaar stonden,
werd een oorlog tussen een kolonie en zijn moederstad wel als misdadig beschouwd
(wat niet wegneemt dat bv. Korkyra in 435-433 v.C. inderdaad oorlog voerde tegen
haar moederstad Korinthos [cf. 2.3.2.3]).
Over de stichtingsdatum van een kolonie is men veelal ingelicht langs
verschillende literaire bronnen, maar deze data zijn vaak in tegenspraak met elkaar of
met de archeologische vondsten, zodat men de nodige voorzichtigheid aan de dag moet
leggen. Men stichtte kolonies over de hele Mediterrane wereld:
In het noorden van de Aigaeïsche zee, op de kust van Makedonia en Thrakië
stichtten Chalkis en Eretria van het Ionische eiland Euboia in de 7e-6e eeuw v.C. heel
wat kolonies op het schiereiland Chalkidike (dat zijn naam ontleende aan de stad
Chalkis). Het Ionische eiland Paros bevolkte het eiland Thasos (ca. 680) en de Dorische
stad Korinthos stichtte Poteidaia (begin 6e eeuw). Op de Thrakische kust werd Abdera
gesticht door het Ionische Klazomenai (ca. 656), maar de stad werd verwoest door
Thrakische stammen en ca. 543 herbouwd vanuit Teos.
Rond de Propontis stichtten Ioniërs de kolonies Abydos (ca. 680-650, vanuit
Miletos), Kyzikos (ca. 675, vanuit Miletos) en Perinthos (ca. 600, vanuit Samos), en het
Dorische Megara stichtte er de kolonies Kalchedon (ca. 680), Byzantion (ca. 660) en
Astakos (ca. 712/711). Rond de Zwarte Zee kwamen er vanuit Miletos de kolonies
Sinope (ca. 630), Trapezos, Pantikapaion, Tanais, Olbia, Istros (aan de monding van de
Istros, de huidige Donau), Tomoi, Odessos en Apollonia, en vanuit Megara de kolonies
Herakleia, Mesembria, Kallatis en Chersonesos. De vruchtbare kusten van de Zwarte
Zee boden vooral graan, vlas, en hout, terwijl de riviermondingen rijk waren aan vis.
De Griekse kolonies onderhielden goede relaties met de Thrakiërs in het achterland, en
namen dan ook een aantal goden van het Thrakische pantheon over in hun lokale cultus.
In Noord-Afrika werd de handelskolonie Naukratis in Egypte gesticht door
Miletos (ca. 650) en de landbouwkolonie Kyrene in Libye door het Dorische Thera (ca.
630).
Kolonisten vanuit Euboia trokken langs de westkust van Griekenland naar Italië.
De stad Korkyra werd gesticht vanuit Eretria, maar deze kolonisten werden ca. 730 v.C.
verdreven door Korinthos, dat verder de Illyrische kust van de Adriatische Zee bezette
68
met kolonies als Apollonia (ca. 588, vanuit Korkyra) en Epidamnos (ca. 626/625,
vanuit Korinthos en Korkyra; later ook Dyrrachion genoemd).
Zuid-Italië en Sicilië oefenden door hun centrale ligging in de Middellandse Zee
bijna een natuurlijke aantrekkingskracht uit op de Griekse kolonisten. De oudste
nederzetting in Zuid-Italië, gesticht in de eerste helft van de 8e eeuw v.C. vanuit
Chalkis en Eretria op Euboia, lag op Pithekousai (het huidige Ischia), een strategisch
gelegen en gemakkelijk te verdedigen eiland. Na een onderlinge twist werden de
kolonisten van Eretria verdreven, en trokken de kolonisten van Chalkis verder naar het
vasteland, waar ze ca. 750 v.C. Kyme (Cumae in het Latijn) stichtten (genoemd naar de
stad Kyme op Euboia, die blijkbaar betrokken was bij de kolonisatie). Andere kolonies
waren Dikaiarcheia (Puteoli in het Latijn) (ca. 531, vanuit Samos), Neapolis ('Nieuwe
stad', het huidige Napoli) (474, vanuit Cumae; in opvolging van de oude stad
Parthenope, ca. 680-530, eveneens vanuit Cumae), Poseidonia (Paestum in het Latijn)
(ca. 700), Elea (Velia in het Latijn) (ca. 540, vanuit Phokaia), Region (Regium in het
Latijn) (ca. 725-700, deels vanuit Messene), Lokroi Epizephyrioi ('naar het westen
liggend') (Locri Epizephyrii in het Latijn) (einde 8e eeuw, vanuit Lokris), Kroton
(Croton in het Latijn) (ca. 708, vanuit Achaia), Sybaris (720, vanuit Achaia; verwoest
in 510, en in 444/443 heropgebouwd als Thourioi, Thurii in het Latijn), Siris (7e eeuw,
vanuit het Ionische Kolophon; vanaf 433 alleen nog een haven), Herakleia (Heraclea in
het Latijn) (433, vanuit Taras), Metapontion (Metapontum in het Latijn) (ca. 773/772?,
vanuit Achaia?), Taras (Tarentum in het Latijn) (ca. 708 v.C., vanuit Sparta), en
Kallipolis (Anxa in het Latijn) (vanuit Taras).
Op Sicilië werd Syrakousai (Syracusae in het Latijn) ca. 730 v.C. gesticht door
Korinthos. Andere belangrijke kolonies van Dorische oorsprong waren Megara (later
bijgenaamd Hyblaia, naar de inheemse stad Hybla in de buurt) (ca. 728), Gela (ca. 688),
Kasmenai, Kamarina, Akragas (Agrigrentum in het Latijn) (ca. 580) (afb. 17bis) en
Selinous (ca. 651 of ca. 628). Naxos (ca. 735/734), Katane (ca. 729) en Leontinoi (ca.
729) op de oostkust en Zankle (ca. 756 vanuit Cumae; omwille van de toevloed van
gevluchte Messeniërs na 490/489 omgedoopt in Messana, het huidige Messina), Mylai
en Himera op de noordkust werden door Ioniërs gesticht. Het noordwesten van Sicilië
kende geen Griekse kolonies omdat de Feniciërs vanuit Carthago daar hun invloed
hadden gevestigd met de belangrijke nederzettingen Motya (het huidige Mozia),
Panermos (het huidige Palermo) en Solous (Soluntum in het Latijn). De steden Segesta,
Eryx en Entella in het westen van Sicilië werden bewoond door de vóór-Griekse stam
van de Elymoi.
Op de zuidkust van Gallia ontstonden de Ionische nederzettingen Massalia
(Massilia in het Latijn, het huidige Marseille) (ca. 600, vanuit Phokaia), Olbia (het
huidige Eoubes) (6e eeuw), Antipolis (het huidige Antibes) en Nikaia (Nicaea in het
Latijn, het huidige Nice) (de laatste drie vanuit Massalia), op de oostkust van Spanje
69
o.a. de kolonie Emporion ('Handelspost', Emporiae in het Latijn, het huidige Ampurias)
(ca. 520, vanuit Massalia / Phokaia), op het eiland Sardinia (Sardo in het Grieks) de
kolonie Olbia (volgens de mythe gesticht door de heros Iolaos, een vriend van
Herakles), en op het eiland Corsica (Kyrnos in het Grieks) de kolonie Alalia (Aleria in
het Latijn) (ca. 564-540, vanuit Phokaia).
Hoewel occasioneel nog wel nieuwe kolonies gesticht werden, kwam er een
einde aan de grote kolonisatiebeweging rond 520 v.C. In het oosten immers groeide de
nieuwe macht van Perzië, dat de Griekse steden van Klein-Azië controleerde en zelf
zijn gebied wilde uitbreiden. In het westen anderzijds breidden de Carthagers hun
macht uit over de Middellandse Zee. Samen met de Etrusken ondernamen ze acties
tegen de kolonies van Phokaia, zodat deze stad na de grote zeeslag bij Alalia in 535
v.C. gedwongen werd Sardinia en Corsica te ontruimen. Ook de onderlinge twisten
tussen de Griekse kolonies in het westen maakten het onmogelijk om gezamelijk op te
treden tegen deze bedreiging.
De betekenis van de Griekse kolonisatie is niet te onderschatten. (1)
Geografisch kende de Griekse cultuur een enorme uitbreiding. Zelfs indien de kolonies
aan de kust bleven en niet diep landinwaarts doordrongen, kwamen er toch heel wat
volkeren als de Etrusken, Samnites, Latini en Galliërs in contact met de Griekse
beschaving, en namen ze bv. het Griekse alfabet, sommige kunstvormen en bepaalde
politieke instellingen over. (2) Ook demografisch was er een geweldige uitbreiding: in
het westen telden heel wat steden meer dan 50.000 inwoners, wat enorm was voor die
tijd. De overbevolking was dus geen probleem meer. (3) Handel en nijverheid
ontwikkelden zich flink, hoewel men niet tot groot-industrie kwam. Vooral de keramiek
van Korinthos en later van Athene kende een grote verspreiding. Er heerste een grote
voorspoed in vele kolonies en in sommige moedersteden, terwijl de graanbevoorrading
uit het gebied van de Zwarte Zee was verzekerd. (4) Op intellectueel gebied kan men
misschien stellen dat door de vele nieuwe problemen en de talrijke contacten met al die
vreemde streken en beschavingen een grotere beweeglijkheid van de geest ontstond, dat
men meer geneigd was om initiatieven te ontwikkelen en dat men minder gebonden
bleef aan de traditie. Zoals filosofie en wetenschap ontstaan waren na de kolonisatie
van Ionia - met Ionische natuurfilosofen zoals Thales (een van de zogenaamde zeven
wijzen), Anaximandros en Anaximenes van Miletos en Herakleitos van Ephesos -, zo
bloeiden ze ook in de koloniale wereld, en vooral in Groot-Griekenland, met filosofen
zoals Xenophanes, Parmenides en Zenon uit de zogenaamde school van Elea en met
natuurfilosofen zoals Empedokles van Akragas en Demokritos van Abdera. Ook de
filosoof Pythagoras van Samos trok naar Zuid-Italië. De rijkdom van de kolonies gaf
aanleiding tot grote prestaties op artistiek gebied, hoewel de scheppende kunstenaars
70
vaak nog uit het moederland afkomstig waren. (5) Door hun betrekkingen met de vele
'barbaarse' volken werden de Grieken zich meer bewust van hun eigen 'nationale'
identiteit, waarbij ze zich echter duidelijk superieur gingen opstellen en nog meer ging
vasthechten aan hun vrijheidsideaal.
2.3.1.3. Sparta (afb. 18)
(1) Sparta in de 8e-6e eeuw v.C.
De Doriërs vestigden zich in vier dorpen in de vallei van de Eurotas, die
uiteindelijk tot een synoikismos overgingen en aan de basis lagen van de polis Sparta.
Toen rond 800-750 v.C. ook het vijfde dorp Amyklai werd opgenomen, werd Sparta
opgedeeld in vijf districten of obai. De stad zelf bleef steeds een open kamp, zonder
wallen of een echte burcht. Geleidelijk aan werd heel Lakonië bij het territorium
gevoegd en later volgde het zuidelijk deel van Arkadia. Ca. 736-716 v.C. werd een deel
van Messene onderworpen in de zogenaamde eerste Messenische oorlog, ondanks de
langdurige weerstand op de Ithome berg onder leiding van de semi-legendarische
koning Aristodemos.
De algemene crisis van de aristocratische bestuursvorm in de Griekse wereld
tijdens de 7e-6e eeuw v.C. werd in Sparta nog verscherpt omwille van de zogenaamde
tweede Messenische oorlog rond 650 v.C., waarbij Messene in opstand kwam tegen
Sparta. De oorlog eindigde met de verovering van heel Messene, waarna de bevolking
tot heilotes of staatsslaven werd gedegradeerd of naar Region in Zuid-Italië emigreerde.
Tijdens deze oorlog stelden de Spartanen voor de eerste maal hoplitai of
zwaarbewapende soldaten op. Waar de aristocratie voorheen te paard dienst deed en de
kern van het leger uitmaakte, kwamen toen de hoplitai centraal te staan, die
gerecruteerd werden uit de lagere klassen. Na de onderdrukking van de Messenische
opstand eisten dezen dan ook een gelijke verdeling van de veroverde Messenische
grond en meer politieke inbreng. Deze sociale en agrarische crisis leidde evenwel niet
tot de verhoopte rechten voor het gewone volk, en een kleine heersersklasse bleef
heersen over de onderworpen massa.
De periode 650-550 v.C. betekende een grote culturele bloei voor Sparta.
Tyrtaios schreef in Sparta ca. 650 v.C. elegieën (o.a. strijd- en marsliederen) naar
aanleiding van de tweede Messenische oorlog. De koorlyriek op de religieuze feesten
behaalde zo'n hoog niveau dat dit genre het Dorisch als taal bewaarde. Alkman van
Sardeis (ca. 650-600 v.C.) leefde zo in Sparta, waar hij als leider van meisjeskoren de
zogenaamde parthenia ('meisjesliederen') dichtte. De tempel van Artemis Orthia werd
ca. 600 v.C. gebouwd op de oever van de Eurotas rivier. Op de Olympische spelen
werden grote successen behaald. Langzaam aan echter geraakte Sparta in een cultureel
71
isolement, dat nog in de hand werd gewerkt door de geografische ligging van de stad, in
een vallei omgeven door hoge bergen, ver van de zee. Tussen 600 en 550 v.C. was er
bijna geen invoer meer van buitenlands keramiek, en na 550 v.C. verdwenen ook het
ivoor, de amber en de Egyptische en Fenicische gouden en zilveren voorwerpen, terwijl
de Spartaanse kunst zelf in verval geraakte. De gesloten maatschappij leidde
uiteindelijk ca. 500 v.C. tot verstarring en conservatisme en een groeiend militarisme.
De verovering van de Peloponnesos ging ondertussen verder. Rond 546 v.C.
werden de streek Kynouria en de stad Thyrea ontnomen aan Argos. In de tweede helft
van de 6e eeuw v.C. werd Tegea in het zuiden van Arkadia door Sparta ingenomen. Om
te vermijden dat het aantal heilotes zou groeien, werd het gebied niet geannexeerd,
maar werd Tegea gedwongen tot een symmachia met Sparta in de zogenaamde
Peloponnesische bond. De stad erkende het leiderschap van Sparta en was verplicht om
in geval van nood een aantal troepen ter beschikking te stellen. Ook Elis, Korinthos,
Epidauros en Megara traden toe tot deze bond, die zo alle belangrijke steden van de
Peloponnesos omvatte, op Argos en Achaia na.
De problemen met Messene waren overigens nog niet over, want rond 500490/489 v.C. moest er een nieuwe opstand onder leiding van Aristomenes onderdrukt
worden. Deze man groeide uit tot een bijna mythische volksheld, zodat gegevens over
deze derde Messenische oorlog in de bronnen vaak ten onrechte toegeschreven werden
aan de eerste of de tweede Messenische oorlog. Na de opstand emigreerde een groot
deel van de bevolking naar Region en Zankle, dat omgedoopt werd tot Messana.
(2) De Spartaanse instellingen
De Spartanen leefden zeer op zichzelf en hulden hun politiek leven in een sfeer
van geheimzinnigheid. Zelf hebben ze er niets over geschreven, zodat hun politieke
instellingen slechts gekend zijn langs de geschriften van aristocratische kringen in
Athene die het regime in Sparta gunstig gezind waren. De Spartaanse instellingen zoals
ze geleidelijk tot stand waren gekomen tegen het einde van de 6e eeuw v.C., werden
toegeschreven aan Lykourgos, een semi-legendarische figuur uit de 11e-8e eeuw v.C.
Hij stamde uit een koninklijk geslacht, had vele reizen gemaakt en organiseerde de
instellingen voor Sparta met de hulp van het orakel van Delphoi.
Sparta was een aristocratie geleid door twee koningen, door de gerousia of de
raad van ouderen, door de apella of de volksvergadering, en door vijf ephoroi of
'toezicht-houders'. (1) De twee koningen waren wellicht het meest markante fenomeen
van de Spartaanse staat. Hun koningschap was waarschijnlijk voor het leven, en kon
overgeërfd worden door hun nakomelingen. Aanvankelijk was de macht van de
koningen groot, maar hun bevoegdheden werden steeds meer beperkt door de gerousia
en de ephoroi. De koningen bleven echter steeds hun priesterlijke functies bewaren. In
72
geval van oorlog moest een van beide koningen in Sparta blijven, terwijl de andere de
troepen commandeerde, maar vergezeld werd door twee ephoroi. (2) De 28 gerontes
('ouderlingen') of leden van de gerousia moesten minstens zestig jaar oud zijn, waren
lid voor het leven en kenden een groot moreel prestige. Ze oefenden toezicht uit op de
apella en de magistraten, waren verantwoordelijk voor de buitenlandse politiek en
konden wetten voorstellen. (3) De apella bestond uit alle homoioi of eersterangsSpartanen ouder dan dertig jaar. Ze vergaderde maandelijks onder voorzitterschap van
de ephoroi, maar alleen koningen, ephoroi en gerontes mochten er het woord voeren.
Men stemde over een aantal zaken, maar eigenlijk was de politieke macht van deze
vergadering zeer gering. (4) De vijf ephoroi, wiens betekenis vooral na 650 v.C.
toenam, werden voor één jaar verkozen door de apella (maar in feite door de gerousia)
onder de homoioi ouder dan dertig jaar. Het ambt was herkiesbaar. Een van de ephoroi
was de eponymos, waarvan de lijsten beginnen in 754 v.C. Ze waren de voorzitters van
de gerousia en apella, oefenden een soort politietoezicht uit over Sparta en hadden de
hoogste rechterlijke macht, ook tegenover de koningen op wie ze toezicht hielden. Ze
moesten zelf verantwoording afleggen bij hun opvolgers.
De bevolking van Sparta bestond uit homoioi, hypomeiones, neodamodeis,
perioikoi en heilotes. (1) De homoioi of de 'gelijkberechtigden' dienden uitsluitend als
militairen, en mochten zich niet met landbouw, handel of nijverheid bezighouden. Om
homoios te worden moest men de wettige zoon zijn van een Spartaanse vader en
moeder; men moest een kleros of een stuk grond bezitten, en vermits dat steeds
integraal door de oudste zoon werd overgeërfd, kon er per gezin slechts één homoios
zijn; men moest de Spartaanse opvoeding genoten hebben, en men moest deelnemen
aan de syssitia of de gemeenschappelijke (sobere) maaltijden. Men ging er prat op dat
alle mannen binnen deze klasse gelijk waren, maar in de praktijk hadden sommige
families duidelijk veel meer aanzien of rijkdommen. Het aantal homoioi is nooit groot
geweest, maar nam daarenboven nog steeds af door oorlogen en door vrijwillige
kinderbeperking. Over hun aantal waren de antieke auteurs het niet eens, maar meer
dan 9.000 of 10.000 homoioi zijn er waarschijnlijk nooit geweest. (2) Spartanen van
tweede rang waren de hypomeiones of de 'bijna-besten', die niet voldeden aan sommige
van de voorwaarden om homoios te worden. Het ging bv. om jongere zoons die geen
kleros konden erven, of om kinderen waarvan alleen de vader uit Sparta zelf kwam. (3)
Neodamodeis of 'nieuwe burgers' waren vrijgelaten heilotes die dienden als hoplitai. (4)
Perioikoi of 'rondom wonenden' waren vrije bewoners van Lakonië die niet in Sparta
zelf, maar elders op het Spartaanse grondgebied woonden, zoals in de stad Sellasia.
Wellicht waren ze de inwoners van een aantal oorspronkelijk vrije poleis die onder
Spartaanse invloed waren gekomen en hun statuut van vrije bondgenoot hadden
verloren. Zij behielden een eigen lokaal bestuur, maar waren politiek onmondig. Zij
betaalden schatting aan Sparta en leverden hoplitai, maar kenden niet het alomvattende
73
kampleven van de Spartanen. De perioikoi mochten grond die niet tot een kleros
behoorde, bezitten en kopen of verkopen. Ze waren actief in de landbouw, de handel en
de nijverheid. (5) De heilotes waren staatsslaven afkomstig uit de pre-Dorische
bevolking of uit het onderworpen Messene. Ze waren gebonden aan een kleros, die ze
tegen een vaste rente in natura bewerkten voor een homoios. In de oorlog dienden ze als
lichtgewapenden. Ze hadden geen rechten en waren overgeleverd aan de willekeur van
de staat, die over hun leven of dood kon beschikken. De staat kon heilotes vrijlaten,
zodat ze opgenomen werden bij de neodamodeis. Omwille van hun grote aantal waren
ze steeds een potentieel gevaar voor de Spartaanse staat, en vooral de heilotes uit
Messene kwamen regelmatig in opstand. Naast de heilotes waren er ook private slaven,
waarvoor de staat zich niet interesseerde.
De basis van de Spartaanse beschaving was een speciale opvoeding. Die was
geheel in handen van de staat, die in de burgers niets anders zag dan toekomstige
soldaten. Op elke leeftijd beheerste de staat het leven van zijn burgers. Bij hun geboorte
werden kinderen gekeurd door de ouderlingen van de phyle, waarbij mismaakte of
overtollige kinderen van de Taygetos werden geworpen. Op de leeftijd van zeven jaar
werd men onttrokken aan zijn moeder en toevertrouwd aan een opvoeder. Men werd
ingelijfd in 'patrouilles', getraind in strenge tucht, en gehard door ontberingen. Op de
leeftijd van zeventien jaar trad men toe tot de adolescenten en werd men aan rituele
geselingen ter ere van Artemis Orthia onderworpen. Tijdens de zogenaamde krypteia of
'geheime dienst' bespiedde men 's nachts heilotes, die bij overtredingen onmiddellijk
gedood konden worden. Vanaf de leeftijd van twintig jaar nam men deel aan het
gemeenschapsleven in de kazerne, met de beruchte sobere maaltijden. Wanneer men
dertig was, verliet men de kazerne, maar men moest blijven deelnemen aan de
gemeenschappelijke maaltijden, tot men op de leeftijd van zestig jaar gedemobiliseerd
werd. Deze opvoeding, volledig afgestemd op kracht en uithoudingsvermogen, wilde
soldaten kweken vol doodsverachting en eergevoel. Hun levensstijl vol eenvoud en
grootheid, hoewel eenzijdig en cultureel beperkt, dwong in de oudheid - maar ook nog
daarna - heel wat bewondering af.
BIBLIOGRAFIE:
Een leuke selectie van Spartaanse anekdoten biedt Ploutarchos. Laconieke zeden en gezegden.
Geselecteerd, vertaald en toegelicht door Hein L. VAN DOLEN (Sapientia), Nijmegen, 1996
2.3.1.4. Athene
[cf. PUTZGER, 1992, p. 10 (III): 'Akropolis von Athen', en p. 17 (I) 'Athen in der Antike']
[voor meer details over Athene, zie ook de cursus van Herbert Verreth, De instellingen van de Griekse
wereld (Gent, 17.06.2004) aan te vragen als Word-document bij [email protected]]
(1) De mythische koningstijd en het aristocratische regime
74
Uit de literaire traditie, die vanaf de 5e eeuw v.C. een min of meer
gesystematiseerde vorm had aangenomen, weet men van de aanwezigheid van een
prehelleense bevolking met 'autochtone' koningen als Kekrops I (1556/55-1507/06),
Kranaos (1506/05-1498/97) (voor wie allebei de aanduiding 'gegenes' of 'uit de aarde
geboren, autochtoon' letterlijk te nemen is), Amphiktyon (1497/96-1488/87),
Erichthonios (1487/86-1438/37), Pandion I (1437/36-1398/97) en Erechtheus (1397/961348/47). Het zijn vaak mythische figuren die vereerd werden. De dateringen van deze
koningen zijn vooral gebaseerd op de chronografische lijst van Kastor van Rhodos uit
de 1e eeuw v.C., maar die is natuurlijk even mythisch als de verhalen zelf. Het politieke
regime in die periode was de absolute monarchie, onder leiding van een basileus of
'koning'.
Onder Erechtheus voerden Eleusis en de Thrakiërs onder leiding van Eumolpos
oorlog tegen Athene. Ion was de zoon van Xouthos koning van de Peloponnesos
(volgens Euripides e.a. evenwel de zoon van Apollon) en van Kreousa dochter van
Erechtheus. Hij werd aangesteld als polemarchos of 'aanvoerder in de oorlog' van de
Atheners en behaalde de overwinning. Ion hoorde dus niet echt thuis in de Atheense
koningslijsten, maar hij werd al vroeg beschouwd als de stamvader van de Ioniërs en
dan nog vooral van de Atheners, de oudste Ionische tak. Attica werd volgens de traditie
onder Ion ingedeeld in vier phylai, die verder opgesplitst werden in phratriai en gene
[cf. 2.3.1.1].
Koning Erechtheus werd opgevolgd door Kekrops II (1347/46-1308/07) en
Pandion II (1307/06-1283/82). Volgens één traditie werd Pandion naar Megara
verdreven door de zonen van Metion; hij trouwde daar met de dochter van koning Pylas
en werd er zelf koning; na zijn dood keerden zijn vier zonen terug naar Athene,
verdreven de Metionidai en verdeelden het koninkrijk van Athene en Megara onder
elkaar. In een alternatieve traditie verwierf Pandion Megara zonder Athene te verliezen
en verdeelde hijzelf het gebied onder zijn vier zonen. De oudste zoon Aigeus (1282/811235/34) kreeg Athene en de vlakte errond, Pallas kreeg de kustvlakte, Lykos de bergen
- wat de drieledige regionale opsplitsing van Attica van de 6e eeuw v.C. anticipeert - en
Nisos Megara. Aigeus verdreef Lykos, die de stamvader werd van de Lykiërs in KleinAzië. Pallas viel Theseus aan, de zoon van Aigeus, maar werd door hem verslagen;
Nisos werd vermoord en Megara werd ingenomen door koning Minos van Kreta.
Theseus kon ten slotte Attica weer verenigen onder één koning.
Volgens sommige bronnen week de politeia of staatsvorm ten tijde van Theseus
(1234/33-1206/05) enigszins af van de absolute monarchie en was er een zekere
inkrimping van de koninklijke macht. Hij richtte drie standen in, namelijk de eupatridai
of edelen, de geomoroi of landbouwers, en de demiourgoi of ambachtslieden. Het volk
kreeg dus rechten en een zekere vorm van organisatie. De traditie schrijft hem ook de
synoikismos toe van de verschillende bevolkingsgroepen in Attica onder het centraal
75
gezag van de koning van Athene [cf. 2.3.1.1]. Tijdens een periode van afwezigheid
werd Theseus door Menestheus (1205/04-1184/83), een achterkleinzoon van
Erechtheus, van de troon gestoten. Het was dan ook deze koning die de Atheners naar
de Trojaanse oorlog leidde. Theseus keerde uiteindelijk terug, maar slaagde er niet in de
macht te heroveren en kwam ten slotte om op Skyros. Op deze manier konden de
Griekse historiografen de 'democratie' van Theseus afschaffen en het ontstaan van de
'echte' democratie toeschrijven aan latere figuren.
Koning Menestheus stierf in de Trojaanse oorlog of werd verdreven, waarna
Demophon (1183/82-1151/50), de zoon van Theseus, terug de troon veroverde. Hij
werd opgevolgd door Oxintes (1150/49-1137/36), Aphidas (1136/35) en Thymoites
(1135/34-1128/27), de laatste afstammeling van Theseus, waarna een nieuwe dynastie
begon met Melanthos (1127/26-1091/90).
In de traditionele versie was Kodros, de zoon van Melanthos, de laatste koning
van Athene (1090/89-1070/69), en zijn zoon Medon (1069/68-1050/49) werd ervan
overtuigd om het koningschap op te geven en archon voor het leven te worden, een
functie die ook zijn nakomelingen zouden bekleden. In een andere versie was het niet
Medon, maar zijn zoon Akastos (1049/48-1014/13) die de eerste archon werd. Akastos
werd opgevolgd door Archippos, Thersippos, Phorbas, Megakles, Diognetos, Pherekles,
Ariphron, Thespieus, Agamestor, Aischylos en Alkmaion. Na de regering van
Alkmaion (755/754-754/753) werd de duur van het ambt van archon klaarblijkelijk
beperkt van levenslang tot een periode van tien jaar. De volgende leiders waren
Charops, Esimides, Klidikos en Hippomenes. In nog een andere, waarschijnlijk oudere
traditie is het koningschap pas afgeschaft na Hippomenes (723/722-714/713), omdat die
zijn dochter te wreed had gestraft. Men veronderstelt echter soms dat Hippomenes de
laatste archon was die afkomstig was uit het koninklijk huis, en dat na hem het ambt
open kwam voor alle eupatridai. Hippomenes werd opgevolgd door Leokrates,
Apsandros, Erexios en Kreon. Vanaf de aanstelling van Kreon tot archon in 683/682
v.C. werd het een jaarlijks ambt.
Tot zover de mythen. Athene speelde geen belangrijke rol in de Archaïsche
periode. Het had waarschijnlijk geen deel aan de kolonisatie omdat haar territorium
ongewoon groot was, terwijl overbevolking bij andere staten een van de belangrijke
kolonisatiefactoren was. Athene was economisch, noch cultureel toonaangevend.
Alleen haar keramiek had een zeker belang. Het interessante van Athene in deze
periode ligt vooral in de binnenlandse politieke evolutie, namelijk in het tot stand
komen en het geleidelijk groeien van de democratie. Van geen enkele andere Griekse
polis kan men zo goed de politieke geschiedenis reconstrueren als van Athene, dit in de
eerste plaats dankzij de Athenaion politeia ('Staatsbestel van (de) Atheners') en de
Politica van Aristoteles uit de tweede helft van de 4e eeuw v.C.
76
In Athene vond dus een overgang plaats van het koningschap naar het
aristocratisch regime. Het oorspronkelijk koningschap was erfelijk en voor het leven.
De koning werd bijgestaan door een gerousia of een raad van ouderen, die men
beschouwde als een raad van wijzen met consultatieve macht en waarvan de leden door
de koning zelf gekozen werden. De macht van de koning werd geleidelijk beperkt en
verdeeld over enkele magistraten. De basileus behield de religieuze en de daarmee
verbonden juridische macht. De polemarchos bezat de militaire macht. De archon had
de bestuurlijke macht. Het is niet duidelijk of de archon aanvankelijk naast de koning
stond of hem verving. Hiernaast bestond de areopagos. Deze raad, genoemd naar de
Areios pagos, een heuvel ten noordwesten van de akropolis, was volgens de traditie
reeds door Theseus ingesteld. Hij was samengesteld uit de ex-archontes en had een zeer
grote macht. De areopagos was het belangrijkste administratieve orgaan met juridische
macht. Enkel rijke aristocraten werden gekozen voor een legislatuur.
Men vermoedt dat op het eind van de 8e eeuw of het begin van de 7e eeuw v.C.
de aristocratie aan de macht kwam. Toen werd de jaarlijkse archon ingesteld, die
verkozen werd uit de eupatridai. Deze functie behelsde de bestuurlijke macht en de
juridische macht in verband met familie- en personenrecht. In Athene werd een
kalenderjaar aangeduid met de naam van deze magistraat, die dan ook 'archon
eponymos' werd genoemd. De militaire macht werd toegekend aan een jaarlijks
verkozen polemarchos, de 'archon polemarchos'. De religieuze macht ging naar de
'archon basileus', die instond voor de uitvoering van de aloude godsdienstige gebruiken.
De rechterlijke macht met betrekking tot privé-personen kwam na 683/682 v.C. in
handen van zes jaarlijks verkozen thesmothetai, de 'wet-gevers' of opperrechters. Het
resultaat hiervan was een college van negen archontes. De areopagos had nog steeds
een grote macht en een enorm prestige, daar zijn bevoegdheid niet nauwkeurig
omschreven was en de leden hun functie levenslang bekleedden. Nergens in de bronnen
is sprake van een echte volksvergadering of ekklesia, maar misschien mag men een
zekere organisatie postuleren die met veel goede wil een volksvergadering kan
genoemd worden, maar die ongetwijfeld weinig macht had.
Er heersten in de 8e-7e eeuw v.C. ernstige economische problemen, waarbij
bijvoorbeeld de Atheense pottenbakkers hun eerste plaats verloren ten voordele van
Korinthos. Daarnaast bestonden grote sociale wantoestanden, die tot langdurige
conflicten leidden tussen de aristocraten en de massa. Omdat er geen geschreven
wetgeving bestond, waren ambachtslui en boeren onderworpen aan uitbuiting en aan de
willekeur van de grootgrondbezitters. Er bestond geen wetgeving die belette dat boeren,
die hun schulden niet konden aflossen, tot slaaf werden gemaakt. De armen van deze
tijd werden hektemoroi genoemd omdat ze voor een zesde van de opbrengst de velden
van de rijken bewerkten.
77
In de 7e eeuw v.C. had in de Griekse wereld in het algemeen - als gevolg van de
kolonisatie - een belangrijke economisch-sociale revolutie plaats. In de 'oude' poleis
geraakte de landbouw in relatief verval en verloor ze aan betekenis, terwijl er een
verarming was van de traditionele aristocratie. Door de bloei van nijverheid en handel
ontstond een andere stand, de nieuwe rijken of handelaars, die echter geen politieke
rechten hadden en even onmondig waren als de anderen. Zij beijverden het tot
standkomen van een geschreven wetgeving.
(2) Kylon (ca. 636-624 v.C.)
Ergens in de periode 636-624 v.C. - waarschijnlijk tijdens de Olympische spelen
- probeerde de ontevreden aristocraat Kylon zogezegd op aanraden van het orakel van
Delphoi een tirannie te vestigen in Athene. Kylon had in 640 v.C. de Olympische
spelen gewonnen en was getrouwd met de dochter van Theagenes de tiran van Megara.
Hij probeerde de akropolis te bezetten, maar mislukte in zijn poging. Zijn volgelingen,
die als smekelingen hun toevlucht hadden gezocht bij een altaar van Athena, werden
vermoord door toedoen van de archon Megakles uit het aanzienlijke geslacht van de
Alkmaionidai. Omwille van deze schanddaad werd heel dit geslacht vervloekt en
verdreven, waarbij zelfs de beenderen van de overleden Alkmaionidai moesten worden
meegenomen.
Ook elders in de Griekse wereld waren in de 7e eeuw v.C. tirannieën gevestigd,
waarbij de tiran de alleenheerschappij had, maar daarom niet noodzakelijk 'tiranniek'
optrad. Deze tirannen waren vaak aan de macht gekomen ten gevolge van een sociale
crisis of een buitenlandse dreiging. In Korinthos (afb. 19) regeerden zo Kypselos (ca.
657-628 v.C.) en zijn zoon Periandros (ca. 628-588 v.C.), die beschouwd werd als een
van de zogenaamde zeven wijzen. In Epidauros regeerde Prokles, de schoonvader van
Periandros. Theagenes, die de lagere klassen had aangevoerd tegen de
grootgrondbezitters, was tiran van Megara in de tweede helft van de 7e eeuw v.C.
Orthagoras (vanaf ca. 650 v.C.) en zijn nakomelingen de Orthagoridai, waaronder
Myron, Kleisthenes (ca. 600-570) en Aischines (verdreven ca. 510 v.C.), waren
tirannen van Sikyon. Mogelijk in navolging van deze tirannen wilde ook Kylon in
Athene een tirannie vestigen, maar over zijn precieze motieven tast men in het duister.
(3) Drakon (ca. 621/620 v.C.)
Na de mislukte staatsgreep van Kylon kwam Athene niet tot rust en
waarschijnlijk in 621/620 v.C. kreeg de aristocraat Drakon de opdracht om een aantal
wetten op te stellen. Vooral zijn wetten met betrekking tot moord en doodslag zijn
bekend, en het is onduidelijk of hij ook nog andere wetten heeft opgesteld. In de 5e-4e
78
eeuw v.C. werd hem wel de organisatie van een volledig nieuwe politieke organisatie
toegeschreven, maar dit is duidelijk een anachronisme.
Door zijn wetten werd de bloedwraak afgeschaft, en moord en doodslag werden
voortaan op een wettelijke manier behandeld door verschillende rechtbanken onder
voorzitterschap van de 'archon basileus', de bewaker van het sacrale recht. Er werd
eveneens onderscheid werd gemaakt tussen opzettelijke en onopzettelijke doodslag. De
macht van het genos werd gebroken, doordat niet meer het genos, maar nog alleen de
naaste verwanten een klacht konden indienen. Verdere verwantschap werd door de staat
niet meer erkend. Hierdoor werd ook de kleine man op gerechterlijk gebied
gelijkgesteld met de leden van de grootste aristocratische gene.
De wetten van Drakon golden als uitermate streng of 'drakonisch', waarschijnlijk
omdat de families niet zouden hebben willen afzien van de bloedwraak indien ze niet
zeker konden zijn dat de staat voor een strenge bestraffing van de moordenaar zorgde.
(4) Solon (ca. 594/593 v.C.)
Op het einde van de 7e eeuw v.C. stegen de politieke spanningen ten top ten
gevolge van een landbouwcrisis. In een poging zich uit de crisissituatie te redden
verkozen de tegenover elkaar staande partijen Solon tot verzoener en archon met
volmachten, mogelijk in 594/593 v.C. Solon behoorde immers door zijn geboorte tot de
aristocratie, maar door zijn handelsactiviteiten tot de nieuwe rijken. Hij beschikte
bovendien over een grote populariteit door zijn deelname aan de strijd tegen Megara
om het bezit van Salamis. Solon is volgens de traditie tachtig jaar geworden; hij stierf
ca. 560/559 v.C., zodat hij mogelijk geboren is ca. 640/639 v.C. Hij is de eerste
belangrijke politieke figuur uit de Atheense geschiedenis, maar er werden hem later wel
meer hervormingen toegeschreven dan hem in werkelijkheid toekwamen. Zijn politieke
en sociale ideeën vonden hun neerslag in elegieën en in poëzie in de meer volkse
iambische versmaat. Deze gedichten vormen een eersterangs-bron voor de politieke en
economische situatie van die tijd. Het hoofdkenmerk van zijn politeia is de
gematigdheid, een typisch Griekse deugd. Solon werd dan ook tot de zogenaamde
zeven wijzen van de oudheid gerekend. Hij streefde ernaar het evenwicht tussen de
verschillende klassen te herstellen.
Solon nam een aantal belangrijke socio-economische maatregelen. (1) Er kwam
een verbod om nog leningen af te sluiten waarbij een persoon tot slaaf gemaakt kon
worden, terwijl een aanvullende wet de afschaffing van de oudere schulden inhield. De
Atheners noemden deze wetten dan ook de seisachtheia of het 'afschudden van de last'.
(2) Door nieuwe erfeniswetten kwam er een verbrokkeling van het grootgrondbezit.
Vóór Solon konden bezittingen het genos niet verlaten. Bij een kinderloos echtpaar
ging het bezit naar een ander lid van de familie. In plaats van het eerstegeboorterecht,
79
waardoor het bezit nooit verdeeld geraakte, erfden vanaf Solon daarentegen alle zonen,
ook de onwettige, terwijl de dochters hun erfdeel kregen in de vorm van een bruidschat,
die ze nodig had om te kunnen huwen. (3) Middelgrote eigenaars werd gestimuleerd tot
de produktie van olijfolie en er kwam een exportverbod voor graan dat nodig was voor
de eigen behoeften. (4) Handel en nijverheid werden bevorderd door een aanpassing
van de maten en gewichten.
Op juridisch gebied verwierf iedereen het recht om zelf een aanklacht in te
dienen. De Grieken kenden immers geen openbaar aanklager, zodat de getroffene zelf
het initiatief moest nemen; de staat zorgde vervolgens voor het vonnis. Vóór Solon
echter hadden alleen de eupatridai het recht om een misdaad aan te klagen, zodat de
lagere bevolkingsgroepen onmogelijk een zaak aanhangig konden maken.
Waarschijnlijk verwierf men eveneens het recht om in beroep te gaan bij de
volksrechtbank, zodat men zich steeds kon verweren tegen partijdige magistraten of
rechters.
Solons politiek regime, dat de aristocratische oligarchie verving, was een
timocratie, waarin ambten en waardigheden verleend werden naargelang van de census
of de schatting van iemands vermogen: iedereen kon deelnemen aan het staatsbestuur,
maar de aard van deelname was afhankelijk van ieders financieel vermogen. Elk ambt
was zo bv. alleen toegankelijk voor mensen uit bepaalde klassen. De macht kwam dus
in handen van de geldadel.
Solon deelde de maatschappij in vier klassen in, waarbij hij mogelijk
(gedeeltelijk) teruggreep naar reeds bestaande groepen: (1) Pentakosiomedimnoi waren
personen die jaarlijks vijfhonderd medimnoi of metretai graan of andere vruchten
konden oogsten [een medimnos was een maat voor droge waren, ca. 52,5 liter; een
metretes was een maat voor vloeistoffen, ca. 38,88 liter]; toen in de periode na Solon
geld in opgang raakte, werd een equivalent van vijfhonderd drachmen bepaald. Voor
een opbrengst van vijfhonderd medimnoi had men een 45 hectaren (ca. 670 x 670 m)
nodig, wat niet uitzonderlijk veel is. (2) Hippeis of 'ruiters' waren personen met een
inkomen van driehonderd medimnoi of metretai, dan wel alle personen die hun eigen
krijgspaard konden onderhouden; deze twee criteria weerspiegelen waarschijnlijk een
chronologisch verschil. (3) Zeugitai of 'personen met een span trekdieren' hadden een
inkomen van tweehonderd medimnoi. (4) Thetes of 'dagloners' hadden een inkomen van
minder dan tweehonderd medimnoi.
Ook de aanstelling van de magistraten werd hervormd. Vóór Solon benoemde
de areopagos 'de meest geschikte' voor elk ambt, die ongetwijfeld gekozen werd uit de
aristocraten. In theorie werden magistraten waarschijnlijk aangesteld door het volk,
maar in de praktijk was dit een onderlinge afspraak van de rijken. Vanaf Solon echter
werden de negen archontes waarschijnlijk aangeduid door loting uit veertig
80
gepreselecteerde kandidaten, waarbij elk van de vier phylai tien kandidaten
afvaardigde.
De areopagos had nog steeds verschillende bevoegdheden, waaronder het
toezicht op de wetten en een aantal gerechterlijke taken, en 'nam de belangrijkste
beslissingen'. Solon stelde evenwel ook de boule of 'raad' van vierhonderd in, met
honderd leden uit elke phyle. Het was waarschijnlijk de bedoeling om de boule een rem
te laten zijn voor de macht van de areopagos en van de volksvergadering (in de
veronderstelling dat deze toen al bestond en effectief macht had). De bevoegdheden van
de boule behelsden het verklaren van de oorlog, het stemmen van wetten, het toekennen
van het burgerrecht aan buitenlanders, het verlenen van privileges, en de verkiezing van
bepaalde magistraten. Zeker in latere periodes beheerde de boule de agenda van de
ekklesia, en stelde ze probouleumata op, een vorm van voorafgaandelijk advies dat aan
de ekklesia ter bekrachtiging voorgelegd werd.
(5) Peisistratos en zijn zonen Hippias en Hipparchos (ca. 561-510 v.C.)
Na Solon heerste er een algemene ontevredenheid zowel bij de aristocraten
wegens de aantasting van hun privileges, als bij het volk omdat zijn maatregelen niet
radicaal genoeg waren en men niet was overgegaan tot een grondverdeling. Solon
vertrok op reis en er kwamen grote woelingen. Athene was rijp geworden voor de
tirannie. Er kwamen drie politieke formaties die elk gebonden waren aan een
geografische streek, en die steeds heviger tegen elkaar ageerden. (1) De pediakoi of
'vlaktebewoners' waren de eupatridai, de rijke grondbezitters. Deze partij van
conservatieven, die een oligarchie wilden, werd geleid door Lykourgos. (2) De paralioi
of 'kustbewoners' bestonden uit de nieuwe klasse van bv. handelaars, vissers en
zeevaarders die door handel rijk geworden. Hun leider was Megakles van het geslacht
van de Alkmaionidai, die dankzij een amnestiewet van Solon waren teruggekeerd. (3)
De diakrioi of 'bergbewoners' waren de herders en de keuterboertjes, waarbij zich
aristocraten groepeerden die geruïneerd waren door de schuldafschaffing, en
vreemdelingen die het burgerrecht hadden geüsurpeerd. Aan het hoofd van deze partij,
die tot democratie geneigd was, stond Peisistratos, een Alkmaionide langs moederzijde.
Ze omvatte dus alle ontevredenen, de lagere klassen uit de stad en het platteland, en
stelde zich op als de progressieve partij.
Peisistratos, die zich in de oorlog tegen Megara onderscheiden had, greep
waarschijnlijk de macht in 561/560 v.C. en riep zich uit tot tiran, ondanks het protest
van de oude Solon. Mogelijk in 561/560 of in 560/569 v.C. werd Peisistratos een eerste
maal in ballingschap gedreven door toedoen van de aanhangers van Megakles en
Lykourgos. Waarschijnlijk in 557/556 of 556/555 v.C. kon Peisistratos terugkeren met
81
de steun van Megakles, die eveneens politieke problemen had gekregen en die hem met
zijn dochter liet trouwen. Zijn terugkeer werd op een listige manier ingekleed: men liet
het gerucht circuleren dat de godin Athena Peisistratos terug aan de macht wilde
brengen, en toen hij zijn intrede deed in de stad samen met een indrukwekkende vrouw
die als Athena was verkleed, werd hij door het volk met respect ontvangen. Mogelijk in
556/555 v.C. werd Peisistratos voor de tweede keer verbannen, waarna hij zich vestigde
in Rhaikelos, een plaats in de buurt van het latere Thessalonike; vandaar veroverde hij
het Pangaion gebergte met al zijn goud- en zilvermijnen, zodat hij geld genoeg
verzamelde om een huurlingenleger op de been te brengen. Daarna trok hij naar Eretria
op Euboia. Met de hulp van de stad Thebai in Boiotia, van de aristocraat Lygdamis van
Naxos en van de hippeis van Eretria landde hij bij Marathon en versloeg hij de
Atheners bij de tempel van Athena in Pallene. Hij bezette Athene en vestigde zijn
tirannie definitief, waarschijnlijk in 546/545 v.C.
Alle bronnen getuigen van een gematigde en milde alleenheerschappij, eerder in
het voordeel van de burgers dan van de tiran. In de oudheid kon het concept tirannie
immers nog een positieve bijklank hebben. Het traditionele beeld wil zo dat Peisistratos
een anti-aristocratische politiek voerde en gesteund werd door het volk, dat achter zijn
maatregelen en die van zijn zonen een hervormingsprogramma stak, en dat zij de
belangen verdedigden van de tot dan toe door de adel benadeelde bevolkingslagen.
Tegen deze visie kwam echter terecht de kritiek dat de politiek van Peisistratos en zijn
zonen waarschijnlijk eerder gericht was op het vestigen van een persoonlijke
heerschappij en de vermeerdering van hun eigen prestige. In plaats van de adel tegen te
werken schakelden zij ze juist zoveel mogelijk in hun heerschappij in. De wetten van
Solon bleven bestaan en Peisistratos onderwierp zichzelf aan de wet. Zijn tirannie werd
vergeleken met de tijd van Kronos, de vader van Zeus, i.e. met een gouden tijdperk,
omdat er een grote economische en culturele bloei bestond in Athene. Dit was echter
niet zozeer het resultaat van een welbepaalde politiek, dan wel van de lange vrede en de
algemene welvaart.
Toch zijn er een aantal maatregelen van Peisistratos gekend. (1) Peisistratos
leende geld aan het volk om landbouwondernemingen in stand te houden of te
beginnen. Hij verdeelde geld en gronden (uit het bezit van verbannen oligarchen) om zo
de stad te bevrijden van de grote massa, die een politiek gevaar was. (2) Peisistratos
voerde een directe belasting in, namelijk een dekate of 10% van het inkomen. (3) Er
werden demos-rechters ingesteld, die rondreisden door de demoi van Attica, waardoor
de boeren hun werk niet moesten verwaarlozen en tegelijk buiten Athene konden
worden gehouden. (4) Peisistratos nam ook een aantal economische maatregelen. De
oudste Atheense munten, de zogenaamde 'Wappenmünzen' met heraldische (?)
symbolen, werden onder Peisistratos ingevoerd. De zogenaamde Atheense 'uilen', met
82
de godin Athena op de voorzijde en haar uil op de keerzijde, werden mogelijk voor het
eerst geslagen onder de regering van zijn zoon Hippias; deze tetradrachmen werden de
belangrijkste zilvermunten bij de Grieken en kregen een nationaal karakter. De
verovering van Sigeion aan de Hellespontos op Mytilene beveiligde de graanweg naar
de Zwarte Zee. Er kwam een grote export tot stand van Attische zwart-figurige
keramiek, en Korinthos werd van de markt verdrongen. Deze vazen bestonden reeds
vroeger, maar kwamen in deze tijd sterk tot ontwikkeling. Naast de welstand van de
boeren volgde dus ook de ontwikkeling van de handelaarsklasse. De lange vrede onder
het bewind van Peisistratos en zijn zonen zorgde voor een economische bloei, waarvan
ook het volk de voordelen proefde.
Onder Peisistratos begon de verfraaiing van Athene (afb. 20). Op de akropolis
(afb. 21), waar Peisistratos zijn residentie had, was de bouwactiviteit gering: het gaat
o.a. om het begin van de aanbouw van de tempel van Athena Nike, en om enkele kleine
schathuizen. Mogelijk werd in deze tijd ook gebouwd aan het Hekatompedon, de
voorloper van het Parthenon, maar daarover bestaat discussie. Beeldhouwers uit Ionia
kwamen naar Athene, zodat de korai of vrouwenbeelden op de akropolis verschenen.
Aan de zuidelijke zijde van de agora werd een onderdeel van de heliaia of de
volksrechtbank opgegraven dat mogelijk uit deze tijd stamt, maar eigenlijk is op de
agora niets met zekerheid aan de tiran of zijn zonen toe te schrijven. Het Olympieion,
de tempel van Zeus ten zuidwesten van de akropolis, werd opgetrokken onder
Peisistratos, maar reeds zijn zonen begonnen aan een grondige verbouwing. Boven de
Kallirroe bron in zuidoost Athene werd een fontein opgetrokken die de Enneakrounos
of 'negen-bron' genoemd werd. Men stelt soms dat met deze 'bouwpolitiek' sociale
doeleinden waren gemoeid en dat Peisistratos op deze manier arbeid wilde verschaffen
aan de burgers, maar zijn bouwactiviteit wordt flink overroepen, zodat die zeker geen
algemene welstand voor burgers en werklozen gebracht kan hebben en er duidelijk geen
sprake was van een algemene tewerkstelling. Zijn 'bouwpolitiek' was eerder een
kwestie van persoonlijk prestige dan van tewerkstelling.
Onder Peisistratos en zijn zonen (waarbij vooral Hipparchos een grote rol
speelde) verscheen wellicht de 'definitieve' uitgave van Homeros en misschien ook die
van Hesiodos. Onder Hipparchos en Hippias vestigden zich aan het Atheense hof
auteurs als de Ionische lyricus Anakreon van Teos en de koorlyricus Simonides van
Keos.
Men heeft soms gesuggereerd dat Peisistratos een doelbewuste
godsdienstpolitiek zou hebben gevoerd tegen de adel en voor de volks-eredienst, maar
deze stelling is moeilijk hard te maken. Toch vonden er op religieus gebied enkele
nieuwe evoluties plaats. (1) De cultus van Pallas Athena kreeg nieuwe impulsen,
vermits ze de schutsgodin van Peisistratos was. De godin werd afgebeeld op de
stadsmunten en de vierjaarlijkse Panathenaia (ta; Panaqhvnaia) werden verder
83
uitgebouwd tot een nationale manifestatie. (2) De Demeter-cultus in Eleusis werd
verder uitgebouwd, met o.a. de bouw van een grotere inwijdingsruimte of telesterion.
Peisistratos maakte er een panhelleense cultus van om Athene zo uit te bouwen tot een
groot religieus centrum en tegelijk persoonlijk prestige te verwerven. (3) Vanaf 540
v.C. vindt men op de Atheense zwart-figurige vazen een groter aantal Dionysosmotieven, wat zou wijzen op een toenemend belang van de godheid. De Dionysia (ta;
Dionuvsia) werden gepromoot tot een cultuurfeest, maar hierbij is geen sprake van
een volksgodsdienst: Dionysos was reeds vroeg geïntroduceerd in de eredienst van de
polis en was een van de belangrijkste goden van de aristocraten, die in de maand
Gamelion (januari / februari) de Lenaia (ta; Lhvnaia) vierden ter ere van Dionysos
Lenaios. De (grote) Dionysia (ta; Dionuvsia) werden in de maand Elaphebolion
(maart / april) ingericht met drie dagen durende agones of toneelwedstrijden ter ere van
Dionysos Eleuthereus. De opvoering van koorliederen gebeurde oorspronkelijk reeds
op de Lenaia en werd overgeheveld naar de jongere feesten voor Dionysos Eleuthereus.
Ook het ontstaan van het beroemde genre van de Griekse tragedie kan onder de
regering van Peisistratos worden gesitueerd. In plaats van een gewoon koorlied droeg
een zekere Thespis uit de demos Ikaria immers op de grote Dionysia van 534 v.C. als
eerste een lied voor waarbij hij zichzelf als acteur tegenover het koor plaatste en
waarbij hij tijdens de pauzes in de zang datgene speelde wat door het koor was
bezongen.
Peisistratos stierf in 528/527 v.C. Hij had waarschijnlijk vijf zonen, waarvan
Hippias, de oudste, en Hipparchos beiden de tirannie in Athene verder zetten. In
514/513 v.C. werd Hipparchos vermoord door Harmodios en Aristogeiton, de
zogenaamde 'tirannendoders', waarschijnlijk het resultaat van een persoonlijke wraak in
een amoureuze kwestie, eerder dan het gevolg van democratische of politieke
gevoelens. De ware tiran was Hippias, hoewel hij aanvankelijk een goed leider was.
Ten gevolge van de moord op zijn broer werd zijn regering echter drukkender en ging
hij een persoonlijk bewind voeren met vele executies en verbanningen.
De tirannie kwam ten val in 511/510 v.C. doordat de Alkmaionidai (en dus niet
het volk) Hippias konden verdrijven met de steun van het orakel van Delphoi en van
koning Kleomenes I van Sparta. Persoonlijke motieven speelden alweer een belangrijke
rol.
(6) Kleisthenes (ca. 508/507 v.C.)
Na de val van Hippias ontstond in Athene een machtsstrijd tussen Isagoras, de
leider van de pediakoi, en de Alkmaionide Kleisthenes, de leider van de paralioi.
Isagoras won en werd in 508/507 v.C. archon als leider van de conservatieven.
84
Kleisthenes sloot een akkoord met de volkspartij, zodat hij de meerderheid behaalde, en
tegen Isagoras in beloofde hij het volk een democratischer wetgeving. Isagoras riep
opnieuw de hulp van Sparta in. Het leger van koning Kleomenes I van Sparta verdreef
Kleisthenes en een groot aantal Atheense families, onder het voorwendsel dat de
Alkmaionidai nog steeds verdoemd waren voor de goddeloze moord op de aanhangers
van Kylon, hoewel de Alkmaionidai daarvoor reeds onder Solon amnestie hadden
gekregen. Isagoras ontwierp een nieuw regime, namelijk een oligarchie met een raad
van driehonderd. Om conflicten te vermijden met de bestaande boule trachtte Isagoras
die te ontbinden, maar er kwam meer en meer oppositie. Bij ongeregeldheden
verschansten de aanhangers van Isagoras en Kleomenes zich op de akropolis, maar ze
moesten na drie dagen capituleren. Isagoras werd vermoord en Kleomenes keerde naar
Sparta terug. Kleisthenes en de andere ballingen werden teruggeroepen, en Kleisthenes
werd de 'leider en kampioen van het volk'.
Volgens Herodotos was Kleisthenes slechts een opportunist die de kant van het
volk koos om Isagoras opzij te zetten en zelf de macht te grijpen. Wat er ook van zij,
zijn hervormingen waren doorslaggevend voor het ontstaan van de egalitaire
democratie in Athene en wel door het creëren van nieuwe kaders waarin alle burgers
pasten en waardoor het volk zijn soevereiniteit kon uitoefenen. Dit betekende het einde
van de aristocratische maatschappij en de geboorte van de democratie.
De drie natuurlijke regio's, die min of meer samenvielen met de verschillende
politieke partijen, werden onder Kleisthenes de officiële indeling van Attica en dienden
als basis voor zijn constitutionele hervormingen. Elke regio werd ingedeeld in tien
trittyes of 'derden' met elk een aantal demoi of dorpen. Uit elk van die drie regio's werd
één trittys door het lot aangewezen, en die drie, geografisch gescheiden trittyes samen
vormden één phyle, zodat de bevolking niet langer over vier, maar over tien phylai
verspreid was en de macht van de regio's gebroken werd. Het was Kleisthenes'
bedoeling om de verschillende klassen te vermengen en zo aan meer burgers politieke
rechten te geven. Er kwamen tien archontes (één per phyle) in plaats van negen, waarbij
de grammateus of secretaris van de thesmothetai de tiende archon werd. Elke phyle
leverde jaarlijks afwisselend de 'archon eponymos'.
Kleisthenes zorgde voor een reorganisatie van de demoi, die een aantal politieke
bevoegdheden kregen. Om de integratie van een aantal nieuwe burgers in de staat te
bevorderen en om hun eventueel vreemde etnische herkomst te camoufleren werden
burgers niet langer aangeduid met hun patronymikon of vadersnaam, maar met hun
demotikon, namelijk de naam van de demos waarin men leefde. Vooral de aristocraten
protesteerden hiertegen, zodat men geleidelijk tot een consensus kwam waarbij zowel
patronymikon als demotikon naast elkaar gebruikt werden.
85
Het aantal leden van de boule steeg van vierhonderd naar vijfhonderd, zodat
men per phyle vijftig raadsleden had, die door het lot werden aangeduid. De boule werd
het voornaamste democratische lichaam dat instond voor het dagelijks bestuur van
Athene. Het functioneren van deze raad is goed bekend vanaf het midden van de 5e
eeuw v.C., maar er is minder duidelijkheid over de tijd van Kleisthenes. Misschien was
er ook toen al een opdeling in prytaneiai of periodes waarin een bepaalde phyle de
prytaneis of 'heersers' leverde, die het dagelijks bestuur van de boule waarnamen. Elke
phyle had zo gedurende één tiende van het jaar het bestuur in handen; de eerste vier
prytaneiai telden 36 dagen, de laatste zes prytaneiai 35 dagen [(4 x 36) + (6 x 35) = 354
dagen, wat overeenkomt met een maan-jaar van twaalf maanden van elk 29 of 30
dagen]. Ook de organisatie van de ekklesia veranderde. De bevoegdheden van de
areopagos bleven behouden. De vier oude phylai met de phratriai en de gene bleven
bestaan, maar ze verloren hun politieke betekenis, en hadden alleen nog een religieuze
functie. Ook de indeling van Solon in de censusklassen bleef behouden, en wel met
betrekking tot het verlenen van toegang tot de magistraturen en tot het vervullen van
militaire taken.
(7) De instellingen in de periode 508-480 v.C.
In de jaren na Kleisthenes kwamen er verdere constitutionele maatregelen om
zijn werk af te ronden en om de democratie beter te beschermen tegen een mogelijke
tirannie. Velen hiervan kunnen niet precies gedateerd worden.
De wet op het ostrakisme was bedoeld om de democratie te beschermen tegen
mogelijke tirannen. Het was geen straf, maar een preventieve maatregel. Men stuurde
immers een burger die het plan scheen te koesteren om een tirannie tot stand te brengen,
voor maximaal tien jaar in ballingschap, terwijl iemand bij een strafrechterlijke
verbanning levenslang verdreven werd, zijn burgerrechten verloor, en zijn goederen
verbeurd verklaard werden. Er zijn een twintigtal geostrakiseerden gekend uit de
literaire bronnen en uit de ostraka; voor een tiental daarvan beschikt men over meer
concrete informatie. Allemaal werden ze binnen de tien jaar teruggeroepen, behalve
Themistokles, wiens ostrakisering (ca. 470 v.C.) wegens een veroordeling voor
hoogverraad in levenslange ballingschap werd omgezet, en behalve Hyperbolos, die zes
jaar na zijn verbanning vermoord werd. Alle bekende gevallen situeren zich tussen
488/487 (Hipparchos) en 418/417 v.C. (Hyperbolos).
Eén maal per jaar werd de vraag gesteld aan het volk of men het ostrakisme
wenste toe te passen. Er werd beslist bij stemming door handopsteking. Volgens
sommige bronnen moesten er minstens zesduizend burgers aanwezig zijn om de
procedure in gang te laten zetten. Andere bronnen daarentegen spreken van zesduizend
86
stemmen tegen één bepaalde persoon, vooraleer hij verbannen kon worden. De
stemming was geheim en gebeurde op de agora in plaats van op de Pnyx, de plaats in
Athene waar normaal de volksvergaderingen gehouden werden. Iedereen wierp een
ostrakon met een naam erop in een urne. Voor Themistokles zijn heel wat ostraka
teruggevonden die door een aantal dezelfde handen zijn geschreven, zodat men kan
veronderstellen dat er bedrog in het spel was.
In 506 v.C. richtte Athene de eerste klerouchia of miltaire burgerkolonie in op
het eiland Salamis. Andere klerouchiai volgden in Chalkis op Euboia, op de Thrakische
Chersonesos, op Lemnos en op Imbros. In tegenstelling met de oudere kolonies werden
deze klerouchiai geen nieuwe autonome poleis, maar bleven de inwoners Atheense
burgers. Men had hierbij de bedoeling arme burgers grond geven en tegelijk op
bedreigde plaatsen garnizoenen vestigen.
Mogelijk is het college van tien strategoi of legeraanvoerders gecreëerd in
501/500 v.C. Vóór deze datum is er inderdaad geen doorslaggevend bewijs dat er een
jaarlijks college van strategoi bestond. Oudere strategoi zijn wel betuigd, maar het is
niet duidelijk of het hierbij ging om een vast college, dan wel om een ad hoc aanstelling
voor een oorlog buiten Attica. De tien strategoi, één uit elk van de tien phlyai, werden
verkozen en niet geloot. De 'archon polemarchos', die voorheen het opperbevel over het
leger alleen in handen had, behield (aanvankelijk) de controle over het hele leger; hij
kon echter niet handelen tegen de meerderheid van de strategoi in, maar bij staking van
stemmen had hij wel de beslissende stem. Beslissingen werden dus genomen op basis
van het prestige en de militaire talenten van de betrokken polemarchos en strategoi, die
elk de vergadering voor zich probeerden te winnen. De stafvergadering vóór de slag bij
Marathon in 490 v.C. zoals beschreven in Herodotos, 6, 109-110 is een mooie illustratie
van de besluitvorming in het leger. De tien strategoi waren verdeeld over de vraag of
men slag moest leveren of niet, en het was de strategos Miltiades die de polemarchos
Kallimachos ervan kon overtuigen om de beslissende stem te geven tot de strijd. Deze
regeling belette dus dat één persoon het leger zou kunnen misbruiken, en het bleek een
doeltreffende maatregel om het volk te beschermen.
In het kader van een steeds verdergaand democratiseringsproces werden de
archontes vanaf 487/486 v.C. niet langer verkozen (zoals het waarschijnlijk onder
Peisistratos en zijn zonen de gangbare praktijk was), maar opnieuw door het lot
aangeduid. Voor de strategoi hield men het evenwel bij verkiezingen, omdat men niet
aan het toeval kon overlaten wie het leger zou leiden. De strategoi werden dus de
machtigste figuren, en omdat de polemarchos als een van de archontes door het lot werd
aangeduid, moest hij zijn militaire macht afstaan en behield hij enkel een aantal
87
religieuze en juridische bevoegdheden. Tijdens de oorlog tegen Xerxes I in 480 v.C.
was er dus geen polemarchos meer. De macht lag collegiaal bij de tien strategoi.
88
2.3.2. De Klassieke periode (ca. 500-323 v.C.)
2.3.2.1. De Perzische oorlogen (ca. 499-478 v.C.)
[cf. PUTZGER, 1992, p. 12 (I): 'Die Perserkriege 500 bis 478 v. Chr.']
De geschiedenis van de Perzische oorlogen werd in detail beschreven in de
Historiae van Herodotos.
(1) De Ionische opstand (ca. 499-494 v.C.)
Vanaf ca. 680 v.C. was Lydia onder leiding van koning Gyges begonnen haar
macht uit te breiden over het westen van Klein-Azië. Rond 615 v.C. maakten zo ook de
Ionische steden op de westkust van Klein-Azië deel uit van het Lydische rijk. Koning
Kroisos (561/560-547/546 v.C.) onderwierp deze steden echter effectief, zodat ze
verplicht werden belastingen te betalen. Alleen Miletos (afb. 22) behield een
onafhankelijke positie dankzij een ouder verdrag met koning Alyattes (ca. 615-560
v.C.). Kroisos nam een zeer welwillende houding aan tegenover de Grieken, waardoor
de steden hun autonomie grotendeels konden bewaren. Ca. 547/546 v.C. onderwierpen
de Perzen Lydia en namen ze de steden van Klein-Azië in [cf. 2.1.4]. Onder Dareios I
(522-486 v.C.) begon de Perzische overheersing zwaarder te wegen op de Griekse
steden. Enerzijds stimuleerde hij de opkomst van tirannen, die gemakkelijker
gecontroleerd konden worden. Anderzijds werden de handelsactiviteiten van de
Ionische steden belemmerd door de expansiedrang van Dareios naar het noorden van de
Aigaeïsche Zee. Thrakië en Makedonia werden in 512 v.C. ingepalmd en de
handelsroute naar de Zwarte Zee kwam onder Perzische controle.
De onmiddellijke aanleiding voor de Ionische opstand lag echter bij Aristagoras,
de tiran van Miletos. Hij kwam in problemen met Dareios en vreesde afgezet te worden.
Hij riep daarom rond 499 v.C. de Ionische steden op om in opstand te komen en zocht
steun in het moederland. Sparta weigerde en alleen de Ionische steden Athene en
Eretria leverden de eerder symbolische hulp van respectievelijk twintig en vijf schepen.
Rond 498 v.C. slaagden de opstandelingen erin om Sardeis in brand te steken, maar de
Perzen sloegen hard terug. De Ionische vloot werd in 495/494 v.C. verslagen in de
zeeslag bij het eiland Lade vóór de kust van Miletos. De stad Miletos zelf werd in 494
v.C. verwoest en een deel van de bevolking werd gedeporteerd naar het binnenland
[Herodotos, 5, 28-51; 5, 97 - 6, 21]. Na de onderdrukking van de opstand gaf Dareios
blijk van gematigdheid: er werden geen nieuwe tirannen geïnstalleerd, en voor zover
men kan nagaan, werd ook de financiële druk niet verhoogd.
89
In 492 v.C. ondernamen de Perzen onder leiding van Mardonios een expeditie
naar Thrakië, waar de toestand ten gevolge van de Ionische opstand onzeker was
geworden. Het leger had fel te lijden onder aanvallen van de inlandse bevolking en de
vloot leed zware verliezen in een storm bij het Athos gebergte op Chalkidike, maar de
Perzen slaagden erin om de satrapeia weer stevig in hun greep te krijgen [Herodotos, 6,
43-45].
Dareios I zond rond 491 v.C. boodschappers naar alle Griekse staten met de
vraag zich aan hem te onderwerpen en hem symbolisch aarde en water te zenden. Vele
eilanden en staten bogen, maar Sparta en Athene weigerden [Herodotos, 6, 48-50.94; 7,
133].
(2) De Perzische expeditie van 490 v.C.
In 490 v.C. ondernamen de Perzen onder leiding van Datis een expeditie in de
Aigaeïsche Zee, waarvan de draagwijdte en de bedoeling moeilijk vast te stellen zijn
wegens de eenzijdige Griekse bronnen. Deze stellen de tocht voor als een
strafmaatregel die rechtstreeks gericht was tegen Athene en Eretria omwille van hun
hulpverlening aan de Ionische opstandelingen. Zeker is dat de Perzische vloot (die 600
triereis telde) een aantal Kyklades eilanden zoals Naxos onder Perzische controle
bracht, zodat de Grieken in Klein-Azië afgezonderd werden van de rest van de Griekse
wereld. De stad Eretria werd verwoest. Het is minder duidelijk wat de Perzen met
Athene op het oog hadden. Mogelijk wilden ze de verbannen Hippias, de zoon van
Peisistratos die naar Perzië was gevlucht, opnieuw als tiran in Athene installeren om zo
de stad onder controle te krijgen.
De Perzische troepen gingen aan land in de baai van Marathon. Het Atheense
leger van negenduizend hoplitai werd slechts geholpen door duizend hoplitai uit
Plataiai in Boiotia, want de hulp uit Sparta kwam te laat. Het juiste aantal Perzische
troepen is niet gekend, maar waarschijnlijk waren ze minstens tweemaal zo talrijk. De
Atheense strategos Miltiades slaagde erin om zijn krijgsplan door te drukken binnen het
college van tien strategoi [cf. 2.3.1.4], en het kwam tot een veldslag die door de
Atheners gewonnen werd. Volgens de traditie sneuvelden er slechts 192 Atheners,
terwijl er 6400 Perzen de dood vonden [Herodotos, 6, 94-120]. Deze overwinnig werd
in de latere Atheense traditie ongetwijfeld opgeschroefd, maar in ieder geval heeft dit
feit de Atheners moreel gesterkt en was het voor de rest van de Griekse wereld een
bewijs van de militaire macht van Athene.
(3) Militaire voorbereidingen ca. 490-480 v.C.
90
Volgens Herodotos zou Dareios I onmiddellijk na Marathon begonnen zijn met
de voorbereidingen van een nieuwe expeditie, die een veel grotere omvang zou hebben
dan de vorige. Een opstand in Egypte en de dood van Dareios vertraagden de
onderneming, maar zijn zoon Xerxes I (486-465 v.C.) werkte het plan verder uit
[Herodotos, 7, 1-6].
In Athene bleef de strijd tussen de verschillende leidende families voortbestaan,
en vanaf 488/487 v.C. werden verschillende politici door het ostrakisme verbannen [cf.
2.3.1.4]. Miltiades stierf in 489 v.C., zodat Themistokles Athene in de richting van een
maritieme macht kon oriënteren. Hij slaagde erin om met de hulp van het orakel van
Delphoi de Atheners te overtuigen van de noodzaak om hun krijgsvloot te vergroten.
De geldmiddelen daarvoor werden gevonden in de inkomsten van een nieuw ontdekte
zilverader in de mijnen van het Laurion gebergte. Zo wist Athene in korte tijd ongeveer
tweehonderd schepen te bouwen [Herodotos, 7, 138-144].
Ook buiten Athene beseften de Grieken het Perzische gevaar en in 481 v.C.
vond op de Isthmos het zogenaamde congres van Korinthos plaats van de
afgevaardigden van de Griekse staten die bereid waren tot een gezamelijk verzet. Het
ging om Athene, Sparta en zijn bondgenoten, Korinthos en enkele van haar kolonies,
Plataiai, Thespiai, Aigina en Megara. Belangrijke afwezigen waren Thessalia, Boiotia,
Achaia en Argos. Hangende geschillen - zoals dat tussen Athene en Aigina - werden
bijgelegd, en men besliste om diegenen die zich aan de Perzen overgaven, te straffen.
Er werd tevergeefs hulp gezocht bij het machtige Syrakousai in het westen en bij Kreta,
en ten slotte werd het opperbevel over zowel het landleger als de vloot toegekend aan
Sparta [Herodotos, 7, 132.145-171].
(4) De Perzische expeditie van 480-479 v.C.
In het begin van de zomer van 480 v.C. stak een Perzisch landleger van
honderdduizend manschappen over een speciaal daarvoor gebouwde brug de
Hellespontos over, en viel het Griekenland vanuit het noorden binnen, terwijl een vloot
het landleger langsheen de kust volgde. De Grieken vertrouwden op de vloot van
Athene en wilden de Perzen dwingen tot een zeeslag. De Spartaanse koning Leonidas
probeerde daarom in juli 480 v.C. de pas van de Thermopylai bezet te houden tot de
Perzische vloot nabij kaap Artemision in het noorden van Euboia zou verslagen zijn. De
zeeslag bleef echter onbeslist, en Leonidas met driehonderd Spartanen en zevenhonderd
soldaten uit Thespiai vonden uiteindelijk de dood.
De Perzische troepen konden ongehinderd doordringen tot Athene en de
Perzische vloot ankerde vóór Phaleron nabij de stad. Athene zelf werd geplunderd en de
akropolis werd in brand gestoken. Themistokles had ondertussen het initiatief genomen
om Attica te ontruimen. De Griekse vloot trok zich terug in de baai van Salamis en de
91
landtroepen stelden zich op de Isthmos op. Er dreigde een barst te komen in het Griekse
bondgenootschap, want de steden van de Peloponnesos dachten in de eerste plaats aan
hun eigen veiligheid en wilden Attica prijsgeven samen met de Atheense bevolking, die
naar Salamis en Aigina was geëvacueerd. Themistokles wist hen echter te overtuigen
om slag te leveren in de engte van Salamis, en in september 480 v.C. leed de Perzische
vloot daar een zware nederlaag. Xerxes I vertrok naar Sardeis, waarschijnlijk om een
mogelijke weerslag van deze nederlaag op de Grieken in Klein-Azië te voorkomen,
terwijl het bijna onaangetaste Perzische landleger zich onder leiding van Mardonios
terugtrok naar Thessalia. Opnieuw kwamen de meningsverschillen in het Griekse kamp
tot uiting, in zoverre dat de Perzen zelfs een vergeefse poging ondernamen om de
Atheners aan hun kant te krijgen [cf. het citaat in 2.3.1.1]. De Perzen vielen in 479 v.C.
opnieuw aan en konden Athene voor een tweede maal verwoesten, maar onder druk van
de Grieken moest Mardonios zich terugtrekken in Boiotia. Athene kon de bondgenoten
overtuigen om slag te leveren bij Plataiai, waar toen ook het Perzische landleger werd
verslagen. Enkele dagen later ten slotte werden de resten van de Perzische vloot
verslagen nabij kaap Mykale. In 478 v.C. nam Athene de stad Sestos in aan de
Hellespontos, zodat de stad opnieuw de doorvaart naar de Zwarte Zee controleerde
[Herodotos, 7, 7 - 9, 122].
2.3.2.2. De suprematie van Athene (478-431 v.C.)
(1) De eerste Delisch-Attische zeebond
[cf. PUTZGER, 1992, p. 12 (II): 'Der Attische Seebund 478 bis 431 v. Chr.']
Toen het Perzische gevaar (voorlopig) was afgeweerd, kwam de tegenstelling
tussen Sparta en Athene op het voorplan. Sparta was militair een gevestigde macht,
maar had zich tijdens de Perzische oorlogen niet steeds gedragen als een betrouwbaar
leider voor de hele Griekse coalitie. Athene van zijn kant genoot een enorm prestige,
omdat het verantwoordelijk was voor enkele belangrijke overwinningen, en beschikte
over een sterke vloot, zodat de stad zich opwierp als leider van de Griekse weerstand
tegen de Perzen. Intern was Athene evenwel verdeeld: de aristocratische groepen waren
Sparta goed gezind en wilden de actie vooral toespitsen op de Perzen, terwijl de
democratische groepen Sparta vijandig gezind waren en eerder de leiding over Hellas
wilden nastreven.
Een van de knelpunten tussen Athene en Sparta was de vraag of men nog
vestingen in Griekenland zou (her)bouwen ten noorden van de Isthmos. Sparta
argumenteerde dat de Isthmos de verdediginslinie moest worden, zodat er elders beter
geen vestingen meer zouden zijn waarin een eventuele buitenlandse vijand zich zou
kunnen verschansen. Athene was het hier helemaal niet mee eens en begon onder
92
leiding van Themistokles aan de bouw van een geweldige vestingmuur van 60 stadia
lang (ca 11 km) rond Athene. Deze liep van Athene enerzijds naar de haven Peiraieus
en anderzijds naar Phaleron iets meer ten zuiden. Na 460 v.C. verloor deze zuidelijke
muur zijn functie en werden de zogenaamde lange muren opgetrokken die Peiraieus
met Athene verbonden.
De Perzische dreiging bleef bestaan en enkele Ionische steden moesten nog
bevrijd worden. Met het oog hierop ontstond een symmachia of militair
bondgenootschap tussen een aantal poleis, zonder bepaling van de tijdsduur.
Belangrijke eilanden als Samos, Chios en Lesbos boden Athene de leiding van hun
vloot aan, zodat in 478 v.C. de zogenaamde Delisch-Attische zeebond ontstond. In de
loop van de volgende jaren sloten zich nog vele andere staten aan, waaronder de meeste
Kyklades eilanden, Euboia, Chalkidike, de Propontis en vele steden van Klein-Azië.
Athene was de leidende staat en had de meeste invloed in de bondsraad omdat vele
kleine staten de kant van Athene kozen. De bondsschat werd bewaard op Delos (afb.
23), waar tot 454 v.C. de bondsraad jaarlijks bijeenkwam. De leden van de bond
bewaarden hun autonomie, maar moesten oorlogsschepen ter beschikking stellen dan
wel een geldelijke bijdrage storten om de vloot van Athene uit te bouwen en om de
doelstellingen van de symmachia te verwezenlijken.
Het prestige van Themistokles daalde. Rond 470 v.C. werd hij geostrakiseerd uit
Athene, in 468 v.C. werd hij voor hoogverraad levenslang verbannen, en hij stierf in het
Perzische Magnesia aan de Maiandros in Klein-Azië ca. 459 v.C. In zijn plaats
verscheen vanaf 478/477 v.C. de strategos Kimon, de zoon van Miltiades, op het
voorplan. Kimon zette de strijd met de Perzen verder. Hij veroverde Eion in Thrakië in
476/475 v.C. en het eiland Skyros in 475 v.C., de laatste vestingen van de Perzen rond
de Aigaeïsche Zee, en vestigde er klerouchiai. Het eiland Naxos wilde zich in 470 v.C.
los maken van de zeebond, maar deze 'opstand' werd hardhandig onderdrukt en ook hier
werd een klerouchia gevestigd. Xerxes I bereidde ondertussen een revanche voor tegen
Griekenland. Kimon versloeg de Perzische vloot en hun leger echter aan de monding
van de Eurymedon rivier in Pamphylia ca. 469-466 v.C. Kimon wilde anderzijds een
goede verstandhouding met Sparta. Toen Sparta in 464 v.C. door een aardbeving totaal
verwoest werd, ontstond er opnieuw een opstand van de heilotes in Messene. Krachtens
het bondgenootschap van 481 v.C. riepen de Spartanen de hulp in van Athene.
Ephialtes, de leider van de democraten, weigerde, maar Kimon wist de
volksvergadering te overtuigen. Omdat de Spartanen de Atheense troepen niet
vertrouwden en zelfs terugzonden, verloor Kimon zijn aanzien en werd hij in 461 v.C.
geostrakiseerd. Na de moord op Ephialtes in datzelfde jaar werd Perikles de
belangrijkste man in Athene.
93
Athene breidde ondertussen ook zijn invloedssfeer in Griekenland uit. Het sloot
een verbond met Argos, de eeuwige vijand van Sparta, en met Thessalia. Megara lag in
conflict met Korinthos, en verliet in 461 v.C. de Peloponnesische bond om zich bij
Athene aan te sluiten. De Messeniërs, die zich na een lange weerstand op de berg
Ithome aan de Spartanen hadden overgegeven op voorwaarde van een vrije aftocht,
werden door Athene ca. 459 v.C. gevestigd in Naupaktos op de kust van Lokris, waar
ze de verbindingswegen van Korinthos bedreigden. Ook Kephallenia en Zakynthos in
de Ionische Zee traden in 455 v.C. toe tot de Delisch-Attische zeebond.
Korinthos, Aigina en Sparta kwamen hiertegen in verzet. Er volgden een reeks
veldtochten in Centraal-Griekenland, waar Athene enkele belangrijke successen boekte.
In 457 v.C. werd zo Aigina ingenomen, dat daarna alle belang verloor.
In Egypte kwam de Lybische vorst Inaros in 459 v.C. in opstand tegen Perzië.
Athene zag er ook interessante commerciële mogelijkheden, en stuurde eerst 200, en
later nog eens 40 schepen, die in 454 v.C. echter verpletterend werden verslagen. Om
geen risico's te lopen werd de schatkist van de Delisch-Attisch zeebond nog in dat jaar,
op voorstel van Samos, van Delos naar het Parthenon in Athene overgebracht. Kimon
was ondertussen uit zijn ballingschap teruggekeerd en werd in 450 v.C. weer strategos.
Hij voer naar Cyprus in een poging om het eiland bij de bond te krijgen, en behaalde
een overwinning bij Salamis op Cyprus, maar stierf bij de belegering van Kition.
Kallias, de schoonzoon van Kimon, sloot in 449/448 v.C. uiteindelijk vrede met
de Perzen. De vrijheid van de Griekse steden in Klein-Azië werd de facto erkend; de
Perzische vloot zou de Aigaeïsche Zee niet meer binnenvaren, en Athene zou elk plan
van verdere operaties tegen Perzië opgeven. Onmiddellijk liepen de bijdragen van de
bondgenoten van de Delisch-Attische zeebond terug. Onder het voorwendsel dat de
beveiliging van hun handelsgebied moest worden verdergezet, wist Perikles de bond
echter samen te houden.
In Centraal-Griekenland bleven de problemen bestaan. In de zogenaamde
tweede heilige oorlog (448-447 v.C.) stonden Phokis en Athene tegenover Delphoi,
Boiotia en Sparta. Athene werd in 447 v.C. verslagen bij Koroneia in Boiotia, waarna
de Boiotiërs, bevrijd van de Atheense controle hun bondstaat reorganiseerden. Leden
van de Delisch-Attische zeebond als Euboia en Aigina kwamen in opstand en werden
hierbij geholpen door de Spartanen, die een inval deden in Attica. Megara viel af en
trad weer toe tot de Peloponnesische bond. Perikles echter herstelde de toestand en
vestigde een reeks klerouchiai op Euboia. Zowel Sparta als Athene waren de oorlog
moe. Na onderhandelingen gevoerd door Kallias kwam men in 446/445 v.C. tot de
zogenaamde dertigjarige vrede. Athene gaf al haar veroveringen op, met uitzondering
94
van Aigina en Naupaktos. Sparta erkende officieel de Delisch-Attische zeebond. Geen
van beide staten zou de leden van de andere bond naar zijn eigen bond proberen over te
halen, noch in een opstand steunen; neutrale staten mochten echter vrij tot een van
beide bonden toetreden.
Na de vrede met Perzië en met Sparta bereikte Athene een hoogtepunt. Daar het
niet meer mogelijk was om het leiderschap van Athene op militaire wijze uit te breiden,
probeerde Perikles op een vreedzame wijze het panhellenisme te stimuleren,
waarbinnen hij een leidende rol zag voor zijn stad. Rond 449 v.C. riep hij zo in Athene
een panhelleens congres bijeen om te beraadslagen over het herstel van de door de
Perzen verwoeste tempels en over de veiligheid op zee. Alle Griekse steden waren
uitgenodigd, maar het initiatief mislukte omdat de leden van de Peloponnesische bond
afwezig bleven. Op de plaats van het oude Sybaris in Zuid-Italië stichtte Perikles in
444/443 v.C. de panhelleense kolonie Thourioi.
Perikles ging eveneens over tot de consolidatie van het Atheense rijk, waarbij de
bondgenoten meer en meer behandeld werden als onderdanen. Daar de symmachia voor
onbeperkte duur was gesloten, stond Athene niemand toe zich eruit terug te trekken. De
schatkist van de Delisch-Attisch zeebond was reeds in 454 v.C. naar Athene
overgebracht. De bondsraad werd niet meer bijeengeroepen en de Atheense
volksvergadering bepaalde eigenmachtig het bedrag van de bijdrage van de leden. Het
jaarlijkse overschot werd eenvoudigweg in de kas van Athene gestort en gebruikt voor
de constructie van het Parthenon en van andere bouwwerken in de stad. De autonomie
van de bondgenoten werd aangetast: alle voorname processen moesten voor de
Atheense volksrechtbank worden gevoerd, de steden mochten zelf geen zilvermunt
meer slaan, en eventuele aristocratische regimes werden door democratische
instellingen vervangen, terwijl in vele steden toezicht werd uitgeoefend door Atheense
commissarissen. Opstanden in Euboia (446 v.C.) en Samos (440-439 v.C.) werden met
onverbiddelijke strengheid onderdrukt. Klerouchiai werden niet alleen meer op barbaars
gebied gevestigd, zoals Amphipolis in Thrakië, gesticht in 436 v.C., maar ook bij leden
van de bond als Andros, Histiaia op Euboia, Samos, en andere plaatsen op de
Thrakische Chersonesos, aan wiens trouw men twijfelde. Men schat dat er rond 431
v.C. een tienduizend Atheense klerouchoi of bewoners van een klerouchia waren.
(2) De democratische instellingen van Athene
De overwinning bij Salamis in 480 v.C. bracht de thetes, de laagste
bevolkingsklasse, op de voorgrond. Zij hadden immers dienst gedaan op de vloot die de
beslissende overwinning had behaald. De thetes kregen hierdoor een groter politiek
gewicht en er ontstonden spanningen met de areopagos en de aristocratische partij van
95
Kimon. De democraten stonden onder leiding van Aristeides (gestorven in 468 v.C.) en
Themistokles (geostrakiseerd ca. 470 v.C.), en hun macht nam toe.
In 462/461 v.C. ten slotte slaagde Ephialtes erin een radicale democratie te
vestigen. De wetten die hij door de volksvergadering had laten stemmen, ontnamen aan
de areopagos zijn voornaamste bevoegdheden en verdeelden die over de meer
democratische instellingen van de boule, de ekklesia en de rechtbanken. De areopagos
behield enkel de juridische macht inzake doodslag. De hervormingen van Ephialtes
lokten misnoegen uit bij de aristocraten, en hij werd dan ook in 461 v.C. vermoord. De
democraten waren echter sterk genoeg en Ephialtes' opvolger werd zijn jonge helper
Perikles.
Onder Perikles kende de democratie haar hoogtepunt en haar meest
harmonieuze ontwikkeling. Er is overigens een zekere paradox in de hele situatie.
Perikles was in feite een dertig jaar lang de onbetwiste autoriteit en alleenheerser in
Athene (461-429 v.C.). Hij controleerde het geheel van de instellingen, maar werd
steeds legaal verkozen als strategos, ging zijn bevoegdheden niet te buiten en legde elke
keer rekenschap af. Tegelijk werd de democratie versterkt: de bredere lagen van de
bevolking werden rechtstreeks betrokken bij de politieke beslissingen, en door de
veroveringen van de Atheense vloot, die de basis werd van de radicale democratie, nam
ook de macht toe van de laagste klassen. De politiek van Perikles was klaarblijkelijk de
meest geschikte om de belangen van het volk te dienen.
Er kwamen een aantal constitutionele veranderingen. Terwijl voorheen alleen
mensen uit de twee hoogste censusklassen archon konden worden, werd dit ambt vanaf
457/456 v.C. ook toegankelijke voor de derde klasse van de zeugitai. De rondreizende
demos-rechters, klaarblijkelijk afgeschaft na de verdrijving van Hippias, werden
opnieuw ingesteld.
In 451/450 v.C. werd het burgerrecht door de zogenaamde wet op de nothoi of
'bastaarden' beperkt tot kinderen van een Atheense vader en moeder, wat verregaande
gevolgen had. Voordien moest alleen de vader een Athener zijn; de moeder moest vrij
zijn, maar mocht van buiten de polis afkomstig zijn. De bedoeling van deze maatregel
is niet helemaal duidelijk. Het is onwaarschijnlijk dat men zo de raszuiverheid wilde
vrijwaren. Mogelijk had de beperking van het aantal burgers en de daarmee verbonden
voordelen een aantal budgettaire implicaties, omdat men bv. de kosten van de gratis
graanuitdelingen kon beperken. De toepassing van de wet sloot immers vierduizend
burgers uit bij de graanuitdeling. Perikles, wiens wettige kinderen gestorven waren,
verwierf een persoonlijke uitzondering op deze wet, zodat zijn zoon dankzij een
volksdecreet toch in de phratria kon worden opgenomen; Perikles iunior was immers
ca. 445-440 v.C. geboren bij zijn tweede vrouw Aspasia, die afkomstig was uit Miletos.
96
De belangrijkste maatregel, uitgevaardigd rond 460-440 v.C., was de
misthophoria of het 'loon trekken' als vergoeding voor het bekleden van een openbare
functie. Aanvankelijk ging het om de 'misthos dikastikos' of het 'loon van de rechter',
waarbij drie oboloi [i.e. een halve drachme] aan de rechters werden toegekend voor
elke dag die ze in het gerechtshof doorbrachten. De rechters van de heliaia, waarvoor
elk jaar zesduizend burgers werden uitgeloot, waren sinds Ephialtes de belangrijkste
rechtsmagistraten. Zij moesten veel zittingen bijwonen en hadden zo een compensatie
nodig voor hun inkomensverlies. Bovendien kwamen er nieuwe rechtbanken bij, nodig
voor de talrijke processen aangaande maritieme aangelegenheden en tussenkomsten van
Athene in de interne politiek van de bondgenoten van de Delisch-Attische zeebond. Het
aantal processen groeide nog aanzienlijk in de loop van de 4e eeuw v.C. De
misthophoria werd later uitgebreid naar andere (politieke) sectoren. Voor de boule en
de ekklesia was er in de tweede helft van de 4e eeuw v.C. een misthos van
respectievelijk 5 oboloi en 1 drachme. De archontes kregen vier oboloi. Er werd zo
vrijwel zeker voor alle magistraten een misthos ingevoerd, behalve voor de strategoi,
die nog altijd gerecruteerd werden uit de hoogste klassen. De leden van de areopagos
kregen niets omdat het een louter honoraire functie was.
(3) De bevolking van Athene
De bevolking van Athene was opgedeeld in burgers, metoikoi of 'van elders
komenden' en slaven.
Men kon het Atheense burgerrecht, dat steeds als een uitzonderlijke eer werd
beschouwd, verwerven door geboorte of als een speciale gunst ten gevolge van een
volksdecreet. Wie geboren was uit een Atheense vader en moeder, verkreeg het
Atheense burgerrecht, wat betekende dat hij over alle juridische en politieke rechten
kon beschikken. Om evenwel over een aantal private rechten te beschikken, zoals het
recht om gronden te bezitten in Attica, om een wettig huwelijk aan te gaan, om te
kunnen erven, en om een ambacht uit te oefenen of handel te drijven, moesten iemands
ouders daarenboven ook wettig gehuwd zijn. Dit gebeurde door een formeel verdrag
tussen de aanstaande echtgenoot en de vader of de voogd van de vrouw. De vrouw was
passief, ondergeschikt en werd beschouwd als onmondig, dit wil zeggen dat ze niet
alleen kon handelen, maar heel haar leven onder de voogdij van een man stond: eerst
van haar vader, later van haar echtgenoot, en - als ze alleen kwam te staan - van een
meerderjarige zoon. Ze had geen rechtspersoonlijkheid, geen recht op eigendom, en
geen erfrecht, tenzij er geen mannelijke erfgenamen waren.
Metoikoi waren vreemdelingen die zich in Attica hadden gevestigd. Het ging
om een zeer talrijke groep van vrije personen wiens familie uit het buitenland kwam,
maar die vaak zelf wel in Attica geboren waren. Athene was een groot centrum, rijk en
97
herbergzaam, en met een grote aantrekkingskracht. De stad was veel gastvrijer met
betrekking tot de opname van vreemdelingen dan vele andere stadstaten. Hoewel
Athene dus zeer mild was in de opvang van de vreemdelingen, bleven de metoikoi althans juridisch - mensen van een mindere rang, die een aantal speciale belastingen
moesten betalen.
Slaven waren de eigendom van een heer die totaal over hen kon beschikken. Er
waren twee soorten slaven, namelijk privé-slaven en staatsslaven. Privé-slaven stonden
in voor de huisdienst en bekleedden alle mogelijke posten als deurwachters,
kinderbewakers, kamerknechten, boekhouders, geneesheren of opvoeders. De vraag
naar deze slaven steeg door de groeiende nood in de handel en de nijverheid. Ze werden
tewerkgesteld in winkels, banken, ateliers, maar ook op het veld en in de mijn, wat de
slechtste omstandigheden waren. Ze werkten veelal volgens een contract, waarbij ze
een som moesten afgeven, maar de rest mochten houden. De grote ateliers hadden
meestal als opziener een slaaf die zich had kunnen opwerken. Slaven werden door de
rijksten aanzien als een investering, die ze konden verhuren voor allerlei taken.
Staatsslaven waren in zekere zin vrijer dan slaven die eigendom waren van privépersonen. Ze dienden in een soort stadspolitie, maar ook op allerlei andere posten als
bedienden van verschillende ambtenaren, als herauten of gevangenisbewaarders; ze
waren werkzaam in muntateliers, als roeiers op de vloot (waar ze drie oboloi per dag
verdienden), als deurwaarders, lopers, of klerken. De behandeling van de slaven in
Athene was afhankelijk van de omstandigheden waarin men als slaaf terecht kwam, en
van het karakter van zijn meester. De behandeling van individuele slaven was beter dan
die van groepen slaven die in mijnen of ateliers werkten. De toestand was minder
drukkend voor de staatsslaven, die geen persoonlijke meester kenden; ze hadden een
goed leven, quasi als metoikoi, met een eigen huishouden en eigen geldmiddelen. In het
algemeen kan men stellen dat de toestand vrij goed was en menselijk. De redenaar
Demosthenes (Oratio 9. Philippica III, 3) stelde dan ook (hoewel deze uitspraak als
propaganda bedoeld was) dat vele slaven in Athene meer vrijheid genoten dan de
burgers in sommige andere staten. In tegenstelling tot in Sparta, waar slaven een
kenmerkende haartooi hadden, kon men in Athene uit de kledij en het uiterlijk ook niet
opmaken of iemand slaaf was of niet. De aanwezigheid van slaven is dan ook nooit een
gevaar geweest voor Athene.
Demografische gegevens voor de oudheid zijn schaars, zodat het moeilijk is het
aantal inwoners van Athene in te schatten. Volgens de bronnen waren er rond 499 v.C.
30.000 en rond 470 (?) v.C. een 20.000 burgers politiek actief. Men schat dat Athene
rond 432 v.C. een 35.000 burgers telde, een 10.000 tot 15.000 metoikoi en een 20.000
tot 30.000 slaven, in totaal dus een 65.000 tot 80.000 volwassen mannen, plus een
195.000 tot 240.000 vrouwen en kinderen, zodat er in Athene mogelijk een 300.000
98
mensen woonden. Men veronderstelt anderzijds dat er rond 313 v.C. nog maar een
21.000 actieve burgers waren en een 10.000 metoikoi.
2.3.2.3. De Peloponnesische oorlog (431-404 v.C.)
[cf. PUTZGER, 1992, p. 13: 'Der Peloponnesische Krieg 431 bis 404 v. Chr.']
De geschiedenis van de Peloponnesische oorlog werd in detail beschreven door
Thoukydides, De bello Peloponnesiaco (voor de periode 431-411 v.C.) en door
Xenophon, Hellenica (voor de periode 411-404 en verder tot 362 v.C.).
(1) De oorzaken
Het Atheense imperialisme bracht de machtspositie van Sparta en zelfs de
autonomie van vele andere Griekse staten in gevaar. Daarnaast bestond ook de meer
psychologische tegenstelling tussen de Ioniërs, die een democratisch bestel hadden
uitgewerkt, en de Doriërs, die een aristocratische oligarchie behielden. Door haar
handelsexpansie naar het westen betekende Athene een gevaar voor Korinthos, een
bondgenoot van Sparta, zodat de oorlog ook een economische basis had.
Korkyra, een kolonie van Korinthos, had met de hulp van haar moederstad de
kolonie Epidamnos gesticht op de kust van Epeiros. Epidamnos kwam in conflict met
Korkyra en kreeg hierbij de hulp van Korinthos. Korkyra trad daarom toe tot de
Delisch-Attische zeebond en kon zo Korinthos trotseren (435-433 v.C.).
Poteidaia, eveneens een kolonie van Korinthos, was samen met de andere steden
van Chalkidike een lid van de Delisch-Attische zeebond, maar bleef met haar
moederstad goede betrekkingen onderhouden. Athene eiste dat de stad met Korinthos
zou breken, maar Poteidaia weigerde en kreeg de steun van troepen uit Korinthos, zodat
Athene de stad belegerde en uiteindelijk innam, waarna er een klerouchia gevestigd
werd (433/432-430/429 v.C.).
Megara, een handelspartner van Korinthos, werd rond 432 v.C. de toegang
ontzegd tot de markten van Athene en tot de havens van de Atheense bondgenoten.
Sparta twijfelde, maar onder druk van Korinthos werd in 432 v.C. de bondsraad
van de Peloponnesische bond bijeengeroepen. Men besloot tot oorlog, maar de
onderhandelingen met Athene bleven duren tot het begin van 431 v.C.
(2) De Archidamische oorlog (431-421 v.C.)
Sparta en de Peloponnesische bond hadden het overwicht te land, terwijl Athene
en de leden van de Delisch-Attische zeebond financieel sterker stonden en de macht op
zee hadden. Perikles voorzag een langdurige oorlog en liet de hele bevolking van Attica
99
zich terugtrekken achter de zogenaamde lange muren. Koning Archidamos van Sparta
viel bijna elk jaar Attica binnen en brandde de dorpen en de oogst plat. De Atheense
vloot daarentegen hield zelf strooptochten in vijandelijke gebieden.
In 430 v.C. bracht een schip uit Egypte de pest mee, zodat deze ziekte zich snel
verspreidde onder de opeengedrongen Atheense bevolking. Athene wilde vrede sluiten,
maar Sparta weigerde. De volkswoede keerde zich tegen Perikles, die werd afgezet. Na
enkele maanden bleek hij onvervangbaar en werd hij gerehabiliteerd als strategos, maar
in 429 v.C. bezweek hij samen met een vierde van de bevolking aan de pest.
Na Perikles kwam er een nieuw soort democraten, die in de literaire bronnen
enigszins laatdunkend werden voorgesteld als demagogoi, 'volksleiders' of demagogen.
Zij bleven in grote lijnen trouw aan de politiek van Perikles, maar waren wel
pragmatischer ingesteld. Ze waren van lagere afkomst en kwamen uit een ander milieu:
Kleon (ca. 431-422 v.C.) had een leerlooierij; Hyperbolos (ca. 425 - 418/417, waarna
hij geostrakiseerd werd) was een lampenfabrikant; Kleophon (ca. 410-404 v.C.)
fabriceerde lieren. Het ging dus vaak om leden van de industriële bourgeoisie, die zelf
niet moesten werken en hun fortuin haalden uit één of meerdere ateliers. Ze werden
vaak gehekeld door de komedieschrijver Aristophanes. Tegenwoordig worden ze
geherwaardeerd als politici die steunden op een veel bredere massa en op een direct
contact met het volk.
Daarnaast vormden zich ook anti-democratische groepen, namelijk
conservatieve aristocraten en kleine boeren die geruïneerd waren door de verwoesting
van hun landerijen en een eervolle vrede verlangden. Hun leider Nikias was wijs en
eerlijk, maar trad niet doortastend genoeg op. De radicale democraten onder leiding van
Kleon anderzijds bevonden zich vooral onder de stadsbevolking, die deels van de
buitenlandse handel leefde en imperialistisch was ingesteld, zodat ze tot iedere prijs de
oorlog wilden verder zetten.
Athene onderdrukte in 428 v.C. de opstand van Mytilene op Lesbos, een lid van
Delisch-Attische zeebond, en vestigde er een klerouchia. Het ondernam in 427 v.C. een
expeditie naar Akarnania en in 427-424 v.C. naar Sicilië. In 425 v.C. landden de
Atheners in Pylos in Messene, waar de Spartanen zich terugtrokken op het eilandje
Sphakteria. Ze werden geblokkeerd door de Atheners en moesten ten slotte kapituleren.
Om de 292 gevangenen te redden deed Sparta een aantal zeer gunstige
vredesvoorstellen, maar Kleon overtuigde de Atheners om ze af te wijzen.
Deze offensieve houding van de oorlogspartij was een belangrijke fout, want in
424 v.C. behaalden de Spartanen een overwinning in Delion in Boiotia. De Spartaanse
veldheer Brasidas, die een groot voorstander was van de oorlog, trok verder over land
naar Chalkidike en veroverde Amphipolis in de winter van 424/423 v.C., maar de
nabijgelegen havenstad Eion bleef in Atheense handen. De strijd bleef aanslepen. In de
zomer van 422 v.C. trok Kleon als strategos naar Thrakië en in het najaar viel hij
100
Amphipolis aan. De Spartanen wonnen het gevecht, waarin zowel Kleon als Brasidas
sneuvelden.
(3) De vrede van Nikias (421-413 v.C.)
Zowel in Athene als in Sparta kregen de gematigde groepen de bovenhand.
Nikias onderhandelde in 421 v.C. een vrede die vijftig jaar zou moeten gelden. Beide
partijen gaven de krijgsgevangenen en de veroverde plaatsen terug. Ontevreden echter
waren vooral de bondgenoten van Sparta, die in deze zaak niet erkend werden.
Alkibiades, de pleegzoon van Perikles, trad op tegen Nikias als leider van de
radicaal-democratische en oorlogszuchtige partij. Hij maakte gebruik van de
ontevredenheid in de Peloponnesos om een bondgenootschap te sluiten met de
democratische staten Argos, Mantineia en Elis. In 418 v.C. echter overwon Sparta deze
drie staten in Mantineia en herstelde ze haar gezag in de Peloponnesos. In 416 v.C.
overweldigde Athene - uit pure machtswellust - het eiland Melos, dat met Sparta
bevriend was, maar neutraal was gebleven in de oorlog. De stad werd uitgehongerd, de
burgers werden gedood, en de vrouwen en kinderen werden als slaven gedeporteerd.
Op Sicilië riep Segesta, dat tijdens de expeditie van 427-424 v.C. een
bondgenoot was geweest van Athene, de hulp in van de stad tegen het Dorische
Selinous en Syrakousai. Alkibiades stelde een expeditie voor om het rijk uit te breiden
en Sparta klem te zetten. Nikias was gekant tegen de expeditie en meende dat Athene
eerst haar bezittingen in Thrakië moest consolideren, maar de Atheners waren uitermate
enthousiast en besloten in de lente van 415 v.C. opnieuw een expeditie te organiseren
naar Sicilië onder leiding van de strategoi Alkibiades, Nikias en Lamachos. De nacht
echter vóór het vertrek werden de heilige Hermes-zuilen bij een aantal huizen in Athene
verminkt, wat een geweldige beroering veroorzaakte. Alkibiades, die ervan verdacht
werd de traditionele godsdienst te bespotten, werd in deze zaak beschuldigd, maar hij
moest met de vloot mee vertrekken. Eenmaal in Naxos op Sicilië werd Alkibiades naar
Athene teruggeroepen om zich te verantwoorden, maar hij vluchtte naar Sparta. Pas in
414 v.C. begon men aan het beleg van Syrakousai, dat zich intussen had kunnen
voorbereiden. De bekwame Spartaanse veldheer Gylippos werd in 415/414 v.C. naar
Syrakousai gezonden. Hij keerde de situatie om, en weldra werden de Atheners zelf
belegerd, waarbij Lamachos omkwam. Ondanks de aankomst van versterkingen onder
leiding van de strategos Demosthenes leden de Atheners nederlaag op nederlaag, onder
meer door de onbeslistheid van Nikias. De Atheners trokken weg naar het westen, maar
werden in het najaar van 413 v.C. verpletterd aan de Asinaros rivier ten zuiden van
Syrakousai. De strategoi Demosthenes en Nikias werden geëxecuteerd, terwijl de
overlevende soldaten naar de steengroeven werden gestuurd, waar ze bijna allemaal
101
omkwamen. De ramp was niet te overzien: Athene verloor 12.000 manschappen en 216
schepen.
(4) De ondergang van Athene (413-404 v.C.)
Op aanstoken van Alkibiades verbraken de Spartanen de vrede van Nikias.
Koning Agis trok naar Attica en bezette in 413 v.C. de demos Dekeleia, 20 km ten
noorden van Athene. De situatie was hachelijk voor de stad: ze had geen geld meer en
geen vloot, en de voornaamste leden van de bond kwamen in opstand, waaronder
Euboia, Lesbos, Chios en andere steden in Ionia. Athene trachtte zich economisch te
redden door het heffen van een belasting op de in- en uitvoer in de havens van haar rijk.
Met dit geld slaagden de Atheners erin een nieuwe vloot te bouwen, die haar basis had
op Samos. De problemen waren evenwel nog niet over.
Op aanraden van Alkibiades trokken de Spartanen in 412 v.C. naar Chios en
sloten ze een akkoord met Perzië, dat in ruil voor de onkosten van de Spartaanse vloot
de controle zou verwerven over de Griekse steden van Klein-Azië. Vele voormalige
bondgenoten van Athene maakten zich toen los uit de bond.
Ondertussen veranderde ook het politieke bestel in Athene zelf. In juni 411 v.C.
vond een anti-democratische omwenteling plaats. De oligarchie werd ingesteld door de
meer radikale Antiphon en de meer gematigde Theramenes. Alle macht kwam in
handen van een boule met vierhonderd leden. De misthophoria werd grotendeels
afgeschaft en het aantal burgers met volledig burgerrecht werd beperkt tot vijfduizend.
Het systeem functioneerde behoorlijk, maar bleef nauwelijks vier maanden in voege.
De Atheense vloot op Samos onder leiding van Thrasyboulos weigerde immers het
regime in Athene te erkennen. In september 411 v.C. werd daarom de macht
overgedragen van de Vierhonderd aan de Vijfduizend, onder leiding van Theramenes.
Antiphon werd ter dood veroordeeld. Wellicht werden aan alle burgers de basisrechten
teruggegeven, namelijk de zitting in de volksvergadering en in de rechtbank, maar een
functie in de boule en in de magistraturen bleef voorbehouden aan de klasse van de
zeugitai. Thoukydides (8, 97) is vrij tevreden over deze staatsvorm: 'Gedurende die
eerste tijd blijken de Atheners hun staat beter dan ooit te hebben bestuurd, althans
voorzover ik heb meegemaakt. Het was een redelijke mengeling van oligarchie en
democratie en dit in de eerste plaats hief de staat op uit de slechte toestand waarin hij
was geraakt.' Deze ommekeer impliceerde dus niet het herstel van het vroegere
democratische bestel, want de thetes bleven van alle rechten uitgesloten. In ieder geval
was dit een eerste stap naar de terugkeer van de democratie.
Alkibiades was ondertussen van Sparta naar de Perzen overgelopen. Hij wees
Tissaphernes, de satrapes van Sardeis, op het gevaar van de al te sterke heerschappij
102
van Sparta in de Griekse wereld, en stelde voor met de hulp van Athene het
machtsevenwicht herstellen. Toen de Perzen echter op hun woord terugkwamen en
Sparta bleven steunen, trok Alkibiades naar de Atheense vloot op Samos, waar hij in
411 v.C. door de vlootbemanning werd aangesteld tot strategos. In het voorjaar van 410
v.C. vernietigde hij zo met de Atheners de Spartaanse en Perzische vloot bij Kyzikos in
de Propontis. Het volledige herstel van de democratie, met inbegrip van de
misthophoria, kwam tot stand in de nasleep van deze overwinning.
Alkibiades werd in 408 v.C. triomferend onthaald in Athene, maar in 407 v.C.
leed een deel van Atheense vloot een nederlaag bij Notion nabij Kolophon in KleinAzië, zodat hij in 406 v.C. opnieuw verbannen werd en hij zich op zijn bezittingen in
Thrakië terugtrok. Tegenover Athene stonden toen twee bekwame en doortastende
mannen, namelijk Kyros de Jongere, vanaf 408 v.C. de Perzische vice-koning van
Klein-Azië die Tissaphernes als opperbevelhebber verving, en de Spartaanse nauarchos
of vlootcommandant Lysandros. De Atheners behaalden in 406 v.C. een overwinning
bij de Arginousai eilanden nabij Lesbos, maar de gemoederen waren zo opgehitst in
Athene, dat de strategoi gezamenlijk ter dood veroordeeld werden omdat ze vele
schipbreukelingen in de storm na de zeeslag niet tijdig hadden kunnen oppikken.
In de herfst van 405 v.C. werd de Atheense vloot volledig vernield bij de Aigos
Potamoi rivier op de Thrakische Chersonesos. Athene verloor al zijn bondgenoten
behalve Samos, waarvan de bewoners als beloning het Attische burgerrecht verwierven.
De Spartaanse bevelhebber Lysandros bracht de Aigaeïsche Zee onder controle en
belegerde vervolgens de stad Athene, die na vijf maanden capituleerde. De Spartaanse
voorwaarden waren gematigd: de Atheners moesten de lange muren en hun vestingen
afbreken, hun vloot afstaan, alle buitenlandse bezittingen ontruimen, en een
bondgenootschap met Sparta sluiten, wat impliceerde dat ze het leiderschap van Sparta
erkenden.
In Athene zelf kwam in 404 v.C. met steun van Sparta een oligarchie aan de
macht. Dit was het begin van het bewind van de Dertig, die bijgestaan werden door een
Raad van vijfhonderd en door een aantal magistraten die door hen waren aangeduid.
Men voerde na enige tijd een schrikbewind met niet minder dan 1500 executies. De
Dertig waren geen homogene groep: er waren spanningen tussen de aanhangers van
Kritias, de leider van de Dertig, en die van de meer gematigde Theramenes. Deze
spanningen dwongen de Dertig ertoe hun regime te milderen: ze stelden een lijst samen
van drieduizend burgers die mee mochten besturen. Na de terechtstelling van
Theramenes werd het regime radicaler. De toegang tot Athene werd ontzegd aan al wie
niet tot de drieduizend behoorde. De mensen weken uit naar Peiraieus, Thebai, Megara,
of elders.
103
Thrasyboulos, die reeds in 411 v.C. een belangrijke rol had gespeeld op Samos
en had bijgedragen tot het herstel van de democratie, trok als leider van de democraten
met zijn aanhangers vanuit Thebai naar Attica. In de winter van 404/403 v.C. vestigde
hij zich in Phyle (op de grens tussen Boiotia en Attica) en hij veroverde uiteindelijk de
Mounichia heuvel bij Peiraieus, wat een bolwerk van weerstand werd tegen de
oligarchen. De Dertig werden afgezet en vervangen door een college van tien burgers.
Deze riepen de hulp in van Sparta, maar konden het tij niet keren, en een nieuw college
van tien werd aangesteld, dat er in slaagde een verzoening tot stand te brengen. Velen
van de drieduizend burgers en de Dertig vluchtten naar Eleusis. Uiteindelijk werd aan
iedereen amnestie verleend, behalve aan de Dertig, de Tien, en een aantal magistraten.
In Sparta was Lysandros ondertussen in ongenade gevallen en koning Pausanias II
steunde deze verzoening. In 403 v.C. werd zo in Athene de democratie hersteld, die in
voege bleef tot 322/321 v.C. zonder dat ze nog in vraag werd gesteld.
2.3.2.4. De suprematie van Sparta (404-371 v.C.)
Sparta had zich tijdens de Peloponnesische oorlog opgesteld als tegenstander
van het Atheense imperialisme en als voorvechter van de autonomie van de Griekse
steden. Na de overwinning woog het Spartaanse gezag echter zwaar op de steden:
Sparta drong overal oligarchische regeringen op, legerde garnizoenen en eiste
financiële bijdragen. Ook de relaties van Sparta met de eigen bondgenoten verbeterden
er niet op. Sparta stelde zich op alsof het alleen de oorlog had gewonnen en scheen niet
van plan zijn leiderspositie met anderen te delen.
Sparta kwam niet alleen met de Griekse steden in conflict, maar ook met de
Perzen, omdat het de steden van Klein-Azië niet teruggaf aan Perzië, tegen de beloften
van 412 v.C. in. Aanvankelijk reageerde Kyros de Jongere niet, omdat hij Sparta nodig
had in de strijd tegen zijn broer koning Artaxerxes II. Na de dood van Kyros in 401 v.C.
in Kounaxa aan de oever van de Euphrates werd Tissaphernes weer aangesteld als
opperbevelhebber van Klein-Azië, en kwam het tot een breuk met Sparta. De
Spartaanse koning Agesilaos voerde in Ionia een succesvolle oorlog (396-394 v.C.),
maar slaagde er niet in de zaak te beslechten en werd naar Sparta teruggeroepen.
In Griekenland zelf kwamen Thebai, Athene, Korinthos en Argos in opstand in
de zogenaamde Korinthische oorlog (395-386 v.C.). In 394 v.C. overwon Agesilaos
deze coalitie in Koroneia in Boiotia, maar als vijanden van Sparta kregen ze vervolgens
Perzische steun. In augustus 394 v.C. werd Sparta verslagen bij Knidos door de
Perzische vloot onder leiding van de Atheense veldheer Konon en Pharnabazos de
Perzische satrapes van Daskyleion aan de Propontis. Het Spartaanse leiderschap op zee
en in Klein-Azië kwam ten einde.
104
Athene jubelde en herbouwde de lange muren met Perzisch geld, terwijl het zijn
voormalige positie als leider van de Griekse wereld probeerde te herstellen. Zowel
Sparta als Perzië werden ongerust en kwamen in 387/386 v.C. tot een akkoord, de
zogenaamde Koningsvrede of vrede van Antalkidas, genoemd naar de Spartaanse
nauarchos die de onderhandelingen had gevoerd: Klein-Azië werd afgestaan aan de
Perzen; alle steden in Griekenland moesten over een volledige autonomie kunnen
beschikken (met uitzondering van Imbros, Lemnos en Skyros, die Atheens bezit
bleven), zodat alle statenbonden en bondstaten opgeheven werden. Sparta werd de facto
erkend als leider over Griekenland en greep vaak hardhandig in in de politiek van de
andere staten, waarbij het in 382 v.C. zelfs Thebai bezette.
De Grieken wilden het juk van Sparta afwerpen. Thebai verbond zich met
Athene, dat in 378/377 v.C. de tweede Attische zeebond oprichtte. Hierbij werd aanvankelijke toch - de autonomie van de leden nauwgezet geëerbiedigd, ontvingen de
bondgenoten geen Atheense troepen of gouverneurs, en werden geen belastingen, maar
alleen vrijwillige bijdragen geïnd. Athene zelf zetelde niet in de bondsraad, terwijl
beslissingen alleen konden worden genomen na een onderling akkoord tussen de
Atheense ekklesia en de bondsraad. In 375 v.C. telde de bond reeds 75 leden,
waaronder Euboia, de Kyklades, Mytilene, Chios, Rhodos, Thrakië, de Hellespontos en
de eilanden in de Ionische Zee. De bond was gericht tegen Sparta, niet tegen Perzië, en
kende aanvankelijk een groot succes, met een belangrijke overwinning op de
Spartaanse vloot bij Naxos in 376 v.C. Reeds in 371 v.C. echter sloot Athene vrede met
Sparta bij gebrek aan financiële middelen en uit vrees voor het opkomende Thebai, o.a.
dankzij de onderhandelingen van Kallias, de kleinzoon van de Kallias die de
vredesonderhandelingen van 449 en 446 v.C. had geleid.
2.3.2.5. De suprematie van Thebai (371-362 v.C.)
De relaties tussen Athene en Thebai verslechterden, vooral na de verwoestende
aanval van Thebai op Plataiai, de aloude bondgenoot van Athene, ca. 374/373 v.C. De
vrede van 371 v.C. moest ervoor zorgen dat Thebai de Boiotische bond niet langer zou
kunnen handhaven, maar de stad had ondertussen gewerkt aan de opbouw van een
sterke militaire macht, gebaseerd op de nieuwe tactiek van de zogenaamde schuine
falanx, die was uitgewerkt door de Thebaanse veldheer Epameinondas. Hierbij werd de
versterkte linkervleugel van de slaglinie opgesteld tegenover de kern van het
vijandelijke leger, terwijl het centrum en de rechtervleugel een defensieve positie
innamen. Epameinondas vertrouwde op zijn militaire sterkte en weigerde zich bij de
bepalingen van de vrede neer te leggen.
In 371 v.C. behaalde Thebai bij Leuktra een overwinning op de Spartanen. De
legende van de onoverwinnelijke Spartaanse hoplitai stortte in elkaar. Thebai breidde
105
zijn heerschappij uit naar Thessalië en naar de Peloponnesos. In 369 v.C. werd de
nieuwe staat Messene gesticht, waarbij de heilotes bevrijd werden. Thebai steunde ook
de oprichting van de nieuwe Arkadische bond, waarvan Megale Polis ('Grote stad'),
gesticht in 368/367 v.C., de hoofdstad werd. Epameinondas ondernam zelfs
verscheidene pogingen om Lakonië in te palmen. In 367 v.C. erkende Perzië officieel
het leiderschap van Thebai.
Uit vrees voor de groeiende macht van Thebai sloten Athenai en Sparta een
overeenkomst. De twee kampen stonden zo tegenover elkaar in de slag bij Mantineia in
362 v.C. Op het ogenblik dat de overwinning van Thebai zo goed als vast stond,
sneuvelde Epameinondas en zijn dood betekende het einde van de hegemonie van
Thebai, die klaarblijkelijk verbonden was met het militaire genie van één man.
Noch het zwaar toegetakelde Sparta, noch Athene, dat reeds moeilijkheden had
met zijn bondgenoten, noch de afgebrokkelde Arkadische bond, waren in staat om de
Griekse wereld een politieke stabiliteit te verlenen.
2.3.2.6. De suprematie van Makedonia (359-323 v.C.)
(1) Athene rond het midden van de 4e eeuw v.C.
Athene was zeer verzwakt, maar bleek dankzij zijn vloot en de tweede Attische
zeebond toch de sterkste staat van Griekenland. Het verval van haar rijk ging evenwel
verder, want op aanstoken van Maussolos, de vorst van Halikarnassos, kwamen onder
meer de bondgenoten Rhodos, Chios en Byzantion in opstand. Athene moest deze
zogenaamde bondgenotenoorlog (357-355 v.C.) opgeven bij gebrek aan financiële
middelen, zodat de bond beperkt werd tot een aantal eilanden en steden op Chalkidike,
op de Thrakische Chersonesos en aan de Makedonische kust (bv. Pydna en Methone).
Ook intern was de stad verdeeld. De conservatieve partij, geleid door mannen
als de financier Euboulos, de redenaars Aischines en Isokrates en de strategos Phokion,
koos voor vrede en wilde elke confrontatie met het opkomende Makedonia vermijden.
De democratische partij daarentegen, vanaf 354 v.C. geleid door de redenaar
Demosthenes, wilde het grote verleden van Athene niet opgeven, en drong aan om de
onafhankelijkheid tegen elke prijs te verdedigen. Demosthenes werd de ziel van de antiMakedonische partij en van het verzet tegen Philippos II, die hij in vele redevoeringen
bevocht.
De bevolking van Athene zelf was overigens steeds minder geïnteresseerd in het
politieke gebeuren zodat men de burgers zelfs met een misthos naar de ekklesia moest
lokken. Deze desinteresse wordt deels verklaard door de heersende economische en
sociale crisis. Ten gevolge van de Peloponnesische oorlog was de mijnexploitatie ten
106
zeerste gereduceerd. Ook de landbouw was afgetakeld door de verwoesting van de
velden en door de speculatie met braakliggende gronden. Er heerste in de 4e eeuw v.C.
een grotere mobiliteit en dus een grotere instabiliteit van het grondbezit. Zo ontstond er
een grondvermeerdering bij de rijken. Het proletariaat in de stad en op het land nam
toe, en deze groep mensen interesseerde zich meer voor zijn elementaire noden dan
voor de politiek. De democratie gaf aan het volk een middel om te kunnen overleven,
namelijk de verschillende misthoi, de opbrengsten van boeten en confiscaties, en het
theorikon; dit oorspronkelijke toegangsrecht voor het theater bv. evolueerde naar een
echte toelage voor de armen. In de contemporaine literatuur werden deze toelagen
geridiculiseerd en werden de Atheners voorgesteld als een volk van luiaards.
Er werden steeds meer processen gevoerd tegen rijke Atheners. Omdat er geen
openbare aanklager bestond in Athene, ontstond er immers de plaag van de
sykophantia. Iedereen kon zich als aanklager aandienen tegen een zogezegde
tegenstander van de democratie, wat vaak gebruikt werd als een chantagemiddel. Indien
de beschuldigde werd veroordeeld, kreeg de aanklager een deel van het geconfisceerde
bezit. Het gevolg waren talrijke misbruiken, waarbij de rijken, die zeker niet altijd antidemocraten waren, het slachtoffer werden.
Financieel gezien moest men ten gevolge van de crisis steeds nieuwe inkomsten
vinden, vooral omdat er geen bondgenoten meer waren, maar de uitgaven voor de vloot
en de misthoi wel belangrijk bleven. Er werden zo jaarlijkse directe belastingen
ingesteld met een permanent karakter. Men reorganiseerde de leitourgiai of de
(verplichte) 'diensten aan het volk', waardoor particulieren bv. verplicht werden de
inrichting van een oorlogsschip op zich te nemen.
(2) Philippos II (359-356-336 v.C.)
De Makedoniërs leefden aanvankelijk afgesloten van de overige Grieken, die
hen min of meer als barbaren beschouwden. Ze kenden immers de polis niet met haar
geschreven wetten en hadden geen deel aan de cultuur die de eenheid van het Griekse
volk uitmaakte. Vanaf het einde van de 5e eeuw v.C. echter begonnen de Makedonische
vorsten zich voor de Griekse cultuur te interesseren. In de eerste helft van de 4e eeuw
v.C. mengden ze zich ook in Thessalische aangelegenheden. De oude hoofdstad van
Makedonia was Aigai, maar vanaf het einde van de 5e eeuw v.C. werd deze positie
overgenomen door de stad Pella.
Philippos (° 383 in Pella - † 336 v.C), de broer van koning Perdikkas III,
verbleef in de periode 368-365 v.C. als gijzelaar in Thebai, waar hij de militiare
hervormingen van Epameinondas en de hopeloze verdeeldheid van de Grieken leerde
kennen. In 359 v.C. werd hij regent voor zijn minderjarige neef Amyntas, maar in
356/355 v.C. verdrong hij hem van de troon en werd hij zelf koning Philippos II. Hij
107
breidde zijn rijk uit ten koste van de oostelijke en noordelijke buren de Illyriërs en de
Paiones, maar wilde ook de Griekse steden op de kust veroveren om zich een toegang
tot de zee te verschaffen. Tegelijk stimuleerde hij de Griekse cultuur in Makedonia om
zijn land deel te laten uitmaken van de Griekse wereld, maar eigenlijk droomde hij om
zijn leiderschap aan de Grieken op te leggen. Dankzij de bezetting van de goudmijnen
in het Pangaion gebergte in Thrakië beschikte hij over voldoende financiële middelen,
en het Makedonische leger werd gereorganiseerd naar het voorbeeld van
Epameinondas.
Philippos bezette in het noorden de kuststeden Amphipolis (357), Pydna (357),
Poteidaia (356) en Methone (354). Athene, zijn grootste tegenstander in Griekenland,
werd in beslag genomen door de bondgenotenoorlog en moest lijdzaam toezien.
De derde heilige oorlog (356-346 v.C.) ontstond omdat Phokis de leiding in
Centraal-Griekenland naar zich toe probeerde te trekken en daarbij in conflict kwam
met Thebai. Phokis bezette Delphoi en smolt de meeste kostbare wijgeschenken van de
god Apollon om haar huurlingen te kunnen betalen. De stad Larisa in Thessalia
geraakte betrokken in de oorlog en vroeg de hulp van Philippos, die de leiding van de
oorlog tegen Phokis op zich nam. Hij probeerde in 353 v.C. de Thermopylai te bezetten,
maar werd door de Spartanen en de Atheners tegengehouden.
Philippos richtte zijn aandacht op Chalkidike. Ondanks de redevoeringen van
Demosthenes kon de vredespartij van Euboulos zijn stempel drukken op de Atheense
politiek, zodat Philippos in 349-348 v.C. Olynthos en de rest van Chalkidike wist te
veroveren. Athene was zo zwak, dat zelfs Demosthenes naar vrede verlangde. Hij trok
met Aischines en diens broer Philokrates naar Pella om te onderhandelen, wat in 346
v.C. resulteerde in de vrede van Philokrates, waardoor alle veroveringen van Philippos
erkend werden. Onmiddellijk daarop bezette Philippos de Thermopylai en beëindigde
hij de derde heilige oorlog. Phokis werd verslagen, kreeg een enorme geldboete
opgelegd en moest de amphiktyoneia verlaten. Haar plaats werd ingenomen door
Makedonia, dat zo vaste voet kreeg in Griekenland.
Philippos veroverde Thrakië tot aan de Zwarte Zee, bedreigde de Thrakische
Chersonesos en belegerde Byzantion. In 340 v.C. overtuigde Demosthenes de Atheners
en een aantal Griekse staten om Byzantion te hulp te komen, zodat Philippos het beleg
moest opbreken, maar er wel in slaagde de Thrakische Chersonesos te veroveren.
In 340 v.C. werd door de amphiktyoneia van Delphoi de vierde heilige oorlog
verklaard aan de stad Amphissa in Lokris, die heilige gronden van Delphoi in bezit had
genomen. De leiding van deze oorlog werd in de herfst van 339 v.C. aan Philippos
opgedragen, die dadelijk de stad Elateia in Phokis bezette. In Athene zag men de ernst
van de situatie in en door toedoen van Demosthenes sloot men een verbond met de
voormalige vijand Thebai; de andere staten, waaronder Sparta, bleven neutraal. De slag,
die over de onafhankelijkheid van Griekenland besliste, werd op 2 augustus 338 v.C.
108
uitgevochten bij Chaironeia in Boiotia. De overwinning van Philippos was volledig,
maar hij zag af van een eigenlijke annexatie van Griekenland. Thebai werd streng
gestraft, en in Thebai, Korinthos en Chalkis op Euboia werden Makedonische
bezettingsgarnizoenen gelegerd. Athene sloot met Philippos een vredesverdrag
waardoor het moest afzien van de zeebond en van de Thrakische Chersonesos, maar de
eilanden Samos, Imbros, Lemnos en Skyros mocht houden. Sparta, dat door Philippos
was aangevallen, verloor al haar bezittingen buiten de vallei van de Eurotas.
In 338/337 v.C. kwam op initiatief van Philippos een panhelleens congres bijeen
in Korinthos. Alle Griekse staten, met uitzondering van Sparta, sloten een 'algemene
vrede' (koinh; eijrhvnh) en vormden een symmachia, waarbij de autonomie van
de leden werd vastgelegd. De bondsraad besliste over oorlog en vrede, en elke staat was
er vertegenwoordigd in verhouding tot zijn bevolkingsaantal en zijn militaire macht.
Philippos, die zelf niet tot de bond behoorde, realiseerde zo dus de staatkundige eenheid
van Griekenland. Daarnaast ontstond in 337 v.C. een bondgenootschap met Philippos
met als doel de strijd tegen Perzië aan te gaan. Philippos werd erkend als leider van de
onderneming. In 336 v.C. werd reeds een eerste contingent troepen langs de
Hellespontos overgebracht naar Klein-Azië, waar een aantal Griekse steden in verzet
was gekomen tegen de Perzische koning. In de zomer van 336 v.C. werd Philippos in
Aigai echter tijdens het huwelijk van zijn dochter Kleopatra vermoord door een zekere
Pausanias, een van zijn hetairoi of 'gezellen', mogelijk uit persoonlijke wraakmotieven.
(3) Alexandros III de Grote (336-323 v.C.)
[cf. PUTZGER, 1992, p. 14-15 (I): 'Das Weltreich Alexanders des Grossen bis 323 v.Chr.']
De veldtocht van Alexandros werd in detail beschreven door Diodoros van
Sicilië (1e eeuw v.C.), door Arrianos (2e eeuw n.C.) en door Quintus Curtius Rufus (2e
eeuw n.C.?), terwijl Ploutarchos (1e-2e eeuw n.C.) een biografie van Alexandros
uitwerkte. Daarnaast bestaan nog heel wat antieke romans en andere legendarische
verhalen rond de figuur van deze grote koning, die eeuwen lang tot de verbeelding bleef
spreken.
Toen de jonge Alexandros III (° 356 in Pella - † 323 v.C.) in 336 v.C. zijn vader
Philippos II als koning van Makedonia opvolgde, had hij met heel wat moeilijkheden af
te rekenen. Een groep Makedonische edelen was hem vijandig gezind, en er ontstonden
opstanden in Thrakië en in verscheidene Griekse steden. Deze werden vastberaden
onderdrukt en vooral de verwoesting van Thebai maakte een diepe indruk. Alexandros
werd dan ook snel erkend als leider van de panhelleense expeditie tegen koning Dareios
III van Perzië (336-330 v.C.). De Makedoniër Antipatros bleef met een beperkte
legermacht in Griekenland achter om vooral het opstandige Sparta in het oog te houden.
109
Met een legermacht van ca. 32.000 infanteristen en ca. 4.500 ruiters, zowel
Makedoniërs als Grieken, stak Alexandros in de lente van 334 v.C. de Hellespontos
over, waar hij de Perzische troepen bij de Granikos rivier overwon. Hij legde de hand
op Klein-Azië, waar heel wat Griekse steden weerstand boden tegen deze 'bevrijding'.
Hij behaalde in november 333 v.C. een tweede overwinning op het Perzische leger bij
Issos in Kilikia, nabij de grens met Syria. Om de Perzische vloot uit te schakelen nam
hij eerst de havensteden in langs de kust van Syria en Palestina. In 332 v.C. viel de stad
Tyros na een belegering van zeven maanden. In november-december 332 v.C. trok
Alexandros Egypte binnen, dat makkelijk werd veroverd. Alexander bezocht het orakel
van Zeus Am(m)on in Siwa, waar hij door de priesters werd begroet als de 'zoon van de
god'. In 331 v.C. stichtte hij de stad Alexandreia, die later een enorme betekenis zou
krijgen.
Alexandros trok vanuit Egypte naar het noorden van Mesopotamia, waar hij het
Perzische leger in 331 v.C. versloeg bij Gaugamela. Hij nam vervolgens de steden
Babylon, Sousa en Persepolis in, zodat hij de hand kon leggen op de schatten van de
Perzische koning. Dareios III vluchtte naar het oosten, waar hij in 330 v.C. door de
satrapes van Baktria vermoord werd. De panhelleense veldtocht tegen de Perzen was
voltooid en de Griekse legercontingenten werden terugzonden. Alexandros stelde zich
van dan af op als de opvolger van de Perzische koning.
Alexandros onderwierp vervolgens in 330-327 v.C. de oostelijke satrapeiai, die
ook in het Perzische rijk een betrekkelijk onafhankelijke positie hadden ingenomen, en
stichtte daar nog heel wat andere steden met de naam Alexandreia of Alexandropolis.
Vooral de verovering van Baktria en Sogdiane verliepen moeizaam, temeer daar in de
omgeving van Alexandros kritiek ontstond op zijn al te ambitieuze plannen en zijn te
goede verstandhouding met de Perzische adel. Alexandros zelf huwde in 327 v.C. met
Roxane, de dochter van een edelman uit Sogdiane.
In 327 v.C. trachtte Alexandros, naar het voorbeeld van de Perzische koningen,
India te veroveren. Toen hij in 326 v.C. de Hyphasis bereikte, een oostelijke zijarm van
de Indos, wilde hij waarschijnlijk tot de Ganges doordringen, die beschouwd werd als
de oostelijke grens van de aarde, maar de onwil van de Makedonische soldaten dwong
hem tot de terugtocht. Terwijl de Makedonische veldheer Krateros met een deel van het
leger door Arachosia (in het huidige Iran) trok, ging Alexandros met de rest van het
leger door de meer zuidelijk gelegen woestijn van Gedrosia. Men bouwde eveneens een
vloot die onder leiding van Nearchos van de monding van de Indos naar de monding
van de Tigris en de Euphrates voer. In 324 v.C. was het Makedonische leger na veel
ontberingen terug in Sousa en begon Alexandros aan de reorganisatie van het rijk,
waarvan de Perzische satrapeiai de administratieve basis bleven uitmaken. Over het
hele rijk werden steden gesticht, die zowel een strategisch als een economisch belang
110
kregen. Alexandros begon zich te gedragen als een oosters monarch en maakte zelfs
aanspraak op goddelijke eerbewijzen.
Volgens sommige bronnen plande hij verdere veroveringen in Arabia en zelfs
naar Carthago en het westen van de Middellandse Zee, maar hij stierf onverwacht in
Babylon op 13 juni 323 v.C. Hij liet een reusachtig rijk achter van Makedonia tot India,
waar Makedoniërs en Grieken de bovenlaag van de bevolking gingen uitmaken.
BIBLIOGRAFIE:
LENDERING, Jona, Alexander de Grote. De ondergang van het Perzische rijk, Amsterdam, 2004
2.3.2.7. Zuid-Italië en Sicilië
In Zuid-Italië en Sicilië kende de tirannie in de loop van de 5e eeuw v.C. nog
een grote bloei. Gelon (491-478 v.C.), de tiran van Gela en Syrakousai, bouwde een
machtig rijk op en slaagde erin - met de hulp van Theron van Akragas - om in 480 v.C.
de Carthagers te overwinnen in de slag bij Himera. Zijn broer en opvolger Hieron (478467 v.C.) wist in 474 v.C. de Etrusken bij Kyme te overwinnen, die eveneens rivalen
waren voor de Griekse steden in het westen. Hieron wist zijn macht uit te breiden tot
Zuid-Italië en maakte van Syrakousai een van de bloeiendste centra van Griekse
cultuur.
In 466/465 v.C. werd in Syrakousai een democratisch regime ingevoerd, zoals
dit reeds vroeger o.a. in Akragas was gebeurd. Kort hierna werd Sicilië geconfronteerd
met een opstandige beweging van de inheemse bevolking. Een van de oorzaken was dat
de tirannen talrijke Siculi als huurlingen hadden aangeworven en hen soms het
burgerrecht hadden verleend. Samen met de tirannen werden ook deze huurlingen uit de
Griekse steden verdreven. Douketios (ca. 466-440 v.C.), de leider van de inheemse
opstand, stichtte een nieuwe staat van waaruit hij de Griekse steden wilde onderwerpen.
In hoeverre het 'nationale' element hierin een rol speelde, is moeilijk uit te maken.
Waarschijnlijk streefde Douketios vooral naar een persoonlijke heerschappij, naar het
voorbeeld van de Griekse tirannen. Zijn dood in 440 v.C. betekende het einde van de
beweging.
Op het einde van de 5e eeuw v.C., toen de Griekse steden op Sicilië betrokken
waren bij de Peloponnesische oorlog, werden ze opnieuw aangevallen door Carthago,
dat zware slagen toebracht aan steden als Himera, Akragas, Gela en Kamarina. In deze
omstandigheden kon Dionysios I van Syrakousai (405-367 v.C.) vrede sluiten met
Carthago en in 405 v.C. met instemming van de burgers een nieuwe tirannie vestigen.
Met een sterk huurlingenleger wist hij het grootste deel van Sicilië en een belangrijk
deel van Zuid-Italië te onderwerpen en door de stichting van kolonies aan de monding
van de Padus (de huidige Po) en aan de Illyrische kust deed hij zijn invloed over de
111
Adriatische Zee toenemen. In Atheense decreten werd hij veelbetekenend 'heerser over
Sicilië' genoemd. Het rijk van Dionysios I brak zo met de polistraditie en kan dus
worden beschouwd als een voorbode van de grote, door koningen bestuurde territoriale
staten uit de hellenistische periode. Hij wilde een dynastie vestigen en liet zich als de
god Dionysos afbeelden, wat eveneens een voorafspiegeling is van de hellenistische
koningscultus. Onder het bewind van Dionysios I ontwikkelde Syrakousai zich tot een
grote economische macht en bereikte de stad een indrukwekkende welvaart.
Na de dood van Dionysios I kende Syrakousai een periode van felle interne
strijd. Dionysios II (367-357 v.C.) en Dion (357-354 v.C.) konden zich niet lang
handhaven. De rust werd pas hersteld toen de moederstad Korinthos op verzoek van
personen die door Dionysios II uit Syrakousai verbannen waren, in 345/344 v.C. de
strategos Timoleon naar Sicilië zond. Deze wist in Syrakousai en in andere steden op
Sicilië de tirannen ten val te brengen en Carthago te verslaan. Syrakousai nam toen de
leiding van een federatie van Griekse steden. Na zijn pacificatiewerk legde Timoleon,
blind geworden, in 337 v.C. zijn ambt neer, waarop spoedig nieuwe onlusten volgden.
112
2.4. ITALIË
2.4.1. Het geografische kader
2.4.1.1. Het Italische schiereiland (afb. 25)
[cf. PUTZGER, 1992, p. 20-21 en p. 22-23 (I-II): 'Italien im Altertum']
Italië, centraal gelegen in het Middellandse-Zeegebied, is aan drie zijden
omgeven door zeeën. Zelden is een regio meer dan 120 km van de zee verwijderd. In
het westen ligt de Tyrrheense Zee (mare Tyrrhenum, genoemd naar de Tyrrheni of
Etrusken) ook aangeduid als mare inferum ('de onderste zee'); in het noorden bevindt
zich de Adriatische Zee (mare Adriaticum, genoemd naar de stad Adria) ook aangeduid
als mare superum ('de bovenste zee'), in het oosten de Ionische Zee [cf. 1.3.1.1], en ten
zuiden van Sicilië de Libysche Zee (mare Libycum). De Middellandse Zee in zijn
geheel werd door de Romeinen ook mare nostrum ('onze zee') genoemd.
In het noorden werd Italië door de Alpes of Alpen van de buitenwereld
afgesloten. Van west naar oost onderscheidde men de Alpes Maritimae, Alpes Cottiae,
Alpes Graiae, Alpes Poeninae, Alpes Raeticae, Alpes Tridentinae, Alpes Carnicae,
Alpes Venetae Iuliae. De Alpen vormden als het ware een natuurlijke barrière, die de
politieke eenheid van het land bevorderde.
Het Italische schiereiland wordt doorsneden door de Apenninus (mons) of de
Apennijnen, die van noord naar zuid lopen en Italië verdelen in een oostelijk en een
westelijk deel. In het oosten komen de Apennijnen het dichtst bij de kust, zodat veeteelt
of bebouwing moeilijk was. De vruchtbare grond en de havens lagen vooral in het
westelijk deel.
Tussen de Alpen en de Apennijnen ligt een grote, vruchtbare vlakte, waarin de
Padus rivier stroomt, de huidige Po, met zijrivieren als de Ticinus en de Trebia. Andere
rivieren als de Arnus (de huidige Arno), de Rubico(n) (de huidige Rubicone), de
Metaurus (de huidige Metauro), de Tiberis (de huidige Tevere) (met zijtakken als de
Anio en de Allia) of de Liris (de huidige Liri) hadden geen al te grote betekenis.
Volgens de antieke schrijvers was de naam Italia of Italië afgeleid van de
mythische koning van de Oinotroi Italos, dan wel - op basis van een onbetrouwbare
volksetymologie - van het woord i[talo" of vitulus, 'jonge stier'. Aanvankelijk ging
het om de streek in het zuidwesten van het schiereiland, maar vanaf de 5e-4e eeuw v.C.
werd de naam een synomiem voor het hele Griekse zuiden. Na de verovering van dit
gebied door Rome werd de naam Italië gebruikt voor het hele schiereiland tussen de
straat van Messana en de Alpen.
Italië bestond uit verschillende regio's:
113
(a) Zuid-Italië (afb. 30)
- Bruttium, een bergachtige streek bewoond door de Bruttii, met de Griekse kolonies
Region, Lokroi Epizephyrioi, Kroton en Thourioi.
- Lucania, bewoond door de Lucani, met de Griekse kolonies Poseidonia en Elea in het
westen en Herakleia en Metapontion in het oosten.
- Calabria, het stamland van de Iapyges en de Messapii in de hiel van Italië, met de
Griekse kolonies Taras en Kallipolis. De voornaamste haven was Brundisium (het
huidige Brindisi), dat het eindpunt vormde van de Via Appia. Vanaf de 7e eeuw n.C.
omvatte Calabria ook het oude Bruttium en een deel van Lucania.
- Apulia (het huidige Puglia), een vruchtbare vlakte, met steden als Ausculum en
Cannae.
(b) Centraal-Italië (afb. 26-28)
- Campania, met een smalle vruchtbare kuststrook, vol villa's van rijke Romeinen, en
steden als Capua, Nola, Pompeii en Herculaneum (de laatste twee nabij de Vesuvius
vulkaan) en de Griekse kolonies Kyme (Cumae), Dikaiarcheia (Puteoli) en Neapolis.
- Latium (het huidige Lazio), bewoond door de Latini, met de stad Roma of Rome (haar
inwoners waren de Romani of de Romeinen), haar haven Ostia en kleinere steden als
Laurentum (in het gebied van de Laurentes), Lavinium, Alba Longa, Fidenae (op de
grens met Etruria), Corniculum, Gabii (met de necropool van Osteria dell' Osa), Tibur,
Praeneste, Tusculum, Aricia, Lanuvium, Cora, Ardea, Pometia, Fregellae. Bekende
meren waren de lacus Albanus (nabij Alba Longa) en het meer van Regillus (nabij
Gabii).
- Samnium, bewoond door de Samnites, was bergachtig en moeilijk toegankelijk; een
belangrijke stad was Beneventum (oorspronkelijk Malventum geheten). Bij de Furculae
Caudinae of de Caudijnse bergpassen leden de Romeinen een beruchte nederlaag.
Andere stammen in het binnenland waren de Sabini, de Aequi, de Marsi en de Volsci.
Vanaf 41 v.C. werd de term Samnium ook gebruikt voor de hele regio tussen Latium en
de Adriatische Zee, met steden als Reate, Amiternum en Corfinium.
- Picenum, bewoond door de Picentes, aan de Adriatische kust, met rijke vlakten en
steden als Ancona en Adria of Hadria.
- Umbria, bewoond door de Umbri, ten oosten van de Tiberis, met vruchtbare vlakten
en steden als Sentinum en Narnia.
- Etruria of Tuscia (het huidige Toscana), tussen de Tiberis en de Arnus, heuvelachtig,
vruchtbaar en rijk aan kopererts, met bekende meren als de lacus Trasumenus (het
huidige lago Trasimeno) en steden als Veii, Caere, Falerii, Tarquinii, Volsinii, Clusium,
Arretium, Florentia (het huidige Firenze), Pisae (het huidige Pisa) en Pistoriae. Ook de
stad Luca in Gallia Cisalpina werd later bij deze regio ingedeeld.
114
(c) Noord-Italië (afb. 29)
Noord-Italië of Gallia Cisalpina ('aan deze zijde van de Alpen') werd opgedeeld
door de Padus in Gallia Cispadana ('aan deze zijde van de Padus') ten zuiden van de
rivier en Gallia Transpadana ('aan de overzijde van de Padus') ten noorden. In Gallia
Cispadana liggen:
- Aemilia (het huidige Emilia-Romagna), genoemd naar de Via Aemilia (aangelegd in
187 v.C.), met de belangrijke steden Placentia (het huidige Piacenza), Parma, Mutina
(het huidige Modena), Bononia (het huidige Bologna) en de havensteden Ariminum
(het huidige Rimini) en Ravenna.
- Liguria, een bergachtig gebied, met de belangrijke havenstad Genua (het huidige
Genova).
In Gallia Transpadana liggen:
- Venetia, het stamland van de Veneti, en het schiereiland Istria of Histria, met de
belangrijke steden Cremona, Verona en Patavium (het huidige Padova) en de havenstad
Aquileia.
- Transpadana, met de steden Mediolanum (het huidige Milano) en Vercellae.
(d) De eilanden Sicilië, Sardinia en Corsica
Bij Italië horen ook de eilanden Sicilië en Sardinia, die allebei rijk aan graan
waren, en het eiland Corsica, een eerder woeste streek, die min of meer buiten de
Italische cultuurkring bleef.
Op Sicilië (Sikeliva, Sicilia) bevonden zich vele Griekse kolonies, zoals op
de oostkust Zankle / Messana, Naxos, Katane, Leontinoi, Megara (Hyblaia) en
Syrakousai; op de zuidkust Kasmenai, Kamarina, Gela, Akragas en Selinous, en op de
noordkust Himera en Mylai. De Carthaagse nederzettingen Motya, Panermos en Solous
lagen in het noordwesten van het eiland [cf. 2.3.1.2]. Daarnaast waren er vooral in het
binnenland ook enkele 'inheemse' steden zoals Segesta, Eryx, Entella en Hybla. Ten
noorden van Sicilië lagen de Liparaeae insulae, en ten westen van het eiland de Aegates
insulae.
Op Sardinia (Sardwv) bevond zich de Griekse kolonie Olbia, en op Corsica
(Kuvrno") de Griekse kolonie Alalia [cf. 2.3.1.2]. Beide eilanden samen vormden
vanaf 227 v.C. de Romeinse provincia Corsica et Sardinia.
Met de Romeinse overheersing werd het Latijn de officiële taal, maar voorheen
werden ongeveer veertig verschillende talen op het Italische schiereiland gesproken.
Behalve het Latijn en het Grieks zijn deze enkel bekend uit opschriften of uit de
onomastiek. Het gaat zowel om Indo-Europese als om andere talen. Binnen de IndoEuropese talen onderscheidt men de Italische groep met - binnen de zogenaamde
westelijke groep - het Latijn, dat oorspronkelijk alleen in Latium gesproken werd door
115
de Latini, en dialecten als het Faliskisch (genoemd naar de stad Falerii), het Sicilisch en
het Venetisch, en - binnen de zogenaamde oostelijke groep - het Umbrisch en het
Oskisch (de taal van o.a. de Samnites en de Bruttii, die daarom als groep ook de Osci
genoemd worden). Andere Indo-Europese talen zijn het Grieks (in de Griekse
kolonies), het Keltisch (in het noorden van Italië) het Messapisch (in Calabria) en
mogelijk (hoewel hierover discussie bestaat) het Etruskisch. Niet-Indo-Europese talen
zijn het Ligurisch, het Raetisch (in de oostelijke Alpen) en het Novilara (in Picenum).
2.4.1.2. Het westelijke bekken van de Middellandse-Zee
Spanje (∆Ibhriva, het land van de Iberes; in het Latijn Hispania, vanaf de 1e
eeuw n.C. vaak verkort tot Spania) was aanvankelijk opgesplitst in Hispania Citerior en
Ulterior, later in Hispania Tarraconensis (met de (H)iberus rivier, de huidige Ebro, en
steden als Emporion, Numantia, Ilerda, Cauca, Tarraco, Saguntum en Carthago Nova
(het huidige Cartagena)), Hispania Baetica (met de rivier de Baetis, de huidige
Guadalquivir, en steden als Gades (het huidige Cadiz), Tartessos, Baecula, Munda,
Italica en Ucubis) en Lusitania (genoemd naar de stam van de Lusitani). In de
Middellandse Zee ten oosten van Spanje lagen de Baleares insulae. Spanje was van
Gallia gescheiden door de Pyreneeën (Pyrenaei montes).
Gallia, genoemd naar de Galli of Kelten en soms nader omschreven als Gallia
Transalpina ('aan de overzijde van de Alpen'), was aanvankelijk opgesplitst in Gallia
Narbonensis in het zuiden (met steden als de Griekse kolonies Nikaia, Antipolis, Olbia,
Massalia en de Romeinse kolonies Aquae Sextiae en Narbo, en met de rivier de
Rhodanus, de huidige Rhône) en Gallia Comata ('langharig Gallia') in het noorden. Het
gebied werd bewoond door stammen als de Ligures, de Salluvii, de Helvetii, de
Arverni, de Haedui en de Belgae (een verzamelnaam voor o.a. de Nervii, de Atrebates,
de Morini, de Menapii, de Aduatuci en de Eburones). Onder Augustus werden in Gallia
Comata drie provincies ingericht, namelijk Gallia Aquitania (met de stad Burdigala, het
huidige Bordeaux), Gallia Lugdunensis (met steden als Lugdunum, het huidige Lyon,
en Lutetia, het huidige Paris), en Gallia Belgica (met de stad Colonia Augusta
Treverorum, het huidige Trier), ook bekend onder de naam 'Tres Galliae'. In 90 n.C.
werden eveneens de provincies Germania Superior et Inferior ingericht, onmiddellijk
ten zuiden en ten westen van de rivier de Rhenus (de huidige Rijn), met steden als
Colonia Agrippina (het huidige Köln) en Bonna (het huidige Bonn).
Ten westen van Gallia lagen de Atlantische Oceaan (oceanus Atlanticus), het
Kanaal (fretum Gallicum) en de Noordzee (mare Germanicum). Het eiland Britannia
werd in 43 n.C. ingericht als een Romeinse provincie, waarvan de noordelijke grens
uiteindelijk gevormd werd door de zogenaamde muur van Hadrianus. Caledonia
(Schotland) en Hibernia (Ierland) zijn steeds onafhankelijk gebleven.
116
Ten oosten van de Rhenus en de Danuvius (de huidige Donau; de benedenloop
heette de Istros of Hister), die vele eeuwen lang de grens vormden van het Romeinse
rijk, lag Germania. Belangrijke rivieren waren de Visurgis (de huidige Weser) en de
Albis (de huidige Elbe). In de Teutoburgiensis saltus of het Teutoburgerwoud leden de
Romeinen een belangrijke nederlaag.
Raetia (met de stad Castra Regina, het huidige Regensburg), Noricum,
Pannonia, Illyricum (met de stad Sirmium) en Moesia waren grensprovincies ten zuiden
van de Danuvius. De kuststrook langs de Adriatische zee, bewoond door de Illyriërs,
werd Dalmatia genoemd. Keizer Traianus richtte in 107 n.C. de provincia Dacia in, ten
noorden van de Danuvius, in het huidige Roemenië.
In de 5e-3e eeuw v.C. controleerde de Fenicische kolonie Carthago de kust van
Noord-Afrika. In de keizertijd was Noord-Afrika ingedeeld in de provincies Aegyptus
(het huidige Egypte), Cyrenaica (het huidige Libië; met de Griekse kolonie Kyrene),
Africa (het westen van Libië en het huidige Tunesië; met steden als Leptis Magna,
Thapsus, Zama, Carthago en Utica) - waarbinnen Numidia (het oosten van het huidige
Algerije; met de stad Cirta) vanaf 37 n.C. een speciaal statuut had - en Mauretania (het
westen van Algerije en het huidige Marokko).
2.4.2. Het ontstaan van Rome
[cf. PUTZGER, 1992, p. 17 (II): 'Rom in der Antike']
2.4.2.1. De vroegste periodes in Italië
In de Bronstijd was de culturele uniformiteit in Italië aanvankelijk zo opvallend
dat men soms spreekt van een gemeenschappelijke Apennijnen-cultuur (ca. 1800-1200
v.C.). De dragers van deze cultuur waren herders, die hun doden begroeven, en wiens
nederzettingen (met langgerekte hutten) op hooggelegen plaatsen lagen.
Pas in de zogenaamde Sub-Apennijnse fase (ca. 1200-900 v.C.) kwamen er
grote veranderingen in het archeologisch materiaal. Het aantal sites en de variatie in de
artefacten en het aardewerk steeg. De doden werden ook gecremeerd en vaak in
urnenvelden bijgezet. Zo ontstonden er verschillende culturen in Italië, waaronder de
zogenaamde pre-Villanova-cultuur.
Het begin van de IJzertijd (vanaf 900 v.C.) betekende geen echte breuk met de
vorige periode. Er verschenen twee groepen begrafenisrituelen in deze periode. (1) Het
gebruik van crematie was geconcentreerd in Noord-Italië en in het gebied langs de
Tyrrheense kust. Er waren drie sub-groepen, waaronder de Villanova-cultuur (ca. 900700 v.C.), genoemd naar het dorp Villanova in de omgeving van Bologna, waar in 1853
typische urnenvelden werden aangetroffen. De urne werd in een pozzo of een diepe
117
schacht geplaatst en met een deksteen bedekt. (2) Inhumatie, met de begraving in een
fossa of een lange sleuf, was de regel in drie subgroepen die teruggingen op de
Apennijnen-cultuur, maar die elk op een eigen manier evolueerden door invloeden van
buitenaf.
Reeds tijdens de Villanova-cultuur had Etruria contacten met de Griekse wereld.
In de zogenaamde Oriëntaliserende periode (ca. 700-600 v.C.) vindt men in Etruria
allerlei voorwerpen van oosterse herkomst. Waarschijnlijk groeide het aantal directe en
indirecte contacten met de Griekse steden in Klein-Azië, die op hun beurt in contact
stonden met de culturen van het Nabije Oosten en met Egypte. Aardewerk en bronzen
voorwerpen beeldden zo exotische dieren af als leeuwen en allerlei fabeldieren, terwijl
goud en ivoor uit het oosten werden geïmporteerd.
2.4.2.2. Latium en Rome
(1) De literaire traditie
De belangrijkste literaire bron voor de geschiedenis van Rome in de koningstijd
en in de republiek is ongetwijfeld het geschiedeniswerk Ab urbe condita ('Vanaf de
stichting van de stad') van Titus Livius (ca. 59 v.C. - 17 n.C), waarvan jammer genoeg
alleen de boeken over de periodes 753-293 en 219-167 v.C. volledig bewaard zijn. Op
de inhoud van de andere boeken heeft men vooral enig zicht dankzij de bewaarde
periochae of inhoudsoverzichten.
Over het begin van Rome, dat reeds van in de 5e eeuw v.C. door de Grieken met
de val van Troia (ca. 1184/83 v.C.) werd verbonden, waren verschillende versies in
omloop, totdat ten laatste op het einde van de 3e eeuw v.C. officieel de traditie werd
aangenomen dat de Trojaan Aineias (Aeneas), de zoon van Anchises en Aphrodite
(Venus) en de echtgenoot van Kreousa, de voorvader was van Romulus, de stichter van
Rome. Aineias kwam langs Kreta en Carthago aan in Italië. Toen hij in het gebied van
de Laurentes in Latium landde, wilde hij een drachtige zeug offeren, maar die vluchtte
weg en wierp dertig biggen op een plaats een 24 stadia (ca. 4,4 km) van de zee; ter ere
van die biggen bouwde Aeneias daar een kapel. Hij sloot een verdrag met Latinus, de
koning van de Aborigines, en huwde diens dochter Lavinia, maar moest eerst in een
tweegevecht Turnus de koning van de Rutuli doden, aan wie Lavinia door haar moeder
Amata beloofd was. Aineias stichtte de stad Lavinium op de plaats van de vermelde
kapel en noemde het verzamelde volk van Troiani en Aborigines de Latini, naar de
plaatselijke koning Latinus. De avonturen van Aineias worden in detail bezongen in de
Aeneis van Vergilius (geschreven ca. 29-19 v.C.).
Vanuit Lavinium stichtte Askanios (Ascanius), de zoon van Aineias en Kreousa,
die ook Iulus werd genoemd, aan de voet van de mons Albanus de nieuwe (langgerekte)
118
stad Alba Longa. Hij werd opgevolgd door de koningen Silvius (zo genoemd omdat hij
per toeval geboren was in de bossen - volgens Livius was hij de zoon van Askanios,
maar in een andere traditie was hij de zoon van Aineias en Lavinia), Aeneas Silvius,
Latinus Silvius, Alba, Atys, Capys, Capetus, Tiberinus (die zijn naam gaf aan de rivier
waarin hij verdronk), Agrippa (een eerbewijs aan Agrippa, de veldheer van Augustus?),
Romulus Silvius, Aventinus (begraven op de Aventinus heuvel) en Proca. Van deze lijst
bestaan ook verschillende varianten [cf. Livius, 1, 1, 1 - 3, 9].
Koning Proca had twee zonen, Numitor en Amulius. De laatste verdreef zijn
oudere broer, doodde diens zonen en maakte van diens dochter Rea Silvia een Vestaalse
maagd. Ze werd echter zwanger van de god Mars. Amulius greep in en de tweeling
Romulus en Remus werd in een mandje op de Tiberis gezet. Ze werden gevonden door
een wolvin die hen zoogde, en werden uiteindelijk opgenomen door de herder
Faustulus. Ze groeiden op, zetten hun grootvader Numitor terug op de troon van Alba
Longa en stichtten zelf op 21 april 753 v.C. de stad Rome aan de Tiberis. Remus kwam
om bij een ruzie met zijn broer [cf. Livius, 1, 3, 10 - 7, 3].
Deze traditie, die vele etymologische en etiologische verklaringen bevat, is van
belang om de voorstelling van de Romeinen zelf te kennen en de kunstgeschiedenis te
begrijpen, maar ze volstaat niet om het ware historische gebeuren weer te geven.
Voor meer details over de oudste Romeinse legenden, zie ook de cursus van Herbert Verreth, Een
beknopt overzicht van de bekendste Romeinse verhalen en legenden (Brussel, 20.09.2004) aan te vragen
als Word-document bij [email protected].
(2) Archeologische bevindingen
De archeologische fases in het oude Latium worden aangeduid met de
omschrijvingen Cultura Laziale I-IV en verdere onderverdelingen. Latium bevond zich
op de grens van de zogenaamde crematie- en inhumatie-zone, zodat de beide IJzertijd
begraafgewoonten zijn geattesteerd. Onderzoek van de graven in Osteria dell' Osa nabij
Gabii leert dat crematie enkel bestemd was voor vooraanstaande mannen. De rest van
de bevolking, zowel mannen als vrouwen, moest zich tevreden stellen met inhumatie in
fossa-graven.
Rome was zeer gunstig gelegen in een vruchtbare streek. Het lag dicht bij de
zee, maar toch ver genoeg ervan verwijderd om beschermd te zijn tegen invallen vanop
zee, en bevond zich op een strategische plaats aan de oostelijke oever van de Tiberis.
Rond 600 v.C. werd de eerste (houten) brug over de rivier gebouwd. Omwille van de
overstromingen van de Tiberis was het gebied van en rond Rome aanvankelijk
moerassig, wat aanleiding gaf tot ziekten als malaria en rheuma. De stad groeide dan
ook op en rond verschillende heuvels, zoals de Palatium heuvel (met de heuveltoppen
119
Germalus en Palatual), de Capitolium heuvel en de Aventinus; verder van de Tiberis
lagen de Caelius, de Velia, de Esquilinus (met de heuveltoppen Fagutal, Oppius en
Cispius), de Viminalis en de Quirinalis (afb. 31). De Pincius (ten noorden van de
Quirinalis) en de Ianiculum heuvel (op de westelijke oever van de Tiberis) werden pas
in de keizertijd tot het stadsgebied gerekend. Het moerassige terrein tussen de Palatium
en de Capitolium heuvels werd drooggelegd en vormde het Forum Romanum.
De periode van Aeneias komt archeologisch overeen met de Late Bronstijd of de
Cultura Laziale I (ca. 1000-900 v.C.), waarin de Germalus op de Palatium heuvel en de
Fagutal op de Esquilinus de eerste sporen van permanente bewoning vertonen.
De periode van Alba Longa komt overeen met het begin van de IJzertijd of de
Cultura Laziale IIA (ca. 900-830 v.C.) en IIB (ca. 830-770 v.C.), waarin de Palatium en
de Capitolium heuvels en het Forum Romanum bewoond waren. In de vóór-stedelijke
fase (IIA) kwamen op het Forum Romanum de twee vormen van begraving naast elkaar
voor. Vanaf ca. 830 v.C. (IIB) bemerkt men een proto-stedelijke ontwikkeling. Deze
kende de aanleg van nieuwe woonkernen en de samensmelting van die woonkernen tot
grotere nederzettingen, evenwel zonder stadsplanning. Waarschijnlijk gaat het hier om
een natuurlijke evolutie tengevolge van de groeiende bevolking van Latium. Op de
Palatium heuvel werden sporen van een hut gevonden, en het aangrenzende Forum
Romanum werd eveneens woongebied, zodat men van dan af begraven werd op de
Esquilinus.
De periode van Romulus komt overeen met de Cultura Laziale III (ca. 770730/720 v.C.), waarin naast alle toppen van de Palatium heuvel en de Esquilinus ook de
Caelius, de Velia, de Viminalis en de Quirinalis bewoond werden.
2.4.3. De Romeinse koningstijd (ca. 753-509 v.C.)
2.4.3.1. De literaire traditie
Volgens de traditie stichtte de eerste koning Romulus (753-717 v.C.) een stad op
de Palatium heuvel en richtte hij de Romeinse staat in. De jonge Romeinse mannen
haalden hun vrouwen bij hun buren de Sabini dankzij de zogenaamde Sabijnse
maagdenroof. Onder leiding van Titus Tatius belegerden die de arx Capitolina of de
burcht van Rome, die door het verraad van het meisje Tarpeia kon worden ingenomen.
Een eerste veldslag werd door de Romeinen gewonnen dankzij de tussenkomst van
Iuppiter Stator. De tweede veldslag werd gestopt door de geroofde vrouwen die een
verzoening tot stand brachten, zodat de Romeinen en de Sabini samensmolten tot één
volk. Romulus richtte de senatus in, die aanvankelijk bestond uit honderd patres
familias of familiehoofden, maar die na de verzoening met de Sabini uitgebreid werd
120
tot tweehonderd leden. Hij kon verder nog met succes de aanvallen afslaan van de
Etruskische steden Fidenae en Veii, die vonden dat de macht van Rome te zeer groeide
[cf. Livius, 1, 7-16].
Na Romulus regeerde Numa Pompilius (715-673 v.C.), een godsdienstige en
vredelievende Sabinus, die verantwoordelijk was voor vele religieuze instellingen [cf.
Livius, 1, 17-21].
Vervolgens kwam Tullus Hostilius (672-641 v.C.), een oorlogszuchtig Latinus,
die koning Mettius Fufetius van Alba Longa versloeg dankzij het tweegevecht tussen de
Horatii en de Curiatii. Alba Longa zelf werd vernietigd toen de stad later zijn
onafhankelijkheid probeerde te heroveren. Tullus Hostilius voerde ook strijd tegen de
Etruskische stad Veii [cf. Livius, 1, 22-31].
Ten slotte regeerde Ancus Marcius (640-617 v.C.), de kleinzoon van Numa
Pompilius en dus ook een Sabinus, die de haven Ostia stichtte en de Ianiculum heuvel
aan de overzijde van de Tiberis bezette [cf. Livius, 1, 32-34].
Vervolgens werd Rome door de Etrusken 'veroverd'. Lucumo uit Tarquinii zoon
van Demaratos alias Lucius Tarquinius verhuisde met zijn Etruskische echtgenote
Tanaquil naar Rome, en verwierf er zo'n aanzien dat hij koning werd in plaats van de
twee bijna volwassen zonen van Ancus Marcius. Tarquinius Priscus ('de eerwaardige')
(616-579 v.C.) begon aan de bouw van de circus maximus ('de grootste renbaan') en de
cloaca maxima ('de grootste riool'). Hij breidde het aantal senatores uit tot driehonderd
[cf. Livius, 1, 35-41].
Zijn opvolger Servius Tullius (578-535 v.C.) was mogelijk de zoon van koning
Servius Tullius van Corniculum in Latium. Hij groeide op in Rome en huwde met de
dochter van Tarquinius Priscus. Servius Tullius trok de eerste ringmuur van Rome op,
reorganiseerde de bevolking en sloot een bondgenootschap met de Latini [cf. Livius, 1,
39-48].
De laatste Etruskische koning was Lucius Tarquinius Superbus ('de
hoogmoedige') (534-510/509 v.C.), de zoon van Tarquinius Priscus. Hij regeerde als
een tiran, waarbij vele senatores ter dood werden gebracht. Hij voerde o.a. oorlog tegen
Gabii, een stad in Latium. Omdat zijn zoon Sextus Tarquinius de kuise Lucretia had
verkracht, de echtgenote van Lucius Tarquinius Collatinus, brachten Collatinus, Lucius
Iunius Brutus (een familielid van Tarquinius Superbus), Spurius Lucretius (de vader
van Lucretia) en een vriend Publius Valerius de burgers van Rome tot opstand. De
koning, die de stad Ardea aan de kust van Latium belegerde, keerde terug naar Rome,
maar de toegang werd hem ontzegd, en ondertussen keerde ook het leger zich van hem
af. Tarquinius Superbus en zijn zonen trokken naar het Etruskische Caere. Brutus en
Collatinus werden de eerste twee consules van Rome [cf. Livius, 1, 49-60].
Voor de periode 753-509 v.C. kent de traditie dus zeven koningen met elk een
regeringsduur tusen de 24 en 44 jaar. Sommige geleerden vinden het onwaarschijnlijk
121
dat slechts zeven koningen zouden geregeerd hebben in deze lange periode van 244
jaar, en veronderstellen dan ook dat een aantal koningen uit de traditie zijn verdwenen
of dat Romulus rond 625 v.C. gesitueerd moet worden, maar beide 'oplossingen' zijn
pure speculatie.
2.4.3.2. De Latijns-Sabijnse monarchie
De periode van de Latijns-Sabijnse monarchie komt overeen met de Cultura
Laziale IVA (ca. 730/720-640/630 v.C.) en met het begin van de Etruskische
Oriëntaliserende fase (ca. 700-640/630 v.C.). In deze periode groeiden de zeven
nederzetting op de Germalus, Palatual, Fagutal, Oppius, Cispius, Caelius en Velia naar
elkaar toe en vormden ze uiteindelijk het Septimontium ('Zeven-heuvels-gebied') of
Saeptimontium ('Omwalde-heuvels-gebied'), dat een oppervlakte van een 80 ha (ca. 900
x 900 m) besloeg (afb. 31). Het is onduidelijk of het om een religieuze of een
staatkundige gemeenschap gaat. Sommige geleerden betwijfelen daarnaast de etnische
dualiteit van Romeinen en Sabini in het vroege Rome en opperen de mogelijkheid dat
deze situatie anachronistisch de toestand van de 4e-3e eeuw v.C. weerspiegelt.
In deze periode stichtten de Grieken kolonies in Zuid-Italië en Sicilië [cf.
2.3.1.2]. Die voerden handel met de Etrusken, zodat ook in de Cultura Laziale IV
oriëntaliserende elementen verschenen. Opvallend is de buitengewone weelde in
sommige graven. Er werd vaak een aparte ruimte voorzien voor de grafgiften,
waaronder gouden en zilveren voorwerpen, Grieks (proto-Korinthisch) en Etruskisch
aardewerk, en Fenicische wijnamphorae. De rijkdom was blijkbaar in handen van de
aristocratie, een nieuwe dominerende klasse, die o.a. over eigen familiegraven
beschikte.
De bevolking van Rome bestond uit patriciërs, clientes en slaven. De
aristocraten of patriciërs (patricii, 'zij die afstammen van de patres') waren verdeeld
over verschillende gentes of clans, die elk bestonden uit een aantal familiae of families.
Men behoorde tot een bepaalde gens door bloedverwantschap langs vaderszijde. De
juiste graad van verwantschap had vaak juridische implicaties. Al de leden van een gens
droegen dezelfde naam, namelijk het nomen gentilicium; de voornaam of praenomen
was individueel en werd in teksten vaak afgekort [A. - Aulus; Agr. - Agrippa; Ap(p). Appius; C. - Gaius; Cn. - Gnaeus; D. - Decimus; K. - Kaeso; L. - Lucius; M. - Marcus;
M'. - Manius; Mam. - Mamercus; N(um). - Numerius; Opit. - Opiter; Post. - Postumus;
Proc. - Proculus; P. - Publius; Q. - Quintus; S(ex). - Sextus; Ser. - Servius; Sp. Spurius; T. - Titus; Ti(b). - Tiberius; Vol. - Volero; Vop. - Vopiscus]; de bijnaam of
cognomen was pas van latere datum en kon wijzen op een vertakking van de gens of
kon strikt persoonlijk zijn, want bv. verleend omwille van een bepaalde verdienste.
122
Binnen de familia was de pater familias oppermachtig. Hij was de enige eigenaar van
de bezittingen van de familie, en hij was rechter over de mensen onder hem en priester
van de familie-eredienst. Binnen de gens was er een raad die bestond uit alle patres
familiae, waarvan er waarschijnlijk één de voorzitter was. De raad had een aantal
rechten verworven in verband met de voogdij over vrouwen en kinderen, erfenissen,
begraafplaatsen en de eigen eredienst.
Clientes waren vreemdelingen, enkelingen, verweesden, alleenstaande
overlevenden van uitgestorven familiae of gentes, of vrijgelaten slaven die door een
gens in bescherming werden genomen en er door heilige, wettelijke en erfelijke
betrekkingen mee waren verbonden. Zij vormden de clientela van een bepaalde
patronus of beschermheer, waarbij zowel de beschermheer als de cliens wederzijdse
verplichtingen hadden.
Slaven waren geen rechtspersonen en konden zoals vee en andere bezittingen
verhandeld worden. Het waren vaak krijgsgevangenen, misdadigers, slachtoffers van
zeerovers die op de slavenmarkt terechtkwamen, te vondeling gelegde kinderen of
kinderen van slaven. Ze konden zich vrijkopen, of trouwe slaven werden soms bij
testament vrijgelaten.
De Romeinen waren aanvankelijk ingedeeld in drie tribus ('drie-stam'): de
Ramnes, de Tities en de Luceres. De betekenis van deze namen is onduidelijk en er zijn
verschillende verklaringen voorgesteld.
De gentes namen deel aan het politieke leven via de curiae ('bevolkingsafdeling',
< co-v(i)r, 'samenkomst van mannen'). In deze curiae zetelden de Quirites ('die tot een
curia behoren', < c(o)-virites); dit is de oudste benaming voor de Romeinen in een
politieke betekenis. Oorspronkelijk waren de curiae dorpsgemeenschappen en hun
aantal nam dan ook toe naarmate de omliggende dorpen in de stad Rome werden
geïncorporeerd. In 495 v.C., de eindfase van de ontwikkeling, waren er tien curiae per
tribus, dus dertig in totaal. Aan het hoofd van elke curia stond een curio, die eveneens
als priester belast was met de religieuze ceremoniën. De curiae vormden het kader van
de volksvergadering of de comitia curiata ('samenkomsten van de curiae'), die een
juridische macht had inzake het familierecht (vooral het adoptie- en het erfenisrecht) en
een beperkte politieke macht. Deze instelling had eveneens een militaire betekenis, daar
elke curia in oorlogstijd honderd man voetvolk moest leveren en tien celeres ('snellen',
namelijk de cavalerie en de bereden koninklijke wacht), zodat het Romeinse leger toen
een drieduizend soldaten en een driehonderd ruiters telde. De duizend soldaten van elke
tribus werd aangevoerd door een tribunus militum ('tribus-hoofd van de soldaten'), de
honderd ruiters van elke tribus door een tribunus celerum ('tribus-hoofd van de
snellen').
123
Boven de curiae stond de senatus (de instelling van de senes of 'oude mannen').
Oorspronkelijk was die waarschijnlijk samengesteld uit de patres van de verschillende
gentes; zijn aantal werd op een bepaald moment klaarblijkelijk beperkt tot honderd en
vervolgens tot tweehonderd leden. Over de benoemingswijze van de senatores in deze
periode is niets bekend, maar mogelijk werden ze aangeduid door de koning. Reeds van
bij het begin had de senatus een dubbelzinnig statuut. Theoretisch gezien had hij geen
macht en ging het slechts om een raadgevend orgaan ten dienste van de koning, maar in
praktijk kon de koning moeilijk tegen de raad van de senatus ingaan. Zodoende bestond
er tussen de senatus en de koning een zekere spanning, die verdween tijdens de
republiek, maar weer opdook in de keizertijd.
Er bestaat weinig twijfel dat Rome van bij haar oorsprong de monarchie als
bestuursvorm had. Het koningschap was echter niet erfelijk. Bij het overlijden van de
koning of rex ging de macht terug naar de senatus. Tot er een nieuwe koning was
gevonden, kon elke senator door loting voor vijf dagen interrex of 'tussen-koning'
worden. Wanneer de senatus een nieuwe koning had gekozen en de goden hun zegen
hadden gegeven via de auspicia of de voortekens in de vorm van de vlucht van de
vogels, bevestigden de comitia curiata die keuze en kreeg de koning het imperium ('de
macht'), namelijk de militaire en de burgerlijke macht. Hiermee beschikte hij over een
absolute macht in Rome.
2.4.3.3. De Etruskische monarchie
De periode van de Etruskische monarchie komt overeen met de Cultura Laziale
IVB (ca. 640/630-580 v.C.), met het einde van de Etruskische Oriëntaliserende fase (ca.
640/630-600 v.C.) en met het begin van de Etruskische Archaïsche periode (ca. 600510 v.C.). In deze periode kreeg Rome een stedelijk karakter met een stadsplanning en
een monumentale architectuur. Op het Forum Romanum werden verschillende
gebouwen opgetrokken zoals de Regia ('koninklijk paleis') en de Curia Hostilia (de
vergaderplaats van de senatus, waarvan de bouw is toegeschreven aan Tullus Hostilius;
de term curia werd gebruikt voor de reeds vermelde bevolkingsafdelingen, vandaar
voor het vergadergebouw van deze curiae, en vandaar ook voor de vergaderplaats van
de senatus), en op de Capitolium heuvel kwam een tempel voor Iuppiter.
Men veronderstelt soms dat Rome ingenomen werd door de Etrusken in het
kader van hun expansie naar het zuiden, en inderdaad heeft Rome heel wat elementen
overgenomen van de verder ontwikkelde Etruskische beschaving, maar in Rome zelf
zijn geen sporen van een echte bezetting en vindt men slechts bijzonder weinig
Etruskische opschriften. Het is dan misschien ook beter om te spreken van een
Etruskische aanwezigheid in Rome dan van een Etruskische overheersing. Rome was
124
een kosmopolitische stad, die zich niet afsloot voor invloeden van buitenaf, zodat men
er een mengeling vond van Italische, Etruskische, oosterse en Griekse elementen.
Naast de patriciërs, de clientes en de slaven kwam er een nieuw
bevolkingselement bij, namelijk de plebs of 'de massa'. Deze groep van plebejers
(plebeii, 'die behoren tot de massa') bestond uit de bevolking van veroverde gebieden
die in de staat werden opgenomen, uit vreemdelingen die als handelaars en ambachtslui
aan het werk waren, en uit voormalige clientes.
Volgens de traditie zou Servius Tullius de grenzen van de stad vastgelegd
hebben en Rome in vier administratieve gebieden hebben ingedeeld, zodat men spreekt
van de stad van de vier regiones, waarvoor ook de aanduiding tribus werd gebruikt,
namelijk de regio Palatina, Esquilina, Collina (met de Viminalis en Quirinalis) en
Suburana. Rome zelf besloeg toen een 285 ha (ca. 1700 x 1700 m), terwijl haar
territorium waarschijnlijk een derde van Latium omvatte. Men schat dat Rome en haar
grondgebied een 35.000 inwoners telden. De stad trok nieuwe bevolkingselementen
aan, die geen plaats vonden in de oude gens-structuur. Er kwamen dus hervormingen,
ook toegeschreven aan Servius Tullius, waarbij de bevolking niet meer op familiale,
maar op zuiver territoriale basis werd ingedeeld in de vier vermelde regiones of tribus.
Volgens de traditie deelde Servius Tullius de bevolking ook in vijf klassen in en
in 193 centuriae, naargelang van ieders vermogen [cf. Livius, 1, 43, 1-9], maar
ongetwijfeld is deze hervorming het resultaat van een lang proces dat pas voltooid werd
in de 5e eeuw v.C. Om deze indeling tot stand te brengen werden de census
('schatting')-lijsten ingevoerd, die zo de namen bevatten van alle volwassen mannelijke
burgers:
- de eerste klasse bevatte de bezitters van minstens 100.000 asses en telde 80 centuriae
- de tweede klasse bevatte de bezitters van 75.000 asses en telde 20 centuriae
- de derde klasse bevatte de bezitters van 50.000 asses en telde 20 centuriae
- de vierde klasse bevatte de bezitters van 25.000 asses en telde 20 centuriae
- de vijfde klasse bevatte de bezitters van 11.000 asses en telde 30 centuriae
Daarnaast waren er nog:
- 18 centuriae van de equites of ruiters, die 1.000.000 asses bezaten
- vier centuriae specialisten, namelijk twee centuriae fabri ('ambachtslieden > genietroepen') en twee centuriae muzikanten, namelijk de cornicines of hoornblazers en de
tubicines of trompetters
- één centuria van de capite censi ('geschat naar het hoofd' en niet naar hun bezit),
samengesteld uit de proletarii (met als enige bezit hun proles of 'kroost') of bezitlozen
infra classem ('onder de indeling in klassen').
Deze bevolkingsindeling was ook de basis van een militaire hervorming. Elke
burger was ingeschreven in een centuria naargelang van zijn tribus en van zijn leeftijd.
125
Elke centuria ('afdeling van honderd') leverde honderd mannen voor het leger. De
centuriae waren ingedeeld in centuriae van iuniores (18-46 jaar) en van seniores (ouder
dan 46 jaar).
De bevolkingsindeling in centuriae vormde het nieuwe kader voor het politieke
leven. De comitia centuriata ('samenkomsten van de centuriae') - de volksvergadering
verdeeld in centuriae - verdrongen de comitia curiata, wiens functies beperkt werden tot
religieuze aangelegenheden. Aangezien elke centuria slechts één stem had, die bepaald
werd door de meerderheid binnen de centuria, was er een duidelijk overwicht van de 98
rijkste centuriae (18 + 80) op de 95 armere (20 + 20 + 20 + 30 + 4 + 1). Men begon de
stemming met de hoogste klassen, en stopte de procedure op het moment dat een
meerderheid werd bereikt, zodat de laagste klassen nooit aan bod kwamen. Het was dus
geen democratische vergadering.
Alle macht bleef in handen van de koning, die in deze periode waarschijnlijk
zelf zijn opvolger kon aanduiden. Hij werd bijgestaan door de senatus, die ondertussen
was uitgebreid tot driehonderd leden, en door de comitia.
Omdat de koning niet alles alleen kon doen en vaak op expeditie was, werden
van de koninklijke macht reeds vroeg verscheidene functies afgesplitst, die men als
magistraturen (< magistratus, 'het ambt van meerdere') of voorlopers daarvan mag
beschouwen. Indien de koning zich voor een oorlog buiten Rome bevond, duidde hij
soms een plaatsvervanger aan, de praefectus urbi(s) ('die aan het hoofd gesteld is > de
aanvoerder van de stad'), die Rome bestuurde en een beperkte juridische macht had.
Indien de koning zelf in Rome werd weerhouden, duidde hij een magister populi
('meerdere van het volk') aan, die aan het hoofd stond van het leger en mogelijk werd
bijgestaan door een magister equitum ('meerdere van de ruiters').
Op het einde van de koningstijd ontwikkelde zich een rechtspraak met
permanente magistraten voor zaken die onder het koninklijke recht vielen. De twee
duumviri perduellionis ('tweemannen met betrekking tot hoogverraad') oordeelden in
processen van hoogverraad, de twee quaestores parricidii ('onderzoekers van
verwantenmoord') in processen van vadermoord. Van de lagere kaders kent men alleen
de tribuni celerum, de oorspronkelijke legeraanvoerders van de ruiterij. Boven deze
magistraten stonden de praetores ('aanvoerders', < prae-itor, 'hij die voorgaat'), wiens
functie slecht gekend is. De praetor maximus ('hoogste aanvoerder') had meer macht
dan de anderen.
BIBLIOGRAFIE:
BLOCH, Raymond, Tite-Live et les premiers siècles de Rome (Collection d'études anciennes), Paris, 1965
DEVIJVER, Hubert, Livius' 'Boek der koningen' en de archeologie. Legende versus archief?, in Kleio, 11,
4, 1981, p. 149-201
De koningswetten. Vertaald door Jacoba J. H. M. Hanenburg (Vertalingen ten dienste van het onderwijs
in Romeins recht, 2), Gent - Brussel - Antwerpen - Leuven, 1972
126
2.4.4. De Romeinse vroege republiek
2.4.4.1. De interne politieke situatie (ca. 509-287 v.C.)
(1) De periode 509-471 v.C.
Volgens de traditie werd de monarchie vanaf 509/508 v.C. vervangen door de
republiek (< res publica, 'openbare zaak'). De staat werd van dan af bestuurd door twee
consules ('zij die beraadslagen'), die slechts voor één jaar aangesteld werden en die over
een wederzijds veto-recht beschikten. Men heeft soms verondersteld dat deze traditie
onbetrouwbaar is en dat de republiek zou ontstaan zijn in 475, in 472-470 of in 451 v.C.
en dat de macht aanvankelijk in handen lag van de magister populi of de praetor
maximus en pas later bij de consules, maar doorslaggevende argumenten voor deze
stellingen ontbreken.
Mogelijk uit het ambt van magister populi ontstond van in het begin van de
republiek dat van dictator ('degene die beveelt') [cf. Livius, 2, 18 voor de aanstelling
van de eerste dictator in 501 v.C.]. In tijden van grote crisis of hachelijke situaties
kende men volmachten toe aan een buitengewone magistraat, in het geval van oorlog de
'dictator rei gerundae causa' ('met de bedoeling de zaak > de oorlog te behartigen'), in
het geval van zware binnenlandse onlusten de 'dictator seditionis sedandae causa' ('met
de bedoeling de opstand te onderdrukken'). Op initiatief van de senatus ging een van de
consules over tot de keuze van deze man, en door diens aanstelling verviel de macht
van de consules. Iedereen was ondergeschikt aan de dictator, die over volmachten
beschikte, en er was geen enkel veto of beroep mogelijk. De dictator koos zelf een
assistent, de magister equitum, die hem bijstond op militair gebied. De duur van zijn
ambt was beperkt tot zes maanden.
De aristocraten of patriciërs, die de voornaamste erfgenamen waren van de
macht van de koning, werden aangevallen door de sociaal lagere plebejers. De
voormannen van de plebs waren wellicht de nieuwe rijken die over dezelfde rijkdom
beschikten als de patriciërs, maar zich niet konden beroepen op een adellijke
afstamming en derhalve als tweederangs burgers beschouwd werden. Het is niet
verwonderlijk dat deze leiders de lagere klassen van de plebejers vaak verraadden.
De plebejers waren misnoegd om politieke, juridische en sociale redenen. (1)
Op politiek gebied had de senatus een zeer sterke positie door zijn invloed op de
besluitvorming van de magistraten en omwille van zijn auctoritas of gezag, dat het
toezicht inhield op de verkiezingen en op de wetgevende activiteiten van de
volksvergaderingen. Binnen de comitia anderzijds gingen de meeste stemmen naar de
127
rijken en hun clientes. Plebejers zelf konden niet zetelen in de senatus en hadden geen
toegang tot de magistraturen. (2) Op juridisch gebied waren er geen geschreven wetten
zodat het gewoonterecht gemanipuleerd kon worden door de patricische rechters. (3)
Op sociaal gebied bestond er enerzijds een tekort aan landbouwgrond, maar konden
anderzijds vele boeren hun grond niet bewerken omwille van de verplichte legerdienst.
Een gedeelte van de door Rome veroverde gebieden werd geconfisceerd en als ager
publicus ('openbare akkergrond') bij opbod verkocht, maar een aankoop was alleen voor
de rijken weggelegd, zodat de armeren een stuk grond bij hen moesten pachten of zich
moesten verhuren als dagloners. Hongersnood was vaak een serieus probleem, en vele
mensen met schulden vervielen in lijfeigenschap. De grote sterkte van de plebejers was
evenwel dat ze onontbeerlijk waren in het Romeinse leger en dat Rome zich zonder hun
hulp niet kon verdedigen en zeker geen offensieve politiek voeren.
De strijd tussen patriciërs en plebejers ging over het algemeen met weinig fysiek
geweld gepaard. Een van de geliefkoosde drukkingsmiddelen van de plebejers was de
secessio of terugtrekking. Dit gebeurde voor de eerste maal in 494 v.C. en wel naar de
heilige berg aan de overzijde van de Anio rivier, ca. 5 km ten noorden van Rome, naar
aanleiding van een conflict rond de schuldgijzelaars. De senatus deed een aantal
belangrijke toegevingen zodat de plebs kon beschikken over eigen, onschendbare
magistraten, namelijk twee (of vijf?, later tien) tribuni plebis ('tribus-hoofden van de
massa') met een veto-recht voor de andere magistraten, en twee aediles plebis
('tempelbewaarders van de massa'), die verantwoordelijk waren voor de openbare orde
in de stad (cura urbis, 'de zorg voor de stad') en voor de voedselbevoorrading (cura
annonae, 'de zorg voor de levensmiddelen') [cf. Livius, 2, 31-33]. De concilia plebis
('bijeenkomsten van de massa') werden gecreëerd, een vergadering exclusief voor
plebejers. Ze werden samengeroepen en voorgezeten door de magistraten van de plebs,
en konden eigen wetten of plebiscita uitvaardigen die alleen bindend waren voor de
plebs. De problemen waren hiermee echter niet opgelost, zodat consul Spurius Cassius
Vecellinus reeds in 486 v.C. streefde naar een verdeling van de ager publicus, waarbij
de helft van de nieuw veroverde gronden aan plebejers zou worden toegekend. De
regeling werd echter niet aanvaard, en in 485 v.C. werd Cassius ter dood gebracht
wegens hoogverraad [cf. Livius, 2, 41].
(2) De periode 471-367 v.C.
Omdat de rijke plebejers hun belangen niet echt behartigd zagen in de concilia
plebis en ze meer politieke rechten wilden verwerven, werd mogelijk in 471 v.C. een
nieuwe volksvergadering ingesteld, namelijk de comitia tributa ('samenkomsten per
tribus') [cf. Livius, 2, 56]. Deze vergadering was niet georganiseerd op basis van de
census zoals de comitia centuriata, maar per tribus. Het aantal tribus groeide geleidelijk
128
aan van vier onder Servius Tullius naar 21 in 495 v.C. tot 35 in 241 v.C., met vier tribus
urbanae ('tribus van de stad') en 31 tribus rusticae ('tribus van het platteland'). De
vergadering was slechts in schijn een democratisch orgaan, want hoewel elke tribus
slechts over één stem beschikte, hadden de rijken het overwicht. Omdat velen van hen
een villa of een buitenverblijf op het platteland hadden, konden ze zich namelijk laten
inschrijven in een van de 31 tribus rusticae, terwijl de armen van de stad ingeschreven
werden in de vier tribus urbanae en de armen van de tribus rusticae niet de middelen
hadden om voor een stemming naar Rome te reizen. Op deze manier had de rijke
minderheid toch het merendeel van de stemmen in handen. De comitia tributa verkozen
de tribuni plebis en de aediles plebis, en konden wetten stemmen die alleen voor de
plebs geldig waren, tenzij ze bekrachtigd werden door de senatus. Men heeft soms het
bestaan van comitia tributa populi ('van het volk') gepostuleerd, waar het hele volk in
werd vertegenwoordigd, patriciërs incluis, naast comitia tributa plebis ('van de plebs'),
die uitsluitend uit plebejers bestonden, maar ongetwijfeld was er slechts één comitia
tributa en wel voor de plebs.
Niet alleen de plebejers, maar ook de patriciërs zagen de noodzaak in van de
codificatie van het gewoonterecht, zodat in 451 v.C. de commissie werd opgericht van
de 'decemviri legibus scribundis consulari potestate' ('tienmannen om wetten te
schrijven met consulaire macht'). Het eerste college van de decemviri was uitsluitend
uit patriciërs samengesteld; het tweede, dat in 450 v.C. fungeerde, schijnt ook plebejers
geteld te hebben. Het aftreden van de laatste commissie ging gepaard met gewelddaden
omdat de magistraten weigerden hun ambt neer te leggen, en hun bewind eindigde
slechts met een nieuwe secessio van het volk, eerst naar de Aventinus en vervolgens
naar de heilige berg. De Griekse invloed op de codificatie van het recht in Rome is niet
nauwkeurig te bepalen, hoewel volgens de traditie Romeinse afgevaardigden naar
Athene zouden zijn gereisd om daar de wetgeving van Solon te bestuderen. Het
resultaat van deze commissies was de zogenaamde wet van de Twaalf tafelen, die
vooral bepalingen van privaatrecht bevatte, zodat een individu niet langer beschermd
moest worden door zijn gens, maar onder de hoede van de staat werd gesteld [cf.
Livius, 3, 33-54].
BIBLIOGRAFIE:
De wet der twaalf tafelen. Vertaald door Jacoba J. H. M. Hanenburg (Vertalingen ten dienste van het
onderwijs in Romeins Recht, 1), Gent - Brussel - Antwerpen - Leuven, 1972
Na de perikelen met de decemviri stemden de comitia centuriata in 449 v.C. de
leges Valeriae Horatiae (wetten ingediend door de consules Lucius Valerius Poplicula
Potitus en Marcus Horatius Turrinus Barbatus). Deze wetten stelden dat de plebiscita
van de comitia tributa voor het hele volk bindend waren (lex de plebiscitis, 'wet over de
129
plebiscita'), dat een burger beroep kon aantekenen tegenover elke beslissing van een
magistraat (lex de provocatione, 'wet over het beroep') en bevestigden dat de tribuni
plebis en de aediles plebis onschendbaar waren (lex de tribunicia potestate, 'wet over de
macht van de tribunus') [cf. Livius, 3, 55].
De twee (later vier, acht en zelfs meer) quaestores (aerarii) ('onderzoekers van
de staatskas'), die een aantal financiële bevoegdheden hadden, werden aanvankelijk
door de consules aangesteld, maar werden vanaf 447 v.C. verkozen door de comitia
tributa, samen met de andere magistratus minores of de lagere ambten [cf. Tacitus,
Annales, 11, 22].
De consules waren de aanvoerders van het Romeinse leger, maar door de
verhoogde militaire activiteiten van Rome in de 5e en de 4e eeuw v.C. ontstond in
sommige jaren de nood aan meer dan de twee bestaande legerleiders. In zulke gevallen
werden de consules (volgens de traditie) vanaf 444 v.C. in hun militaire functies
vervangen door de 'tribuni militum consulari potestate' ('tribus-hoofden van de soldaten
met consulaire macht'), oorspronkelijk de drie officieren die aan het hoofd stonden van
de manschappen die per tribus gelicht werden [cf. Livius, 4, 7]. Dit waren magistraten
met het imperium van consul, hoewel ze hun traditionele militaire titel behielden.
Opmerkelijk is vooral dat plebjers van dit college deel konden uitmaken, op
voorwaarde dat ze over voldoende vermogen beschikten. Over de werking van dit
college bestaat veel onduidelijkheid.
Om de lijsten van burgers en senatores op te stellen en om het vermogen van de
burgers te registreren werd vanaf 443 v.C. het nieuwe college van twee censores
('schatters') ingesteld, die patriciërs moest zijn [cf. Livius, 4, 8].
In 409 v.C. kregen de plebejers toegang tot het ambt van quaestor [cf. Livius, 4,
54].
(3) De periode 367-287 v.C.
In het begin van de 4e eeuw v.C. steeg de sociale nood, wat in 367/366 v.C.
leidde tot de leges Liciniae Sextiae (ingediend door de tribuni plebis Gaius Licinius
Stolo en Lucius Sextius) [cf. Livius, 6, 34-42]. De 'tribuni militum consulari potestate'
werden afgeschaft en de consules werden weer de belangrijkste magistraten. Een van de
twee consules mocht een plebejer zijn. Ter compensatie werd het ambt ingericht van de
praetor urbanus ('aanvoerder van de stad'), die rechtsbevoegdheden had en die een
patriciër moest zijn; de oude functie van praetor maximus verdween. Ook het nieuwe
college van twee aediles curules (die zetelden op een sella curulis of 'wagen-stoel' >
'ambtszetel', een statussymbool waar ook consules en praetores recht op hadden) was
gereserveerd voor patriciërs. Deze aediles werkten samen met de aediles plebis maar
waren vooral verantwoordelijk voor de inrichting van de (dure) religieuze feesten (cura
130
ludorum sollemnium, 'de zorg voor de plechtige spelen'). Op sociaal gebied kwam er
een regeling rond de intresten van leningen en werd de ager publicus in grotere mate
onder de plebs verdeeld.
De gelijkschakeling van patriciërs en plebejers ging verder. In 339 v.C.
bepaalden de leges Publiliae (ingediend door dictator Quintus Publilius Philo) o.a. dat
de besluiten van de comitia tributa voor alle Romeinse burgers bindend zouden worden
- klaarblijkelijk was de regeling van 449 v.C. dode letter geworden - en dat een van de
twee censores een plebejer moest zijn [cf. Livius, 8, 12]. Vanaf 337 v.C. konden ook
plebejers praetor worden [cf. Livius, 8, 15].
Mogelijk in 318 v.C. (en in ieder geval vóór 312 v.C.) werd door het
plebiscitum Ovinium (ingediend door de tribunus plebis Ovinius) bepaald 'dat de
censores elke beste man uit elke stand van de magistraten van rechtswege voor de
senatus moesten verkiezen' (ut censores optimum quemque ex omni ordine
magistratuum iuratim in senatum legerent), zodat elke plebejer die een mandaat had
uitgeoefend, opgenomen kon worden in de senatus.
Door de lex Ogulnia (ingediend door de tribuni plebis Quintus en Gnaeus
Ogulnius) van 300 v.C. kregen de plebejers toegang tot de meeste priesterambten [cf.
Livius, 10, 6] en in 252 v.C. was ook de pontifex maximus of hogepriester voor de
eerste maal een plebejer.
In 287 v.C. bepaalde de lex Hortensia (ingediend door Quintus Hortensius, die
na een secessio naar de Ianiculum heuvel als dictator was aangesteld - cf. Livius, de
periocha van 11) dat de plebiscita van de comitia tributa betrekking hadden op het hele
volk zonder dat ze bekrachtigd moesten worden door de senatus, iets dat men reeds had
geprobeerd te bekomen met de wetten van 449 en 339 v.C. De regeling van 287 v.C.
was klaarblijkelijk wel succesvol, vooral omdat er op dat moment reeds zoveel
plebejers magistraat waren geweest en dus in de senatus zetelden dat het niet veel
verschil meer uitmaakte.
Vanaf 242 v.C. werd de praetor peregrinus ('aanvoerder met betrekking tot de
vreemdelingen') verkozen als collega van de praetor urbanus, die recht moest spreken in
zaken tussen burgers en vreemdelingen. De juridische bevoegdheden van de consules
werden zo overgedragen op deze twee praetores.
Pas in de loop van de 3e eeuw v.C. ontwikkelde zich een zekere volgorde in de
magistraturen en ontstond de cursus honorum ('loop van de ereambten'). De lex Villia
annalis van 180 v.C. ('wet van Villius die betrekking heeft op het jaar > op de leeftijd
waarop men naar een ambt mocht dingen'; ingediend door de tribunus plebis Lucius
Villius, die naar aanleiding van deze wet het cognomen Annalis kreeg) bepaalde de
minimumleeftijd voor elke ambt en schreef een interval van minimum twee jaar voor
tussen twee opeenvolgende magistraturen.
131
De traditionele cursus honorum verliep als volgt:
(1) de quaestura, met een minimumleeftijd van 28 jaar
(2) de aedilitas of de tribunatus plebis, met een minimumleeftijd van 30 jaar; het was
niet verplicht om dit ambt uit te oefenen om hogere ambten te kunnen bekleden
(3) de praetura, met een minimumleeftijd van 32 jaar
(4) de consulatus, met een minimumleeftijd van 34 of 37 jaar
(5) de censura, een ambt dat men kon uitvoeren zonder de verplichting van twee jaar
wachttijd na zijn vorige magistratuur.
2.4.4.2. De expansie van Rome (ca. 509-290 v.C.)
De verovering van Centraal-Italië gebeurde gelijktijdig met de strijd tussen de
patriciërs en de plebs. De binnenlandse en buitenlandse gebeurtenissen hebben elkaar
dan ook in een belangrijke mate wederzijds beïnvloed.
(1) De oorlog in Latium en de verovering van Veii (ca. 509-396 v.C.)
Op basis van archeologische gegevens krijgt men de indruk dat de verdrijving
van de Etruskische koningen met meer geweld gepaard ging dan de traditie doet
uitschijnen, en er heerste klaarblijkelijk chaos in Centraal-Italië. Tarquinius en zijn
zonen ondernamen acties tegen Rome zonder veel succes, terwijl de opmars van Lars
Porsenna, de koning van het Etruskische Clusium, in 508 v.C. gestuit werd door het
heldhaftige optreden van Romeinen als Horatius Cocles, Gaius Mucius Scaevola en de
gijzelaar Cloelia [cf. Livius, 2, 3-15].
De Latini, de buren van de Romeinen, richtten de zogenaamde Latijnse bond op
(met steden als Tusculum, Aricia, Cora, Pometia, Ardea, Lanuvium, Tibur en
Praeneste) om het verzet te organiseren tegen de groeiende macht van Rome. Dit leidde
ca. 499 v.C. tot de strijd bij het Regillus meer nabij Gabii, waar de Romeinen volgens
de traditie werden bijgestaan door de Dioskouroi Kastor en Polydeukes (Castor en
Pollux). Deze (half)goden deelden ook de overwinning mee aan het Romeinse volk in
de buurt van de Iuturna fontein op het Forum Romanum, zodat daar aan hen een tempel
werd gewijd [cf. Livius, 2, 19-20]. In 493 v.C. kon consul Spurius Cassius Vecellinus
met de Latini een verdrag sluiten, waarbij ze een soort militaire alliantie aangingen [cf.
Livius, 2, 33], waarschijnlijk omdat de streek bedreigd werd door de Sabini, de Aequi
en de Volsci uit het binnenland. De volgende decennia telden dan ook vele militaire
conflicten met deze naburige volkeren [cf. Livius, 2-4].
In 483-474, 437-426 en opnieuw in 405-396 v.C. voerde Rome oorlog met de
nabij gelegen Etruskische stad Veii, waarmee voorheen reeds conflicten waren geweest.
De strijd ging vooral om de controle over de weg van het binnenland naar de zee en
132
over enkele kleinere steden in de buurt. De stad werd pas ingenomen na een belegering
van tien jaar [cf. Livius, 4, 58 - 5, 22]. Deze overwinning betekende een keerpunt voor
Rome dat haar territorium verdubbeld zag en veel aanzien verwierf in de omringende
streken.
(2) De inval van de Galliërs (ca. 390 v.C.)
[cf. PUTZGER, 1992, p. 18 (I): 'Die Ausbreitung des Keltentums bis zum 1. Jahrhundert v.Chr.']
In de 8e-7e eeuw v.C. vonden volksverhuizingen plaats van Keltisch sprekende
volkeren, die vanuit Centraal-Europa naar Spanje en Groot-Brittannië trokken. De
westelijke groep van deze Kelten (Keltoiv, Celtae) werden Galli of Galliërs
genoemd. In de 5e eeuw v.C. staken ze de Alpen over. Ze drongen Noord-Italië binnen
en verdreven daar de Etrusken, zodat de regio de naam kreeg van Gallia Cisalpina. Een
aantal van deze Gallische stammen stak de Apennijnen over op zoek naar vruchtbaar
land, waarbij ze vooral aangetrokken werden door de wijngaarden, en men ondernam
expedities in het noorden van Etruria.
Volgens de traditionele datering in de zomer van 390 v.C. maar in feite in 387
v.C. trokken 30.000 Galliërs onder leiding van koning Brennus nog verder naar het
zuiden en kwamen ze langs de vallei van de Tiberis bij Rome aan. Volgens de traditie
wilden ze zich wreken op de stad omdat die het door de Galliërs belegerde Clusium te
hulp was gekomen; sommige geleerden veronderstellen evenwel dat de Galliërs op weg
waren naar Sicilië om te dienen in het leger van Dionysios I van Syrakousai [cf.
2.3.2.7]. Rome bracht inderhaast een leger op de been van een 15.000 manschappen,
maar werd op 18 juli verslagen bij de Allia rivier, een zijtak van de Tiberis. De
volgende dag drongen de Galliërs Rome binnen, dat niet verdedigd werd behalve door
een klein garnizoen op de arx Capitolina. De Romeinen moesten zich overgeven en
dienden een zware schatting te betalen vooraleer de Galliërs zouden vertrekken ('vae
victis!'). Dictator Marcus Furius Camillus slaagde er ondertussen evenwel in om de
Galliërs te verdrijven [cf. Livius, 5, 33-55].
Ten gevolge van deze inval werd rond Rome een omwalling aangelegd, die later
ten onrechte de 'muur van Servius Tullius' werd genoemd. Deze wal, die vervaardigd
werd uit vulkanische steen afkomstig uit het pas ingenomen Veii, omsloot ook de
Aventinus en de circus maximus.
Tijdens de inval kreeg Rome de steun van de naburige Etruskische stad Caere,
die de heilige voorwerpen van de Romeinse tempels in bewaring nam en militaire druk
uitoefende op de Galliërs. Als dank daarvoor behandelde Rome de inwoners van Caere
op gelijke voet met de Romeinen op privaatrechtelijk gebied en werd de stad vrijgesteld
133
van taksen [cf. Livius, 5, 40.50]. In de volgende eeuwen ontvingen ook andere steden
een dergelijk statuut.
(3) De verovering van Latium en Campania (ca. 386-338 v.C.) (afb. 32)
[cf. PUTZGER, 1992, p. 18 (II): 'Der Aufstieg Roms in Italien bis 300 v.Chr.']
Na de Gallische inval grepen een aantal Latijnse steden de kans om zich
onafhankelijk op te stellen van Rome (ca. 386-368 v.C.). Naast haar militaire
activiteiten voerde Rome evenwel daartegen ook een opmerkelijke diplomatieke
politiek. De stad Tusculum bv. keerde in 381 v.C. terug onder de invloedssfeer van
Rome, toen hen het toch wel begeerde Romeinse burgerschap werd geschonken [cf.
Livius, 6, 25-26]. Deze Latijnse stad werd zo omgevormd tot een Romeinse
gemeenschap, maar met een eigen bestuur. Later paste Rome deze uitbreiding van het
Romeinse burgerrecht nog vaak toe en het maakte Rome nog machtiger, want door de
toename van Romeinse burgers steeg de numerieke superioriteit tegenover de vijand.
Het vruchtbare Campania werd bedreigd door de hechte federatie van de
Samnites, die in de Apennijnen leefden en steeds bescherming konden zoeken in
heuvelforten met ruwe polygonale muren. In 343 v.C. riep Campania Rome te hulp en
onderwierp het zich vrijwillig aan deze stad. Aanvankelijk verliep deze eerste
Samnitische oorlog niet in het voordeel van de Romeinen, maar toen de Samnites met
Rome vrede wilden sluiten, kwam het tot een (tijdelijke) Romeins-Samnitische alliantie
(343-341 v.C.) [cf. Livius, 7, 29 - 8, 3].
De Latini voelden zich eerder onderworpen door Rome dan ermee geallieerd, en
toen de Romeinse troepen zich in Campania bevonden, kwamen ze in 340 v.C. opnieuw
in opstand. In 338 v.C. overwon Rome de Latijnse bond, die definitief had afgedaan [cf.
Livius, 8, 3-14]. De Romeinen lieten hun beslissingen echter niet beïnvloeden door
wraakgevoelens tegenover de Latini, zodat er een unieke structuur werd gecreëerd, die
gebaseerd was op twee principes. Rome maakte afspraken met elke stad afzonderlijk,
volgens de noden die zich aandienden, zodat bonden of federaties de facto werden
afgeschaft. De Romeinen ontwierpen daarnaast een heel gamma van mogelijke relaties
tussen Rome en de veroverde steden, waarbinnen een zekere hiërarchie bestond, zodat
elke stad afzonderlijk beloond of bestraft kon worden. De Latijnse steden Tibur en
Praeneste behielden zo hun status van onafhankelijke geallieerde, maar moesten wel
een deel van hun territorium afstaan. De inwoners van steden als Lavinium in de buurt
van Rome kregen het volledige Romeinse burgerrecht, maar behielden hun zelfbestuur
(zoals Tusculum voorheen). Het Romeinse territorium werd op die manier opnieuw
uitgebreid, zodat er minstens één miljoen mensen woonden. De overige Latijnse steden
mochten alleen met Rome verdragen sluiten en niet met elkaar. Hun inwoners kregen
niet het volledige Romeins burgerrecht, maar een burgerrecht zonder stemrecht; ze
134
mochten dus geen stem uitbrengen bij de verkiezing van magistraten en konden
evenmin zelf verkozen worden; op privaatrechtelijk gebied daarentegen genoten ze wel
van de volledige rechten van andere Romeinen (zoals Caere voorheen), zodat ze met
Romeinen contracten mochten afsluiten volgens de Romeinse wetten en ze een
Romeinse vrouw mochten huwen. Pas later verwierf ook deze groep steden het
volledige Romeinse burgerrecht. Verder moesten deze gemeenschappen de
buitenlandse politiek van Rome aanvaarden en waren ze verplicht om in geval van
oorlog een troepenmacht ter beschikking te stellen.
(4) De verovering van Centraal-Italië (ca. 328-290 v.C.)
De onderlinge verhouding tussen Romeinen en Samnites was ondertussen
verslechterd, en toen de Romeinen in 328 v.C. een kolonie stichten in Fregellae in
Latium op de oostelijke oever van de Liris rivier, werd dit beschouwd als een daad van
agressie [cf. Livius, 8, 22.23]. In de daaropvolgende tweede Samnitische oorlog (326304 v.C.) werden de Romeinen verplicht hun militaire tactiek aan te passen. De
Samnites voerden immers een guerilla-strijd waarbij ze zich steeds konden terugtrekken
in de ontoegankelijke Apennijnen, zodat ze aanvankelijk aan de winnende hand waren.
De Romeinen leden zo in 321 v.C. een belangrijke nederlaag bij de Furculae Caudinae
of de Caudijnse bergpassen, waarbij de soldaten verplicht werden onder een juk door te
lopen. Rome kreeg nadien de bovenhand dankzij een alliantie met de Lucani in ZuidItalië en dankzij de aanleg van de Via Appia. Deze weg, gebouwd door censor Appius
Claudius Caecus in 312 v.C., liep langs de kust van Rome naar Capua in Campania en
verving de oude Via Latina meer in het binnenland, die vaak geteisterd werd door
aanvallen van de Samnites [cf. Livius, 8, 25 - 9, 45].
Tijdens de derde Samnitische oorlog (298-290 v.C.) moest Rome het hoofd
bieden aan een alliantie van Samnites, Etrusken, Galliërs en Umbri. Deze coalitie had
niet de tijd om te consolideren, want Rome behaalde reeds in 295 v.C. een belangrijke
overwinning bij Sentinum in Umbria. De vijandelijkheden bleven nog zes jaar
aanhouden en pas in 290 v.C. slaagden de Romeinen erin het territorium van de
Samnites in te palmen [cf. Livius, 10, 12-47 en de periocha van 11]. Rome verwierf zo
in Centraal-Italië de controle over de meeste steden in Etruria, Umbria (in het noorden
begrensd door de Rubico rivier), Picenum, Samnium, Latium en Campania. Opnieuw
getuigden de Romeinen van gezond verstand en redelijkheid. Ze boden de Samnites
niet het volledige of gedeeltelijke burgerschap aan, zoals bij de Latini, want de
Samnites stonden te ver af van de Romeinse beschaving en waren nog niet voldoende
betrouwbaar; deze ontvingen wel - gedwongen of vrijwillig - de status van socii of
bondgenoten. Ze moesten de hegemonie van Rome erkennen en waren niet autonoom
op buitenlands gebied, zodat ze geen verdragen met andere steden konden sluiten, maar
135
intern mochten ze wel beschikken over een eigen bestuur en eigen wetten. Zoals de
Latini waren ze krijgsdienst en militaire hulp aan Rome verschuldigd, zodat Rome een
enorme militaire reserve verwierf. In ruil daarvoor konden de bondgenoten rekenen op
de bescherming van de Romeinen.
136
3. DE HELLENISTISCHE WERELD (3e-1e eeuw v.C.)
3.1. DE DIADOCHOI OF OPVOLGERS VAN ALEXANDROS (ca. 323-276 v.C.)
[cf. PUTZGER, 1992, p. 14 (II): 'Diadochenreiche um 301 v.Chr.']
Omwille van de plotse dood van Alexandros III de Grote in juni 323 v.C. was de
opvolging van de koningstroon nog niet geregeld. Bij gebrek aan valabele kandidaten
binnen de koninklijke familie ontstond er onenigheid binnen het Makedonische leger in
Babylon, totdat men in de late zomer van 323 v.C. tot een compromis kwam: op de
troon kwamen de jonge Alexandros IV, de zoon van Alexandros en Roxane, die slechts
enkele maanden na de dood van zijn vader geboren was, en Philippos III Arridaios, de
zwakzinnige halfbroer van Alexandros III. Perdikkas, een van de Makedonische
veldheren, werd aangesteld als regent en als aanvoerder van de troepen in Azië, terwijl
Antipatros commandant in Europa bleef; ook Krateros, die zich op dat moment met
Makedonische veteranen in Kilikia op weg naar Makedonia bevond, kreeg
waarschijnlijk een belangrijke positie. Seleukos werd de bevelhebber van de hetairoi of
'gezellen' van de twee koningen. De provincies of satrapeiai werden verdeeld over de
andere veldheren, die hun gebied als gouverneurs moesten besturen. Egypte werd zo
toegewezen aan Ptolemaios zoon van Lagos, Pamphylia, Lykia en Phrygia in het
zuidwesten van Klein-Azië aan Antigonos Monophthalmos ('eenogig'), Paphlagonia en
Kappadokia in het noorden van Klein-Azië aan Eumenes, en Thrakië aan Lysimachos.
Men was duidelijk van plan de eenheid van het rijk te bewaren.
Zodra de dood van Alexandros bekend raakte, ontstonden er opstanden in
Baktria en in Griekenland. Op aanstoken van de redenaars Demosthenes en Hypereides
bracht Athene een coalitie tot stand met andere Griekse staten en vielen ze Antipatros
aan in de zogenaamde Lamische oorlog (323-322 v.C.). Aanvankelijk behaalden de
Grieken enkele successen, maar Antipatros trok zich terug in de stad Lamia aan de
Malische golf en men slaagde er niet in de stad in te nemen. Krateros kon Antipatros
ontzetten en de Griekse coalitie werd verslagen. Demosthenes pleegde zelfmoord en
Hypereides werd terechtgesteld. Athene moest een oligarchisch regime aanvaarden en
er werd een Makedonisch garnizoen gelegerd.
Het kwam tot een breuk tussen enerzijds Perdikkas en Eumenes en anderzijds
Antipatros, Krateros en de andere satrapai. Krateros stierf in een veldslag tegen
Eumenes, maar Perdikkas werd gedood tijdens een expeditie tegen Ptolemaios. In 320
v.C. werden in Triparadeisos in het noorden van Syria de bevoegdheden en de
satrapeiai opnieuw verdeeld. Antipatros werd regent; Antigonos Monophthalmos werd
opperbevelhebber van het leger, en Kassandros, de oudste zoon van Antipatros, van de
ruiterij; Seleukos kreeg Babylonia, en Ptolemaios en Lysimachos behielden
137
respectievelijk Egypte en Thrakië. Eumenes werd buiten spel gezet en - vele veldslagen
later - in 316 v.C. ter dood gebracht.
De strijd om de macht ging echter door. In 319 v.C. volgde Polyperchon de
overleden Antipatros op als regent, en hij kwam hierdoor in conflict met Kassandros.
Philippos III Arridaios en zijn echtgenote Eurydike werden in 317 v.C. in Makedonia
gedood door Olympias, de moeder van Alexandros III, die de zaak van haar kleinzoon
Alexandros IV wilde veilig stellen. Olympias werd vermoord in 316 v.C. en ook
Roxane en Alexandros IV, die naar Makedonia gevlucht waren, werden in 311 v.C.
gedood, zodat de functie van regent eveneens verdween. Met de oorspronkelijke
Makedonische koningen uitgeschakeld ging de strijd tussen de voormalige
bevelhebbers van Alexandros III onverdroten verder, waarbij vooral Antigonos
Monophthalmos en zijn zoon Demetrios Poliorketes ('belegeraar van steden') op het
voorplan traden en zelfs de titel van koning aannamen na een belangrijke overwinning
op Ptolemaios bij Salamis op Cyprus in 306 v.C. Dit voorbeeld werd snel gevolgd in
305 v.C. door de diadochoi Ptolemaios (I), Lysimachos, Kassandros en Seleukos (I).
Antigonos Monophthalmos stierf in 301 v.C. in de slag bij Ipsos in Phrygia in KleinAzië, zodat de kaart nogmaals hertekend werd. Ptolemaios controleerde Egypte en het
zuiden van Syria; Seleukos Mesopotamia en het noorden van Syria; Lysimachos
Thrakië en Klein-Azië; Kassandros Makedonia en Griekenland; Demetrios Poliorketes
Cyprus en een aantal eilanden.
Kassandros moest al snel Griekenland opgeven, waarbij Athene in 299 v.C.
weer onafhankelijk werd. Kassandros stierf in Pella in 298/297 v.C. en werd opgevolgd
als koning van Makedonia door zijn zoon Philippos IV, die stierf na een regering van
vier maanden en op zijn beurt opgevolgd werd door zijn broers Antipatros en
Alexandros. Demetrios Poliorketes probeerde zijn macht te vestigen in Griekenland,
veroverde Athene in 294 v.C. en was koning van Makedonia en Thessalia in de periode
293-287 v.C., maar hij werd verdreven door een coalitie van Lysimachos, Seleukos,
Ptolemaios en Pyrros van Epeiros. Hij gaf zich in 286 v.C. over aan Seleukos en stierf
in de cel in 283 v.C. Makedonia werd verdeeld onder Lysimachos en Pyrros.
Lysimachos voerde strijd met Seleukos om de controle over Klein-Azië en stierf in 281
v.C. in de slag in de Kouroupedion vlakte in Lydia. Seleukos wilde Thrakië en
Makedonia impalmen, maar werd nog in 281 v.C. vermoord door Ptolemaios Keraunos
('bliksem'). Deze zoon van Ptolemaios I was ten voordele van zijn halfbroer Ptolemaios
II van de troonopvolging in Egypte uitgesloten en werd door het Makedonische leger
uitgeroepen tot koning van Thrakië en Makedonia, maar stierf reeds in 280/279 v.C. in
de strijd tegen de Kelten. Met Seleukos I Nikator ('overwinnaar') verdween de laatste
van de oorspronkelijke diadochoi van het toneel. Antiochos I Soter ('redder'), de zoon
van Seleukos, volgde in 281 v.C. zijn vader op en zag in 278 v.C. af van de verovering
van Makedonia. Antigonos Gonatas, de zoon van Demetrios Poliorketes, die in 277
138
v.C. een inval van de Kelten had tegengehouden, kon zo in 276 v.C. koning van
Makedonia worden, maar werd snel geconfronteerd met de territoriale expansie van
koning Pyrros van Epeiros.
Het voormalige rijk van Alexandros III was zo opgesplitst geraakt in drie grote
machtsblokken: Egypte met de dynastie van de Ptolemaeën of Lagidai ('afstammelingen
van Lagos'), Azië (van Klein-Azië tot de Indos) met de dynastie van de Seleukidai
('afstammelingen van Seleukos'), en Makedonia met de dynastie van de Antigonidai
('afstammelingen van Antigonos').
3.2. DE HELLENISTISCHE RIJKEN (3e-1e eeuw v.C.)
[cf. PUTZGER, 1992, p. 15 (III): 'Diadochenreiche um 200 v.Chr.'; p. 16: 'Hellenisierung, Romanisierung
und Anfänge des Christentums in Kleinasien']
Hoewel de polis-democratie in sommige staten van Griekenland verder bleef
bestaan, ontstond vooral in het oosten en in Makedonia de zogenaamde hellenistische
monarchie, waarbij de koning als een absoluut vorst regeerde over zijn onderdanen. Hij
werd bijgestaan door hofpersoneel en een kring van 'vrienden' en verwanten, maar kon
steeds zijn eigen wil doorvoeren. Uit de organisatie van de administratie, het
rechtswezen, het economisch leven en de eredienst blijkt de koning duidelijk de spil
van het staatsleven. In deze hellenistische rijken werden wel nog heel wat nieuwe
poleis gesticht, maar de macht van deze steden was volledig ondergeschikt aan de
koninklijke macht.
3.2.1. Klein-Azië en het Nabije Oosten
Overzicht van het Seleukidische vorstenhuis
Seleukos I Nikator
zoon van Antiochos en Laodike
321-281
x Apama (324 - na 293?)
x Stratonike (298-293)
Antiochos I Soter
zoon van Seleukos I en Apama
281-261
x Stratonike (293-)
Antiochos II Theos ('god')
zoon van Antiochos I en Stratonike
261-246
x Laodike (I) (halfzuster of nicht van Antiochos II)
x Berenike (dochter van Ptolemaios II)
Seleukos II Kallinikos ('met mooie overwinningen')
zoon van Antiochos II en Laodike (I)
246-226
x Laodike (II)
Seleukos III Soter Keraunos
zoon van Seleukos II en Laodike (II)
226-223
Antiochos III Megas ('de Grote')
zoon van Seleukos II en Laodike (II)
223-187
x Laodike (III)
Seleukos IV Philopator ('die van zijn vader houdt')
zoon van Antiochos III en Laodike (III)
139
187-175
x Laodike (?)
Antiochos IV Epiphanes ('die zich onderscheidt')
zoon van Antiochos III en Laodike (III), jongere broer van Seleukos IV
175-164
x Laodike (IV)
Antiochos V Eupator ('geboren uit een goede vader')
zoon van Antiochos IV en Laodike (IV)
164-162
Demetrios I Soter
zoon van Seleukos IV
162-150
Alexandros I Balas
van lagere afkomst, op de troon met de steun van Pergamon, Egypte en Rome
ca. 150-146-145 x Kleopatra Thea (150-146)
Demetrios II Theos Nikator Philadelphos ('die van zijn zuster houdt')
zoon van Demetrios I
145-138
x Kleopatra Thea (146-138)
Antiochos VI Epiphanes II Dionysos (tegenkoning)
zoon van Alexandros I en Kleopatra Thea
145 - ca. 141-139
Antiochos VII Euergetes ('weldoener') Sidetes ('(opgevoed) in Side')
zoon van Demetrios I, broer van Demetrios II
138-129
x Kleopatra Thea (138-129)
Kleopatra Thea ('godin')
dochter van Ptolemaios VI en Kleopatra II
voormalige echtgenote van Alexandros I, Demetrios II en Antiochos VII
129-125-121
Demetrios II (hersteld in macht)
129-125
Alexandros II Zabinas
zoon van een Griek en een slavin, tegenkoning met de steun van Egypte
ca. 130-123
Seleukos V
zoon van Demetrios II en Kleopatra Thea
125
Antiochos VIII Epiphanes Philometor ('die van zijn moeder houdt') Kallinikos Grypos ('met een
haakneus')
zoon van Demetrios II en Kleopatra Thea
125-121-96
x Kleopatra Tryphaina (dochter van Ptolemaios VIII) (124-111)
x Kleopatra Selene (dochter van Ptolemaios VIII) (104-96)
Antiochos IX Philopator Kyzikenos ('(opgevoed) in Kyzikos') (tegenkoning)
zoon van Antiochos VII en Kleopatra Thea, halfbroer van Antiochos VIII
115-95
x Kleopatra Selene (96-95)
Seleukos VI Epiphanes Nikator
zoon van Antiochos VIII en Kleopatra Tryphaina
96-95
Antiochos X Eusebes ('vroom') Philopator (tegenkoning)
zoon van Antiochos IX
95 - 92? 83?
x Kleopatra Selene (95 - 92? 83?)
Antiochos XI Epiphanes Philadelphos
zoon van Antiochos VIII en Kleopatra Tryphaina; tweelingsbroer van Philippos I
95-94
Philippos I Epiphanes Philadelphos
zoon van Antiochos VIII en Kleopatra Tryphaina; tweelingsbroer van Antiochos XI
95-83
Demetrios III Eukairos ('met een goed lot')
zoon van Antiochos VIII
95-87
Antiochos XII Dionysos Epiphanes Philopator Kallinikos
zoon van Antiochos VIII
87-84
Antiochos XIII Asiatikos ('(opgevoed) in Klein-Azië')
140
zoon van Antiochos X en Kleopatra Selene
84-64
Philippos II Philoromaios ('die van Rome houdt')
zoon van Philippos I
ca. 67-63
De dynastie van de Seleukidai werd in de 3e eeuw v.C. geconfronteerd met
familietwisten en met verschillende oorlogen met Egypte. De dynastische verbindingen
waren vaak ingewikkeld. Bijvoorbeeld Seleukos I, de zoon van Antiochos en Laodike,
was gehuwd met Apama, maar had Stratonike, de dochter van Demetrios Poliorketes,
als tweede echtgenote genomen; hij stond haar evenwel in 293 v.C. af aan zijn zoon
Antiochos I Soter. Reeds in de 3e eeuw v.C. vielen belangrijke delen van het
Seleukidische rijk af, zoals Pergamon, Bithynia, Pontos, Galatia, Kappadokia, Armenia,
Parthia en Baktria. Slechts Antiochos III de Grote wist de macht in zijn rijk te
herstellen, maar met de nederlaag in Magnesia aan de Hermos in 189 v.C. [cf. 3.3.4.3]
was de macht van de Seleukidai grotendeels gebroken.
In de 2-1e eeuw v.C. gingen de dynastieke twisten door, waarbij vaak ook
Egypte betrokken was. Enkele voorbeelden. Antiochos IV Epiphanes slaagde erin om
Egypte binnen te vallen in 170-168 v.C., maar moest wijken voor de Romeinse druk.
Kleopatra Thea, de dochter van Ptolemaios VI, was gehuwd met niet minder dan drie
Seleukidische vorsten en regeerde in 129-125 v.C. zelfs alleen, maar vanaf 125 v.C.
samen met haar zoon Antiochos VIII, tot die haar in 121 v.C. liet doden. De tweejarige
baby Antiochos VI, een van haar zonen, werd in 145 v.C. door de strategos Diodotos
Tryphon als tegenkoning van de despotische Demetrios II op de troon gezet. Demetrios
II zelf werd ca. 138 v.C. door de Parthen gevangen genomen, maar werd in 129 v.C.
hersteld op de troon. De tegenkoning Antiochos IX streed om de macht met zijn
halfbroer Antiochos VIII, en vanaf 95 bevocht zijn zoon Antiochos X de zonen van
Antiochos VIII, namelijk Seleukos VI, Antiochos XI, Philippos I en Demetrios III.
Onder Antiochos XIII was Syria in de periode 83-69 v.C. ingepalmd door Tigranes I
van Armenia. Toen Tigranes moest buigen voor de Romeinse veldheer Gnaeus
Pompeius Magnus, werd ook het kerngebied van het voormalige Seleukidische rijk in
65 v.C. opgenomen in het Romeinse rijk. De laatste koning Philippos II werd door
Pompeius afgezet en in 63 v.C. werd de provincia Syria ingericht [cf. 3.4.4.1].
Het rijk van de Seleukidai was immens, maar kende geen nationale of
geografische eenheid. De koningen probeerden dit euvel te verhelpen door een bewuste
helleniseringspolitiek. Zo werden vele steden gesticht met namen als Antiocheia,
Seleukeia, Laodikeia, Apameia of Stratonikeia, die centra werden van Griekse cultuur.
Antiocheia aan de Orontes in het noorden van Syria (in het huidige Turkije) werd de
hoofdstad van het rijk. Deze helleniseringspolitiek behaalde slechts traag resultaten en
lokte anderzijds bv. de opstand uit van de Joodse Makkabaeën (167-135 v.C.) (cf. 1-2
141
Maccabaeorum). Pas in de Romeinse tijd maakte het helleniseringsproces beslissende
vorderingen.
Philetairos zoon van Attalos (282-263 v.C.) was aanvankelijk de schatmeester
van Lysimachos van Thrakië in Pergamon (afb. 24), waarbij hij een fortuin van
negenduizend talenten (54 miljoen drachmen) moest bewaken. Hij stichtte een
onafhankelijke staat en liep in 282 v.C. over naar Seleukos I. Hoewel hij een eunuch
was, wilde hij een dynastie stichten door de adoptie van zijn neef Attalos. Deze stierf
klaarblijkelijk vóór hem, zodat Philetairos opgevolgd werd door een andere neef van
hem, Eumenes I (263-241 v.C.). De verdere vorsten waren Attalos I Soter (241-197
v.C.), de zoon van de geadopteerde Attalos; Eumenes II Soter (197-159 v.C.); Attalos II
(159-138 v.C.) en Attalos III (138-133 v.C.). De Attalidai regeerden quasi autonoom,
maar erkenden meestal in naam tenminste de Seleukidische koningen. Het waren
bekwame vorsten, die van Pergamon een bloeiend rijk maakten, en steden stichtten als
Attaleia (het huidige Antalya). Ze overwonnen de Keltische Galaten, en voerden
wisselende coalities met de Ptolemaeën en met Rome. De hellenisering maakte er snelle
vorderingen. Onder Attalos I en vooral onder Eumenes II werd Pergamon de culturele
gelijke van Alexandreia, bekend om zijn filologie, zijn kunstuitingen (bv. het altaar van
Zeus, nu opgesteld in het museum van Berlin) en zijn perkament. In 133 v.C. schonk
Attalos III bij testament zijn rijk aan Rome, dat er de provincia Asia van maakte [cf.
3.3.6.1].
In 246 v.C. maakte Andragoras, de satrapes van Parthia, zijn gebied
onafhankelijk van Seleukos II. Zijn korte heerschappij werd beëindigd door de inval
van een stam uit Iran die van dan af de Parthen werden genoemd. Naar de mythische
stichter Arsakes I droegen alle vorsten de naam Arsakes, zodat men spreekt van de
dynastie van de Arsakidai. De Parthen werden de grote tegenstanders van het
Seleukidische rijk in het oosten en vormden tot in de 3e eeuw n.C. een belangrijke
dreiging aan de oostgrens van het Romeinse rijk.
3.2.2. Egypte
Overzicht van het Ptolemaeïsche vorstenhuis
Ptolemaios I Soter (I)
zoon van Lagos en Arsinoe
305-283 x Berenike I
Ptolemaios II Philadelphos
zoon van Ptolemaios I en Berenike I, broer van Arsinoe II
285-246 x Arsinoe I (285/283-279)
x Arsinoe II (ca. 277-270)
Ptolemaios III Euergetes (I)
zoon van Ptolemaios II en Arsinoe I
246-222 x Berenike II
142
Ptolemaios IV Philopator
zoon van Ptolemaios III en Berenike II
222-204 x Arsinoe III
Ptolemaios V Epiphanes
zoon van Ptolemaios IV en Arsinoe III
204-181 x Kleopatra I
Ptolemaios VI Philometor
zoon van Ptolemaios V en Kleopatra I, broer van Kleopatra II en van Ptolemaios VIII
181-145 x Kleopatra II
Ptolemaios VII Neos Philopator
zoon van Ptolemaios VI en Kleopatra II, broer van Kleopatra III
145
Ptolemaios VIII Euergetes II Physkon ('dikzak')
zoon van Ptolemaios V en Kleopatra I, broer van Ptolemaios VI en van Kleopatra II,
oom en stiefvader van Kleopatra III
145-116 x Kleopatra II (145-116) en x Kleopatra III (142-116)
Ptolemaios IX Soter II Lathyros ('pronk-erwt')
zoon van Ptolemaios VIII en Kleopatra III
116-107 x Kleopatra IV (116-115)
x Kleopatra Selene (115-107)
Ptolemaios X Alexandros (I)
zoon van Ptolemaios VIII en Kleopatra III, jongere broer van Ptolemaios IX,
oom van Kleopatra-Berenike III
107-88 x Kleopatra-Berenike III
Ptolemaios IX Soter II Lathyros (hersteld in macht)
88-80
Ptolemaios XI Alexandros II
zoon van Ptolemaios X en een onbekende moeder, stiefzoon van Kleopatra-Berenike III
80
x Kleopatra-Berenike III
Ptolemaios XII Neos Dionysos Auletes ('fluitspeler')
zoon van Ptolemaios IX en een onbekende moeder
80-58 x Kleopatra V
Berenike IV - Kleopatra VI
dochters van Ptolemaios XII
58-55
Ptolemaios XII Neos Dionysos Auletes (hersteld in macht)
55-51
Ptolemaios XIII Philopator Philadelphos
oudste zoon van Ptolemaios XII, broer van Kleopatra VII en Ptolemaios XIV
51-47 x Kleopatra VII Thea Philopator
Ptolemaios XIV Philopator
jongere zoon van Ptolemaios XII, broer van Kleopatra VII en Ptolemaios XIII
47-44 x Kleopatra VII Thea Philopator
Ptolemaios XV Caesar (Kaisarion) - Kleopatra VII Thea Philopator
zoon van Iulius Caesar en Kleopatra VII
44-30 v.C.
Het vruchtbare Egypte was het hechtste van de hellenistische rijken, door de zee
en de woestijnen geografisch afgesloten, etnisch vrij homogeen en gestoeld op een
eeuwenoude administratieve traditie. De bloeiperiode viel in de 3e eeuw v.C. onder
Ptolemaios I tot III. Ze annexeerden Kyrene en Cyprus, beheersten het oostelijke
bekken van de Middellandse Zee en een tijd lang zelfs de Aigaeïsche Zee, en
veroverden het zuiden van Syria. In de 2e eeuw v.C. ging het duidelijk bergaf.
Antiochos III palmde in 198 v.C. Syria weer in, en in het zuiden van Egypte ontstonden
143
inheemse opstanden. Antiochos IV trok Egypte binnen in 170/169 en in 168 v.C. en
was er zelfs even koning, tot hij op bevel van Rome het land weer moest verlaten.
De instellingen van Ptolemaeïsch Egypte zijn vrij goed bekend dankzij de
tienduizenden papyri die werden teruggevonden in het zand.
Van in de 2e eeuw v.C. en verder in de Romeinse tijd werd Egypte een land met
twee gezichten, waarbij de Griekse en de oude Egyptische cultuur elkaar meer en meer
beïnvloedden, en waarbij de Makedonische vorsten bv. Egyptische tempels optrokken
in steden als Apollonos Polis ('Stad van Apollon' - cf. de god Horos; het huidige Edfu)
en Tentyris (het huidige Dendera).
De hoofdstad Alexandreia werd met het zogenaamde mouseion en de
bibliotheek een intellectueel centrum, dat zelfs Athene in verschillende opzichten
overvleugelde (afb. 24bis). De vuurtoren op het eilandje Pharos vóór de kust van
Alexandreia was een van de zeven wereldwonderen. Men veronderstelt soms dat
Alexandreia in de 3e eeuw v.C. een 300.000 inwoners telde, en op het einde van de 1e
eeuw v.C. zelfs één miljoen inwoners.
BIBLIOGRAFIE:
BOWMAN, Alan K., Egypt after the pharaohs. 332 BC - AD 642, from Alexander to the Arab conquest,
London, 1986
ELLIS, Simon P., Graeco-Roman Egypt (Shire Egyptology, 17), Buckinghamshire, 1992
3.2.3. Makedonia en Griekenland
De dynastie van de Antigonidai kreeg pas vaste voet in Makedonia met de
regering van Antigonos Gonatas (283-276-239 v.C.). Zijn opvolgers waren Demetrios
II (239-229 v.C.), Antigonos Doson ('die (altijd) zal geven') (229-227-221 v.C.),
Philippos V (221-179 v.C.) en Perseus (179-168 v.C.). Na de nederlaag van Perseus bij
Pydna in 168 v.C. [cf. 3.3.4.4] werd Makedonia in vier delen opgesplitst en uiteindelijk
in 148 v.C. bij Rome ingelijfd als de provincia Macedonia [cf. 3.3.4.5].
Makedonia was armer en kleiner dan de andere hellenistische rijken, maar het
bezat een aanzienlijk nationaal leger, terwijl Egypte en Syria vooral op Griekse en
Makedonische huurlingen aangewezen waren.
De Makedonische koningen slaagden er niet in om de Griekse staten blijvend te
onderwerpen. Deze verbonden zich in de Aitolische en de Achaeïsche bond en sloten
met de Egyptische Ptolemaeën, met Pergamon en met Rome verdragen gericht tegen
Makedonia. Toch is Makedonia er nooit toe over gegaan om de poleis werkelijk te
annexeren. In steden als Athene en Korinthos werden wel Makedonische garnizoenen
gelegerd.
144
Ook binnen de Griekse steden bestond er heel wat politieke onrust, waarbij
oligarchische regimes Makedonia steunden en democraten voor de vrijheid ijverden. De
betekenis van Griekenland lag niet meer in zijn politieke macht, maar in het feit dat het
de culturele voedingsbodem was van de hellenistische rijken, waar heel wat ambtenaren
en huurlingen uit de 'oude' Griekse wereld kwamen zodat men kan spreken van een
derde Griekse kolonisatiegolf.
Athene had zijn politieke en economische invloed verloren, en vele schrijvers en
geleerden waren naar Alexandreia, Antiocheia en Pergamon getrokken. Toch bleef het
culturele prestige van Athene enorm. De 'nieuwe' komedie bloeide, en de voornaamste
scholen in de filosofie en de retorica hadden er hun zetel. Af en toe was er een politieke
heropleving, zoals in de zogenaamde Chremonideïsche oorlog (267-261 v.C.), waarin
de Athener Chremonides erin slaagde een bondgenootschap te sluiten met Sparta en
Ptolemaios II tegen Antigonos Gonatas van Makedonia. De Makedonische overwinning
had vooral zware gevolgen voor Athene, dat naast een Makedonische bezetting ook
inmenging in de bestuurlijke organisatie moest dulden.
Rhodos telde aanvankelijk de drie steden Lindos, Kamiros en Ialysos. In de 5e
eeuw v.C. maakte het eiland deel uit van het Atheense rijk, maar in 411 v.C. scheurden
de inwoners van het eiland zich los. Door een synoikismos stichtten ze in 408 v.C. de
nieuwe stad Rhodos, genoemd naar het eiland, die tegelijk de hoofdstad werd. Rhodos
werd in de hellenistische tijd de voornaamste doorvoerhaven tussen Alexandreia,
Antiocheia, de Aigaeïsche wereld en het westen. Tevens was het een bloeiend
cultuurcentrum, bekend om zijn beeldende kunsten (met bv. de zogenaamde kolossos
van Rhodos, een van de zeven wereldwonderen) en om zijn scholen in de retorica en de
filosofie. De handelsstaat kende dankzij de gunst van Rome van 188 tot 168 v.C. een
enorme voorspoed, maar nadat de Romeinen in 166 v.C. Delos hadden uitgeroepen tot
een vrijhaven waar geen tol werd geheven, daalde de economische betekenis van
Rhodos gevoelig.
Sparta bleef onverzoenlijk tegenover Makedonia, maar had met haar
zevenhonderd homoioi een drastisch tekort aan volwaardige burgers en dus aan elitesoldaten, terwijl het hele land in bezit was van slechts een honderd grootgrondbezitters.
Koning Agis IV (244-241 v.C.) wilde sociale hervormingen doorvoeren en de grond
herverdelen, maar werd door de ephoroi ter dood veroordeeld. Zijn opvolger
Kleomenes III (241-219 v.C.) zette zijn hervormingen verder. Hij nam alle
hypomeiones en sommige perioikoi onder de homoioi op, zodat er weer vierduizend
Spartanen waren, bevrijdde zesduizend heilotes, en schafte de ephoroi af. Aratos van
Sikyon, de leider van de Achaeïsche bond, die in 227 en 226 v.C. door Kleomenes was
verslagen, riep in 225/224 v.C. de hulp in van de Makedonische koning Antigonos
Doson. Deze verenigde vele Griekse staten in een bond onder zijn leiding en viel Sparta
aan. In de zomer van 222 v.C. werd Kleomenes verslagen in Sellasia, enkele km ten
145
noorden van Sparta, en Antigonos Doson bezette Sparta (voor de eerste maal in haar
geschiedenis) en schafte het koningschap af.
De Aitolische bond (367-167-27 v.C.), die aanvankelijk een behoorlijke
verhouding had met Makedonia, groepeerde de staten van Centraal-Griekenland en
organiseerde de bescherming van Delphoi. De bond koos vanaf 212/211 v.C. de zijde
van Rome [cf. 3.3.4.1], maar verliet uiteindelijk het Romeinse kamp en werd in 189
v.C. onderworpen [cf. 3.3.4.3], zodat zijn macht verbrokkelde en er vanaf 167 v.C. geen
bondgenoten meer waren buiten het kerngebied Aitolia [cf. 3.3.4.5].
De Achaeïsche bond (281-146 v.C.), na een korte periode van bestaan in de 4e
eeuw v.C. opnieuw opgericht in 281/280 v.C. onder leiding van de stad Patrai, was
aanvankelijk vooral gericht tegen Makedonia, tegen de Aitolische bond en tegen Sparta.
Onder Aratos van Sikyon (251-213 v.C.) groepeerde de bond een groot deel van de
Peloponnesos. Van 208/207 tot 183 v.C. werd de Achaeïsche bond geleid door
Philopoimen, volgens de schrijver Ploutarchos (begin 2e eeuw n.C.) 'de laatste van de
Grieken', die Sparta definitief overwon en de Romeinen trotseerde. De nederlaag tegen
de Romeinen bij Pydna in 168 v.C. [cf. 3.3.4.4] bracht de bond een zware slag toe. In
147 v.C. bundelde de Achaeïsche bond nogmaals de Griekse krachten tegen Rome,
maar het verzet werd handhandig gebroken en Korinthos werd in 146 v.C. ingenomen
en geplunderd. Griekenland werd bij de provincia Macedonia gevoegd [cf. 3.3.4.5]. Pas
in 27 v.C. werd het de afzonderlijke provincia Achaia.
BIBLIOGRAFIE:
HAUBEN, Hans, De Griek als wereldburger. Krachtlijnen van de hellenistische beschaving, in
Raymaekers, Bart - Van Riel, Gerd, Wetenschappelijk denken: een laboratorium voor morgen? XXI
Lessen voor de eenentwintigste eeuw, Leuven, 2004, p. 209-240.358
146
3.3. DE EXPANSIE VAN ROME (3e-1e eeuw v.C.)
3.3.1. De verovering van Zuid-Italië (282-272 v.C.)
In 290 v.C. had Rome de controle verworven over bijna heel Centraal-Italië. In
282 v.C. werd de Griekse kolonie Thourioi in het zuiden van Italië bedreigd door de
Lucani en riep het de hulp in van Rome. Dat ondernam een strafexpeditie tegen de
Lucani, zodat Thourioi onder de 'bescherming' kwam van Rome en er snel andere
steden volgden [cf. Livius, de periocha van 11]. Tarentum (Taras), de machtigste van de
Griekse steden in Zuid-Italië, zag de Romeinse bedreiging naderen en deed een beroep
op Pyrros, de koning van Epeiros (306-302 en 297-272 v.C.). In 288 v.C. was deze
reeds door de troepen van Demetrios Poliorketes uitgeroepen tot koning van
Makedonia, maar hij had in 284 v.C. zijn bezittingen daar aan Lysimachos verloren [cf.
3.1]. Hij droomde er dan ook van naar hellenistisch model een groot Grieks rijk in het
westen op te richten. In 280 v.C. trok hij met een leger van een 25.500 man en twintig
olifanten op tegen Rome, waarbij hij zijn expeditie voorstelde als een panhelleense
veldtocht tegen de barbaren. Hij versloeg de Romeinen nabij Herakleia dankzij zijn
olifanten, maar na de slag zou hij verklaard hebben: 'Nog zo'n overwinning en we zijn
verslagen' [de uitdrukking 'Pyrros-overwinning' op zich is niet betuigd in de klassieke
bronnen]. Pyrros drong door tot Latium, maar de onderhandelingen liepen op niets uit,
en hij werd met zware verliezen bij Ausculum in Apulia tegengehouden. Hij werd door
Sicilië te hulp geroepen in de strijd tegen de Carthagers en behaalde er belangrijke
successen. In 275 v.C. trok hij opnieuw op tegen Rome, maar hij werd nabij
Beneventum in Samnium verslagen en keerde terug naar Epeiros [cf. Livius, de
periochae van 12-14; Ploutarchos, Pyrrhus]. Zijn bezittingen in Italië kwamen
geleidelijk aan onder Romeinse controle, en in 272 v.C. werd ook Taras ingenomen [cf.
Livius, de periocha van 15]. Rome was heer en meester over heel Centraal- en ZuidItalië en kon van dan af wedijveren met de grote hellenistische rijken.
Na de verovering van Italië pacificeerde Rome haar gebied. Zij verplichtte de
onderworpen staten alle bestaande verdragen op te zeggen, zodat hun buitenlandse
politiek onder de controle kwam van Rome. Onder het motto 'divide et impera' ('verdeel
en heers') werd met elk van de onderworpen gebieden een verschillend verbond
gesloten, waardoor ze opgenomen werden bij de socii of bondgenoten van Rome. Waar
niet voldoende stedelijke gemeenschappen voorhanden waren, werden coloniae of
kolonies gesticht. De burgers van Romeinse kolonies hadden het Romeinse burgerrecht,
die van Latijnse kolonies het Latijnse recht. Onder bepaalde voorwaarden was het
mogelijk voor bondgenoten om op te klimmen tot Latijnse burgers, vervolgens tot
Romeinse burgers zonder stemrecht en ten slotte tot volwaardige Romeinse burgers.
147
3.3.2. De eerste Punische oorlog (264-241 v.C.)
Fenicische steden als Byblos, Berytos, Sidon en Tyros namen de zeehandel over
van de Minoïsche en de Mykeense beschavingen en verwierven tussen de 11e en de 8e
eeuw v.C. de leiding op zee. Ze stichtten handelsposten op Cyprus en Kreta en voeren
vooral naar het westen, met name Sicilië, Spanje en Noord-Afrika. De Etrusken
beletten hen door te dringen in de Tyrrheense zee. Volgens de traditie stichtte Tyros in
814 v.C. de stad Carthago (< het Punische qart Ìada‡t, 'nieuwe stad') (ten noorden
van het huidige Tunis). De stad moest haar eigen gebied consolideren tegen de Berbers
en Numidiërs, zodat ze pas in de 5e-3e eeuw v.C. tot bloei kwam. Carthago was vooral
een zee- en handelsmacht, met handelsposten en kolonies in Malta, Sicilië, Sardinia,
Corsica en Spanje, zodat het in conflict kwam met de Griekse kolonies en met de
Etrusken. De stad werd bestuurd door twee jaarlijks verkozen suffetes, bijgestaan door
een aristocratische senatus met driehonderd leden. De Romeinen noemden de
Carthagers Poeni of Puni, een vervorming van de naam Phoinikes of Feniciërs.
Rome had haar macht gevestigd tot aan de straat van Messana tussen Italië en
Sicilië en kwam zo in contact met Carthago. Rome vreesde een omsingelingsbeweging
van de Carthagers, die het westen van Sicilië, de Liparaeae insulae (de eilanden ten
noorden van Sicilië), Sardinia, Corsica, de Baleares insulae en een deel van Spanje
onder controle hadden. Rome kende wel een zeker prestige omwille van haar successen
in Italië, doch de confrontatie met Carthago werd een belangrijke test voor de trouw
van de Italische bondgenoten (afb. 33). De steden van Groot-Griekenland, de
traditionele vijanden van Carthago, bleven Rome over het algemeen trouw. De
Romeinen waren militair sterk georganiseerd, maar werden geconfronteerd met de
oorlogsvloot van de Carthagers, zodat ze op de scheepswerven van de Griekse reders in
Zuid-Italië zelf ook een vloot lieten bouwen.
In 264 v.C. begon Rome de vijandelijkheden door te verhinderen dat de
Carthagers Messana bezetten. De krijgskansen wisselden, maar de Romeinen konden in
241 v.C. een definitieve zege behalen bij de Aegates insulae ten westen van Sicilië.
Carthago moest een oorlogsschatting betalen van 3200 talenten en verloor het door haar
bezette deel van Sicilië en de Liparaeae insulae [cf. Livius, de periochae van 16-19].
Voor de eerste maal werd Rome geconfronteerd met veroverd gebied buiten
Italië. In 241 v.C. lagen Sicilië, Sardinia en Corsica voor het grijpen, maar de Romeinse
landbouwers, die een afkeer hadden van de zee, aarzelden. Sardinia en Corsica werden
ingepalmd in 238/237 v.C. en pas in 227 v.C. werd Sicilië ingenomen, waarbij de eerste
148
Romeinse provincie ontstond, de provincia Sicilia. In hetzelfde jaar werden ook de twee
andere eilanden omgevormd tot de provincia Corsica et Sardinia.
Rome breidde zijn macht ondertussen uit naar het noorden tegen Gallia
Cisalpina (232-222 v.C.) en naar het oosten tegen de Illyriërs en Istria (229-219 v.C.)
[cf. Livius, de periocha van 20].
3.3.3. De tweede Punische oorlog (218-202 v.C.)
[cf. PUTZGER, 1992, p. 19: 'Rom und Karthago zur Zeit der Punische Kriege']
De geschiedenis van de tweede Punische oorlog wordt in detail beschreven in
Livius, boek 21-30.
Het verlies van Sicilië, Sardinia en Corsica had zware economische gevolgen
voor Carthago, zodat men besloot om Spanje te onderwerpen en uit te bouwen als een
nieuwe basis. De opperbevelhebber Hamilcar Barcas trok zo in 237 v.C. naar Spanje
samen met zijn jonge zoon Hannibal (° 247/246 - † 183 v.C.) en zijn schoonzoon
Hasdrubal en landde in Gades (het huidige Cadiz). Hamilcar, die een grote haat
koesterde jegens de Romeinen, werd in 229 v.C. gedood in een hinderlaag, en
Hasdrubal nam de leiding over. Deze was niet zozeer uit op veroveringen, maar wilde
als vrienden op goede voet staan met de Iberische leiders en huwde zo zelfs een meisje
uit een Iberische familie. Hij stichtte de havenstad Carthago (Nova) (het huidige
Cartagena). In 226 v.C. moest Hasdrubal met de Romeinen een verdrag sluiten dat hij
de Iberus rivier (de huidige Ebro) niet zou oversteken. In 221 v.C. werd Hasdrubal
vermoord, wellicht door een Kelt.
Hannibal werd de nieuwe leider en wilde het hele Iberische schiereiland
veroveren. De Romeinen protesteerden en vroegen met klem om de stad Saguntum, een
Romeinse bondgenoot binnen de invloedssfeer van Carthago, met rust te laten. In 218
v.C. nam Hannibal evenwel Saguntum in, wat de aanleiding was voor de tweede
Punische oorlog.
Rome stuurde onverrichterzake een afvaardiging naar Carthago om Hannibal
een halt toe te roepen. Rome besloot oorlog te voeren op twee fronten: een groot leger
moest vanuit Sicilië naar Carthago zelf trekken, terwijl een klein leger naar Massalia
moest gaan om Hannibal in de Pyreneeën tegen te houden. In 218 v.C. vertrok consul
Publius Cornelius Scipio vanuit Pisae met zijn troepen naar Massalia, waar hij vernam
dat Hannibal de Rhodanus (de huidige Rhône) al was overgestoken met een leger van
38.000 infanteristen, 8.000 ruiters en 37 olifanten en daarna verdwenen was. Scipio
splitste zijn legermacht op: een deel trok onder leiding van zijn broer Gnaeus Cornelius
Scipio Calvus naar Spanje, terwijl hijzelf met de rest naar Pisae terugkeerde om er de
noordgrens van het rijk te verdedigen. De troepen op weg naar Sicilië werden in allerijl
teruggeroepen en naar Noord-Italië gestuurd.
149
Hannibal slaagde erin om 20.000 infanteristen en 6.000 ruiters over de Alpen te
krijgen. Tegen zijn verwachtingen in had hij het aanvankelijk wel niet gemakkelijk om
de Galliërs in Noord-Italië op zijn hand te krijgen. Scipio wachtte hem op en in oktober
218 v.C. werd een eerste strijd geleverd bij de Ticinus, een zijrivier van de Padus in
Gallia Cisalpina, waarbij Hannibal won en Scipio gewond raakte. De Galliërs waren
onder de indruk en sloten zich met 9.000 soldaten en 5.000 ruiters aan bij het leger van
Hannibal. Bij de Trebia, een andere zijrivier van de Padus, behaalde Hannibal in
december 218 v.C. een tweede overwinning.
Met goedkeuring van de senatus probeerde Gnaeus Cornelius Scipio
ondertussen Spanje te veroveren, maar aanvankelijk leed hij verliezen tegen Hasdrubal,
de broer van Hannibal.
Hannibal zette zijn tocht naar het zuiden van Italië verder, waarbij hij de kortste,
maar meteen ook de moeilijkste weg nam, namelijk die over de bergrug van de
Apennijnen. Op 22 juni 217 v.C. wilden de Romeinen Hannibal tegenhouden bij de
lacus Trasumenus, een meer in Etruria, maar ze liepen in hun eigen val. De Carthagers
verpletterden dus de derde Romeinse verdedigingsgordel in het noorden, zodat Quintus
Fabius Maximus Cunctator ('de talmer') als dictator werd aangesteld. Hannibal trok niet
op naar Rome zelf, maar zette zijn veldtocht verder in het oosten en het zuiden van
Italië, waar hij van Apulia zijn uitvalsbasis maakte. In 216 v.C. liepen de Romeinen in
Cannae in Apulia een reusachtige nederlaag op met 40.000 doden en krijgsgevangenen,
terwijl Hannibal slechts een 6.000 manschappen verloor en dan nog meestal Galliërs.
Hannibal wist een aantal Romeinse bondgenoten aan zijn zijde te scharen,
waaronder de meeste Galliërs in het noorden, enkele Italici uit het zuiden, en de steden
Tarentum en Syrakousai, en hij sloot in 215 v.C. een verbond met Philippos V, de
koning van Makedonia. Hij durfde het evenwel niet aan om de stad Rome zelf aan te
vallen, omdat hij besefte dat hij over onvoldoende steun en reserves beschikte om de
definitieve overwinning af te dwingen. Rome benutte deze onverwachte adempauze om
troepen te lichten en nieuwe geldmiddelen te zoeken.
Vanaf 210 v.C. keerden de kansen voor Rome. In 209 v.C. wist de jeugdige
proconsul Publius Cornelius Scipio, de zoon van de consul van 218 v.C., Carthago
Nova in Spanje te veroveren. Hij versloeg de twee broers van Hannibal, namelijk
Hasdrubal in Baecula in 208 v.C. en Mago in Gades in 206 v.C. Hasdrubal trok naar
Italië en wilde met Hannibal afspreken aan de Adriatische kust, maar zijn boodschap
werd door de Romeinen onderschept. Een Romeinse legermacht wachtte hem op bij de
Metaurus rivier in Umbria, waar hij in het voorjaar van 207 v.C. werd verslagen en
gedood.
Scipio wilde de oorlog naar Afrika verplaatsen om zo Hannibal uit Italië weg te
krijgen. Ter voorbereiding van de expeditie naar Afrika sloot hij een bondgenootschap
met Massinissa van Numidia, een buur en vijand van Carthago. Ondertussen hield
150
Hannibal stand in Bruttium in Zuid-Italië. Door de voorlopige vrede van 205 v.C. met
Philippos V van Makedonia kon Rome zijn volle aandacht richten op Carthago. Nog in
datzelfde jaar trok Scipio als consul met 40.000 manschappen naar Afrika en bedreigde
hij Carthago met de hulp van Massinissa, zodat Hannibal in 203 v.C. in paniek werd
teruggeroepen uit Italië. In 202 v.C. werd Hannibal bij Zama definitief verslagen door
Scipio, die daarvoor de bijnaam Africanus ontving.
Carthago verloor Spanje, haar vloot (op tien schepen na) en olifanten, en haar
onafhankelijkheid op het gebied van de buitenlandse politiek. De stad moest een zware
oorlogsschatting betalen van 10.000 talenten, in schijven van 200 talenten per jaar en
dit gedurende vijftig jaar. De invloed van Carthago buiten Afrika was gebroken, zodat
Rome in 197 v.C. van Spanje twee nieuwe provincies maakte, namelijk Hispania
Citerior en Hispania Ulterior.
3.3.4. De oorlogen in het oosten (215-146 v.C.)
[cf. PUTZGER, 1992, p. 24: 'Das Römische Weltreich von 200 v.Chr. bis 117 n.Chr.']
3.3.4.1. De eerste Makedonische oorlog (215-205 v.C.)
Tijdens de tweede Punische oorlog sloot Philippos V van Makedonia in 215 v.C.
een bondgenootschap met Hannibal. Rome voelde zich sterk genoeg om op twee fonten
tegelijk te werken en bevocht Makedonia met succes. Philippos V was in 219-218 v.C.
opgetreden tegen de Aitolische bond in Centraal-Griekenland, zodat die in 212/211 v.C.
een bondgenootschap sloot met Rome. Omdat de Romeinen hun krachten wilden
bundelen tegen de Carthagers, werd in 205 v.C. een voorlopige vrede gesloten [cf.
Livius, 23-29].
3.3.4.2. De tweede Makedonische oorlog (200-197 v.C.)
In Egypte werd Ptolemaios IV Philopator in 204 v.C. opgevolgd door de knaap
Ptolemaios V Epiphanes. Antiochos III de Grote van Syria en Philippos V van
Makedonia wilden deze situatie benutten om hun rijk uit te breiden en vormden een
alliantie om de bezittingen van Egypte in Europa en in Azië te verdelen. Philippos V
viel vanaf 202 v.C. de kustgebieden van Thrakië en Klein-Azië aan, zodat Rhodos en
Pergamon, quasi autonome staten in het Seleukidische rijk, vreesden dat ook zij zouden
worden belaagd, en ze vroegen daarom in 200 v.C. hulp aan Rome. De Romeinen
waren echter geconfronteerd met het juridische probleem dat ze geen enkele wettelijke
basis hadden om oorlog te voeren met de hellenistische staten. Rome stelde uiteindelijk
een ultimatum aan Philippos V, dat zo veeleisend was dat Makedonia zeker zou
151
weigeren. De Romeinen voerden dus opnieuw oorlog tegen Philippos V, die in 197 v.C.
door Titus Quinctius Flamininus verslagen werd bij Kynoskephalai in Thessalia.
Makedonia mocht blijven bestaan als een bufferstaat tegen de Thrakiërs, maar moest
haar buitenlandse bezittingen opgeven. In 196 v.C. proclameerde Flamininus de
vrijheid voor alle Grieken in Europa en Azië, wat eveneens een waarschuwing inhield
aan het adres van Antiochos III [cf. Livius, 31-33].
3.3.4.3. De oorlog tegen Antiochos III (191-188 v.C.)
Door het uitvallen van Makedonia ontstond een machtsvacuüm, waarin
Antiochos III zijn rijk in het oosten wist uit te breiden en te verstevigen. Hannibal, die
in Carthago niet meer veilig was, vluchtte in 195 v.C. naar Antiochos III, en probeerde
hem vergeefs te overhalen om Italië binnen te vallen. De Aitolische bond, die in
Kynoskephalai nog aan Romeinse zijde had gevochten, voelde zich door de Romeinen
benadeeld, en zocht de steun van Antiochos III, die zijn rijk in Europa hoopte uit te
breiden. De Achaeïsche bond stond aan de zijde van Rome. In 189 v.C. leed Antiochos
III een nederlaag bij Magnesia aan de Hermos in Lydia, zodat hij verplicht werd KleinAzië op te geven. In 188 v.C. werd in Apameia in Phrygia een verdrag gesloten,
waardoor Antiochos III een boete moest betalen en zich ten oosten het Tauros gebergte
moest terugtrekken. Hannibal was ondertussen reeds naar Bithynia gevlucht, maar toen
Rome in 183 v.C. zijn uitlevering eiste, nam hij vergif in [cf. Livius, 33-39].
3.3.4.4. De derde Makedonische oorlog (172-168 v.C.)
In 179 v.C. kwam Perseus, de zoon van Philippos V, aan de macht in
Makedonia. Perseus droomde van een nieuwe luister voor het Makedonische rijk en
trachtte de Griekse staten tegen Rome te keren. Een aantal staten kloegen hierover bij
Rome, dat Perseus in 172 v.C. dan ook de oorlog verklaarde. Perseus leed op 22 juni
168 v.C. een nederlaag bij Pydna in Makedonia. Het land werd nog niet door Rome
geannexeerd, maar Makedonia moest wel aan Rome een taks betalen en haar
zilvermijnen werden in 167 v.C. gesloten. Perseus werd gevangen genomen en stierf in
Italië in 165 of 162 v.C. [cf. Livius, 40-45].
3.3.4.5. De annexatie van Makedonia en Griekenland (149-146 v.C.)
Makedonia werd in vier onafhankelijke delen opgesplitst, en de toestand bleef
stabiel tot 151 v.C., toen Andriskos zich uitgaf als de zoon van Perseus en in 149 v.C.
vanuit Thrakië Makedonia binnenviel. In 148 v.C. traden de Romeinen hardhandig op
152
en ze maakten van Makedonia, Epeiros en een deel van het gebied van de Illyriërs de
Romeinse provincia Macedonia.
Ook in Griekenland braken in 147 v.C. opstanden uit onder leiding van de
Achaeïsche bond, zodat Rome een voorbeeld wilde stellen voor heel het land. Consul
Lucius Mummius maakte zo in 146 v.C. het rijke Korinthos met de grond gelijk,
verkocht de inwoners als slaven en liet de schatten naar Rome verschepen. De andere
Griekse steden werden onderworpen of kregen als beloning voor hun trouw het statuut
van civitates liberae of 'vrije steden'. De Achaeïsche bond werd ontbonden en
Griekenland kwam onder toezicht van de Romeinse gouverneur van de provincia
Macedonia. De Aitolische bond was in 189 v.C. door Rome onderworpen, maar was
nooit officieel ontbonden. Pas in 27 v.C. werd de bond afgeschaft en samen met de rest
van Griekenland ondergebracht in de provincia Achaia.
3.3.5. De derde Punische oorlog (149-146 v.C.)
Carthago, hoewel ontwapend, kende rond het midden van de 2e eeuw v.C. een
economische opbloei. In Rome meende Marcus Porcius Cato dat Carthago steeds een
vijand zou blijven zolang het rijk niet verwoest was, en hij probeerde steeds opnieuw de
senatus hiervan te overtuigen.
Toen Massinissa van Numidia (die in 148 v.C. op negentigjarige leeftijd stierf)
een doorgang naar de zee probeerde te forceren en zo in conflict kwam met Carthago,
herbewapende deze stad zich tegen de Numidische dreiging, zodat Rome een reden
kreeg om in te grijpen. Publius Cornelius Scipio Aemilianus leidde de strijd tegen
Carthago en na drie jaar oorlog werd de stad in 146 v.C. met de grond gelijk gemaakt.
Scipio verwierf de bijnaam Africanus, net zoals zijn grootvader in 202 v.C. Het
territorium van Carthago werd de Romeinse provincia Africa met als hoofdstad Utica.
3.3.6. De consolidatie van het Romeinse rijk
3.3.6.1. Verdere uitbreidingen
In de periode 197-177 v.C. werd Gallia Cisalpina gepacificeerd, dat tijdens de
tweede Punische oorlog de zijde van Hannibal had gekozen [cf. Livius, 31-41]. De
vlakte van de Padus werd sterk gekoloniseerd met steden als Placentia, Cremona,
Parma, Mutina, Bononia en de haven Aquileia. Om economische en strategische
redenen werd er een sterk wegennet uitgebouwd. Pas ca. 81 v.C. werd de streek
omgevormd tot de Romeinse provincia Gallia Cisalpina.
In de periode 154-133 v.C. had Rome af te rekenen met nationale opstanden in
Spanje. De grote bezieler was Viriat(h)us, de leider van de Lusitani. Toen hij in 139
153
v.C. werd vermoord, brak het verzet in zijn volle omvang los, maar in 133 v.C. werd
Numantia, het laatste bolwerk van de opstand, ingenomen.
Massalia, reeds in de tweede Punische oorlog een bondgenoot van Rome, riep in
154 v.C de hulp in van Rome omdat haar kolonies Nikaia en Antipolis lastig gevallen
werden door de stam van de Ligures. Later kreeg Massalia problemen met de stam van
de Salluvii; deze werden in 122 v.C. door Gaius Sextius Calvinus verslagen en op hun
grondgebied werd de kolonie Aquae Sextiae (het huidige Aix) gesticht. De Romeinen
eerbiedigden het territorium van Massalia, maar maakten van de gelegenheid gebruik
om vaste voet te krijgen in dit strategische gebied dat de doorgang vormde tussen Italië
en Spanje. In 121 v.C. werd er een provincie ingericht, enkele jaren later de provincia
Gallia Narbonensis genoemd naar haar hoofdstad de Romeinse kolonie Narbo (het
huidige Narbonne), die in 118 v.C. gesticht werd.
Attalos III, de koning van Pergamon, had in 133 v.C. zijn rijk bij testament aan
Rome nagelaten [cf. 3.2.1]. Het uitgestrekte territorium in Klein-Azië werd in 129 v.C.
georganiseerd als de provincia Asia.
Massinissa werd door zijn zoon Micipsa opgevolgd als koning van Numidia
(148-118 v.C.). Deze bouwde de hoofdstad Cirta uit tot een bloeiend hellenistisch
centrum. Hij adopteerde zijn neef Iugurtha, die zich op militair gebied niet onbetuigd
had gelaten. Micipsa werd opgevolgd door zijn zonen Hiempsal en Adherbal en door
Iugurtha, die samen de macht deelden. Iugurtha wilde echter de alleenheerschappij
verwerven zodat hij Hiempsal in 117 v.C. vermoordde en Adherbal belegerde. Deze
riep de hulp in van Rome en Numidia werd in twee delen gesplitst. Iugurtha ondernam
echter in 112 v.C. een expeditie naar Cirta, waar hij Adherbal en een aantal Romeinse
kooplieden liet doden. Rome verklaarde hem de oorlog, maar in de periode 111-109
v.C. had Iugurtha het overwicht. In 109-108 v.C. behaalde de Romeinse veldheer
Quintus Caecilius Metellus een aantal successen, maar in 107 v.C. werd hij vervangen
door consul Gaius Marius, die in 105 v.C. Cirta innam. Bocchus, de koning van
Mauretania (ca. 110-80 v.C.), was aanvankelijk een bondgenoot van Iugurtha, maar
uiteindelijk leverde hij hem uit aan de quaestor Lucius Cornelius Sulla. Iugurtha werd
meegesleurd in de triomftocht van Marius in Rome op 1 januari 104 v.C. en werd zes
dagen later in de Tullianum gevangenis gewurgd. Numidia werd verdeeld; Gauda, een
kleinzoon van Massinissa, werd op de troon gezet, en Bocchus kreeg als beloning het
westelijk deel van het land. De oorlog in Numidia werd beschreven door de historicus
Sallustius in zijn Bellum Iugurthinum (dat ook aan de basis ligt van de stripreeks
Jugurtha).
De hellenistische rijken begonnen meer en meer te verzwakken en territorium te
verliezen. De Seleukidai hadden af te rekenen met de Parthen en met binnenlandse
twisten, terwijl Egypte het slachtoffer was van allerlei hofintriges. Kilikia maakte zich
los en werd een pleisterplaats voor piraten, zodat het in 101 v.C. door Rome werd
154
ingepalmd als de provincia Cilicia. Palestina groeide onder de Joodse koning
Alexandros Iannaios (103-76 v.C.) uit tot een belangrijke staat. Onder Ptolemaios
Apion (116-96 v.C.) werd Kyrene onafhankelijk van Egypte, maar ook hij liet zijn land
bij testament aan Rome na, zodat het in 74 v.C. omgevormd werd tot de Romeinse
provincia Cyrenaica.
3.3.6.2. De organisatie van de provincies
De term provincia ('leiding, bestuur') had oorspronkelijk betrekking op een
militair bevelhebberschap dat beperkt was tot een bepaalde streek, zodat hij later ook
gebruikt werd voor elk welomschreven werkterrein van een magistraat, en vooral voor
elk onderworpen, schatplichtig gebied buiten Italië onder Romeins bestuur.
Een provincia bestond uit een aantal gemeenten of civitates, die - zoals in Italië
zelf - elk een afzonderlijke rechtspositie hadden, gaande van het Romeinse recht - voor
kolonies die door Rome zelf gesticht waren, en voor inheemse municipia ('(steden) die
delen in de verplichtingen') -, over het Latijnse recht - voor kolonies van Rome met een
mindere status en voor inheemse oppida ('(versterkte) steden') - tot het vreemdelingen
recht - voor civitates liberae ('vrije steden'), civitates foederatae ('verbonden steden') en
civitates dediticiae ('onderworpen steden'). Door dit getrapt systeem kon Rome de
loyaliteit van de bewoners belonen of ontrouw bestraffen. De kern van de Romeinse
provincies vormden de civitates dediticiae, die ook civitates stipendiariae
('belastingplichtige steden') werden genoemd, op wiens grondgebied of ager een
grondbelasting moest betaald worden, en die gecontroleerd werden door de gouverneur
van de provincie.
Het bestuur van de provincies was een onderdeel van de buitenlandse politiek en
viel dus onder de bevoegdheid van de Romeinse senatus. De lex provinciae ('de wet van
de provincie') bepaalde de rechtstoestand, de indeling, de stadsgrenzen en de
belastingen voor elke provincie. De rechtstoestand van een provincie werd vaak
herzien. Iedere gouverneur kon daarenboven ook een aantal aanvullingen uitvaardigen.
Het beheer van een provincie werd toevertrouwd aan een magistraat of een
promagistraat cum imperio ('met macht'). De vier oudste provincies werden bestuurd
door een praetor, waarvoor nieuwe ambten werden gecreëerd, zodat er in totaal zes
praetores kwamen. Door de veroveringen en de uitbreiding van het Romeinse rijk
waren echter een groter aantal militaire leiders en provinciegouverneurs nodig, maar de
senatus wilde anderzijds een relatief klein aantal magistraten om gemakkelijker
controle te kunnen uitoefenen. Men ging dus over tot prorogatio of 'verlenging', wat
inhield dat consules en praetores na een ambtstermijn van één jaar in Rome onbeperkt
aan de macht konden blijven buiten Rome, zodat men kwam tot een aantal
promagistraturen (< 'pro magistratu', 'in plaats van de magistraat'). Ze kregen de titel
155
van proconsul (< 'pro consule', 'in plaats van de consul') of propraetor (< 'pro praetore',
'in plaats van de praetor'). Ze voerden de legers aan (een proconsul is zo voor de eerste
keer betuigd in 326 v.C. in de oorlog tegen de Samnites [cf. Livius, 8, 23]) of ze
bestuurden de provincies die door loting werden verdeeld. In uitzonderlijke gevallen
was het mogelijk dat iemand promagistraat werd vooraleer hij praetor of consul was
geweest. Een beroemd voorbeeld daarvan is Publius Cornelius Scipio Africanus Maior,
die na de dood van zijn vader en zijn oom in 211-206 v.C. als proconsul het opperbevel
in Spanje overnam [cf. 3.3.3], terwijl hij pas in 205 v.C. consul werd.
Het mandaat van een provinciegouverneur was beperkt tot één jaar, zodat hij
vaak slecht op de hoogte was van vele gevoeligheden in zijn eigen provincie. Zijn
bevoegdheden waren aanzienlijk. Hij voerde het opperbevel over eventuele troepen in
zijn provincie; hij was verantwoordelijk voor het burgerlijke bestuur met inbegrip van
het financiewezen en het innen van de belastingen; hij had de hoogste juridische
bevoegdheid in de provincie, maar vanaf de 2e eeuw v.C. konden Romeinse burgers
steeds in beroep gaan in Rome zelf. Een quaestor stond de gouverneur ter zijde voor
alle financiële aspecten en het beheer van de krijgskas, en had ook een aantal juridische
bevoegdheden. Enkele ondergeschikte legati of onderbevelhebbers hielpen de
gouverneur bij het militaire commando.
3.4. HET EINDE VAN DE ROMEINSE REPUBLIEK (133-27 v.C.)
3.4.1. Culturele, sociale en politieke tegenstellingen
3.4.1.1. Griekse en oosterse invloeden
Door de verovering van het Griekse oosten kwam Rome in contact met de
hellenistische en oosterse beschavingen. Vele Grieken, zowel slaven als vrijgelatenen,
traden op als leermeesters van de Romeinse jongeren. De Latijnse letterkunde was in
vele opzichten een verderzetting van de hellenistische literatuur. Oosterse goden
kwamen in Rome terecht, zoals Kybele vanaf 204 v.C., ondanks de tegenstand van
bepaalde conservatieve kringen, maar de Griekse cultuur in het algemeen en het
oosterse mysticisme in het bijzonder bleken niet in te dijken.
3.4.1.2. Nobiles en equites
Het onderscheid tussen patriciërs en plebejers vervaagde en er kwamen nieuwe
tegenstellingen. Vanaf het midden van de 2e eeuw v.C. werd Rome zeer welvarend.
Vanuit de provincies stroomden goud en zilver de Romeinse schatkist binnen, maar een
groot deel van deze rijkdom kwam in handen van een beperkt aantal Romeinse families.
156
De corruptie nam toe. De staatsgrond of ager publicus kwam vaak in handen van
grootgrondbezitters, die overschakelden van graan op meer winstgevende teelten als
wijn en olijfolie. Binnen dezelfde groep van rijken ontstonden twee standen, namelijk
de nobiles of 'edelen' en de equites of 'ruiters' (vaak ook 'ridders' genoemd), de eerste
met politieke macht, de tweede zonder.
De nieuwe klasse van de nobiles bestond uit alle families die afstamden van een
consul, of - in bredere zin - van praetores of aediles. De klasse ontstond pas na 367/366
v.C. en verdween in de vroege keizertijd. De nobilitas ('adel') werd in een familie
gebracht door het eerste lid van de familie die het ambt van consul bekleedde. Deze
man werd omschreven als een homo novus ('nieuwe man'). Aanvankelijk stond het
ambt van consul open voor iedereen die zich dat financieel kon veroorloven, maar tegen
het einde van de 3e eeuw v.C. kwamen de consules nog slechts uit de gesloten kaste
van nobiles, die nieuwkomers tegenhield, en de homines novi werden zeldzamer.
Enkele vooraanstaande families monopoliseerden zo alle magistraturen en dus de
senatus, en hielden hun vermogen in stand dankzij de grote commando's die ze
toegewezen kregen.
De vorming van een echte klasse van equites was een laattijdig verschijnsel, en
hun ontstaan is slecht gekend. In oorsprong waren de equites mannen die omwille van
hun vermogen aangeduid werden om in de ruiterij te dienen [cf. 2.4.3.3]. Ze hadden dus
aanvankelijk nauwe betrekkingen met de nobilitas, en jonge nobiles werden bv. onder
de equites ingeschreven vooraleer ze een magistratuur gingen bekleden. Doordat de
nobilitas zich steeds meer naar zichzelf keerde, werden de equites langzamerhand van
de ereambten uitgesloten en gingen ze een nieuwe sociale vermogensklasse vormen.
Samen met de senatores of nobiles vormden de equites dus de aristocratie, maar in
tegenstelling tot de senatores konden ze niet deelnemen aan de politieke
besluitvorming. De kloof tussen beide groepen groeide, en bij hun eventuele intrede in
de senatus waren equites zelfs verplicht hun paard af te geven. Zo ontstond een
splitsing in de aristocratie tussen de senatores (zonder paard, maar met politieke macht)
en de equites (met paard, maar zonder politieke macht).
Door de lex Claudia de nave senatorum ('de wet van Claudius over de
scheepsvaart van senatores', ingediend door de tribunus plebis Quintus Claudius) van
218 v.C. werd het aan senatores om redenen van prestige verboden om schepen te
bezitten die groter waren dan 300 modii (een modius is een korenmaat van ca. 9 liter;
een gewicht van 300 modii komt overeen met ca. 4-5 ton), zodat handel over zee voor
hen niet meer mogelijk was. Het was hen evenmin toegelaten om geld te verhandelen.
De equites, die eveneens over de nodige middelen beschikten, konden zich uiteindelijk
bezig houden met alle economische activiteiten die aan de nobiles werden verboden. De
equites vormden nooit een homogene stand. Binnen hun klasse was er een kleine groep
van belangrijke handelaars en bankiers, die geld uitleenden op grote schaal
157
(negotiatores), een groep van belastingpachters of publicani, en een groep van pachters
van staatshoeven. De equites waren evenwel in essentie een klasse van grondeigenaars
en niet van zakenlui. De ordo equester ('stand van de ruiters') speelde ook als
afzonderlijke politieke stand een belangrijke rol vanaf de tweede helft van de 2e eeuw
v.C.
3.4.1.3. Optimates en populares
Binnen de plebs of de lagere bevolking onderscheidde men de plebs rustica ('de
massa van het platteland') en de plebs urbana ('de massa van de stad'). De plebs rustica
was een middenklasse van kleine landeigenaars, die door de tweede Punische oorlog op
het einde van de 3e eeuw v.C. sterk in omvang afnam, doordat velen van hen het leven
lieten in de oorlog. Hun land werd verwoest door de oorlog, en het had zijn waarde
verloren. De invoer van graan uit Sicilië en Afrika deed de graanprijzen bovendien
instorten. Wanneer men zou blijven, was het bijna onmogelijk om uit de schulden te
geraken, zodat men zijn land uiteindelijk verkocht en ontmoedigd naar de stad trok om
er deel te gaan uitmaken van de steeds maar aangroeiende plebs urbana. Rome was
echter niet in staat deze massa economisch op te vangen, mede vanwege de enorme
toevloed van krijgsgevangenen, die als slaven verkocht werden.
Deze beweging had een belangrijk politiek gevolg. De plebs urbana geraakte
immers in de clientela van de nobiles, en deze reageerden op twee verschillende
manieren: de conservatieve groep of de optimates ('de besten') wilde deze toestand
bevestigen, omdat dit plebs economisch en sociaal van hen afhankelijk was, terwijl de
progressieve groep of de populares ('die van het volk') de plebs economisch wilde
herwaarderen en dan uit Rome verwijderen, om tegelijk een beperking van de
economische invloed van de optimates te verkrijgen. Het verschil tussen de optimates
en de populares had niets te maken met hun afkomst, maar was van politieke aard. Alle
politici kwamen immers uit de hogere sociale klassen. De meeste politici die kozen
voor de partij van de populares, werden niet gedreven door liefde voor het volk, maar
beschouwden dit als een middel om de macht te verwerven.
3.4.1.4. Burgers en bondgenoten
Omdat de tegenstelling tussen armen en rijken alsmaar groter werd en omdat de
senatus de gemoederen wilde bedaren, moesten de Romeinse burgers vanaf 168 v.C.
geen belastingen meer betalen. De Romeinse bondgenoten uit Italië, die een steeds
groter deel gingen uitmaken van het Romeinse leger, konden niet genieten van deze
maatregel. Wanneer ze als slachtoffer van de landbouwcrisis naar Rome trokken,
hadden ze ook in heel wat andere opzichten niet dezelfde rechten als de Romeinse
158
burgers. De bondgenoten drongen dan ook meer en meer aan op het volledige
burgerrecht, maar Rome weigerde systematisch zodat het in het begin van de 1e eeuw
v.C. tot oorlog kwam.
3.4.2. De hervormingen van de Gracchi
3.4.2.1. Tiberius Sempronius Gracchus (133 v.C.)
Tiberius Sempronius Gracchus (° 162 - † 133 v.C.) werd getroffen door de
erbarmelijke omstandigheden waarin boeren en slaven werkten en leefden, en vatte het
plan op om door een grondige agrarische hervorming aan deze noodtoestand een einde
te maken. Toen hij in 133 v.C. tribunus plebis werd, trachtte hij opnieuw een klasse van
kleine grondbezitters tot stand te brengen. Hij diende een wetsvoorstel in om in die zin
een akkerwet te laten goedkeuren, de lex Sempronia agraria ('de wet van Sempronius
over akkers'), waarbij hij zich beriep op de leges Liciniae Sextiae van 367/366 v.C.,
zodat elke burger maximum vijfhonderd iugera of ca. 125 ha van de ager publicus
mocht bezitten (een iugerum of 'morgen land' is ca. 1/4 ha of ca. 50 x 50 m), maximum
duizend iugera of ca. 250 ha indien hij twee zonen had. Het vrijgekomen land moest in
percelen van maximum dertig iugera of ca. 7,5 ha in erfpacht worden gegeven aan de
armen. Tiberius Gracchus diende ook twee wetten in over het pas verworven Pergamon
ten voordele van de armen, maar de senatus beschouwde dit als een inbreuk op zijn
bevoegdheden. Het verzet van de edelen was krachtig. Zij maakten van hun
grootgrondbezit een recht dat ze door gewoonte hadden verkregen, en wensten daarin
niet te worden beperkt. Marcus Octavius, een collega van Tiberius Gracchus die door
de grootgrondbezitters was omgekocht, stelde zijn veto voor het toestaan van de nodige
kredieten. Daarop stelde Tiberius Gracchus twee onwettige daden: hij liet Octavius
door de comitia tributa afzetten en stelde zich herkiesbaar als tribunus plebis. Op de
verkiezingsdag brak een rel uit, waarbij Tiberius Gracchus en een driehonderd van zijn
aanhangers werden vermoord en de lijken in de Tiberis werden geworpen.
3.4.2.2. Gaius Sempronius Gracchus (123-121 v.C.)
Tiberius' jongere broer Gaius Sempronius Gracchus (° 154 - † 121 v.C.) werkte
een nog revolutionairder programma af. Dankzij de erkenning rond 125 v.C. van de
iteratio ('herhaling') of het recht om meer dan eens het ambt van tribunus plebis te
mogen bekleden kon hij een constitutionele wijziging doorvoeren. Als tribunus plebis
in de periode 123-121 v.C. nam hij een aantal maatregelen:
159
(1) De lex Sempronia de coloniis ('de wet van Sempronius over de kolonies') zorgde
voor een herverdeling van de ager publicus over de Romeinen en de Italici in Italië en
in de provincia Africa.
(2) De lex Sempronia frumentaria ('de wet van Sempronius over graan') bepaalde dat
elke burger die in Rome woonde, een hoeveelheid graan kon krijgen tegen een zeer lage
prijs. Deze maatregel werd genomen om de plebs te onttrekken aan de clientela van de
grote politieke clans.
(3) De wet op de provocatio ad populum of 'het beroep bij het volk' legde zware
sancties op aan wie zich tegen het recht op beroep bij het volk verzette.
(4) De wet op de comitia centuriata bepaalde dat de centuria die als eerste haar stem
uitbracht, geloot moest worden uit de centuriae van alle klassen, en niet alleen uit de
centuriae van de eerste klasse en van de equites. De eerste stem kon immers een
(psychologische) invloed uitoefenen op het globale stemgedrag.
(5) De lex Sempronia militaris ('de militaire wet van Sempronius') liet de onkosten voor
de bewapening van de burgersoldaat bekostigen door de staat. De duur van de diensttijd
verminderde en de mininumleeftijd werd 17 jaar.
Met sommige wetten probeerde Gaius Sempronius Gracchus ook de steun van
de equites te winnen, en wel om zo de macht van de nobilitas en van de senatus te
breken. Zo liet de lex Sempronia de provincia Asia ('de wet van Sempronius over de
provincia Asia') de exploitatie van de nieuwe provincia Asia over aan de equites. De lex
Sempronia iudiciaria ('de wet van Sempronius over (de samenstelling van) de
rechtbanken') bracht equites in plaats van senatores in de jury van de quaestio
repetundarum ('het onderzoek over (gelden) die teruggevorderd worden'), de rechtbank
waar gevallen van afpersing van de inwoners van de provincies behandeld werden. Op
deze manier riep Gaius Gracchus als het ware de ordo equester in het leven, als een
tegengewicht voor de nobilitas.
Al zijn hervormingen gingen in tegen de belangen van de nobilitas, die gesteund
werden door de tribunus plebis Marcus Livius Drusus. Ze maakten gebruik van de
afwezigheid van Gaius Gracchus in verband met de stichting van een kolonie in Africa
en van zijn onpopulariteit in verband met zijn voorstel tot toekenning van het Romeinse
burgerrecht aan alle Italische bondgenoten, en er ontstonden hevige onlusten. Voor het
eerst in zijn geschiedenis ging de senatus over tot de proclamatie van het senatus
consultum ultimum ('de uiterlijke beslissing van de senatus'), waarin aan de consules
volmachten toegekend werden om er over te waken 'dat de republiek geen schade zou
lopen' (ne quid res publica detrimenti caperet).
Toen Gaius Gracchus in 121 v.C. zijn ambt had neergelegd en weer een privaat
burger was geworden, viel men hem aan, maar hij verzette zich samen met zijn
partijgangers. Hij liet zich in de strijd door zijn slaaf doden, en samen met hem gingen
drieduizend anderen de dood of de gevangenis in.
160
3.4.3. Marius en Sulla
3.4.3.1. Gaius Marius (107-86 v.C.)
[cf. PUTZGER, 1992, p. 29 (II): 'Germanen vor der Völkerwanderung']
Dankzij de oorlog tegen Iugurtha kwam de eques Gaius Marius (° ca. 158/157 † 86 v.C.) aan de macht, een kandidaat van de populares. Hij werd in 107 v.C. als homo
novus tot consul gekozen. In 105 v.C. beëindigde hij de oorlog met Iugurtha. Omwille
van de inval van de Cimbri en de Teutoni bekleedde hij de consulatus onafgebroken
van 104 tot 101 v.C. Deze Germaanse volkeren, die omwille van overbevolking vanuit
Denemarken steeds meer zuidwaarts trokken, hadden al voor serieuze problemen
gezorgd in Gallia. Ze hadden reeds driemaal het Romeinse leger verslagen, waarna de
Cimbri richting Noord-Italië trokken en de Teutoni richting Zuid-Frankrijk. Marius
behaalde een overwinning op de Teutoni bij Aquae Sextiae in Gallia Narbonensis in
102 en op de Cimbri bij Vercellae in Gallia Transpadana in 101 v.C.
In 107 v.C. voerde Marius een aantal militaire hervormingen door. Bij de
troepenlichting voor de oorlog in Afrika rekruteerde hij alleen vrijwilligers bij de capite
censi of de laagste burgerklasse, voor wie de oorlog zo een middel werd om in hun
levensonderhoud te voorzien. Het leger werd een beroepsleger, dat gehecht was aan zijn
leider, wiens zege het fortuin van de soldaten uitmaakte. Dit was een revolutionaire
ingreep die mee de weg naar de keizertijd zou effenen. Er waren ook enkele minder
belangrijke hervormingen, waarover enige discussie bestaat. Zo kwam er een
verandering in de bewapening en de tactiek. Het eigenlijke Romeinse leger bestond nog
slechts uit pedites of zwaarbewapende infanteristen met een geperfectioneerde pilum of
speer, terwijl de velites of het lichtbewapende voetvolk vervangen werden door
huurlingenkorpsen van bondgenoten of zelfs vreemdelingen. Het legioen werd een
eenheid van 6000 manschappen, verdeeld over tien cohortes met elk drie manipuli; een
manipulus bestond uit twee centuriae, en elke centuria telde (in theorie) honderd (later
beperkt tot tachtig) mannen [100 x 2 x 3 x 10 = 6000]. Het nieuwe embleem van het
legioen werd de aquila of arend. Deze militaire hervormingen hadden tot gevolg dat het
leger een potentieel gevaarlijk machtsinstrument werd in handen van ambitieuze
bevelhebbers, waaraan er in het Rome van de 1e eeuw v.C. geen gebrek was.
Marius, die in 100 v.C. voor de zesde maal consul werd, steunde voor zijn
binnenlandse politiek op de populares Lucius Apuleius Saturninus en Gaius Servilius
Glaucia, daar hijzelf onvoldoende politiek doorzicht bleek te hebben. In 103 en 100
v.C. stelde de tribunus plebis Saturninus, die politieke moorden niet schuwde, een
aantal wetten voor in de traditie van de Gracchi, die de prijs van het uitgedeelde graan
161
nog verder zouden verlagen (lex frumentaria, 'de graan-wet'), die de nieuw verworven
ager publicus in Gallia onder de armen van Rome zouden verdelen (lex agraria, 'de
akker-wet'), en die voor de veteranen van Marius kolonies zouden oprichten in de
provincies Africa, Macedonia en Sicilia (lex de coloniis, 'wet over de kolonies'). Deze
wetsvoorstellen stootten op hevige reacties en onlusten. Saturninus werd op het einde
van 100 v.C. door de menigte gelyncht. Marius verloor aan populariteit en vertrok naar
Azië om Mithradates VI van Pontos onder controle te houden, die zijn gebied had
uitgebreid naar Galatia, Paphlagonia en Kappadokia. De optimates profiteerden van zijn
afwezigheid om hun positie te versterken.
3.4.3.2. De bondgenotenoorlog (90-88 v.C.)
De aanhoudende strijd tussen optimates en populares verscherpte de crisis bij de
Italische bondgenoten. In 91 v.C. nam de tribunus plebis Marcus Livius Drusus (° ca.
124 - † 91 v.C., de zoon van de tribunus plebis uit 122 v.C.) een aantal maatregelen om
de senatores en de equites te verzoenen. Tegen de lex iudiciaria van Gaius Gracchus
stelde hij voor om vooraanstaande equites op te nemen in de senatus en aan de hand van
deze nieuwe lijst de rechters aan te duiden. De quaestio repetundarum werd zo aan de
senatores teruggegeven. Er kwam een nieuwe lex frumentaria en een nieuwe lex
agraria, waarbij de Italici grond verloren. Om deze groep te compenseren kwam hij met
het voorstel om het burgerrecht over heel Italië te veralgemenen. Daarvoor begon hij
besprekingen met de leiders van de Marsi uit Centraal-Italië, maar hij werd in zijn eigen
huis in Rome vermoord.
In 90-88 v.C. kwamen de Italici uiteindelijk in opstand, in wat bekend staat als
de bondgenotenoorlog (bellum sociale). De gevolgen van deze bloedige oorlog waren
een collectieve of individuele naturalisatie en gelijkberechtiging van alle Italici, en de
verwerving van het Latijnse recht voor alle niet-Romeinen van Gallia Cisalpina. De
nieuwe burgers werden echter enkel verdeeld over de laatste acht tribus, waardoor ze in
de praktijk weinig politieke invloed konden uitoefenen.
3.4.3.3. De oorlogen tegen Mithradates VI (89-63 v.C.)
Mithradates VI Eupator Dionysos koning van Pontos (° ca. 132, koning 120-63
v.C.; in literaire bronnen wordt de naam Mithridates gespeld) was meer en meer het
politieke toneel in het oosten gaan domineren. Hij probeerde al lange tijd zijn gebied uit
te breiden en de haatgevoelens tegen Rome aan te wakkeren, en in 89-88 v.C. palmde
hij Pamphylia, Bithynia, Mysia, Phrygia, Karia, Lykia en de Romeinse provincia Asia
in en liet op één dag 80.000 Romeinse en Italische handelaars en publicani in KleinAzië doden. Mithradates werd begroet als de bevrijder van het oosten. Ook in Athene,
162
Achaia, Sparta, Boiotia en Euboia in Griekenland vond Mithradates bondgenoten tegen
Rome. Delos werd geplunderd, en de Peloponnesos, Attica en Boiotia werden bezet.
Ondanks de politieke problemen in Rome slaagde Lucius Cornelius Sulla er in 86 v.C.
in om Griekenland te heroveren, en in 85 v.C. sloot hij vrede met Mithradates. Deze
moest alle veroveringen opgeven en zich terugtrekken in Pontos.
Een tweede oorlog begon toen Lucius Licinius Murena in 83 v.C. Pontos
binnenviel, maar na een interventie van Sulla staakte hij de strijd in 81 v.C.
Nikomedes IV koning van Bithynia had in 74 v.C. zijn land bij testament
nagelaten aan Rome, maar Mithradates palmde Bithynia in, zodat voor de derde keer
een oorlog met Rome losbarstte. Aanvankelijk boekte Lucius Licinius Lucullus (° 117 † 56 v.C.; een van de rijkste mannen van Rome, en vooral bekend als de fijnproever van
het zogenaamde Lucullus-maal) aanzienlijke successen, maar hij werd geconfronteerd
met een muiterij in zijn leger en werd in 68 v.C. teruggeroepen naar Rome. In 66 v.C.
werd Gnaeus Pompeius met een vrijwel onbeperkte macht naar het oosten gestuurd. Hij
slaagde er dan ook vrij snel in om Mithradates te overwinnen, maar deze wist te
ontsnappen en maakte nieuwe plannen. Toen ook zijn eigen zoon Pharnakes zich van
hem afkeerde, liet Mithradates zich in 63 v.C. doden door een soldaat (tegen vergif was
hij immers immuun geworden door telkens kleine doses in te nemen).
3.4.3.4. Lucius Cornelius Sulla Felix (88-79 v.C.)
Lucius Cornelius Sulla Felix (° 138 - † 78 v.C.) had vanaf 107 v.C. als officier
naam gemaakt tijdens de campagnes van Marius tegen Iugurtha en tegen de Cimbri en
de Teutoni, maar omdat hij tot de optimates behoorde, was hij met Marius in conflict
gekomen. In 96 v.C. was hij actief in het oosten, en hij vocht mee in de
bondgenotenoorlog. Dankzij successen in deze oorlog werd hij in 88 v.C. consul en
kreeg hij van de senatus een belangrijk commando om op te trekken tegen Mithradates
VI. Toen de tribunus plebis Publius Sulpicius Rufus dit commando liet overdragen op
Marius, trok Sulla daarop met zijn leger vanuit Nola in Campania naar Rome en bezette
hij de stad, zodat hij zijn commando terugkreeg. Vooraleer naar Azië te vertrekken riep
hij Marius en zijn aanhangers uit tot 'publieke vijanden' (hostes publici) en voerde hij
een aantal hervormingen door, waarmee hij de macht van de senatus wilde versterken.
Tijdens de afwezigheid van Sulla herstelde Marius echter zijn macht. Hij werd
in 86 v.C. voor de zevende maal consul, maar stierf in datzelfde jaar. Rome werd toen
overgeleverd aan de tirannie van de aanhangers van Marius onder leiding van Lucius
Cornelius Cinna. Toen Sulla na zijn succes in het oosten in 83 v.C. naar Rome
terugkeerde, brak er een bloedige burgeroorlog uit, die eindigde met zijn overwinning
in 82 v.C. Sulla schakelde zijn tegenstanders uit met bloedige proscriptiones ('het
openlijk te koop aanbieden'), waarbij heel wat mensen vogelvrij en hun bezittingen
163
verbeurd werden verklaard. Hij dwong de senatus Gaius Valerius Flaccus als interrex te
verkiezen, die hem met de lex Valeria van december 82 v.C. aanstelde als 'dictator
legibus scribundis et rei publicae constituendae causa' ('dictator om de wetten op te
schrijven en met de bedoeling de republiek te herstellen'), 'zo lang hij wilde totdat hij de
stad, Italië en het hele rijk, die het moeilijk hadden door revoluties en oorlogen, terug
sterk had gemaakt'. Deze functie had nog wel de naam van de vroegere dictatura, maar
kreeg een andere inhoud. De onbeperkte duur en zijn algemene macht waren in feite
onwettig.
Als dictator voerde Sulla een aantal hervormingen door. De senatus, die door de
burgeroorlog was uitgedund tot honderd mannen, werd op zeshonderd leden gebracht.
De nieuwe senatores werden door de dictator gekozen onder de equites. Hun aanstelling
werd bevestigd in de comitia tributa, waar hij de overhand had met zijn tienduizend
Cornelii, voormalige slaven van vogelvrijverklaarden die dankzij hem het burgerrecht
hadden gekregen. Alle ex-magistraten maakten vanaf de quaestura rechtstreeks deel uit
van de senatus. Sulla voerde de commendatio of 'aanbeveling' in, het recht om
kandidaten voor een ambt voor te stellen of aan te bevelen. Het aantal magistraten werd
verhoogd vanwege het groter aantal provincies. Voor de twee consules werd de
verkiezingsdatum vervroegd. Gedurende zes maanden waren er zo vier consules,
namelijk twee in functie en twee consules designati ('aangeduide consules > verkozen
voor het volgende jaar'), die de macht van de eigenlijke consules beperkten. De
minimumleeftijd van een consul werd opgetrokken tot 43 jaar. De consules en praetores
bezaten enkel nog het imperium domi ('de macht thuis'), zodat ze tijdens hun ambtsjaar
Italië niet mochten verlaten om een leger te leiden of een provincie te besturen. Nadien
werd hun ambtstermijn automatisch voor een jaar verlengd met het imperium militiae
('de macht in oorlogstijd') en het bestuur in een van de tien provincies. De
bevoegdheden van de tribuni plebis werden drastisch beperkt. Sulla voerde een massale
kolonisatiepolitiek in Italië, ten voordele van zijn veteranen, waarvan hij er 120.000
installeerde op geconfisceerde landbouwgronden, vooral in Campania.
Sulla was drie jaar als dictator aan de macht, maar trok zich in 79 v.C. terug op
zijn landgoed in Campania, waar hij in 78 v.C. stierf. In datzelfde jaar reeds begon
consul Marcus Aemilius Lepidus de hervormingen van Sulla teniet te doen, zodat
verbannenen konden terugkeren en in eer werden hersteld. In 77 v.C. kwam Lepidus als
proconsul in conflict met de senatus en werd hij door Pompeius in een veldslag bij
Mutina in Aemilia verslagen.
3.4.3.5. De opstand van Sertorius in Spanje (80-71 v.C.)
De eques Quintus Sertorius (° 123 - † 72 v.C.) diende reeds in 97-93 v.C. als
tribunus militum in Spanje. In 87 v.C. kwam hij in conflict met Sulla en trad hij toe tot
164
de partij van Marius. In 83-81 v.C. bestuurde hij als praetor Hispania Citerior, maar in
81 v.C. werd hij door Sulla op de lijst van vogelvrijverklaarden geplaatst. Hij vluchtte
naar Mauretania, waar hij een leger van Sulla versloeg. Hij verzamelde een vloot en
verscheen in 80 v.C. terug op Spaanse bodem, waar hij begroet werd als de leider van
de nieuwe opstand van de Lusitani tegen Rome. In 77 v.C. versloeg hij Pompeius en
verdreef hij de Romeinse troepen vooral door guerilla-technieken tot aan de Pyreneeën.
In 75 v.C. sloot hij nog een bondgenootschap met Mithradates VI, maar na een
nederlaag verminderde zijn invloed bij zijn aanhangers. In 72 v.C. werd hij vermoord
door Perpenna, een van zijn officieren. Kort daarna versloeg Pompeius Perpenna en in
71 v.C. heroverde hij Spanje.
3.4.4. Pompeius en Iulius Caesar
3.4.4.1. De militaire successen van Pompeius (79-61 v.C.)
Gnaeus Pompeius Magnus (° 106 - † 48 v.C.) vocht onder zijn vader reeds mee
in de bondgenotenoorlog en droeg in belangrijke mate bij aan de overwinningen van
Sulla in 83-79 v.C., waarvoor hij in 79 v.C. een triomftocht mocht houden. In 77 v.C.
versloeg hij de aanhangers van Lepidus en kreeg hij het opperbevel in Spanje tegen
Sertorius, een opstand die hij pas in 71 v.C. wist te beëindigen.
In 73 v.C. was Spartacus met een aantal collega's ontsnapt uit de
gladiatorenschool van Capua, wat leidde tot een grote slavenopstand die heel Italië
bedreigde. Na enkele grote overwinningen werd hij pas in 71 v.C. verslagen door
Marcus Licinius Crassus (° 115 - † 53 v.C., bekend om zijn onmetelijke rijkdommen),
terwijl Pompeius in datzelfde jaar de laatste resten van het leger van Spartacus
versloeg.
Pompeius kreeg een tweede triomftocht en werd samen met Crassus consul in
70 v.C., hoewel hij de vereiste leeftijd van 43 jaar nog niet bereikt had. Ze werden
hierbij gesteund door de populares en vielen dan ook de constitutie van Sulla aan, zodat
de tribuni plebis hersteld werden in hun vroegere bevoegdheden. Door het proces tegen
Gaius Verres, die in 70 v.C. dankzij het optreden van Marcus Tullius Cicero (cf. de
Verrinae orationes) veroordeeld werd voor de uitbuiting van de provincia Sicilia, kreeg
het prestige van de senatores een zware klap.
Het verdere verloop van Pompeius' carrière gebeurde steeds op legale wijze, met
mandaten van de senatus. Door de lex Gabinia de piratis consequendis ('de wet van
Gabinius over het achtervolgen van de piraten', ingediend door de tribunus plebis Aulus
Gabinius) kreeg Pompeius in 67 v.C. het imperium infinitum ('de onbeperkte macht')
voor alle zeeën en kusten tot 70 km landinwaarts om de piraten te bestrijden die de zee
onveilig maakten, de handel van privé-personen bedreigden en de graanbevoorrading
165
van de stad in het gedrang brachten. Hij kreeg het recht om zijn legati te benoemen,
troepen te lichten en alles voor het onderhoud ervan op te eisen. Het mandaat gold voor
drie jaar, maar Pompeius slaagde erin om het probleem van de piraten in veertig dagen
op te lossen. Dit mandaat was een gevaarlijke innovatie, aangezien één persoon zich
door de wil van het volk boven de anderen verhief. De toekenning van deze macht
gebeurde trouwens met hevige weerstand van de aristocraten, die gekant waren tegen
deze machtsconcentratie. Het imperium infinitum van Pompeius kan beschouwd
worden als een vorm van provincia of bevoegdheidsafbakening en was dus in principe
niet onwettelijk, maar het was wel volledig nieuw omwille van de duur van zijn
mandaat en omwille van de totale bewegingsvrijheid die hij kreeg.
In 66 v.C. kreeg Pompeius door de lex Manilia (ingediend door de tribunus
plebis Gaius Manilius) opnieuw een buitengewoon commando dankzij de steun van
Marcus Tullius Cicero (cf. de redevoering De imperio Gnaei Pompeii) en van leiders
van de populares als Gaius Iulius Caesar, ondanks de tegenstand van de senatus. Het
oorlogscommando tegen Mithradates VI werd namelijk ontnomen aan Lucius Licinius
Lucullus, een vertegenwoordiger van de optimates, en het werd overgedragen aan
Pompeius. Op die manier kreeg deze de macht in Klein-Azië en kon hij de veroverde
gebieden naar eigen wens organiseren. Het is bij deze gelegenheid dat het territorium
van de provinciae Asia en Cilicia werden uitgebreid en dat de provinciae Creta (64
v.C.), Pontus et Bithynia (63 v.C.) en Syria (63 v.C.) werden ingericht, die een dam
vormden tegen de dreigende Parthen. Deze overwinningen bezorgden Pompeius in 61
v.C. de bijnaam Magnus, 'de Grote', maar door zijn afwezigheid in Rome verloor hij het
contact met de politieke kringen die hem gesteund hadden. Toen hij in 62-61 v.C.
teruggekeerd was naar Rome en om land vroeg voor zijn soldaten en om de
bekrachtiging van zijn maatregelen in het oosten, stuitte hij dan ook op verzet van de
senatus.
3.4.4.2. De samenzwering van Catilina (63-62 v.C.)
In 63 v.C. was de redenaar Marcus Tullius Cicero (° 106 - † 43 v.C.) consul. Hij
keerde zich tegen de populares en probeerde het aanzien van de senatus weer te
vergroten. Hij verijdelde de samenzwering van Lucius Sergius Catilina (° ca. 108 - † 62
v.C.), die met andere verarmde nobiles en met de veteranen van Sulla naar een
moorddadige revolutie streefde, en die waarschijnlijk de steun had van Crassus en van
Caesar. Ondanks het verzet van Caesar werden de samenzweerders zonder enige vorm
van proces ter dood veroordeeld, en Catilina zelf kwam om in de slag bij Pistoriae in
Etruria in januari 62 v.C. Het beeld dat men van Catilina heeft, is uitgesproken negatief,
maar dat is veelal te wijten aan het feit dat de meeste bronnen over zijn leven (cf.
166
Cicero, Catilinariae, I-IV; Sallustius, Bellum Catilinarium) neergeschreven zijn door
zijn tegenstanders.
3.4.4.3. Het eerste triumviraat (60-50 v.C.)
[cf. PUTZGER, 1992, p. 27 (II): 'Die Eroberung Galliens 58 bis 51 v.Chr.']
Gaius Iulius Caesar (° 13 juli 100 - † 15 maart 44 v.C.) was een neef van
Marius, zodat hij zich opwierp als leider van de populares. In 68 v.C. was hij quaestor,
en in 65 v.C. richtte hij als aedilis curulis met geld geleend van Crassus grandioze
spelen in om de volksgunst te winnen. In 63 v.C. werd hij pontifex maximus voor het
leven, en in 62 v.C. was hij praetor.
Pompeius voelde zich tegengewerkt door de senatus en zocht steun. Caesar
slaagde erin om Pompeius en Crassus bij elkaar te brengen, en in 60 v.C. werden de
drie meest ambitieuze mannen van Rome verenigd in het zogenaamde eerste
triumviraat, een privé-akkoord zonder enige juridische basis. Livius (de periocha van
103) spreekt van 'een samenzwering van de drie voornaamste mannen van de stad'
(conspiratio inter tres civitatis principes). De drie mannen zouden elkaar politiek
steunen om bepaalde ambten te verwerven. Om de banden te verstevigen huwde
Pompeius in 59 v.C. met Iulia, de dochter van Caesar.
Caesar werd verkozen als consul voor 59 v.C. en liet in dat jaar een akkerwet
voor de veteranen van Pompeius goedkeuren. Op het einde van zijn consulatus liet
Caesar zich het bestuur van Illyricum en Gallia toekennen, ondanks de tegenstand van
de senatus. Dit leidde tot de verovering van Gallia Comata, zoals beschreven in de
Commentarii de bello Gallico van Caesar zelf (58-52 v.C.).
Het eiland Cyprus werd in 58 v.C. ingenomen door Marcus Porcius Cato Iunior
en ingericht als de provincia Cyprus.
In Rome ontstond ondertussen politieke opschudding door toedoen van Publius
Clodius Pulcher, een voormalig patriciër die naar de plebs was overgegaan en tribunus
plebis was in 58 v.C., en van Titus Annius Milo, die in dienst stond van de optimates en
tribunus plebis was in 57 v.C., twee mannen die elkaar met benden op straat bevochten.
Met de steun van Caesar bekwam Clodius in 58 v.C. de verbanning van Cicero, maar
deze kon reeds in 57 v.C. triomfantelijk terugkeren.
Het triumviraat werd in 56 v.C. vernieuwd in de stad Luca op de grens tussen
Gallia Cisalpina en Etruria, zodat de proconsulaire bevoegdheden van Caesar in Gallia
Cisalpina voor een periode van vijf jaar verlengd werden en zodat Crassus en Pompeius
verkozen werden als consules van 55 v.C. Na hun ambtsperiode ontvingen Pompeius en
Crassus voor vijf jaren respectievelijk de provinciae Hispania Citerior en Ulterior en de
provincia Syria. Pompeius vertrok echter niet naar Spanje, dat beheerd werd door een
ondergeschikte, en bleef in Rome omdat hij verwachtte dat men hem de macht zou
167
aanbieden. Crassus sneuvelde in 53 v.C. bij Karrai (Harran) in het noorden van Syria in
de strijd tegen de Parthen.
In 52 v.C. stond Pompeius op het hoogtepunt van zijn macht. Op voorstel van de
senatus was hij consul sine collega ('consul zonder collega'). Tegelijkertijd was hij
proconsul van Spanje, maar mocht hij in Rome blijven en behield hij het recht om
troepen te lichten. Pompeius en de senatus hoopten Caesar te kunnen uitschakelen met
wettelijke middelen, maar dit was een misrekening.
3.4.4.4. De dictator Iulius Caesar (49-44 v.C.)
Toen Caesar in januari 49 v.C. door de senatus verzocht werd zijn commando
neer te leggen, trok hij op 11 januari met zijn leger de Rubico over, de symbolische
grens tussen Italië en Gallia Cisalpina. Dit was het begin van de zogenaamde
burgeroorlog (bellum civile) (49-45 v.C.). Pompeius en zijn aanhangers vluchtten op 17
maart van Brundisium naar Griekenland, maar bij gebrek aan schepen kon Caesar hen
voorlopig niet volgen. Caesar onderwierp Italië en kende het volledige Romeinse
burgerrecht toe aan alle vrije inwoners van Gallia Cisalpina. Hij onderdrukte een
opstand in Spanje door een overwinning bij Ilerda op 2 augustus 49 v.C., en hij
veroverde de stad Massalia. Caesar keerde terug naar Rome, maar trok reeds op 5
januari 48 v.C. naar Griekenland. Op 9 augustus 48 v.C. werd Pompeius bij Pharsalos
in Thessalia verslagen, en op 28 september werd hij verraderlijk vermoord in Egypte op
bevel van de raadgevers van de jonge koning Ptolemaios XIII, de broer en echtgenoot
van Kleopatra VII. Caesar, die Pompeius achtervolgde, kwam in de winter van 48/47
v.C. in Alexandreia in een benarde situatie terecht, waarbij een deel van de stad in
vlammen opging (bellum Alexandrinum), maar hij kon uiteindelijk zijn vijanden
verslaan. Hij leerde Kleopatra VII kennen, zette haar op de troon en had een zoon bij
haar, de zogenaamde Ptolemaios (XV) Caesar, bijgenaamd Kaisarion of 'kleine Caesar'.
De strijd ging verder tegen de zonen en de aanhangers van Pompeius. Caesar trok naar
Zela in Pontos in Klein-Azië waar hij op 2 augustus 47 v.C. koning Pharnakes versloeg,
de zoon van Mithradates VI (veni, vidi, vici - 'ik kwam, ik zag, ik overwon'). Begin
oktober 47 v.C. kwam Caesar weer in Rome aan, maar reeds op 28 december trok hij
naar de provincia Africa, waar hij op 6 april 46 v.C. een overwinning haalde bij
Thapsus (bellum Africanum). Omdat koning Iuba van Mauretania de aanhangers van
Pompeius had gesteund, werd na deze overwinning de provincia Africa Nova ingesteld
met als hoofdstad Cirta. Caesar keerde op 25 juli terug naar Rome, maar vertrok begin
november alweer naar Spanje, waar hij op 17 maart 45 v.C. de zonen van Pompeius bij
Munda versloeg (bellum Hispaniense). Alleen Sextus Pompeius ontsnapte. Vanaf
oktober 45 v.C. was Caesar terug in Rome en ondernam hij een aantal politieke
hervormingen. De Illyriërs die voorheen tot de provincia Gallia Cisalpina dan wel tot de
168
provincia Macedonia behoorden, werden vanaf 45 v.C. opgenomen in de zelfstandige
provincia Illyricum.
In 49 v.C. werd Caesar door het volk aangesteld tot dictator, maar hij abdiceerde
in 48 v.C. om consul te kunnen worden. Na de slag bij Pharsalos werd hij aangesteld als
consul voor vijf opeenvolgende jaren. In 47 v.C. werd hij - zoals Sulla - benoemd tot
'dictator rei publicae constituendae'. In juli 46 v.C. werd hij in deze functie bevestigd
voor een periode van tien jaar, en in oktober 45 v.C. werd hij uitgeroepen tot dictator
perpetuus of 'dictator voor het leven'. Daarnaast beschikte Caesar over de levenslange
tribunicia potestas of de macht en de bevoegdheden van een tribunus plebis. Door de
titel van imperator of 'bevelhebber', die hem in 45 v.C. was toegekend voor het leven en
die hij mocht doorgeven aan wie hij wilde, bezat hij tevens het recht om te beslissen
over oorlog en vrede en om een leger te lichten, en had hij de beschikking over de
staatskas en de provincies. Het gerucht ging dat de senatus Caesar op de Idus van maart
(15 maart) 44 v.C. tot koning zou kronen, zodat Marcus Brutus, Gaius Cassius en hun
aanhangers hem op deze dag vermoordden in een samenzwering, die eerder het werk
was van persoonlijk misnoegden dan van echte tegenstanders van zijn regime of
verdedigers van de republiek.
Het belang van Caesar blijkt duidelijk uit het feit dat zijn naam al snel de
aanduiding werd voor elke keizer. De biograaf Suetonius begon zijn werk De vita
Caesarum ('Over het leven van de Caesares / keizers') (ca. 120 n.C.) dan ook niet voor
niets met de persoon van Iulius Caesar.
BIBLIOGRAFIE:
Rome in revolutie. Documenten van Caesar, Cicero en andere ooggetuigen 50-46 v.Chr. Vertaald en
toegelicht door Hedwig W. A. VAN ROOIJEN-DIJKMAN met medewerking van Anton D. LEEMAN,
Amsterdam, 1992
Voor de periode van Sulla tot Caesar, zie ook de uitstekende detective-reeks Gordianus van Steven
SAYLOR (vanaf 1991)
3.4.5. Marcus Antonius en Octavianus (44-30 v.C.)
De dood van Iulius Caesar zorgde voor een hele reeks politieke gebeurtenissen.
De moordenaars van Caesar verlieten Rome en mobiliseerden het oosten. Marcus
Antonius (° 82 - † 30 v.C.), de medeconsul van Caesar, werd door de populares en de
veteranen bestempeld als de opvolger van Caesar. Gaius Octavius (° 23 september 63
v.C. - † 17 september 14 n.C.), de kleinzoon van een zuster van Caesar, was echter bij
testament erfgenaam en adoptiefzoon van Caesar geworden, zodat hij de naam aannam
van Gaius Iulius Caesar Octavianus en hij zich eveneens opwierp als opvolger van
Caesar. Octavianus koos de partij van de senatus en versloeg Antonius in het voorjaar
van 43 v.C. nabij Mutina in Aemilia, maar keerde zich vervolgens tegen de senatus en
verwierf met de wapens de consulatus.
169
Op 27 november 43 v.C. kwam het tussen Octavianus, Marcus Antonius en
Marcus Aemilius Lepidus (° ca. 90 - † 12 v.C., de zoon van de consul van 78 v.C.) tot
de officiële legalisering van een privé-akkoord, dat bekend staat als het tweede
triumviraat. Daarmee stelden ze zichzelf voor vijf jaar, tot 31 december 38 v.C., aan als
'triumviri rei publicae constituendae'. Dit kwam neer op een dictatura in de handen van
drie personen.
In 42 v.C. leden Brutus en Cassius, de moordenaars van Caesar, een nederlaag
bij Philippoi in Thrakië. Tussen 42 en 40 v.C. werd het rijk wisselend verdeeld onder de
triumviri. Uiteindelijk kwam men tot een vaste verdeling: Antonius, die een relatie had
met Kleopatra VII, de Ptolemaeïsche koningin van Egypte, kreeg het oosten,
Octavianus het westen, en Lepidus Afrika en de eilanden bij Italië. In september oktober 37 v.C. werd het triumviraat, bekrachtigd door het huwelijk tussen Antonius en
Octavia, de zuster van Octavianus, voor vijf jaar verlengd. In 36 v.C. werd Sextus
Pompeius uitgeschakeld, de zoon van Gnaeus Pompeius Magnus, die al jaren met zijn
vloot Italië vanuit Sicilia bedreigde. In datzelfde jaar werd Lepidus door Octavianus
van het politieke toneel verdrongen, zodat hij alleen nog de functie van pontifex
maximus behield. In de periode 35-33 v.C. was Octavianus militair actief in Illyricum,
terwijl Marcus Antonius oorlog voerde tegen de Parthen.
Marcus Antonius verstootte Octavia en werd de echtgenoot van Kleopatra VII,
waarbij hij zich opstelde als de laatste hellenistische prins van het Griekse oosten.
Octavianus en Antonius stonden zo respectievelijk voor de westerse en de
oriëntaliserende strekkingen binnen het Romeinse rijk. Octavianus kreeg van de senatus
als consul speciale bevoegdheden om op te treden tegen Kleopatra en Antonius. Na de
slag bij Aktion op de westkust van Griekenland op 2 september 31 v.C. werd hij de
absolute meester in de Romeinse wereld. Hij annexeerde Egypte in augustus 30 v.C.
zodat het land ingericht werd als de provinicia Aegyptus. Marcus Antonius en
Kleopatra pleegden zelfmoord.
170
4. DE ROMEINSE WERELD (27 v.C. - 476 n.C.)
De Romeinse keizertijd wordt vaak opgesplitst in de vroege keizertijd ('le HautEmpire', de principatus, waarbij de keizer optrad als princeps, 'voornaamste', 27 v.C. 284 n.C) en de late keizertijd ('le Bas-Empire', de dominatio, waarbij de keizer optrad
als dominus, 'heer', 284-476 n.C.), hoewel de juiste chronologische afbakening kan
verschillen. Als beginpunt van de vroege keizertijd kiest men vaak voor het jaar 31 v.C.
(de slag bij Aktion), het jaar 30 v.C. (de verovering van Alexandreia), het jaar 27 v.C.
(de toekenning van de titel Augustus) of het jaar 14 n.C. (het begin van de regering van
Tiberius). Als eindpunt kiest men voor het jaar 192 n.C. (de dood van Commodus), het
jaar 235 n.C. (de dood van Severus Alexander) of het jaar 284 n.C. (het begin van de
regering van Diocletianus). Deze tijdspanne wordt meestal opgedeeld in de periodes
van de Iulisch-Claudische dynastie (27 v.C. - 68 n.C.), de Flavii (69-96 n.C.), de
Antonini (96-192 n.C.), de Severi (193-235 n.C.) en de militaire anarchie (235-284
n.C.).
4.1. DE VROEGE KEIZERTIJD (27 v.C. - 284 n.C.)
[cf. PUTZGER, 1992, p. 24: 'Das Römische Weltreich von 200 v.Chr. bis 117 n.Chr.'; p. 26-27 (I): 'Das
Römische Weltreich seit Caesar und Augustus'; p. 25: 'Die Wirtschaft des Römischen Weltreiches']
[cf. Appendix 2: De Romeinse keizers]
4.1.1. Augustus (27 v.C. - 14 n.C.)
4.1.1.1. De rechtspositie van Augustus
Op 19 augustus 43 v.C. liet Octavianus zich met geweld verkiezen tot consul
suffectus ('consul verkozen in plaats van een (overleden) consul'). Zijn eerste
belangrijke bevoegdheden steunden op het tweede triumviraat (27 november 43 tot 31
december 38 v.C.; in september-oktober 37 verlengd tot waarschijnlijk 33 v.C.). In 33
v.C. was hij voor de tweede maal consul. In 32 v.C. behield hij zijn macht op een
wettelijke basis, met een imperium proconsulare ('de macht in plaats van de consul') als
hoofd van het leger tot de voltooiing van zijn opdracht in Illyricum. In dat jaar, in de
eindfase van de burgeroorlog, verbond de bevolking van het westen zich met
Octavianus door een heilige eed, zoals soldaten die voor een veldheer afleggen, met de
'instemming van allen' (consensus universorum), en het was deze 'verbintenis onder ede
vanwege Italië' (coniuratio Italiae), die hem een ongekende auctoritas of 'gezag' gaf. Na
het verstrijken van het triumviraat en na de dood van Marcus Antonius kwam
Octavianus alleen in het bezit van alle bevoegdheden. Reeds in 36, maar opnieuw in 30
v.C. ontving Octavianus een deel van de bevoegdheden van een tribunus plebis,
waaronder de sacrosanctitas of de onschendbaarheid. Eveneens in 30 v.C. kreeg hij een
171
zekere juridische macht, namelijk het recht om vonnissen te verbreken in processen die
bij hem in beroep werden behandeld.
Naast deze buitengewone bevoegdheden beschikte hij ook over de gewone
bevoegdheden, die verbonden waren met de consulatus die hij tussen 31 en 27 v.C. (cos
III-VII) ononderbroken bekleedde. Op die manier was hij meester over het politieke
leven, de provincies en het leger.
Octavianus was omgeven door een religieus aureool als (adoptief)zoon van de
vergoddelijkte Iulius Caesar (divus Iulius), als beschermeling van de god Apollon, die
hem daags vóór de slag bij Aktion was verschenen, en omdat hij de vrede had hersteld
door zijn overwinningen op Sextus Pompeius, de beschermeling van Neptunus, en op
Marcus Antonius, de beschermeling van Dionysos. Hij werd zo het voorwerp van een
quasi religieuze verering, die zich op verschillende manieren uitte. Vanaf 30 v.C.
wijdden consules en priesters in opdracht van de senatus om de vijf jaar vota of
'geloften' voor de gezondheid van zijn persoon, zoals ze dat voordien deden voor de
'gezondheid' van de senatus en de populus Romanus. Ook privé-personen hielden
tijdens banketten plengoffers te zijner ere, zij het gemeend of uit vleierij. Octavianus
zorgde vanaf 29 v.C. voor de benoeming van alle vaste priesterfuncties, zodat Lepidus
alleen de titel en zelfs niet meer de macht van pontifex maximus behield.
In de zitting van de senatus van 13 januari 27 v.C. legde Octavianus, die toen
voor de zevende maal consul was, al zijn bevoegdheden neer, aangezien hij zijn werk
als voltooid beschouwde. De res publica kwam dus opnieuw in handen van de senatus
en het Romeinse volk. Er was een officiëel einde gekomen aan de burgeroorlogen,
zodat er een terugkeer plaatsvond naar de 'vrijheid', waarvan Octavianus zich tot
beschermer had uitgeroepen. De senatores, die veelal door hemzelf waren aangesteld,
smeekten hem echter om aan de macht te blijven, en in de zitting van 17 januari werd
hem zelfs de titel toegekend van augustus ('gezegend, verheven', van dezelfde stam als
de woorden augere ('doen groeien) en auctoritas), een titel met een zekere religieuze
uitstraling. De uitdrukking heeft zowel de passieve betekenis van 'iemand die in aanzien
vermeerderd is', als de actieve betekenis van 'iemand die vol kracht is en deze aan
anderen meedeelt', een inspirator als het ware. Er vond zo een soort machtsverdeling
plaats tussen Augustus, zoals hij van dan af veelal genoemd werd, en de senatus.
Vanaf 27 v.C. was Augustus de princeps senatus ('voornaamste van de senatus'),
namelijk de eerste in de hiërarchische lijst van senatores, en in die functie kon hij de
senatus samenroepen en er het woord nemen wanneer hij maar wilde. Tussen 27 en 23
v.C. bleef hij de consulatus bekleden (cos VII-XI), met meestal een trouwe vriend als
collega, zoals zijn schoonzoon Marcus Vipsanius Agrippa (° 64/63 - † 12 v.C., cos III
in 27 v.C.). Toen Augustus echter in 23 v.C. moeilijkheden kreeg met zijn collega
Aulus Terentius Varro Murena, legde hij in juni van dat jaar zijn consulatus neer, maar
172
ontving hij in ruil daarvoor een aantal andere bevoegdheden. Slechts in 5 (cos XII) en
in 2 v.C. (cos XIII) werd hij opnieuw consul, toen zijn kleinzonen Gaius en Lucius
Caesar hun toga virilis ('gewaad van man') aantrokken.
Augustus weigerde buitengewone magistraturen als de dictatura en de
consulatus annuus et perpetuus ('jaarlijks en voordurend'), maar hij baseerde zijn macht
op twee republikeinse (schijn-)magistraturen met belangrijke bevoegdheden, namelijk
de tribunicia potestas en het imperium. (1) Als patriciër kon hij geen tribunus plebis
worden, maar vanaf 23 v.C. ontving hij van de senatus wel de tribunicia potestas. Deze
bevoegdheid was annua et perpetua, dus levenslang geldig, maar elk jaar te hernieuwen.
Hierdoor had hij het recht om de comitia samen te roepen, wetsvoorstellen in te dienen
en controle uit te oefenen op de verkiezingen van de magistraten, en beschikte hij over
het veto-recht, terwijl hijzelf onschendbaar was. (2) Het imperium van Augustus was
dubbel, daar hij zowel beschikte over het imperium consulare als het imperium
proconsulare, zodat hij tussenbeide kon komen in Rome, in Italië en in alle provincies.
Uit het imperium proconsulare vloeide zijn legercommando voort, zodat hij in principe
voor een tweede keer imperator werd. Hij droeg deze titel immers reeds als erfgenaam
van Iulius Caesar, die hem als voornaam had gekregen met het recht om deze over te
dragen op zijn zoon. Met deze bevoegdheden kon Augustus vanaf 23 v.C. optreden in
Rome, in Italië en in de provincies, zodat men kan spreken van een totale machtsgreep
die door de senatus zelf volledig op wettelijke wasis werd geïnstitutionaliseerd.
Na de dood van Lepidus in 12 v.C. werd Augustus zelf pontifex maximus. In 2
v.C. ontving hij de titel pater patriae of 'vader van het vaderland', en werd hij lid van
een aantal oude religieuze sodalitates of 'broederschappen'.
Om de tien jaar of in crisistijd om de vijf jaar legde Augustus zijn macht neer bij
de senatus, die ze hem steeds opnieuw teruggaf. Dit is de oorsprong van feesten als de
decennalia ('tienjarige (feesten)'), vicennalia ('twintigjarige (feesten)') en tricennalia
('dertigjarige (feesten)') die de latere keizers gedurende hun regering vierden. Augustus
liet zich ook verscheidene malen bijstaan door een adiutor imperii ('helper van de
macht'), meestal een lid van zijn familie, die eveneens de tribunicia potestas en het
imperium proconsulare kreeg. Bekende voorbeelden hiervan waren zijn vriend en
schoonzoon Agrippa en later zijn adoptiefzoon Tiberius, de volgende keizer. Hieruit
blijkt dat Augustus een dynastische politiek wilde voeren.
Het probleem van de opvolging bleef zich stellen gedurende de hele keizertijd
omdat er nooit een grondwettelijke oplossing voor gecreëerd werd. Dit was stricto
sensu niet nodig omdat de princeps de erfgenaam was van de republikeinse
magistraturen, terwijl de Romeinen anderzijds steeds een afkeer bleven hebben van een
erfelijke dynastie. De opvolging werd meestal geregeld door adoptie van de nieuwe
keizer, vaak een eigen nakomeling, die de erfgenaam werd van de rijkdommen van de
173
oude keizer. De politieke positie van de opvolger werd vaak verstevigd door hem te
benoemen als mederegent. Augustus werd zo oud dat al zijn eigen nakomelingen een al
dan niet natuurlijke dood hadden gevonden vóór ze hem konden opvolgen, zodat hij
Tiberius als opvolger adopteerde, de zoon van zijn derde vrouw Livia uit een vorig
huwelijk met Tiberius Claudius Nero (afb. 34).
4.1.1.2. De organisatie van de stad Rome en van Italië (afb. 35; afb. 36)
[cf. PUTZGER, 1992, p. 17 (II): 'Rom in der Antike']
Het aantal inwoners van Rome ten tijde van Augustus wordt geschat op 500.000
tot 1.000.000, maar op administratief vlak was Rome onderontwikkeld gebleven. De
stad werd ingedeeld in veertien regiones, die later genoemd werden naar een lokale
bijzonderheid [I. Porta Capena; II. Caelimontium; III. Isis et Serapis; IV. Templum
Pacis; V. Esquiliae; VI. Alta Semita; VII. Via Lata; VIII. Forum Romanum; IX. Circus
Flaminius; X. Palatium; XI. Circus Maximus; XII. Piscina Publica; XIII. Aventinus;
XIV. Trans Tiberim]. Elke regio stond onder de bevoegdheid van een tribunus plebis of
een aedilis, die werd bijgestaan door de magistri vicorum ('meerderen van de wijken'),
jaarlijks verkozen magistraten gerekruteerd uit het gewone volk. Die waren belast met
het toezicht op de vici of 'wijken', namelijk de onderverdelingen van de regiones, en
waren de voorzitters van de cultus van de lares compitales ('beschermgoden van de
kruispunten'), die vereerd werden op de kruispunten en geassocieerd werden met de
genius of beschermgeest van de keizer.
De militaire macht in de stad was in handen van Augustus. Hij beschikte over
negen cohortes praetoriae ('cohortes van de aanvoerder', genummerd van I tot IX). Ze
waren aanvankelijk gelegerd aan de poorten van Rome, maar vanaf Tiberius verbleven
ze in de castra praetoria ('kamp van de aanvoerder') ook castra praetoriana genoemd
('kamp van de praetoriani, namelijk de soldaten van de keizerlijke wacht') ten
noordoosten van de stad. Aan het hoofd van deze cohortes praetoriae stonden vanaf 2
v.C. twee equites, de praefecti praetorio ('aanvoerders over het hoofdkwartier > over de
keizerlijke wacht').
Aan het hoofd van de stadsadministratie van Rome stond de praefectus urbi(s),
die het bevel voerde over de drie cohortes urbanae (genummerd X, XI en XII), de
politie-troepen die in de castra urbana ('het stedelijke kamp') gekazerneerd waren in het
noorden van de stad. Het ambt van praefectus urbi(s) [cf. 2.4.3.3] was sinds 367 v.C.
niet meer betuigd, maar werd door Augustus opnieuw ingevoerd op tijdelijke basis, en
door Tiberius tot een permanente instelling uitgebouwd.
Zeven cohortes vigilum ('cohortes van de wachters'), die uit vrijgelatenen
bestonden, vormden de nachtwacht en de brandweer van Rome. Er was één cohors per
twee regiones, gelegerd op zeven verschillende plaatsen. Ze stonden onder leiding van
174
de praefectus vigilum ('aanvoerder van de wachters') terwijl elke cohors aangevoerd
werd door een tribunus cohortis vigilum.
Voor de voedselbevoorrading van de stad creëerde Augustus een hele
administratie met afdelingen in de havens en in de provincies. Tot 200.000 mensen
konden genieten van gratis voedseluitdelingen. Daarnaast waren er ook ambtenaren die
instonden voor de watervoorziening, de publieke werken en het onderhoud van de
bedding van de Tiberis.
Om de census te vergemakkelijken werd ook het hele gebied van Italië in 41
v.C. in elf regiones opgedeeld [I. Campania et Latium; II. Apulia et Calabria; III.
Lucania et Bruttium; IV. Samnium; V. Picenum; VI. Umbria; VII. Etruria; VIII.
Aemilia; IX. Liguria; X. Venetia et Istria; XI. Gallia Transpadana - cf. Bengtson,
1978(6), kaart 40-41].
4.1.1.3. De buitenlandse politiek
[cf. PUTZGER, 1992, p. 30-31: 'Deutschland in römischer Zeit']
Een belangrijke verandering vond plaats in het bestuur van de provincies. Reeds
bestaande provincies waren Sicilia (227), Corsica et Sardinia (227), Hispania Citerior
of Tarraconensis (genoemd naar de hoofdstad Tarraco) en Hispania Ulterior (197),
Macedonia (148, in 146-27 uitgebreid met Achaia), Africa (146), Asia (129), Gallia
Narbonensis (121), Cilicia (101), Gallia Cisalpina (ca. 81), Cyrenaica (74), Creta (64),
Pontus et Bithynia (63), Syria (63), Cyprus (58), Africa Nova (46) en Illyricum (45).
Nieuwe provincies onder Augustus waren Aegyptus (30); Achaia (27); Lusitania (27);
Galatia (25); Gallia Aquitania, Gallia Lugdunensis (genoemd naar de hoofdstad
Lug(u)dunum, het huidige Lyon) en Gallia Belgica (de zogenaamde Tres Galliae,
opgesplitst in 16 v.C.); Noricum en Raetia (15 v.C.); Alpes Maritimae (14 v.C.) en
Pannonia (9/10 n.C.). Latere provincies waren Cappadocia (17 n.C.), Mauretania (42),
Britannia (43), Thracia (46), Alpes Graiae et Poeninae (ca. 41-54), Alpes Cottiae (65?),
Iudaea (72), Moesia Superior et Inferior (86), Germania Superior et Inferior (90).
Traianus ten slotte breidde het rijk uit met de provincies Arabia (106), Dacia (107),
Armenia (114), Mesopotamia (115) en Assyria (115). Vele provincies veranderden
evenwel in de loop der jaren van naam, werden gesplitst of werden samengevoegd met
andere provincies.
Er kwam een onderscheid tussen de senatoriale provincies, veelal oudere,
rustige provincies onder leiding van de senatus, en de keizerlijke provincies, veelal
jongere of onvoldoende geconsolideerde provincies onder persoonlijke leiding van
Augustus, die ze liet besturen door zijn eigen legati. Aangezien de legers vooral in deze
jonge provincies waren gestationeerd, werd Augustus de enige bevelhebber van de
175
Romeinse troepen. Egypte was het persoonlijke bezit van de keizer en werd bestuurd
door de praefectus Aegypti.
Augustus voerde aanvankelijk een offensief buitenlands beleid en voegde enkele
nieuwe provincies en gebieden aan het rijk toe. Na deze veroveringen werd hij
voorstander van een pax Romana, 'een Romeinse vrede', opdat alle inwoners van het
Romeinse rijk in vrede en voorspoed zouden kunnen leven onder de bescherming van
een krachtig en professioneel leger. Hij wilde het rijk dan ook binnen natuurlijke
grenzen houden en in zijn testament vroeg hij zijn opvolgers af te zien van verdere
expansie.
In het noorden werden deze grens gevormd door de Rhenus (de huidige Rijn) en
de Danuvius (de huidige Donau). De Germanen staken voortdurend de Rhenus over en
vielen Gallia binnen, zodat Augustus aanvankelijk een bufferstaat wilde oprichten
tussen de Rhenus en de Albis (de huidige Elbe). Na de opstand van Arminius evenwel
en de nederlaag van Publius Quinctilius Varus in het Teutoburgerwoud in de herfst van
9 n.C., waarbij drie legioenen werden vernietigd, werd de Rijn beschouwd als de
natuurlijke grens. Langs de Danuvius werden onder Augustus de provincies Raetia,
Noricum en Pannonia ingericht en onder Domitianus de provincia Moesia. Slechts
keizer Traianus creëerde aan de overzijde van de Danuvius de provincia Dacia. In de
loop van de 1e-2e eeuw n.C. werd de limes ('grens') uitgebouwd tussen de Rhenus en de
Danuvius, een verdedigingslinie die liep van Bonna (het huidige Bonn) aan de Rhenus
tot Castra Regina (het huidige Regensburg) aan de Danuvius.
In het westen werd de grens gevormd door de Noordzee, het Kanaal en de
Atlantische Oceaan, maar vanaf keizer Claudius werd ook Britannia ingepalmd. In het
zuiden werd de natuurlijke grens gevormd door de Sahara woestijn. Om Egypte te
beveiligen werden er wel expedities georganiseerd naar Nubië en Arabia. Aanvankelijk
probeerde men in het oosten de natuurlijke grens te laten samenvallen met de Tigris, en
werden enkele expedities ten oosten van de Euphrates ondernomen, maar al snel werd
deze laatste rivier de grens. Slechts onder keizer Traianus stonden ook Armenia,
Mesopotamia en Assyria voor korte tijd onder Romeinse controle.
Het bewaren van de vrede was evenwel niet steeds evident in de keizertijd, want
de grenzen stonden steeds onder druk van de Germanen in het noorden en de Parthen in
het oosten, terwijl ook regelmatig lokale opstanden moesten onderdrukt worden. De
opstand van de joden in 66 n.C. bv., die eindigde met de val van de bergvesting Masada
in 73 of 74 n.C., bracht de verwoesting van Jeruzalem door Titus met zich mee en de
inrichting van de nieuwe provincia Iudaea in 72 n.C. In 69 n.C. bv. bracht de
persoonlijk misnoegde Gaius Iulius Civilis de Germaanse stam van de Batavi, die in
Nederland verbleef tussen de Rijn en de Maas, en andere stammen als de Canninefates,
176
de Frisii, de Usipetes en de Chatti tot opstand tegen de Romeinen. Na aanvankelijke
successen werd hij uiteindelijk in 70 n.C. verslagen door Quintus Petilius Cerialis.
4.1.2. De Iulisch-Claudische dynastie (14-68 n.C.)
4.1.2.1. De keizerlijke familie
De Iulisch-Claudische dynastie is enerzijds genoemd naar de gens Iulia, waartoe
Iulius Caesar en - door adoptie - Octavianus en Tiberius behoorden, en anderzijds naar
de gens Claudia, waartoe Tiberius Claudius Nero, de natuurlijke vader van keizer
Tiberius (14-37 n.C.) behoorde. Tiberius adopteerde de kleinzoon van zijn broer
Drusus, namelijk Gaius, die reeds als kind de bijnaam Caligula of 'soldatenschoentje'
had gekregen (37-41 n.C.). Na een ziekte werd Caligula waanzinnig en hij werd
uiteindelijk vermoord, zodat zijn oom Claudius (41-54 n.C.) door de keizerlijke
lijfwacht uitgeroepen werd tot keizer. Dit was de eerste keer dat de cohortes praetoriae
tussenbeide kwamen bij de aanstelling van een keizer. Claudius huwde in 49 n.C. met
Agrippina, de zuster van Caligula, en zette zijn eigen zoon Britannicus opzij voor zijn
stiefzoon Lucius Domitius Ahenobarbus Nero, de zoon van Agrippina uit een vroeger
huwelijk. Claudius werd uiteindelijk door Agrippina vermoord omdat zij bang was dat
hij op zijn beslissing zou terugkomen. Nero (54-68 n.C.) zelf liet in 59 n.C. zijn moeder
vermoorden. Nero's regering veroorzaakte veel onvrede zodat Servius Sulpicius Galba,
de legatus van Hispania Citerior, in opstand kwam, waarbij hij o.a. gesteund werd door
Marcus Salvius Otho, de legatus van Lusitania. Toen Galba in juni 68 n.C. door de
senatus als keizer werd erkend, liet Nero zich door een slaaf doden. De dynastieke
twisten van de keizerlijke familie staan in detail beschreven in de Annales van Tacitus
(ca. 55 - ca. 116 n.C.) en in de keizersbiografieën van Suetonius (ca. 77-140 n.C.), die
beiden de regeringen van deze keizers negatiever voorstellen dan ze in werkelijkheid
waren.
LEESTIP:
Voor de Iulisch-Claudische dynastie, zie ook de romans I, Claudius en Claudius the god (1934-1935)
van Robert GRAVES en de daarop gebaseerde 13-delige televisiereeks I, Claudius (1976).
4.1.2.2. Palestina
[cf. PUTZGER, 1992, p. 32: 'Das Palästina der Bibel'; p. 33 (II-III): 'Die Reisen des Apostels Paulus']
In 63 v.C. kwam samen met de resten van het Seleukidische rijk ook Palestina
onder Romeinse controle. Met de hulp van Marcus Antonius kwam Herodes I de Grote
(37-4 v.C.) aan de macht. Later liep hij evenwel over naar het kamp van Octavianus,
zodat hij een 'vriend en bondgenoot' werd van Rome. Hij had geen buitenlandse
177
bevoegdheden, maar kon intern quasi autonoom regeren. Hij maakte van Palestina een
bloeiende hellenistische staat, zodat hij in conflict kwam met de traditionele joden. Na
de dood van Herodes werd zijn rijk opgesplitst. In Iudaea, Samaria en Idumaea werd hij
opgevolgd door Herodes Archelaos (4 v.C. - 6 n.C.), maar deze werd wegens
mistoestanden door Rome afgezet, zodat dit gebied bij de provincia Syria werd
ingedeeld. In Galilaea en Peraea kwam Herodes Antipas, een andere zoon van Herodes
I, aan de macht (4 v.C. - 39 n.C.). In 17 n.C. stichtte deze de nieuwe hoofdstad Tiberias.
Ioannes de doper bespotte diens huwelijk met zijn nicht en schoonzuster Herodias,
maar werd ook om politieke redenen terechtgesteld, mogelijk in 27-28 n.C. In 37-44
n.C. slaagde Iulius Agrippa I Herodes erin om het koninkrijk Palestina nog eenmaal te
verenigen.
Jezus (∆Ihsou'", in het Latijn Iesus) van Nazareth in Galilaea is geboren
onder Herodes I, dus vóór 4 v.C. Hij stierf onder Tiberius, toen Pontius Pilatus
gouverneur van Iudaea was (26-36/37 n.C.), mogelijk op 7 april 30 n.C. (cf. de vier
Euangelia).
De volgelingen van Jezus Christos ('gezalfd'), de christenen, verspreidden hun
geloof over het hele Romeinse rijk dankzij de activiteiten van apostelen als Paulus († in
Rome in 60 n.C.) en Simon Petros († mogelijk in Rome onder Nero), die volgens de
traditie Clemens aanstelde als eerste bisschop van Rome en dus als paus (cf. de Acta
apostolorum en de verschillende Epistulae). De brand van Rome in 64 n.C. werd
toegeschreven aan deze christenen.
'(Op geen enkele wijze) kon het euvele gerucht, op grond waarvan algemeen geloofd werd dat de brand
(sc. van Rome) op bevel was aangestoken, de kop worden ingedrukt. En zo liet Nero, om radikaal een
einde te maken aan deze praatjes, schuldigen aanwijzen, die hij de meest geraffineerde folteringen deed
ondergaan. Dit waren de mensen, die verfoeid werden om hun wandaden en die het volk christenen
(christiani) noemde. De benaming is ontleend aan Christus, die tijdens de regering van Tiberius en door
de procurator Pontius Pilatus met de doodstraf was bestraft. En ook al was dit verderfelijk bijgeloof voor
het ogenblik onderdrukt, toch stak het wederom de kop op, niet alleen in Iudaea, bakermat van dit
kwaad, maar ook in Rome zelf, waar al wat barbaars en schadelijk is uit alle hoeken van de aarde
samenstroomt en aanhang vindt.' (Tacitus, Annales, 15, 44, 3-6 - naar de vertaling van Meijer)
4.1.3. De Flavii (69-96 n.C.)
Galba liet verschillende mogelijke tegenstanders vermoorden en trad hard op
tegen iedereen die hem tegenwerkte. Reeds in januari 69 n.C. kwamen de troepen in
Germania in opstand en gesteund door Gallia en Britannia riepen ze de legatus Aulus
Vitellius tot keizer uit. Ook Marcus Salvius Otho, die zich door Galba benadeeld
voelde, kwam in januari 69 n.C. in opstand. Hij vermoordde Galba en werd door de
cohortes praetoriae uitgeroepen tot keizer. Het kwam tot een gewapend treffen tussen
Otho en Vitellius, en na een belangrijke nederlaag pleegde Otho in april 69 n.C.
178
zelfmoord. Vitellius werd toen ook in Rome erkend als keizer. Titus Flavius
Vespasianus, die de opstand in Palestina bestreed [cf. 4.1.1.3], was het niet eens met
deze aanstelling en werd door de troepen in Egypte en daarna door zijn eigen troepen in
juli 69 n.C. tot keizer uitgeroepen. Hij kreeg ook de legioenen in het westen op zijn
hand, zodat die Rome aanvielen en Vitellius in de strijd omkwam. Vespasianus werd in
december 69 n.C. in absentia tot keizer uitgeroepen en keerde in de loop van 70 n.C.
terug naar Rome.
De romanisering van Italië en van de provincies nam klaarblijkelijk gestaag toe.
Vespasianus, wiens vader een bankier was en zijn grootvader een gewone centurio, was
immers niet afkomstig uit de aristocratie van Rome, maar uit de Italische burgerij van
Reate (in Samnium). Een andere tendens is dat het leger meer en meer invloed begon te
krijgen bij de aanstelling van een nieuwe keizer.
Vespasianus (69-79 n.C.), de stichter van de Flavische dynastie, werd opgevolgd
door zijn zoons Titus en Domitianus. Titus (79-81 n.C.), die zijn militaire capaciteiten
getoond had tijdens de joodse opstand, duidde dadelijk zijn jongere broer Domitianus
aan als mederegent. Hij overleed reeds twee jaar later ten gevolge van een plotse
koortsaanval, mogelijk malaria. Onder zijn regering vond op 24 augustus 79 n.C. de
uitbarsting van de Vesuvius plaats, en hij voltooide in 80 n.C. het Flavium
Amphitheatrum, de arena voor gladiatoren- en andere gevechten die vanaf de vroege
Middeleeuwen ook bekend staat als het Colosseum.
Domitianus (81-96 n.C.) streefde de autocratie na en liet zich in zijn omgeving
'heer en god' (dominus et deus) noemen. Hij beschouwde zich niet meer als de princeps
van de senatores, maar als hun dominus, en zag de senatores als zijn ondergeschikten.
Een complot maakte een einde aan zijn schrikbewind. Hij werd vermoord, zijn beelden
werden vernietigd, en zijn naam werd op alle monumenten gewist ten gevolge van een
damnatio memoriae ('veroordeling van de herinnering'). De macht kwam terug naar de
senatus, die de 66-jarige en zieke Marcus Cocceius Nerva, afkomstig uit Narnia in
Umbria, aanduidde als princeps. De periode van de Flavii wordt beschreven in de
Historiae van Tacitus (waarvan slechts de boeken over de jaren 69-70 n.C. bewaard
zijn), in de keizersbiografieën van Suetonius en in de brieven van Plinius Minor.
LEESTIP:
Voor de periode van de Flavii, zie ook de uitstekende detective-reeks Falco van Lindsey DAVIS (vanaf
1989)
4.1.4. De Antonini (96-193 n.C.)
Opmerkelijk is dat de keizers van de dynastie van de Antonini niet alleen meer
uit Italië, maar zelfs uit sterk geromaniseerde provincies als Spanje afkomstig waren,
wat duidelijk illustreert hoe de romanisatie van het rijk uitbreiding nam. De kinderloze
179
Nerva (96-98 n.C) adopteerde Marcus Ulpius Traianus (98-117 n.C.), een bekwaam
veldheer afkomstig uit Italica in Spanje, en stelde hem aan tot mederegent. Traianus
was de laatste keizer die nog een bewuste expansie nastreefde voor het Romeinse rijk.
De verovering van de provincia Dacia (101-107 n.C.) staat in detail afgebeeld op de
zogenaamde zuil van Traianus op het Forum Traiani. In het oosten richtte Traianus in
106 n.C. de provincia Arabia in, maar de nieuwe provincies Armenia, Mesopotamia en
Assyria ten oosten van de Euphrates bleven slechts tot 117 n.C. onder Romeinse
controle.
De kinderloze Traianus werd opgevolgd door Publius Aelius Hadrianus (117138 n.C.), afkomstig uit Gades in Spanje en gehuwd met een achternicht van Traianus;
het is niet uitgesloten dat de adoptie van Hadrianus eigenlijk pas na de dood van
Traianus 'georganiseerd' is. Hadrianus ging verder met de versterking van de
rijksgrenzen en liet zo in Britannia de zogenaamde muur van Hadrianus optrekken. In
118-134 n.C. liet hij zijn bekende villa bouwen bij Tibur (het huidige Tivoli) (afb. 37).
De zieke Hadrianus adopteerde in 136 n.C. Lucius Ceionius Commodus, wiens familie
uit Etruria kwam, maar deze stierf in januari 138 n.C. In februari van dat jaar
adopteerde Hadrianus dan Titus Aurelius Antoninus Pius, afkomstig uit Lanuvium in
Latium, maar stelde als voorwaarde dat die zelf enerzijds Lucius Verus zou adopteren,
de zoon van Lucius Ceionius Commodus, en anderzijds Marcus Aurelius, een
gunsteling van Hadrianus, wiens familie afkomstig was uit Ucubis in Spanje.
Keizer Hadrianus stierf in juli 138 en werd opgevolgd door Antoninus Pius
(138-161 n.C.), die zijn naam heeft gegeven aan de dynastie. Antoninus Pius had zelf
kinderen, maar gehoorzaamde de wens van Hadrianus, zodat hij opgevolgd werd door
Marcus Aurelius (161-180 n.C.) en Lucius Verus (161-169 n.C.). Het is de eerste keer
dat twee keizers volwaardige collega's waren. Lucius Verus moest strijd voeren tegen
de Parthen, terwijl Marcus Aurelius de Germanen aan de overzijde van de Danuvius
moest afweren. Na de dood van Lucius Verus regeerde Marcus Aurelius alleen verder.
Tot dan was adoptie het heersende opvolgingsprincipe in deze dynastie, maar Marcus
Aurelius stelde zijn zoon Commodus aan als opvolger.
Onder Commodus (180-192 n.C.) heerste weer een echt schrikbewind en het
leger ging meer en meer de politiek beheersen. Na de moord op Commodus kwam
Rome terecht in een burgeroorlog.
LEESTIP:
Voor de regering van Hadrianus, zie ook de roman Mémoires d'Hadrien van Marguerite Yourcenar
(1951).
4.1.5. De Severi (193-235 n.C.)
180
De bekwame Pertinax (193 n.C.), die door de senatus was aangesteld, werd na
nog geen drie maanden vermoord door de onder Commodus bedorven praetoriani,
omdat hij probeerde terug te keren naar de soberheid en de discipline van Marcus
Aurelius. De senatus erkende al wie werd voorgesteld, ongeacht de manier waarop men
aan de macht was gekomen. Didius Iulianus (193 n.C.) kocht zo de macht van de
praetoriani bij opbod. Lucius Septimius Severus, in 193 n.C. aangesteld door het leger
aan de Danuvius, liet Didius doden en versloeg zijn rivalen Pescennius Niger (193-194
n.C.) en Clodius Albinus (193-197 n.C.) in een bloedige en desastreuze burgeroorlog.
Het respect, de credibiliteit en de consensus met de senatus die sinds Nerva waren
opgebouwd, werden door Commodus en de burgeroorlogen volledig ontwricht.
Septimius Severus (193-211 n.C.), een eques afkomstig uit Leptis Magna in
Africa, streefde de absolute macht na. Hij misprees Rome, de Italici en de senatus, en
steunde zijn macht op het leger. Zijn echtgenote Iulia Domna, een Syrische prinses uit
Emesa, hervormde het hofceremonieel naar oosters model, en het Grieks werd de
hoftaal. Septimius Severus moest strijd voeren in Britannia, aan de Danuvius en tegen
de Parthen. Vanaf 196 n.C. werd zijn zoon Marcus Aurelius Severus Antoninus
geassocieerd met de macht, later bijgenaamd Caracalla (naar zijn Keltische gewaad), en
in 198 n.C. volgde zijn andere zoon Publius Septimius Geta. Septimius Severus wilde
dat de twee broers na zijn dood de macht zouden delen, maar Geta (211-212 n.C.) werd
korte tijd na de troonsbestijging vermoord door Caracalla (211-217 n.C.), die alleen
verder regeerde en oorlog moest blijven voeren aan de Danuvius en tegen de Parthen.
In 212 n.C. vaardigde Caracalla de Constitutio Antoniniana uit waardoor elke inwoner
van het rijk het Romeinse burgerrecht kreeg (en de bijbehorende belastingen mocht
betalen), zodat Italië haar gepriviligeerde positie verloor.
De veldheer Marcus Opellius Macrinus (217-218 n.C.), afkomstig uit
Mauretania, vermoordde Caracalla in een samenzwering tijdens een veldtocht tegen de
Parthen en werd door het leger tot keizer uitgeroepen. Hij deelde de macht met zijn
negenjarige zoon Diadumenianus. Wegens de spaarzaamheid en discipline van
Macrinus werd het leger ontevreden en koos het de zijde van de veertienjarige Varius
Avitus die ondertussen op de troon was gebracht door zijn grootmoeder Iulia Maesa, de
zuster van Iulia Domna. Omdat de jongen priester was van de god Elagabal (of Baal) in
Emesa, werd hijzelf in latere bronnen ook Elagabal (of Heliogabalus) genoemd.
Elagabal (218-222 n.C.) regeerde samen met zijn moeder Iulia Soaemia, maar ze waren
weinig geliefd, zodat Iulia Maesa haar tweede dochter Iulia Mamaea en diens zoon
Severus Alexander naar voren schoof. Ze liet Severus Alexander, die bij het leger zeer
populair was, adopteren door Elagabal. Toen deze zijn dertienjarige neef probeerde te
elimineren, werden hijzelf en zijn moeder door het leger gedood. Marcus Aurelius
Severus Alexander (222-235 n.C.) kwam op de troon, hoewel de eigenlijke macht in
181
handen was van Iulia Maesa en Iulia Mamaea. In 235 n.C. werden hijzelf en zijn
moeder vermoord door muitende troepen in Germania.
LEESTIP:
Voor de regering van Elagabal, zie ook de roman De berg van licht van Louis Couperus (1905).
4.1.6. De militaire anarchie (235-284 n.C.)
Kenmerkend voor deze periode is de snelle wisseling van regeringen, met
minstens 27 keizers die door de senatus dan wel door het leger gesteund werden. Velen
hebben reeds tijdens hun leven getracht hun zonen in de heerschappij te betrekken,
maar meestal vergeefs. De romanisatie van de provincies ging verder, waarbij vooral de
invloed van Illyricum en het oosten toenam. Aan de grenzen van het rijk werd de
toestand evenwel dramatisch. Aan de Euphrates waren de Parthen vanaf 227 n.C.
verdrongen door de Perzen, waar tot 651 n.C. de dynastie van de Sassanidai aan de
macht bleef. De Germanen waren reeds vroeger sporadisch de Rhenus en de Danuvius
overgestoken en waren zo bv. onder Marcus Aurelius opgenomen in het rijk als
landbouwers of als hulptroepen in het leger, en deze tendens zette zich de volgende
eeuwen voort. Ondanks de overwinningen van sommige keizers kon Rome Germaanse
stammen als de Franken (Franci), de Alamannen (Alamanni) en de Goten (Got(h)i) in
de 3e eeuw n.C. evenwel niet meer tegenhouden. Daarnaast splitsten zich ook
deelrijken af (eveneens met 'eigen' keizers), zoals Gallia in het westen (259-274 n.C.)
en Palmyra in het oosten (271-274 n.C.).
De troepen in Germania riepen Maximinus Thrax (235-238 n.C.) uit tot keizer,
maar de senatus vestigde zijn hoop op de familie van Gordianus I (238 n.C.). Door de
wanhopige reactie van de senatus tegen het leger kwam het tot een open conflict met als
inzet de troon. Gordianus III (238-244 n.C.) werd vermoord door Philippus Arabs (244249 n.C.), afkomstig uit Arabia. Hierna volgden o.a. Decius (249-251 n.C.) uit
Illyricum, en Gallus (251-253 n.C.), Valerianus (253-260 n.C.) en zijn zoon Gallienus
(260-268 n.C.). Valerianus stelde zijn zoon Gallienus als mede-keizer aan en deelde
daarbij het Romeinse rijk op in een oostelijk en een westelijk deel. Valerianus zelf werd
gevangen genomen door de Perzen en gedood. Gallienus regeerde na de dood van zijn
vader alleen verder en trachtte door een legerhervorming de situatie te redden. Latere
Illyrische keizers als Claudius II Gothicus (268-270 n.C.), Aurelianus (270-275 n.C.),
Tacitus (275-276 n.C.), Probus (276-282 n.C.) en Carus (282-283 n.C.) hadden hun
macht aan het leger te danken en slaagden er enigszins in de situatie aan de grenzen te
redden. Aurelianus moest evenwel ca. 271-272 n.C. de provincia Dacia aan de
182
overzijde van de Danubius definitief opgeven. Probus stond de overwonnen Germanen
toe om in grote getale binnen het Romeinse rijk te komen wonen.
183
4.2. DE LATE KEIZERTIJD (284 - 476 n.C.)
4.2.1. Diocletianus en de tetrarchie (284-324 n.C.)
De veldheer Gaius Aurelius Valerius Diocletianus (284-305 n.C.), afkomstig uit
Dalmatia, werd op 17 november 284 n.C. in Nikomedeia in Bithynia tot keizer
uitgeroepen. Hij voerde een grondige reorganisatie van de instellingen door die de basis
werd voor een nieuwe ontwikkeling van het rijk in de 4e eeuw n.C.
Diocletianus richtte de tetrarchie in, waarbij vier keizers - twee Augusti en twee
Caesares - aan het hoofd kwamen van het imperium Romanum ('Romeinse rijk'); elke
Augustus werd hierbij bijgestaan door een jongere Caesar. Het rijk werd in vier
verdeeld: de Augustus Diocletianus heerste over het oosten en Egypte en had zijn
hoofdplaats in Nikomedeia; zijn Caesar Galerius heerste over het Balkangebied en had
zijn hoofdstad in Sirmium in Illyricum; de Augustus Maximianus heerste over Italië,
Spanje en Africa en had zijn hoofdstad in Mediolanum (het huidige Milano); zijn
Caesar Constantius I Chlorus heerste over Gallia en Britannia en had zijn hoofdstad in
(Colonia) Augusta Treverorum (het huidige Trier). Rome was dus niet langer de
verblijfplaats van de keizer. Om de eenheid van het college te bewerkstelligen waren de
vier mannen religieus en familiaal sterk verbonden. Diocletianus en Galerius droegen
zo allebei het epitheton Iovius (afgeleid van de god Zeus / Iuppiter), en Maximianus en
Constantius I voerden allebei het epitheton Herculius (afgeleid van de halfgod Herakles
/ Hercules), waarbij dient opgemerkt dat Herakles de zoon was van Zeus en dus
ondergeschikt was aan zijn vader. Er waren effectieve familiebanden tussen de vier
keizers omdat Maximianus en de twee Caesares opgenomen werden in de familie van
Diocletianus en het nomen gentilicium Valerius aannamen, zoals duidelijk blijkt uit
inscripties en munten. Galerius en Constantius werden daarbij geadopteerd door
respectievelijk Diocletianus en Maximianus. Constantius I huwde ten laatste in 289 n.C.
met Theodora, de stiefdochter van Maximianus, en Galerius huwde in 293 n.C. met
Valeria, de dochter van Diocletianus.
Volgens Diocletianus moesten de gezachtsdragers in de bloei van hun leven
zijn, en dus in staat zijn om aan het hoofd van het leger te staan en problemen op te
lossen. De regeringstijd werd zo beperkt tot twintig jaar, waarna de twee Caesares de
nieuwe Augusti moesten worden en er twee nieuwe Caesares moesten aangeduid
worden op basis van hun kwaliteiten en niet omwille van hun verwantschap met de
Augusti. Ondanks het systeem met de vier keizers werd toch de eenheid bewaard,
omdat ze één college vormden, met Diocletianus als voorzitter, en alle beslissingen in
naam van het hele college werden genomen. Elke keizer had wel het bestuur over één
deel van het rijk, zowel op het gebied van het leger als de administratie en de
belastingen.
184
Om de economische ontbinding van het rijk tegen te gaan kwamen er ook een
aantal andere maatregelen. Diocletianus voerde een monetaire hervorming door, maar
het monetaire systeem werd pas definitief gesaneerd door Constantinus I. In 301 n.C.
werd het edictum van de maximumprijzen uitgevaardigd. Voor alle waren en diensten
werd een maximumprijs vastgelegd, en een overtreding van deze norm werd met de
dood bestraft. Het edictum zelf raakte snel in onbruik omdat het te detailistisch en te
strak was, maar de staat evolueerde duidelijk naar een dirigisme waarin alles door de
overheid bepaald werd. Ten slotte kwam er ook een fiscale hervorming, waarbij een
hoofdelijke belasting en een grondbelasting werden uitgewerkt. Om de vijf jaar (vanaf
Constantinus I om de vijftien jaar) was het de bedoeling dat de aanslagvoet van de
belastingen zou worden herzien, de zogenaamde indictio ('aankondiging'), waar later de
jaartelling op zou worden gebaseerd.
Op 21 april 305 n.C. dwong Diocletianus, die trouw bleef aan zijn eigen
institutionele principes, zijn collega Maximianus om te abdiceren, en zelf zwaar ziek
trad hij af op 1 mei 305 n.C. in Nikomedeia vóór het verzamelde leger. Hij benoemde
tegelijkertijd Constantius I en Galerius als Augusti en Flavius Valerius Severus en
Maximinus Daia als Caesares. Hij trok zichzelf terug uit de politiek en overleed op 3
december 313 n.C. Constantius I stierf in 306 n.C. waarna er een burgeroorlog ontstond
tussen de aanhangers van de tetrarchie en die van een erfelijk keizerschap. Constantinus
I, die door de troepen van zijn vader Constantius I in 306 n.C. tot Augustus was
uitgeroepen, bereikte uiteindelijk in 324 n.C. de alleenheerschappij na de uitschakeling
van de Augustus Licinius.
4.2.2. Het christendom in de 1e-4e eeuw n.C.
[cf. PUTZGER, 1992, p. 16: 'Hellenisierung, Romanisierung und Anfänge des Christentums in
Kleinasien'; p. 33 (I): 'Die Ausbreitung des Christentums bis 451']
Het christendom, dat openstond voor iedereen zonder onderscheid van klasse of
ras, en dat een euangelion (eujaggevlion) of een goede boodschap van verlossing
bracht, kwam tegemoet aan de nood van velen. Vanuit de lagere klassen bereikte het
christendom de ambtenaren, het leger en de hogere klassen.
In het Romeinse rijk was men gewoon een tolerante houding aan te nemen
tegenover nieuwe godsdiensten, en maatregelen werden enkel genomen indien zij de
goede zeden ondermijnden. Tijdens de 1e-2e eeuw n.C. ontstonden er evenwel
conflicten met de christenen omdat zij elke vreemde godsdienst afwezen, inclusief de
keizercultus, en dus niet loyaal waren tegenover het regime, en omdat zij steeds
clandestien vergaderden zonder een officiële toestemming te vragen. In deze periode
gebeurden er geen systematische vervolgingen. Vanaf keizer Nero behoorde het
185
christendom wel tot de verboden godsdiensten, maar keizer Traianus bv. schreef in 112
n.C. aan Plinius Minor de gouverneur van Bithynia dat men de christenen niet actief
moest opsporen en vervolgen:
'Er is namelijk geen algemeen voorschrift te geven dat als vaste norm kan dienen. We moeten op deze
mensen geen jacht houden. Maar worden ze aangedragen, en wordt hun schuld bewezen, dan moeten we
hen straffen. Denk er evenwel aan dat wie ontkent een christen te zijn en dit duidelijk maakt door een
offer te brengen aan onze goden, amnestie moet krijgen als gevolg van zijn spijtbetuiging, hoe verdacht
zijn gedrag in het verleden ook mag geweest zijn. Voor anoniem ingediende beschuldigingen mag in een
aanklacht geen plaats zijn. Dat geeft namelijk een bijzonder slecht voorbeeld en is niet meer van onze
tijd.' (Plinius Minor, Epistulae, 10, 97)
Met de politieke en economische crisis van de 3e eeuw n.C. begon een meer
systematische kerkvervolging omdat de ontrouw van de christenen aan de Romeinse
eredienst als een van de oorzaken van deze rampen werd gezien. Keizer Decius wilde
opnieuw eenheid in het rijk brengen door vast te houden aan de traditionele Romeinse
waarden en goden, en wilde alle gevaren uitroeien die deze eenheid bedreigden. In de
herfst van 249 n.C. dwong hij de christenen dus om hun geloof op te geven, en elke
burger van het rijk moest zich in het bezit stellen van een libellus of 'boekje', een
schriftelijk bewijs dat hij aan de traditionele Romeinse goden had geofferd ten
overstaan van een plaatselijke commissie. Vele christenen zwichtten, anderen konden
vluchten, sommigen werden gemarteld en enkelen stierven zelfs de marteldood. Deze
onpopulaire maatregel droeg eigenlijk eerder bij tot de verspreiding dan tot de
vernietiging van het christendom, omdat de martelaren inspirerend werkten en het
groepsbewustzijn versterkt werd.
Ook Valerianus organiseerde vervolgingen in 257-258 n.C., maar vanaf 260
n.C. volgde een periode van relatieve rust, waarin de christenen in aantal toenamen en
vaak zelfs zetelden in de staatsorganen. In de periode 303-305 n.C. organiseerde
Diocletianus evenwel grote christenvervolgingen met heel wat slachtoffers, en
Maximinus Daia zette deze politiek in het oosten verder (306-313 n.C.).
In april 311 n.C. werd om politieke redenen het tolerantie-edictum van Galerius
uitgevaardigd, zodat het christendom een 'toegelaten godsdienst' (religio licita) werd.
Na de dood van Maximinus Daia in 313 n.C. verzekerde Constantinus I, die tot het
christendom was bekeerd, door het edictum van Mediolanum opnieuw de vrijheid van
godsdienst. Door de komst van een christelijke keizer verspreidde het christendom zich
snel en vanaf Constantinus I waren alle keizers behalve Iulianus christen. In 391-392
n.C. verbood Theodosius I nog te offeren aan de oude goden en tegen overtreders werd
streng opgetreden. De repressie leidde in het westen tot een ware godsdienstoorlog. Het
christendom werd staatsgodsdienst en de oude godsdiensten stierven geleidelijk uit,
hoewel bepaalde gebruiken binnen de kerk geïntegreerd raakten.
Terwijl het christendom officieel werd erkend, geraakte de kerk intern meer en
meer verscheurd door allerlei ketterijen en schismata, die evenwel vaker een
machtsstrijd tussen kerkelijke waardigheidsbekleders weerspiegelden dan echt
186
religieuze twistpunten. Epiphanios, de bisschop van Salamis op Cyprus, beschreef zo in
zijn boek Panarion adversus haereses ('Medicijnenkast tegen ketters') ca. 375-377 n.C.
niet minder dan tachtig verschillende ketterijen.
BIBLIOGRAFIE:
FRANCE, Jacques, Aurelia Ammonarion was geen christen. Een 'libellus' uit de tijd van keizer Decius, in
Kleio, 28, 1, 1998, p. 32-47
4.2.3. Constantinus I en zijn opvolgers (306-395 n.C.)
[cf. PUTZGER, 1992, p. 28: 'Das spätrömische Reich um 395 n.Chr.']
Constantinus I de Grote (306-337 n.C.) proclameerde de godsdienstvrijheid,
versterkte de hellenistisch-oosterse invloeden in bv. het hofceremonieel en vestigde de
absolute monarchie, met een zwaar uitgebouwd ambtenarenapparaat en de
uitschakeling van de senatus. Na zijn overwinning op Licinius in 324 n.C. stichtte hij
Constantinopolis aan de Thrakische Bosporos op de plaats van het oude Byzantion (het
huidige Istanbul), maar de belangrijkste bouwactiviteiten waren pas voltooid in 330
n.C. (afb. 38). De stad had dezelfde structuur en instellingen als Rome, maar verwierf
nooit hetzelfde prestige. Rome zelf was evenwel geen hoofdstad meer en werd
geleidelijk aan een provinciestad zonder enige macht.
In 337 n.C. werd de macht gedeeld door Constantinus II, Constans en
Constantius II, de zonen van Constantinus I, maar vanaf 350 n.C. was Constantius II
(337-361 n.C.) alleen keizer.
Iulianus (361-363 n.C.), die behoorde tot de familie van Constantinus, keerde
terug tot de oude godsdienst en werd daarom Apostata of 'de afvallige' genoemd. Hij
wilde de administratie en het gerecht saneren en snoeien in de overtollige uitgaven.
Reeds in 357 n.C. had hij een grote overwinning gehaald op de Alamannen. Tijdens
zijn regering moest hij een veldtocht ondernemen tegen de Perzen, maar hij werd in
volle strijd gedood.
Na de kortstondige regering van Iovianus (363-364 n.C.), die een nadelige vrede
sloot met de Perzen en die het christendom in haar positie herstelde, kwamen de
legeraanvoerders overeen om Valentinianus (364-375 n.C.), afkomstig uit Pannonia en
lid van de keizerlijke wacht, tot keizer te kronen. Deze regeerde in het westen, waar de
toestand haast overal kritiek was, en wees het oosten toe aan zijn broer Valens (364-378
n.C.), die het moest opnemen tegen de West-Goten. Dezen werden in 376 n.C. in
Moesia opgenomen als foederati of 'verbondenen'. Valens werd opgevolgd door
Theodosius I de Grote (379-395 n.C.), afkomstig uit Cauca in Spanje. In het westen
werd Valentinianus opgevolgd door zijn twee zonen Gratianus (375-383 n.C.) en
Valentinianus II (375-392 n.C.). Gratianus sneuvelde in een opstand en Valentinianus II
werd verdreven door de usurpator Maximus, maar kon met de steun van Theodosius I
187
terugkeren. In 394 n.C. slaagde Theodosius I erin om het rijk te herenigen, zodat hij de
laatste keizer was die over het hele Romeinse rijk regeerde.
Vanaf Constantinus gebeurde de machtsoverdracht weer volgens het principe
van de erfelijkheid en dat van de verdeling van de verantwoordelijkheden over
verschillende keizers uit eenzelfde familie. Deze principes veroorzaakten na de dood
van Theodosius I de Grote op 17 januari 395 n.C. de splitsing in een oostelijk en een
westelijk Romeins rijk. Honorius, de zoon van Theodosius I, werd keizer in het Latijnse
westen, terwijl zijn broer Arcadius in het Griekse oosten aan de macht kwam.
4.2.3. Het verval van het West-Romeinse rijk (395-476 n.C.)
[cf. PUTZGER, 1992, p. 29 (I): 'Weltreiche in römischer Zeit'; p. 29 (II): 'Germanen vor der
Völkerwanderung'; p. 34 (I): 'Die germanische Völkerwanderung'; p. 34 (II): 'Ende des Weströmischen
Reiches 476']
In de 5e eeuw n.C. verbrokkelde het West-Romeinse rijk vooral ten gevolge van
de vele Germaanse stammen die reeds van in 372 n.C. het gebied binnenvielen,
waarschijnlijk opgejaagd door de volksverhuizing veroorzaakt door de Hunnen
(Hunni). De provincies bleven niet altijd trouw of moesten door de keizer zelf
opgegeven worden. Ze zorgden dan ook voor hun eigen veiligheid en riepen eigen
tegenkeizers uit. De toestand verergerde nog door de spanningen met het OostRomeinse rijk.
De invloed van de keizer verminderde ten gunste van de buitenlandse
legeraanvoerders en van de aristocratie. Honorius (395-423 n.C.), die van Mediolanum
naar Ravenna verhuisde, was zo in de periode 395-408 n.C. afhankelijk van de
Vandaalse veldheer Stilicho, vanaf 408 n.C. van Olympius, het hoofd van de keizerlijke
kanselarij, en vanaf 411 n.C. van Constantius, die in 421 n.C. als Constantius III zijn
mederegent werd. De West-Goten drongen onder leiding van Alaric (Alaricus) in 401
n.C. Italië binnen, maar konden door Stilicho worden verdreven. Deze kon in 406 n.C.
opnieuw een aanval van de Oost-Goten op Italië afslaan, maar had daarvoor enkele
legioenen uit Gallia moeten terugroepen, zodat de grensverdediging verzwakt werd.
Daarom slaagden de Vandalen (Vandali), de Suevi en de Alani erin op 31 december
406 n.C de Rhenus over te steken, waarna ze plunderend door Gallia trokken. In 408
n.C. kregen de Burgundiones toestemming om zich als foederati te vestigen op de
linkeroever van de Rhenus. Britannia kon niet langer verdedigd worden tegen de
invallende Picten (Picti), Schotten (Scotti), Saksen (Saxones), Angelen (Angli), Juten
(Iuti) en Franken en werd vanaf 410 n.C. opgegeven. Rome zelf werd door Alaric
veroverd in datzelfde jaar. Delen van Gallia en Spanje vielen in handen van de WestGoten en het noordwesten van Spanje werd bezet door de Suevi. De Vandalen
vestigden zich vanaf 429 n.C. in Noord-Afrika, Sardinia en Corsica. De Franken
188
palmden vanaf 430 n.C. het noorden van Gallia in en de Burgundiones vestigden zich in
443 n.C. in het oosten van Gallia.
Valentinianus III (425-455 n.C.), de zoon van Constantius III en Galla Placidia,
kwam als zesjarige op de troon, wat het prestige van het gezag een nieuwe slag
toebracht. De strijd ging verder tussen machtige personages die de troon omringden,
terwijl de buitenlandse dreiging bleef bestaan. De Hunnen onder leiding van Attila
konden in 451 n.C. worden teruggeslagen. Na de dood van Valentinianus III volgden de
keizers elkaar snel op. In 455 n.C. werd Rome door de Vandalen geplunderd en in 456472 n.C. werden de stad en de verschillende keizers gecontroleerd door Ricimer, de
leider van de Suevi. In september 476 n.C. werd keizer Romulus Augustus, bijgenaamd
Augustulus ('kleine Augustus'), afgezet door Odoacer, een Germaan die deel uitmaakte
van het Romeinse leger. Odoacer zond de keizerlijke kentekenen naar Constantinopolis,
maakte zich op die manier ondergeschikt aan keizer Zeno, en riep zichzelf uit tot
koning van de Germanen in Italië. In 489-493 n.C. werd hij verslagen door Theoderich
de Grote, de koning van de Oost-Goten (474-526 n.C.), die een rijk stichtte in Italië
zelf. Vanaf dan is ook het kerngebied van het West-Romeinse rijk als 'bezet gebied' te
beschouwen.
In West- en Zuid-Europa was zo op het einde van de 5e eeuw n.C. in de plaats
van één rijk een veelheid van kleine staten gecreëerd. Klaarblijkelijk hadden
verschillende factoren het Romeinse rijk zozeer verzwakt dat het geen weerstand meer
kon bieden aan vijanden die het in andere omstandigheden had kunnen verslaan. De
geografische verbrokkeling van het rijk begon van in de vroege 5e eeuw n.C., maar de
oorzaken van deze verzwakking gingen ongetwijfeld terug op de 3e en de 4e eeuw n.C.
Het feit evenwel dat het Oost-Romeinse rijk de volksverhuizingen van de 5e eeuw n.C.
wel heeft overleefd, kan een aanwijzing zijn dat deze factoren niet volledig
determinerend waren, maar dat ook toevalligheden en persoonlijke beslissingen van
keizers en veldheren een belangrijke rol hebben gespeeld.
189
5. HET OOST-ROMEINSE RIJK (395-641 n.C.)
[cf. PUTZGER, 1992, p. 35 (III): 'Europa beim Tode Theoderichs d. Gr. 526'; p. 35 (IV): 'Erneuerung d.
Römischen Reiches durch Justinian 527-565'; p. 36: 'Die Ausbreitung des Islam von 622 bis 750']
Theodosius I werd in 395 n.C. opgevolgd door zijn zoon Arcadius (395-408
n.C.). Deze steunde aanvankelijk vooral op de praefectus praetorio Rufinus (392-395
n.C.), die het bevel voerde over de keizerlijke wacht. Arcadius werd opgevolgd door
zijn zevenjarige zoon Theodosius II (408-450 n.C.), die steeds onder de invloed heeft
gestaan van verschillende waardigheidsbekleders aan het hof. Hij was in 438 n.C.
verantwoordelijk voor de Codex Theodosianus, een officiële codificatie van het
Romeinse recht. Men slaagde erin om de Perzen buiten te houden, en de dreiging van
de Hunnen kon bij herhaling worden afgekocht. Klein-Azië, Syria en Egypte bleven
gespaard van alle invallen, zodat het rijk welvarend bleef en zelf voldoende mensen kon
leveren om dienst te nemen in het leger, zodat men weinig beroep moest doen op
Germaanse huurlingenlegers.
Na de dood van Theodosius II ontstond er weer een strijd om de macht, maar
dankzij diplomatieke missies wist het Oost-Romeinse rijk aan de aandacht van de
Germanen te onstnappen, zodat het rijk van keizer Iustinianus (527-565 n.C.) nog sterk
genoeg was voor een poging om het westen te heroveren. Iustinianus, de neef van
keizer Iustinus I, was gehuwd met de voormalige toneelspeelster Theodora. Vanaf 533
n.C. werden Noord-Afrika, Sardinia en Corsica veroverd op de Vandalen en bij het rijk
ingelijfd. Ook Italië werd in de periode 535-553 n.C. met grote moeite veroverd op de
Oost-Goten en enkele kustgebieden in Zuid-Spanje werden ingepalmd op de WestGoten. Al deze veroveringen werden met de grootste krachtinspanningen behaald, maar
Constantinopolis bleek niet sterk genoeg om de gebiedsuitbreiding te consolideren en
reeds in 568 n.C. drongen de Langobardi Italië binnen. Niettemin was de regering van
Iustinianus, de laatste keizer die nog Latijn sprak, een hoogtepunt in de geschiedenis
van het Oost-Romeinse rijk. Hij was verantwoordelijk voor het Corpus iuris civilis, de
grote codificatie van het Romeinse recht, en liet talrijke kerken bouwen (zoals de Hagia
Sophia in Constantinopolis) en vele steden ommuren.
Ernstig verzwakt door de oorlogsinspanningen van Iustinianus in het westen en
door de demografische en economische gevolgen van een grote pestepidemie, kreeg het
rijk te maken met grootschalige invallen van de Slaven (Sklaboi) en de Bulgaren
(Boulgaroi) in het Balkan-regio, zodat Constantinopolis haar controle over dat gebied
verloor. Griekenland werd pas in de 8e-9e eeuw n.C. weer gehelleniseerd. De Perzische
Sassanidai anderzijds vielen het rijk aan en slaagden er zelfs in om Jeruzalem in 615
n.C. in te palmen en tot 628 n.C. controle uit te oefenen over Egypte. Keizer Heraklios
190
(Heraclius) (610-641 n.C.) slaagde erin om de Perzen buiten te krijgen, maar werd
vanaf 630 n.C. geconfronteerd met de islam.
Mohammed (ca. 570-632 n.C.) moest in 622 n.C. vluchten van Mekka naar
Medina (de zogenaamde hegira, die het begin vormde van de Arabische era), waar hij
als profeet erkend werd. Hij slaagde erin om Mekka in 630 n.C. onder controle te
krijgen, en de verdere expansie van de islam begon. Jeruzalem werd ingenomen in 638
n.C. en Alexandreia in 642 n.C., zodat het Oost-Romeinse rijk ineenschrompelde tot
Klein-Azië, enkele kuststroken op de Balkan (waaronder de steden Constantinopolis en
Thessalonike), de eilanden in de Aigaeïsche Zee en enkele restanten van het rijk van
Iustinianus in het westen zoals Sicilië en de regio rond Ravenna. Vanaf Heraklios
vonden ook een aantal veranderingen plaats op het gebied van de instellingen en het
bestuur van de provincies, zodat men van in de 17e eeuw n.C. over het Oost-Romeinse
rijk begon te spreken als het Byzantijnse rijk, naar de oude naam van Constantinopolis,
hoewel de Byzantijnen zelf zich steeds als Romeinen bleven zien. In 1453 n.C. werd
Constantinopolis ingenomen door de Ottomanen, zodat er een definitief einde kwam
aan het Romeinse rijk.
191
APPENDIX 1: HET GRIEKSE ALFABET EN DE GRIEKSE CIJFERS
A
B
G
D
E
Z
H
Q
I
K
L
M
N
X
O
P
R
S
T
U
F
C
Y
W
a
alpha
b
beta
g
gamma
d
delta
e
e-psilon
z
zeta
h
eta
q
theta
i
iota
k
kappa
l
lambda
m
mu
n
nu
x
xi
o
o-mikron
p
pi
r
ro
s, " sigma
t
tau
u
u-psilon
f
phi
c
chi (khi)
y
psi
w
o-mega
a
b
g
d
e
z (dz)
e (e–, ê, è, é)
th
i
k (c)
l
m
n
x
o
p
r
s
t
y (u)
ph (f)
ch (kh)
ps
o (o–, ô, oo)
Oude letters:
de jod (¯) [j], de digamma (Û) [w]
de stigma (ı) [6], de koppa ( ) [90], de sampi (Ù) [900]
Tweeklanken:
ai
ai (ae)
ei
ei
oi
oi (oe)
ui
ui (/wie/)
au
eu
hu
ou
wu
au
eu
eu
ou (oe, u)
ou (oe, u)
Iota subscriptum:
w/
oi
h/
ei (e–i, êi)
a/
ai (a–i, âi)
Diakritische tekens:
- spiritus lenis aj (/a/) - spiritus asper aJ (/ha/)
- accenten: acutus av - gravis a; - circumflexus: a'
- kommapunt of dubbele punt : - vraagteken …
192
De Griekse cijfers:
Het oudere systeem (in Attica in gebruik tot ca. 250)
I
P
D
H
C
M
1
5
P(evnte)
D(evka)
10
H(ekatovn)
100
C(ivlioi) 1000
M(uvrioi) 10000
Het jongere systeem (ontstaan in Miletos ca. 725-550; verbreid vanaf Alexandros III)
a
b
g
d
e
ı
z
h
q
1
2
3
4
5
6
7
8
9
i
k
l
m
n
x
o
p
10
20
30
40
50
60
70
80
90
r
s
t
u
f
c
y
w
Ù
100
200
300
400
500
600
700
800
900
193
APPENDIX 2: DE ROMEINSE KEIZERS
(Iulisch-Claudische dynastie)
Augustus
27 v.C. - 14 n.C.
Tiberius
14-37
Gaius Caligula
37-41
Claudius
41-54
Nero
54-68
Galba
Otho
Vitellius
09.06.68-15.01.69
15.01.69-16.04.69
01.01.69-20.12.69
(Flavii)
Vespasianus
Titus
Domitianus
01.07.69-24.06.79
79-81
81-96
(Antonini)
Nerva
96-98
Traianus
98-117
Hadrianus
117-138
Antoninus Pius
138-161
Marcus Aurelius
161-180
Lucius Verus
161-169
Commodus
17.03.180-31.12.192
Pertinax
01.01.193-28.03.193
Didius Iulianus 28.03.193-01.06.193
(Severi)
Septimius Severus
193-211
Clodius Albinus 04.193-19.02.197
Pescennius Niger 05.193-11.194
Caracalla
211-217
Geta
04.02.211-26.02.212
Macrinus
11.04.217-08.06.218
Diadumenianus
217-218
Elagabalus
218-222
Severus Alexander
222-235
(militaire anarchie)
Maximinus Thrax
Maximus Caesar
Gordianus I
Gordianus II
Caelius Balbinus
Clodius Pupienus
Gordianus III
Philippus Arabs
Philippus II
235-238
235-238
02-03.238
02-03.238
03-06.238
03-06.238
06.238-244
244-249
247-249
Traianus Decius
249-251
Herennius Etruscus 251
Hostilianus
251
Trebonianus Gallus
251-253
Volusianus
251-253
Aemilianus I
253
Silbannacus
253
Valerianus
253-260
Gallienus
260-268
Postumus (Gallië)
259-269
Victorinus (Gallië) 269-270
Macrianus (oosten) 260-261
Quietus (oosten)
260-261
Aemilianus II (Egypte) 261-262
Claudius II Gothicus
268-270
Quintillus
270
Aurelianus
270-275
Tetricus (Gallië)
270-274
Vaballathus (Palmyra) 271-274
Tacitus
275-276
Florianus
276
Probus
276-282
Carus
282-283
Carinus
283-285
Numerianus
283-284
Diocletianus
284-305
Maximianus
285-286-310
Carausius
286-293
Allectus
293-296
Galerius
293-305-311
Constantius I
293-305-306
Flavius Valerius Severus 305-306-307
Maximinus Daia
305-310-313
Constantinus I
306-337
Licinius
307-324
Maxentius
307-312
Domitius Alexander 308-311
Constantinus II
337-340
Constans
337-350
Constantius II
337-361
Magnentius
350-353
Nepotianus
350
Vetranio
350
Silvanus
355
Iulianus
361-363
Iovianus
363-364
(westen)
Valentinianus I
364-375
194
Firmus
Gratianus
Valentinianus II
Magnus Maximus
Flavius Victor
Eugenius
Theodosius I
372-374
375-383
375-392
383-388
384-388
392-394
394-395
(oosten)
Valens
Procopius
Theodosius I
364-378
365-366
379-395
(westen)
Honorius
Constantinus III
Priscus Attalus
Maximus
Iovinus
Constantius III
Iohannes
Valentinianus III
Petronius Maximus
Avitus
Maiorianus
395-423
407-411
409-410
409-411
411-413
421
423-425
425-455
455
455-456
457-461
Libius Severus
Anthemius
Olybrius
Glycerius
Iulius Nepos
Romulus Augustus
461-465
467-472
472
473-474
474-475
475-476
(oosten)
Arcadius
395-408
Theodosius II
408-450
Marcianus
450-457
Leo I
457-474
Leo II
473-474
Zeno
474-475 en 476-491
Basiliscus
475-476
Anastasius
491-518
Iustinus I
518-527
Iustinianus
527-565
Ioustinos II
565-578
Tiberios II Konstantinos
578-582
Maurikios
582-602
Phokas
602-610
Heraklios
610-641
195
APPENDIX 3: LIJST VAN AFBEELDINGEN
Afb. 1
Kaart van het Nabije Oosten en Egypte (LOOSE, Jana (ed.), De talen van
het oude Nabije Oosten, in Phoenix, 44, 2-3, 1998, toegevoegde kaart)
Afb. 1bis
Tijdtafel van het Nabije Oosten, ca. 1800-1180 v.C. (WILLINGHÖFER,
Helga - HASEKAMP, Uta (ed.) e.a., Die Hethiter und ihr Reich. Das Volk der 1000
Götter, Bonn - Stuttgart, 2002, p. 310-315)
Afb. 2
Grondplan van Babylon (JAKOB-ROST, Liane - KLENGEL-BRANDT,
Evelyn - MARZAHN, Joachim e.a., Staatliche Museen zu Berlin. Das
Vorderasiatische Museum, Mainz am Rhein, 1992, p. 33)
Afb. 3
Grondplan van Assur (JAKOB-ROST, Liane, Assyrien. Die Inschriften,
Berlin, 1982, p. 33)
Afb. 4
Kaart van Egypte (ALDRED, Cyril, Egyptian art in the days of the
Pharaohs 3100-320 BC (World of art), New York, 1993 (= London, 1980), p. 10)
Afb. 5
Overzicht van de Egyptische dynastieën (BAINES, 1981 [1980], p. 36-37)
Afb. 6
Grondplan van Giza (BAINES, 1981 [1980], p. 158)
Afb. 7
Grondplan van de tempel van Amon in Luxor (BAINES, 1981 [1980], p.
86)
Afb. 8
Grondplan van het tempelcomplex van Karnak (BAINES, 1981 [1980], p.
91)
Afb. 9
Kaart van Griekenland en de kust van Klein-Azië (BENGTSON, 1978(6),
kaart 22a)
Afb. 10
Kaart van Kreta (LEVI, 1987 [1980], p. 222)
Afb. 11
Grondplan van Knossos (LEVI, 1987 [1980], p. 39)
Afb. 12
Grondplan van Akrotiri op Thera (LEVI, 1987 [1980], p. 40)
Afb. 13
Grondplan van Mykene (LEVI, 1987 [1980], p. 36)
Afb. 14
Grondplan van Pylos (LEVI, 1987 [1980], p. 43)
Afb. 15
Kaart van Israel in de 10e eeuw v.C. (BENGTSON, 1978(6), kaart 16a)
Afb. 15bis
Grondplan van het gebouw van Lefkandi (OSBORNE, Robin, Greece in
the making, 1200-479 BC (Routledge history of the ancient world), London - New
York, 1996, p. 42, fig. 10)
Afb. 16
Grondplan van Delphoi (LEVI, 1987 [1980], p. 77)
Afb. 17
Grondplan van Olympia (LEVI, 1987 [1980], p. 80)
Afb. 17bis
Grondplan van Akragas (LEVI, 1987 [1980], p. 98)
Afb. 18
Grondplan van Sparta (LEVI, 1987 [1980], p. 92)
Afb. 19
Grondplan van Korinthos (LEVI, 1987 [1980], p. 193)
Afb. 20
Grondplan van Athene (BENGTSON, 1978(6), kaart 34)
Afb. 21
Reconstructie van de akropolis van Athene (DE BLOIS, 1992, p. 92)
Afb. 22
Grondplan van Miletos (LEVI, 1987 [1980], p. 142)
Afb. 22bis
Grondplan van Ephesos (LEVI, 1987 [1980], p. 166)
Afb. 23
Grondplan van Delos (LEVI, 1987 [1980], p. 138)
Afb. 24
Grondplan van Pergamon (LEVI, 1987 [1980], p. 188)
Afb. 24bis
Grondplan van Alexandreia (BAINES, 1981 [1980], p. 169)
Afb. 25
Afb. 26
825)
Afb. 27
Afb. 28
Kaart van Italië in 218 v.C. (BENGTSON, 1978(6), kaart 38)
Kaart van de omgeving van Rome (VAN KATWIJK-KNAPP, 1997, p. 824Kaart van Latium (VAN KATWIJK-KNAPP, 1997, p. 826-827)
Kaart van Centraal-Italië (VAN KATWIJK-KNAPP, 1997, p. 828-829)
196
Afb. 29
Kaart van Noord-Italië (VAN KATWIJK-KNAPP, 1997, p. 830)
Afb. 30
Kaart van Zuid-Italië (VAN KATWIJK-KNAPP, 1997, p. 831)
Afb. 31
Grondplan met de heuvels van Rome (Tite-Live. Histoire romaine. Tome
I. Livre I. Texte établi par Jean BAYET et traduit par Gaston BAILLET. Appendice
rédigé par Raymond BLOCH. Douzième tirage revu et corrigé (Collection des
Universités de France), Paris, 1982, p. 135 [= BLOCH, Raymond, Tite-Live et les
premiers siècles de Rome (Collection d'études anciennes), Paris, 1965, p. 43])
Afb. 32
Kaart van Rome en de bondgenoten rond 350 v.C. (DE BLOIS, 1992, p.
130)
Afb. 33
Kaart van Rome en de bondgenoten in 241 v.C. (DE BLOIS, 1992, p. 131)
Afb. 34
Stamboom van de Iulisch-Claudische dynastie (ANDRESEN, Carl ERBSE, Hartmut (ed.) e.a., Lexikon der Alten Welt, Zürich - Stuttgart, 1965, col.
1445-1446)
Afb. 35
Grondplan van Rome in de late keizertijd (JANSSEN, A. J., s.v. Rome, in
WdO, III, 1986, col. 2487-2488)
Afb. 36
Gedetailleerd grondplan van het Forum Romanum en van de keizerlijke
fora (All of ancient Rome then and now, Florence, 1988, p. 26-27)
Afb. 37
Gedetailleerd grondplan van de Villa Hadriana in Tibur (Tivoli)
(MANCINI, Gioacchino, Hadrian's Villa and Villa d'Este. Ninth English edition
(Guide-books to the museums, galleries and monuments of Italy, 34), Roma, 1976,
binnenkaft)
Afb. 38
Grondplan van Constantinopolis / Istanbul (BAUMGARTEN, Monika I. BAUMGARTEN, Peter - BOROWSKI, Birgit e.a., Baedeker's Turkish coast. 2nd
English edition, Stuttgart, 1987, p. 138-139)
197
APPENDIX 4: LIJST VAN GETOONDE TRANSPARANTEN EN DIA'S
TRANSPARANTEN
Kaart van het Nabije Oosten en Egypte (LOOSE, 1998, toegevoegde kaart) (= afb. 1)
Kaart van Egypte (ALDRED, 1980, p. 10) (= afb. 4)
Kaart van Griekenland en de kust van Klein-Azië (BENGTSON, 1978(6), kaart 22a) (=
afb. 9)
Kaart van Kreta (LEVI, 1987 [1980], p. 222) (= afb. 10)
Kaart van de Israel in de 10e eeuw v.C. (BENGTSON, 1978(6), kaart 16a) (= afb. 15)
Kaart van Griekenland en de kust van Klein-Azië (VAN DER VIN, J. P. A., Het geld van
Grieken en Romeinen. Inleiding in de antieke numismatiek, Leuven, 1984, p. 6)
Grondplan van Delphoi (LEVI, 1987 [1980], p. 77) (= afb. 16)
Grondplan van Olympia (LEVI, 1987 [1980], p. 80) (= afb. 17)
Kaart van de Griekse en Fenicische kolonisatie (PUTZGER, 1992(102), p. 7)
Kaart van Zuid-Italië en Sicilië (VAN DER VIN, 1984, p. 8)
Grondplan van Sparta (LEVI, 1987 [1980], p. 92) (= afb. 18)
Grondplan van Korinthos (LEVI, 1987 [1980], p. 193) (= afb. 19)
Grondplan van Athene (BENGTSON, 1978(6), kaart 34) (= afb. 20)
Reconstructie van de akropolis van Athene (DE BLOIS, 1992, p. 92) (= afb. 21)
Kaart van het rijk van Alexandros de Grote (BENGTSON, 1978(6), kaart 25)
Grondplan van Pergamon (LEVI, 1987 [1980], p. 188) (= afb. 24)
Kaart van Italië in 218 v.C. (BENGTSON, 1978(6), kaart 38) (= afb. 25)
Kaart van Latium (VAN KATWIJK-KNAPP, 1997, p. 826-827) (= afb. 27)
Kaart van Centraal-Italië (VAN KATWIJK-KNAPP, 1997, p. 828-829) (= afb. 28)
Grondplan van de heuvels van Rome (BAYET, 1982, p. 135) (= afb. 31)
Kaart van Rome en de bondgenoten rond 350 v.C. (DE BLOIS, 1992, p. 130) (= afb. 32)
Kaart van Rome en de bondgenoten in 241 v.C. (DE BLOIS, 1992, p. 131) (= afb. 33)
Grondplan van Rome in de latere keizertijd (JANSSEN, A. J., s.v. Rome, in WdO, III,
1986, col. 2487-2488) (= afb. 35)
Grondplan van het Forum Romanum en van de keizerlijke fora (All of ancient Rome
then and now, Florence, 1988, p. 26-27) (= afb. 36)
Kaart van het Romeinse rijk in de 1e-2e eeuw n.C. (BENGTSON, 1978(6), kaart 44)
DIA'S
[ca. 462 dia's - dia's zonder bibliografische referentie komen uit mijn persoonlijke
collectie]
Nabije oosten 4e-2e millennium v.C.
[dia: Kleine voorwerpen (tokens) als voorlopers van het schrift, uit Uruk, einde 4e
millennium v.C. - JAKOB-ROST, 1992, p. 56, no. 9]
[dia: Drie stempelzegels, uit Mesopotamia, begin 3e millennium v.C. - JAKOB-ROST,
1992, p. 57, no. 11]
[dia: Gipsen beeld van een biddende man, ca. 2900-2330 v.C., uit de tempel van Ishtar
in Mari - KHAZAI, Khosro (ed.), Van Soemer tot Babylonië. Verzamelingen van het
Louvre. Passage 44, Brussel, 9 februari - 3 april 1983, Brussel, 1983, p. 50]
[dia: Beeld in dioriet van Gudea, de ensi of koning-priester van Lagash ca. 2150 v.C. KHAZAI, 1983, p. 54]
[dia 5: Reconstructie van de ziggurat van Ur - JAKOB-ROST, 1992, p. 25, fig. 12]
198
[dia: Basalten wet-stele ('codex') van Hammurabi (1792-1750 v.C.); van een onbekende
plaats meegevoerd naar Sousa, waar hij in 1900/1901 gevonden is; 2,25 m hoog;
koning Hammurabi (links) groet de god Shamash (rechts); nu in Paris, Louvre WOLF, Walther, Kunst der Frühen Hochkulturen. Malerei. Plastik. Architektur
(Geschichte der Malerei, Plastik und Architektur), Stuttgart - Zürich, 1991 (= 1969),
p. 157, no. 140 (cf. p. 153)]
[dia: Bogazkale, Hattusha. Büyük Mabed (Great temple - Temple no. 1): overzicht
temenos vanuit het zuiden; op de voorgrond het zuidelijke district - 35.009]
[dia: Bogazkale, Hattusha. Büyük Mabed: voorraadpotten; de benedenstad ten
noordwesten van de tempel - 35.013]
[dia: Bogazkale, Hattusha. Büyük Mabed: drievoudige toegang tot de tempel en zicht
op de 'inner court' - 35.015]
[dia 10: Bogazkale, Hattusha. Sarıkale: centrale rotsformatie; opgravingen aan de voet
- 35.019]
[dia: Bogazkale, Hattusha. Yenicekale: gebouw op rotsplateau - 35.020]
[dia: Bogazkale, Hattusha. Yer kapı (Tunnel gate) (langs buiten) en stukje van de
zuidelijke wal - 35.021]
[dia: Bogazkale, Hattusha. Zogenaamde 'zuidelijke wal', met trap - 35.022]
[dia: Bogazkale, Hattusha. Tempelgebied, met rechts tempel no. 3 - 35.026]
[dia 15: Bogazkale, Hattusha. Tempelgebied, met tempels no. 3 (links), no. 2 en no. 5,
en achteraan de King's gate - 35.025]
[dia: Bogazkale, Hattusha. Kral kapı (King's gate) (langs binnen) - WILLINGHÖFER,
2002, p. 161, no. 5]
[dia: Bogazkale, Hattusha. Kral kapı (King's gate) (langs buiten) - 35.028]
[dia: Bogazkale, Hattusha. De zuidelijke citadel (met 'the hieroglyph chamber') vanop
Büyük Kale; op de achtergrond de Sfinx gate - 35.032]
[dia: Bogazkale, Hattusha. Het paleis op Büyük Kale - WILLINGHÖFER, 2002, p. 95, no.
2]
[dia 20: Bogazkale, Yazilikaya. Kamer A, met reliëfs no. 25-33 (links) en 40-46
(midden achteraan) - 35.033]
[dia: Bogazkale, Yazilikaya. Kamer A, met reliëfs no. 49-51 (godinnen) - 35.034]
[dia: Bogazkale, Yazilikaya. Kamer B, met reliëf no. 81 (koning Tudhaliya IV omarmd
door de god Sharrumma) - 35.035]
[dia: Bogazkale, Yazilikaya. Kamer B, met reliëfs no. 82 (de 'zwaardgod' Nergal) en 81
- 35.036]
[dia 24: Bogazkale, Yazilikaya. Kamer B, met reliëf no. 83 (cartouche met naam en
titel van koning Tudhaliya IV) - 35.037]
Egypte
[dia: Palet van Narmer (in greywacke), uit Hierakon Polis, ca. 3000 v.C. - SALEH,
Mohamed - SOUROUZIAN, Hourig, The Egyptian Museum Cairo. Official catalogue,
München - Mainz am Rhein, 1987, no. 8a-b]
[dia: Hiëroglyfische schriftvarianten op steen en papyrus - GARDINER, Alan Henderson,
Egyptian grammar, being an introduction to the study of hieroglyphs. Third edition,
revised, Oxford, 1969 (= 1957), pl. 1]
Oude Rijk
[dia: Saqqara. Trappenpiramide van Djoser [oorspronkelijk 60 m hoog] - 21.489]
[dia: Saqqara. Toeganspoort van Djoser - 04.132]
199
[dia 5: Piramide van Meidum (Snefrou 1 - 4e dynastie) [oorspronkelijk 93,5 m hoog] BEGELSBACHER, Barbara - BRUGGMANN, Maximilien (fot.) - LEGIEST, Nicole
(vert.), Kunst en beschaving. Egypte, Brussel, 1987, p. 140]
[dia: Knikpiramide (Snefrou 2) [oorspronkelijk 105 (128,5) m hoog] en rode piramide
(Snefrou 3) [oorspronkelijk 104 m hoog] van Dahshur - BAINES, 1981 [1980], p.
137]
[dia: Piramiden van Giza (koninginnen, Mykerinos, Chefren, Cheops) - 04.120]
[dia: Piramide van Cheops in Giza [oorspronkelijk 146 m hoog] - 04.126]
[dia: Grondplan van Giza - BAINES, 1981 [1980], p. 158] (afb. 6)
[dia 10: Dodentempel van Chefren en piramide van Cheops in Giza - 21.488]
[dia: Daltempel, sfinx en piramide van Chefren [oorspronkelijk 143,5 m hoog] in Giza 21.483]
[dia: Dalweg van Ounas in Saqqara, 5e dynastie - 21.493]
[dia: Scene uit de mastaba van Ti in Saqqara, 5e dynastie - BEGELSBACHER, 1987, p.
103]
Middenrijk
[dia: Kaart van het Middenrijk in Egypte - MANLEY, 1996, p. 45]
[dia 15: Witte kapel van Sesostris I in Karnak - 21.414]
[dia: Piramide van Sesostris II in el-Lahun [oorspronkelijk 48 m hoog] - 25.144]
Nieuwe Rijk
[dia: Kaart van het Nieuwe Rijk ca. 1500-1300 (18e dynastie) - MANLEY, 1996, p. 75]
[dia: Westelijke Nijloever bij Thebai. Dodentempel van Hatshepsout in Deir el-Bahari 04.058]
[dia: Grondplan van de tempel van Amon in Luxor - BAINES, 1981 [1980], p. 86] (afb.
7)
[dia 20: Tempel van Luxor: vooraan de pylon en tempel van Ramses II, in midden de
grote statie-galerij met zuilen van Amenhotep III en achteraan zijn zuilenhal 04.069]
[dia: Tempel van Luxor: de zuilenhal van Amenhotep III vanop het voorhof in
restauratie - 21.401]
[dia: Tempel van Luxor, de binnenplaats van Ramses II - 04.074]
[dia: Tempel van Luxor: de pylon van Ramses II [Grieks voor 'poortgebouw'], façade
met obelisk [de andere op de Champs Elysées], kolosbeelden, gleuven voor vlaggen 21.398]
[dia: Grondplan van het tempelcomplex van Karnak met de heiligdommen van Amon,
Mout en Montou - BAINES, 1981 [1980], p. 91] (afb. 8)
[dia 25: Karnak, de grote hypostyle zaal (tussen pylon II en III), met de middelste zuilen
tot 24 m hoog - 21.241]
[dia: Karnak, twee obelisken (vóór pylon IV en V) - 21.240]
[dia: Karnak, heilige meer - 21.444]
[dia: Westelijke Nijloever bij Thebai. Kolossen van Memnon (dodentempel van
Amenhotep III) - 04.039]
[dia: Amarna-scene met Echnaton en Nefertiti - CAIRO, 1987, no. 167]
[dia 30: Masker van Toutanchamon - CAIRO, 1987, rechts van p. 29, no. 174]
[dia: Westelijke Nijloever bij Thebai. Ramesseion (dodentempel van Ramses II) 04.055]
[dia: Abu Simbel, façade van de grote tempel (Ramses II) - 04.006]
[dia: Abu Simbel, kolosbeeld in façade van de grote tempel - 04.008]
[dia: Abu Simbel, façade van de kleine tempel (Hathor - Nefertari) - 04.007]
[dia 35: Westelijke Nijloever bij Thebai. Vallei der Koninginnen, graf van Nefertari,
scene met de koningin - DONADONI ROVERI, Anna Maria - OORTHUIZEN, Willem
200
(vert.), Het Dal der Koningen (Atrium cultuurgidsen), Alphen aan den Rijn, 1989, p.
69]
[dia: Westelijke Nijloever bij Thebai. Grondplan van Medinet Habu (dodentempel
Ramses III) - MANLEY, 1996, p. 79]
[dia: Westelijke Nijloever bij Thebai. Medinet Habu - 04.042]
[dia: Westelijke Nijloever bij Thebai. Grondplan van de 'syringes' of langwerpige
koningsgraven in de Vallei der Koningen van Siptah tot Ramses XI - JACQ,
Christian, La Vallée des Rois. Histoire et découverte d'une Demeure d'éternité, Paris,
1992, p. 328-329]
[dia 39: Westelijke Nijloever bij Thebai. Vallei der Koningen. Gedecoreerde wand en
zoldering in het graf van Ramses VI - DONADONI, 1989, p. 56-57]
Minoïsche wereld
[dia: De schijf van Phaistos - SAKELLARAKIS, J. A., Herakleion museum. Illustrated
guide, Athens, 1991, p. 31]
[dia: Lineair A-schrift op twee kleitabletten uit Agia Triada (boven); Lineair B-schrift
op een kleitablet uit Knossos (onder) - LEVI, 1987 [1980], p. 31]
[dia: Knossos. Huis zuidkant van central court - 15.06]
[dia: Knossos. Zuidoostelijk huis - 15.07]
[dia 5: Knossos, Straat met stierenrelief - 15.08]
[dia: Knossos. Reinigingsbad - 15.09]
[dia: Knossos. Troonzaal central court - 15.10]
[dia: Knossos. Magazijnen, pithoi, west court - 15.12]
[dia: Knossos. Magazijnen, pithoi, west court - 15.13]
[dia 10: Knossos. Fresco van de prins met de lelies - SAKELLARAKIS, 1991, p. 119]
[dia: Knossos. Fresco van het stier-springen - SAKELLARAKIS, 1991, p. 121]
[dia: Knossos. Fresco van 'La Parisienne' - SAKELLARAKIS, 1991, p. 126]
[dia: Phaistos. Theater en toegangstrap - 15.29]
[dia: Phaistos. Middle west court en theater - 15.32]
[dia 15: Phaistos. Pithoi in eerste paleis magazijnen - 15.33]
[dia: Phaistos. Magazijnengang vanuit 'kantoor' - 15.35]
[dia: Phaistos. Trap bij peristyle huis eerste paleis - 15.42]
[dia: Phaistos. Megaron van de koningin - 15.43]
[dia: Phaistos. Gang en officiële toegang in marmer - 15.45]
[dia 20: Phaistos. Central court - 15.46]
[dia: Mallia. Zuidelijke toegang en central court - 15.117]
[dia: Mallia. Theater tribune en links een kernos altaar - 15.119]
[dia: Mallia. Een cirkelvormig kernos altaar - 15.120]
[dia: Mallia. Het centrale heiligdom en een trap - 15.122]
[dia 25: Mallia. Pillar crypt bij het centrale heiligdom - 15.123]
[dia: Mallia. Trap en 'zuilenhouders' - 15.124]
[dia: Mallia. Megaron met de vele deuren - 15.127]
[dia: Mallia. Noordelijke stoa - 15.129]
[dia: Mallia. Voorraadkamers - 15.131]
[dia 30: Mallia. Sector A, woningen - 15.137]
[dia: Hagia Triada. Overzicht agora stad - 15.53]
[dia: Hagia Triada. Stad - 15.56]
[dia: Gournia. Overzicht heuvel - 15.153]
[dia: Gournia. Straatje - 15.154]
[dia 35: Gournia. Trap bij hof - 15.155]
201
[dia: Gournia. Centrale hof van paleis - 15.156]
[dia: Thera (Santorini), Akrotiri. Fresco van een visser - LEVI, 1987 [1980], p. 40-41]
[dia 38: Tell el-Dab'a, Egypte. Twee fragmenten van Minoïsche fresco's - HANKEY,
Vronwy, Egypt, the Aegean and the Levant, in Egyptian archaeology. The bulletin of
the Egypt Exploration Society, 3, 1993, p. 27]
Mykeense wereld
[dia: Mykene. Zicht op de vesting - 02.54]
[dia: Mykene. Leeuwenpoort - 23.123]
[dia: Mykene. Grafcirkel A - 02.57]
[dia: Mykene. Grafcirkel A - 23.115]
[dia 5: Mykene. Megaron met plaats van haard - 23.119]
[dia: Mykene. Ingang van het tholos-graf - 02.55]
[dia: Tiryns. Vestingsmuur - 02.67]
[dia: Tiryns. Oostelijke gang, met poort - 23.145]
[dia: Tiryns. Gang, later gebruikt als schapenstal - 02.66]
[dia: Tiryns. Central court van het paleis - 23.141]
[dia 11: Tiryns. Ingang van het tholos-graf - 23.146]
Nabije oosten 1e millennium v.C.
[dia: Reconstructie (1853) van de binnenkant van een Assyrisch paleis in Ninive (de
stad is gesticht door Sanherib (705-681 v.C.) en verwoest in 612 v.C.) - JAKOBROST, 1992, binnenkaft]
[dia: Model van het Marduk heiligdom van Babylon met de zogenaamde toren van
Babel, uit de tijd van Nebukadnezzar II (605-562 v.C.) - JAKOB-ROST, 1992, p.
110-111, no. 55]
[dia: De Ishtar poort van Babylon in de 6e eeuw v.C. - JAKOB-ROST, 1992, p. 123, no.
64]
[dia 4: Reliëf van een speerdrager uit Sousa onder Dareios I (522-486 v.C.) - JAKOBROST, 1992, p. 239, no. 186]
Delphoi
[dia: Delphoi. Parnassos, met gymnasion en Marmaria ('marmer-groeve', sc. de temenos
van Athena Pronaia) - 23.037]
[dia: Delphoi, temenos van Apollon. Schathuis van de Atheners, zuidzijde - 23.038]
[dia: Delphoi, temenos van Apollon. Schathuis van de Atheners, oostelijke façade 23.041]
[dia: Delphoi, temenos van Apollon. Schathuis van Boiotia - 23.039]
[dia 5: Delphoi, temenos van Apollon. De hieros hodos ('Heilige weg') en de stoa van
Athene - 23.042]
[dia: Delphoi, temenos van Apollon. Tempel van Apollon - 23.043]
[dia: Delphoi, temenos van Apollon. Tempel van Apollon - 23.044]
[dia: Delphoi, temenos van Apollon. Stadion - 23.045]
[dia: Delphoi, temenos van Apollon. Stadion van boven uit - 23.052]
[dia 10: Delphoi, gymnasion. Overdekte en open looppiste - 23.046]
[dia: Delphoi, gymnasion. 'Zwembad' - 23.047]
[dia: Delphoi, Marmaria. Tholos (ca. 400 v.C., met onbekende functie) - 23.048]
202
[dia: Delphoi, Marmaria. Tempel van Athena (7e-4e eeuw v.C.), schathuis van Massalia
(ca. 535-510 v.C.) en Dorisch schathuis, tholos - 23.050]
[dia: Delphoi, Parnassos. Zicht op de vlakte vol olijfbomen en de zee - 23.053]
[dia 15: Delphoi, Parnassos. Kaki skala (antieke 'trap' naar rand van klif) - 23.057]
Olympia
[dia: Olympia. Palaistra, zuidelijke zuilenrij - 23.059]
[dia: Olympia. Romeinse thermen - 23.060]
[dia: Olympia. Werkplaats van Pheidias (waar het beroemde beeld van Zeus ca. 438
v.C. vervaardigd werd), noordwand - 23.061]
[dia: Olympia. Werkplaats van Pheidias, later een Byzantijnse basilica - 23.062]
[dia 5: Olympia. Leonidaion (gebouwd door Leonidas van Naxos, ca. 330-320 v.C., om
voorname bezoekers te herbergen), met achteraan in het zuidwesten de bijbehorende
thermen - 23.063]
[dia: Olympia. Leonidaion met Kronion heuvel (gewijd aan de god Kronos) - 02.06]
[dia: Olympia. Bouleuterion, met op achtergrond de tempel van Zeus - 23.064]
[dia: Olympia. Tempel van Zeus - 02.08]
[dia: Olympia. Tempel van Zeus van bij de schatkamers - 02.12]
[dia 10: Olympia. Tempel van Zeus, zuidelijke zuilenrij - 23.065]
[dia: Olympia. Tempel van Zeus, cella - 23.066]
[dia: Olympia. Tempel van Zeus, achterkant cella - 23.067]
[dia: Olympia. Tempel van Hera en nymphaion van Herodes Atticus - 23.071]
[dia: Olympia. Nymphaion van Herodes Atticus - 23.070]
[dia 15: Olympia. Schatkamers - 02.13]
[dia: Olympia. Metroon (tempel van de moedergodin) - 23.072]
[dia: Olympia. Philippeion (cirkelvormig gebouw opgericht door Philippos II ter
herinnering aan de slag bij Chaironeia in 338 v.C.) - 23.073]
[dia: Olympia. Stadion (west > oost) met rechts de scheidsrechtersloge - 23.069]
[dia: Olympia. Stadion (oost > west) - 02.09]
[dia 20: Olympia. Stadion met Kronion heuvel - 02.10]
Sparta
[dia: Taygetos gebergte (2407 m hoog) - 02.25]
[dia: Sparta, akropolis. Deel van wal - 23.076]
[dia: Sparta, akropolis. Basilica, traptoren - 23.078]
[dia: Sparta, akropolis. Basilica, middenbeuk - 23.079]
[dia 5: Sparta, akropolis. Basilica, graven - 23.081]
[dia: Sparta, akropolis. Baptisterium naast basilica - 23.082]
[dia: Sparta, akropolis. Theater, scene - 23.083]
[dia: Sparta, akropolis. Oostelijke muur van theater - 23.086]
[dia 9: Sparta, akropolis. Rechtopstaande wal - 23.088]
Athene
[dia: De demoi en de trittyes van Attica en Athene, ca. 400 v.C. - Levi, 1987 [1980], p.
101]
[dia: Athene, akropolis. Overzicht langs de zijde van de Propylaia - 07.11]
[dia: Athene, akropolis. Propylaia (437-432 v.C.), noordelijke vleugel langs binnen 23.020]
203
[dia: Athene, akropolis. Propylaia, zuidoostelijke vleugel langs buiten - 23.021]
[dia 5: Athene, akropolis. Tempel van Athena Nike (432-431 v.C.); rechts de zuidelijke
muur van de Propylaia - 23.022]
[dia: Athene, akropolis. Parthenon (447-338 v.C.) vanuit het noordwesten; Iktinos was
de architect, Pheidias zorgde voor de beeldhouwwerken - 07.03]
[dia: Athene, akropolis. Parthenon, westelijke façade - 07.09]
[dia: Athene, akropolis. Parthenon, oostelijke façade - 23.025]
[dia: Athene, akropolis. Erechtheion (421-395 v.C.) vanuit het zuidwesten (een gebouw
met verschillende functies: het was een tempel gewijd aan Athena Polias (in het
oosten), en het bevatte de graven van de koningen Erechtheus en Kekrops [onder de
portiek van de Karyatides] (in het westen) en de sporen van de drietand van
Poseidon toen die met Athena om Attica streed (in het noorden) - 23.029]
[dia 10: Athene, akropolis. Erechtheion vanuit het zuidoosten - 23.027]
[dia: Athene, akropolis. Erechtheion, toegangspoort - 07.05]
[dia: Athene, akropolis. Theater van Dionysos vanop de akropolis; gebouwd in de 6e
eeuw v.C., maar de huidige resten (met 17.000 zitplaatsen) zijn van ca. 330 v.C. 23.024]
[dia: Athene, akropolis. Theater van Dionysos, bovenkant en achterliggende muur van
de akropolis; de façade van de grot, gewijd aan Dionysos, is het werk van
Thrasyllos in 320-319 v.C., omdat hij de koorwedstrijd had gewonnen; de twee
zuilen stammen uit de Romeinse tijd - 23.030]
[dia: Athene, akropolis. Stoa van Eumenes II (197-160 v.C.) - 23.031]
[dia 15: Athene, akropolis. Odeion van Herodes Attikos (161 n.C.) vanop de akropolis 07.02]
[dia: Athene, agora. Overzicht - 07.12]
[dia: Athene, agora. Tempel van Hephaistos (vaak ten onrechte Theseion genoemd)
(449-415 v.C.), nabij de wijk van de smeden - 07.13]
[dia: Athene, agora. Tempel van Hephaistos, oostelijke façade - 23.004]
[dia: Athene, agora. Tempel van Hephaistos, zuidelijke zuilenrij - 23.002]
[dia 20: Athene, agora. Overzicht (met de stoa van Attalos II, 160-139 v.C.) - 07.14]
[dia: Athene, agora. Overzicht (met de stoa van Attalos II) van bij tempel van
Hephaistos - 23.003]
[dia: Athene, agora. Bouleuterion (403 v.C.) - 23.006]
[dia: Athene. Tempel van Zeus Olympios vanop de akropolis; gebouwd onder
Peisistratos, verbouwd onder Hippias en Hipparchos, verbouwd vanaf 175 v.C. en
afgewerkt door Hadrianus in 130 n.C. - 23.026]
[dia: Athene. Poort van Hadrianus (131-132 n.C.) - 23.033]
[dia 25: Athene. Tempel van Zeus Olympios - 23.034]
[dia: Athene. Tempel van Zeus Olympios - 23.035]
[dia: Athene, Kerameikos (aan de Dipylon-poort, de wijk van de pottenbakkers). Street
of the tombs - 23.160]
[dia 28: Athene, Kerameikos. Sacred gate (voor de processie naar Eleusis) met de
Eridanos rivier eronder, tengevolge van de muur van Themistokles in 479 v.C. 23.162]
Sicilië
[dia: Syrakousai. Kalksteen-groeven (annex gevangenis) - 9.2]
[dia: Syrakousai. Altaar van Hieron II (228 v.C.), ca. 200 m lang (voor een hekatombe
of een offer van honderd runderen), met de basis uit de natuurlijke rots gehouwen 9.3]
204
[dia: Syrakousai. Romeins amphitheater (3e eeuw n.C.) - 9.4]
[dia: Syrakousai, Ortygia. Tempel van Apollon (600 v.C.) - 9.5]
[dia 5: Syrakousai, Ortygia. Tempel van Athena (na 485 v.C.) herbruikt als kathedraal 9.6]
[dia: Syrakousai, Ortygia. De bron van de nimf Arethousa - 9.7]
[dia: Gela, akropolis. Dorische zuil van een van de twee tempels van Athena (480 v.C.)
- 9.11]
[dia: Gela. Woningen uit de tijd van Timoleon (ca. 338 v.C.) - 9.12]
[dia: Akragas. Woning in de hellenistische wijk - 9.30]
[dia 10: Akragas. Straat in de hellenistische wijk - 9.31]
[dia: Akragas. Heiligdom van de chtonische godheden (7e of 6e eeuw v.C.) - 9.32]
[dia: Akragas. Tempel van de Dioskouroi (ca. 480-460 v.C.) - 9.33]
[dia: Akragas. Tholos bij de tempel van de Dioskouroi - 9.35]
[dia: Akragas. Cella van de tempel van de Dioskouroi - 9.36]
[dia 15: Akragas. Bouwstenen met U-vormige inkepingen - 9.37]
[dia: Akragas. Tempel van Zeus of Olympieion (480-405 v.C.) - 9.38]
[dia: Akragas. Liggende telamon - 9.39]
[dia: Akragas. Tempel van Herakles (488-480 v.C.) - 9.40]
[dia: Akragas. Romeinse necropool - 9.41]
[dia 20: Akragas. Tempel F, soms toegeschreven aan Concordia (ca. 430 v.C.) - 9.42]
[dia: Akragas. Zijkant van tempel F - 9.43]
[dia: Akragas. Tempel D, soms toegeschreven aan Hera Lakinia (ca. 460-440 v.C.) 9.44]
[dia: Selinous, tempelcomplex. Tempel E (eerste: vóór 600 v.C.; tweede: 5e eeuw v.C.)
- 9.49]
[dia: Selinous, tempelcomplex. Tempel E - 9.45]
[dia 25: Selinous, tempelcomplex. Tempel E - 9.46]
[dia: Selinous, tempelcomplex. Tempel E (en F) - 9.52]
[dia: Selinous, tempelcomplex. Tempel F (530 v.C.) (en E) - 9.47]
[dia: Selinous, tempelcomplex. Tempel G (520-450 v.C.) - 9.50]
[dia: Selinous, tempelcomplex. Tempel G - 9.51]
[dia 30: Selinous, tempelcomplex. Tempel G - 9.53]
[dia: Selinous, tempelcomplex. Zicht op akropolis - 9.48]
[dia: Selinous, akropolis. Zicht op tempel E - 9.63]
[dia: Selinous, akropolis. Muur van de akropolis (6e-5e eeuw v.C.) - 9.54]
[dia: Selinous, akropolis. Tempel C (gewijd aan Herakles, ca. 600-550 v.C.) - 9.55]
[dia 35: Selinous, akropolis. Tempel C - 9.64]
[dia: Selinous, akropolis. Verdedigingsstructuur - 9.62]
[dia: Selinous, akropolis. Verdedigingstoren (ca. 320 v.C.) - 9.57]
[dia: Selinous, akropolis. Noordelijke verdedigingswerken - 9.58]
[dia: Selinous, akropolis. Muur van verdedingsstructuur - 9.60]
[dia 40: Motya. Fortificatie van het eiland in het zuiden - 9.67]
[dia: Motya. Toegang tot de kothon (kwvqwn, een binnenhaven en / of scheepswerf) 9.68]
[dia: Motya. Straat in stadsdeel in het noorden - 9.73]
[dia: Motya. Stadsdeel in het noorden - 9.74]
[dia: Segesta. Tempel (ca. 426-416 v.C.) - 9.87]
[dia 45: Segesta. Tempel - 9.85]
[dia: Segesta. Fronton van tempel - 9.81]
[dia: Segesta. De onvoltooide tempel zonder cella - 9.79]
[dia: Segesta. De onvoltooide tempel zonder cella - 9.80]
205
[dia: Segesta. Theater - 9.82]
[dia 50: Etna. Sporen van de uitbarsting van 1989 op de top - 9.100]
Latium en Campania
[dia: Albano. Republikeins grafmonument, zogenaamd van de Horatii en de Curiatii 11.76]
[dia: Albano. Republikeins grafmonument, zogenaamd van de Horatii en de Curiatii 11.75]
[dia: Pompeii. Overzicht forum (N->Z), met achteraan de tempel van Iuppiter en de
Vesuvio (Vesuvius) op de achtergrond - 35.167]
[dia: Pompeii. Porticus aan de westzijde van het forum - 01.23]
[dia 5: Pompeii. Porticus op het driehoekig forum - 01.25]
[dia: Pompeii. Zitplaatsen in het theater - 35.169]
[dia: Pompeii. Scene en een deel van de trappen van het theater; op de achtergrond
een deel van de Quadriportico dei teatri - 01.27]
[dia: Pompeii. Scene van het theater; op de achtergrond de Quadriportico dei teatri 01.26]
[dia: Pompeii. De tempel van Isis - 35.170]
[dia 10: Pompeii. Woning met tuin en waterbekken - 01.22]
[dia: Pompeii. Woning met mozaïekvloer en waterbekken - 01.24]
[dia: Pompeii. Woning met impluvium; een bepleisterde muur - 01.28]
[dia: Pompeii. Mythologische fresco's nabij een tuin - 01.29]
[dia: Pompeii. Amphitheater - 01.30]
[dia 15: Pompeii. De necropool bij de Porta di Nocera, met drie graven met busten
en / of beelden - 35.171]
[dia: Pompeii. De necropool bij de Porta di Nocera, met een graf met zuilen en
beelden - 35.172]
[dia: Ercolano (Herculaneum). De straat Cardo III inferiore en superiore (Z -> N) 35.150]
[dia: Ercolano (Herculaneum). De tuin van de Casa dell'albergo - 35.151]
[dia: Ercolano (Herculaneum). Nis met fresco's - 35.152]
[dia 20: Ercolano (Herculaneum). Thermopolium op de hoek van de cardo III en de
decumano inferiore - 35.153]
[dia: Ercolano (Herculaneum). Fresco in de Sede degli Augustali - 35.155]
[dia: Ercolano (Herculaneum). Vakwerkbouw voor een binnenmuur op een
bovenverdieping in de buurt van de Decumano massimo - 35.156]
[dia: Ercolano (Herculaneum). Palaestra, met cryptoporticus en een kweekbak voor
vissen - 35.157]
[dia: Ercolano (Herculaneum). Cardo V superiore en waterbak bij de Grande taberna
- 35.158]
[dia 25: Ercolano (Herculaneum). Tuin in de Casa dei cervi - 35.159]
[dia: Ercolano (Herculaneum). Mozaiek in de Casa di Nettuno e Anfritite, met
Neptunus (Poseidon) en Amphitrite - 35.160]
[dia: Ercolano (Herculaneum). Atrium in de Casa del salone nero - 35.161]
[dia: Ercolano (Herculaneum). Cardo IV inferiore (N -> Z) - 35.162]
[dia: Oplontis, Villa van Poppaea. Overzicht op de villa (met rechts een 'salone') van
boven af (N->Z) - 35.165]
[dia 30: Oplontis, Villa van Poppaea. NW façade - 35.163]
[dia 31: Oplontis, Villa van Poppaea. Zwembad - 35.164]
206
Klein-Azië in de Grieks-Romeinse tijd
[dia: Antakya (Antiocheia). Grot van Petros - 28.105]
[dia: Antakya (Antiocheia). Grot van Petros - 28.106]
[dia: Çevlik (Seleukeia Pieria). Afwateringskloof - 28.107]
[dia: Çevlik (Seleukeia Pieria). Afwateringskloof en tunnel - 28.108]
[dia 5: Çevlik (Seleukeia Pieria). Afwateringskloof met brug - 28.109]
[dia: Çevlik (Seleukeia Pieria). Brug over de afwateringskloof - 28.112]
[dia: Çevlik (Seleukeia Pieria). Besikli necropolis - 28.113]
[dia: Çevlik (Seleukeia Pieria). Besikli necropolis, met zicht op de vlakte van de oude
stad - 28.114]
[dia: Silifke (Seleukeia van Cilicia). Tempel van Zeus - 28.130]
[dia 10: Bergama (Pergamon), akropolis. Trap naar top - 03.28]
[dia: Bergama (Pergamon), akropolis. Stoa van de tempel van Hadrianus en Traianus 03.31]
[dia: Bergama (Pergamon), akropolis. Platform van de tempel van Hadrianus en
Traianus - 03.32]
[dia: Bergama (Pergamon), akropolis. Zicht op het Asklepieion vanop de top - 03.35]
[dia: Bergama (Pergamon), akropolis. Theater - 03.36]
[dia 15: Bergama (Pergamon), akropolis. Het altaar van Zeus - 03.37]
[dia: Bergama (Pergamon), akropolis. Het altaar van Zeus in het museum van Berlin,
noordelijke risaliet - KUNZE, Max e.a., Staatliche Museen zu Berlin. Die
Antikensammlung im Pergamonmuseum und in Charlottenburg, Mainz am Rhein,
1992, p. 22, no. 1]
[dia: Bergama (Pergamon), akropolis. De bovenkant van het theater, een steunmuur en
de tempel van Hadrianus en Traianus - 03.39]
[dia: Bergama (Pergamon), akropolis. Het heiligdom van Demeter - 03.42]
[dia: Bergama (Pergamon), akropolis. Zicht op Bergama met de Rode Basilica - 03.45]
[dia 20: Bergama (Pergamon). Rode Basilica (2e eeuw n.C.; tempel van Sarapis > kerk)
- 03.48]
[dia: Antalya (Attaleia). Uurwerk-toren (Saat Kulesi), van Romeinse oorsprong 28.001]
[dia: Antalya (Attaleia). Hidirlik Kulesi, een Romeinse toren - 28.003]
[dia: Antalya (Attaleia). De poort van Hadrianus - 28.005]
[dia: Antalya (Attaleia). De poort van Hadrianus - 28.006]
[dia 25: Antalya (Attaleia). De poort van Hadrianus - 28.007]
[dia: Ephesos. Theater (2e eeuw v.C.) - 03.63]
[dia: Ephesos. Scene van theater (en agora) - 03.71]
[dia: Ephesos. Arcadiana (straat naar de haven gerenoveerd door keizer Arcadius) 03.70]
[dia: Ephesos. Arcadiana - 03.72]
[dia 30: Ephesos. De bibliotheek door Tiberius Iulius Aquila Polemaeanus opgericht ca.
110-135 n.C. ter ere van zijn vader Tiberius Iulius Celsus Polemaeanus - 03.75]
[dia: Ephesos. Detail van de Celsusbibliotheek - 03.76]
[dia: Ephesos. Detail van de Celsusbibliotheek - 03.77]
[dia: Ephesos. Straat van de Kouretes [een priestercollege] - 03.78]
[dia: Ephesos. Tempel van Hadrianus - 03.79]
[dia 35: Ephesos. Plein van Domitianus - 03.82]
[dia: Ephesos. Odeion - 03.84]
[dia: Sagalassos. Trap naar beneden-agora en overzicht site - 28.160]
[dia: Sagalassos. Beneden-agora van boven - 28.163]
207
[dia: Sagalassos. Thermen - 28.165]
[dia 40: Sagalassos. Boven-agora, tempel van Zeus, Heroon - 28.167]
[dia: Sagalassos. Boven-agora, nymphaion - 28.170]
[dia: Sagalassos. Een ander nymphaion met erboven de bibliotheek - 28.172]
[dia: Sagalassos. Theater - 28.177]
[dia: Kanlidivane (Kanytelis). Kloof met daarboven de Papylos basilica - 28.119]
[dia 45: Kanlidivane (Kanytelis). Basilica - 28.120]
[dia: Kanlidivane (Kanytelis). Mausoleum van Aba - 28.122]
[dia: Kanlidivane (Kanytelis). Papylos basilica - 28.126]
[dia 48: Kanlidivane (Kanytelis). Hellenistische toren - 28.127]
Egypte in de Grieks-Romeinse tijd
[dia: Kaart van Egypte en het oostelijk bekken van de Middellandse Zee in de GrieksRomeinse Tijd - BAINES, 1988 [1980], p. 54]
[dia: Kaart van Egypte in de Grieks-Romeinse Tijd - ELLIS, Simon P., Graeco-Roman
Egypt (Shire Egyptology, 17), Buckinghamshire, 1992, p. 51, nr. 40]
[dia: Alexandreia. Stadsplan - BAINES, 1988 [1980], p. 169]
[dia: Alexandreia, Kom el-Dikka. Romeins theater (2e-6e eeuw n.C.) - 25.158]
[dia 5: Alexandreia. De zogenaamde zuil van Pompeius (uit de tijd van Diocletianus)
met twee sfinxen - 25.160]
[dia: Alexandreia. De zogenaamde zuil van Pompeius - 25.161]
[dia: Alexandreia, Kom el-Schugafa. Grondplan van de begraafplaats (2e eeuw n.C.) EMPEREUR, Jean-Yves - CLEMENT, Colin (vert.), A short guide to the catacombs of
Kom el Shoqafa, Alexandria, Alexandria, 1995, kaft vooraan]
[dia: Alexandreia, Kom el-Schugafa. Doorsnede en grondplan van de begraafplaats EMPEREUR, 1995, kaft achteraan]
[dia: Alexandreia, Kom el-Schugafa. Façade van de voornaamste grafkamer met het
'Soufleurshokje' op de voorgrond - EMPEREUR, 1995, p. 6, fig. 7]
[dia 10: Alexandreia, Kom el-Schugafa. De voornaamste sarcofaag van de kapel EMPEREUR, 1995, p. 10, fig. 12]
[dia: Alexandreia, Kom el-Schugafa. Toegang van de voornaamste kapel van binnen uit
- EMPEREUR, 1995, p. 14, fig. 19]
[dia: Buste van de god Sarapis - CLARYSSE, Willy - VANDORPE, Katelijn, Zenon, een
Grieks manager in de schaduw van de piramiden, Leuven, 1990, p. 83]
[dia: Zilveren tetradrachme van Alexandros III de Grote - KYRIELEIS, Helmut, Bildnisse
der Ptolemäer (DAI. Archäologische Forschungen, 2), Berlin, 1975, pl. 1, 1]
[dia: Marmeren hoofd van Alexandros III de Grote, late 3e - vroege 2e eeuw v.C. WILDUNG, Dietrich - GRIMM, Günter, Goden en farao's Mainz, 1979 [1978], nr. 76]
[dia 15: Zilveren tetradrachme van Ptolemaios I Soter - KYRIELEIS, 1975, pl. 1, 2]
[dia: Gouden oktadrachme met de 'adelphoi'-goden Ptolemaios II Philadelphos en
Arsinoe II - opschrift ADELFWN - ajdevlfwn, 'van de broer en zuster' (met
bolle wangen als symbool van tryphe, welvaart) - KYRIELEIS, 1975, pl. 8, 3]
[dia: Hellenistische marmeren buste van de vergoddelijkte Arsinoe II; ca. 270 v.C. WILDUNG, 1979 [1978], nr. 87]
[dia: Portret van Arsinoe II, 2e eeuw v.C. - WAELKENS, Marc (ed.), Eeuwige steen. Van
Nijl tot Rijn. Groeven en prefabricatie, Brussel, 1990, p. 229, nr. 142]
[dia: Hellenistische buste van koningin Berenike II (soms ook aan Berenike I
toegeschreven) - marmer, hoogte 0,33 m - Mariemont, B.264 - KYRIELEIS, 1975, pl.
87]
[dia 20: Munten en buste van Kleopatra VII - KYRIELEIS, 1975, pl. 107]
208
[dia: Kleopatra, buste van onbekende herkomst, 30-11 v.C., Berlin, 28 cm hoog HUMBERT, Jean-Marcel - PANTAZZI, Michael - ZIEGLER, Christiane, Egyptomania.
L'Égypte dans l'art occidental 1730-1930. Paris. Musée du Louvre, 20 janvier - 18
avril 1994, Paris, 1994, p. 565]
[dia: London, British Museum. De zogenaamde steen van Rosetta, een decreet van 196
v.C. opgesteld in hiërogliefen, in het demotisch en in het Grieks, in 1799 door de
soldaten van Napoleon gevonden nabij de plaats Rosetta in de buurt van
Alexandreia; dankzij dit drietalig opschrift slaagde Jean-François Champollion er in
1822 in om het hiërogliefen schrift te ontcijferen - NORWICH, John Julius, British
Museum souvenir guide, London, 1989, p. 2]
[dia: Edfu, Tempel van Horos. Doorgang pyloon (Z->N) - 21.189]
[dia: Edfu, Tempel van Horos. W pyloon (Z->N) - 21.188]
[dia 25: Edfu, Tempel van Horos. O pyloon (Z->N) - 21.190]
[dia: Edfu, Tempel van Horos. Zijwand (W) (N->Z) - 04.031]
[dia: Edfu, Tempel van Horos. Achterwand (N) - 04.030]
[dia: Edfu, Tempel van Horos. Façade van de eigenlijke tempel (Z->N) - 21.197]
[dia: Edfu, Tempel van Horos. O zijde van het voorhof (ZW->NO) - 21.195]
[dia 30: Edfu, Tempel van Horos. Achterzijde van de pyloon (N->Z) - 21.207]
[dia: Edfu, Tempel van Horos. W gang (N->Z) - 21.204]
[dia: Edfu, Tempel van Horos. O gang, tempelwand, twee godinnen Nechbet en
Wadjit zegenen Ptolemaios VIII (met de kroon van Opper- en Neder-Egypte) in
Edfou (O->W) (cf. de afbeelding in BEGELSBACHER, 1987, p. 64) - 21.199]
[dia: Edfu, Tempel van Horos. N gang, buitenwand, Horos valk in kapel (Z->N) 21.201]
[dia: Dendera. Voorhof en façade van de tempel van Hathor (N->Z) - 21.103]
[dia 35: Dendera, Tempel van Hathor. W wand (W->O) - 21.361]
[dia: Dendera, Tempel van Hathor. O wand, geografische fries (1) - 21.371]
[dia: Dendera, Tempel van Hathor. O wand, ooghoogte, opmerkelijk gevormde
hiëroglyfen - 21.376]
[dia: Dendera. Ptolemaeïsche mammisi, Koptische kerk, Romeinse mammisi, vanop
dak van de tempel - 21.381]
[dia 39: Dendera, Romeinse mammisi. Z buitenmuur, decoratie met Traianus, Isis en
Harsomtous - 21.108]
Rome
[dia: Roma, Forum Romanum. Via sacra, de boog van Septimius Severus en het
Capitolium, met daaronder het tabularium (78 v.C.) - 33.22]
[dia: Roma, Forum Romanum. Basilica Aemilia (vooraan) [economische functie],
Templum Vestae (het kleine witte gebouw links), Templum Castorum (met de drie
witte zuilen), Basilica Iulia (met de trappen rechts) [juridische functie], Palatium
(achteraan) - 01.17]
[dia: Roma, Forum Romanum. Basilica Aemilia (vanaf 179 v.C.) (vooraan), Templum
Antonini et Faustinae (links) - 01.18]
[dia: Roma, Forum Romanum. Basilica Aemilia en (achteraan) Curia Iulia - 11.03]
[dia 5: Roma, Forum Romanum. Curia Iulia (begonnen onder Iulius Caesar) en (ervoor)
Comitium - 11.05]
[dia: Roma, Forum Romanum. Boog van Septimius Severus (203 n.C.) - 08.3]
[dia: Roma, Forum Romanum. Boog van Septimius Severus en rostra of spreekgestoelte
- 11.06]
209
[dia: Roma, Forum Romanum. Tempel van Saturnus (begonnen onder Tarquinius
Superbus; herbouwd in 30 v.C. en in 283 n.C.) - 33.23]
[dia: Roma, Forum Romanum. Overzicht vanop de Campidoglio: de tempel van
Saturnus (rechts), de basilica Iulia, de tempel van Castor en Pollux, Palatium 33.12]
[dia 10: Roma, Forum Romanum. Zuil van Phokas (608 n.C.), Basilica Iulia (met de
trappen), Templum Castorum (links) - 08.1]
[dia: Roma, Forum Romanum. Basilica Iulia, Templum Castorum (met de zuilen) 11.07]
[dia: Roma, Forum Romanum. Basilica Iulia, Templum Castorum (496 v.C.; herbouwd
in 6 n.C.) (met de zuilen), de Palatium heuvel - 11.10]
[dia: Roma, Forum Romanum. Erezuilen langs de Basilica Iulia - 11.08]
[dia: Roma, Forum Romanum. Templum Divi Iulii (29 v.C.) - 11.13]
[dia 15: Roma, Forum Romanum. Zicht op de Palatium heuvel - 11.04]
[dia: Roma, Forum Romanum. Templum Antonini et Faustinae (opgericht in 141 n.C.
door Antoninus Pius ter ere van zijn overleden echtgenote Faustina; in 161 n.C.
door de senatus gewijd aan het overleden koppel); de 'area arcaica' (rechts onder) 11.02]
[dia: Roma, Forum Romanum. Templum Vestae (191 n.C.) - 11.15]
[dia: Roma, Forum Romanum. Atrium Vestae (vanaf 64 n.C.) - 11.16]
[dia: Roma, Forum Romanum. De tempel van Romulus (late oudheid) - 33.29]
[dia 20: Roma, Forum Romanum. Basilica van Maxentius (vanaf 308 n.C.) - 11.17]
[dia: Roma, Forum Romanum. Boog van Titus: het Jeruzalem reliëf - 33.28]
[dia: Roma, Forum Romanum. Templum Veneris et Romae (121-135 n.C.),
Amphitheatrum Flavium (Colosseum), Boog van Constantinus I (315 n.C.) - 11.20]
[dia: Roma, Forum Romanum. De boog van Constantinus I (zuidzijde) - 33.04]
[dia: Roma, Forum Romanum. Amphitheatrum Flavium (Colosseum) (80 n.C.) - 01.19]
[dia 25: Roma, Forum Romanum. Het Colosseum en (links) de boog van
Constantinus I - 33.05]
[dia: Roma, Forum Romanum. Colosseum, oostelijke toegang tot de arena - 33.35]
[dia: Roma, Forum Romanum. Colosseum, noordelijke zitplaatsen - 33.36]
[dia: Roma, Palatium. Domus Flavia: peristylium - 11.24]
[dia: Roma, Palatium. Domus Augustana (stricto sensu): de lagergelegen hof met
vijver - 33.24]
[dia 30: Roma, Palatium. Zicht op Circus Maximus - 11.27]
[dia: Roma, Palatium. Circus Maximus en (op de achtergrond) het Palatium - 33.17]
[dia: Roma, Forum Caesaris. De tempel van Venus Genetrix - 33.30]
[dia: Roma, Forum Nervae. De zogenaamde 'Colonacce' portiek - 33.08]
[dia: Roma, Forum Augusti. Templum Martis Ultoris - 33.09]
[dia 35: Roma, Forum Traiani. Forum Traiani en tabernae erachter - 11.32]
[dia: Roma, Forum Traiani. Basilica Ulpia - 01.15]
[dia: Roma, Forum Traiani. Basilica Ulpia en de zuil van Traianus - 11.33]
[dia: Roma, Forum Traiani. Detail van de zuil van Traianus - 11.34]
[dia: Roma, Forum Traiani. De Via biberatica ('drank-straat' of 'peper-straat', een
middeleeuwse benaming) in de mercatus Traiani ('markt van Traianus') - 33.31]
[dia 40: Roma. Het theater van Marcellus (begonnen onder Iulius Caesar, voltooid in
13 v.C. en genoemd naar Marcellus, de overleden neef van Augustus) - 33.14]
[dia: Roma, Forum Holitorium ('de groentenmarkt'). Tempel in de kerk San Nicola in
carcere - 11.35]
210
[dia: Roma, Forum Boarium ('de rundermarkt'). Templum Fortunae Virilis, immo
Templum Portuni (een Romeinse havengod) (huidige toestand uit de 1e eeuw v.C.) 11.36]
[dia: Roma, Forum Boarium. Templum Vestae, immo Templum Herculis Victoris, de
patroonheilige van de olijf-handelaars (einde 2e eeuw v.C.) - 11.37]
[dia: Roma. Pantheon (27 v.C., maar volledig herbouwd in 118-128 n.C.) - 01.13]
[dia 45: Roma. Zuil van Marcus Aurelius (postuum opgetrokken ca. 180-196 n.C.) 08.5]
[dia 46: Roma. Piramide van Gaius Cestius (een funerair monument uit de laatrepublikeinse of vroeg-augusteïsche tijd nabij de Porta Ostiensis) - 22.43]
Ostia
[dia: Ostia antica. De decumanus maximus tussen de thermen van Neptunus en het
theater - 33.42]
[dia: Ostia antica. Kamer met opus reticulatum (nabij de necropolis, ten zuiden van de
decumanus) - 33.38]
[dia: Ostia antica. Horrea (ten noorden van de decumanus) - 33.39]
[dia: Ostia antica. De thermen van Neptunus, mozaïek - 33.40]
[dia 5: Ostia antica. De thermen van Neptunus, met re-enactors (gladiatoren, slaven) 33.41]
[dia: Ostia antica. Het theater - 33.44]
[dia: Ostia antica. Het forum van de gilden, met centraal de tempel van Ceres (vanop het
theater) - 33.43]
[dia: Ostia antica. Het forum van de gilden: mozaïek met boten en vuurtoren - 33.45]
[dia: Ostia antica. Twee zuilen bekleed met cannelures (ten zuiden van de decumanus) 33.46]
[dia 10: Ostia antica. Forum, met zicht op het Capitolium - 33.47]
[dia 11: Ostia antica. De insula genaamd 'het huis van Diana' - 33.48]
Tibur (Tivoli)
[dia: Tivoli (Tibur), Villa Hadriana (gebouwd in 118-134 n.C.). Huis met drie exedrae
(< ejxevdra, '(meestal halfronde) uitbouw, apsis'); men veronderstelt soms dat in
de zeven grote nissen de beelden stonden van de zeven Griekse wijzen - 11.49]
[dia: Tivoli (Tibur), Villa Hadriana. Huis met drie exedrae - 11.50]
[dia: Tivoli (Tibur), Villa Hadriana. Grote thermen - 11.53]
[dia: Tivoli (Tibur), Villa Hadriana. 'Praetorium' (immo opslagplaatsen met drie
verdiepingen) - 11.55]
[dia 5: Tivoli (Tibur), Villa Hadriana. Canopus met de tempel van de Egyptische god
Sarapis - 11.56]
[dia: Tivoli (Tibur), Villa Hadriana. Canopus met Karyatiden e.a. - 11.57]
[dia: Tivoli (Tibur), Villa Hadriana. Stadium met kleine thermen - 11.60]
[dia: Tivoli (Tibur), Villa Hadriana. Hal met Dorische pilasters (in het keizerlijk paleis)
- 11.62]
[dia: Tivoli (Tibur), Villa Hadriana. Piazza d'oro - 11.63]
[dia 10: Tivoli (Tibur), Villa Hadriana. 'Heliocaminus' thermen (voor een sauna bad op
zand opgewarmd door de zon) - 11.66]
[dia: Tivoli (Tibur), Villa Hadriana. 'Maritieme theater' of kleine villa - 11.67]
[dia: Tivoli (Tibur), Villa Hadriana. Hospitalia of gastvertrek, met mozaïek vloer 11.68]
[dia 13: Tivoli (Tibur), Villa Hadriana. Tempel van Venus - 11.71]
211
Palmyra
[dia: Palmyra. 'Geknikte' boog (ca. 200 n.C.) en zuilen straat - 30.096]
[dia: Palmyra. 'Geknikte' boog en zuilen straat - 30.097]
[dia: Palmyra. Twee zuilen, waarvan een met beeld op sokkel, nabij de tempel van Bel
- 30.120]
[dia: Palmyra. Tetrapylon - 30.105]
[dia 5: Palmyra. Zuilen straat, oostelijk onopgegraven deel - 30.108]
[dia: Palmyra. Kamp van Diocletianus, met een centrale tempel - 30.110]
[dia: Palmyra. Overzicht over de site vanop het kamp van Diocletianus - 30.111]
[dia: Palmyra. Agora, binnenkoer - 30.104]
[dia: Palmyra. Funeraire tempel (3e eeuw n.C.) - 30.109]
[dia 10: Palmyra. Tempel van Bel-Shamin (17 n.C.) - 30.095]
[dia: Palmyra. Tempel van Bel (32 n.C.), façade van naos - 30.113]
[dia: Palmyra. Drietalig opschrift in het museum (Latijn - Grieks - Syrisch) - 30.119]
[dia 13: Palmyra. Graftorens en hypogea - 30.125]
Ravenna
[dia: Ravenna. Kerk San Vitale (gebouwd 526-548 n.C.) - 19.20]
[dia: Ravenna. Mausoleum van Galla Placidia (de dochter van Theodosius I en de
echtgenote van Constantius III; ° 388? - † 450 n.C.) - 19.21]
[dia: Ravenna. Kerk Sant' Apollinare nuovo (ca. 500-526 n.C.) - 19.23]
[dia: Ravenna. Campanile (ca. 1000 n.C.) van de kerk Sant' Apollinare nuovo - 19.22]
[dia 5: Ravenna. Zogenaamde paleis van Theoderich (Palazzo di Teodorico),
waarschijnlijk eerder een restant van een laatmiddeleeuwse kerk - 19.24]
[dia: Ravenna. Mausoleum van Theoderich († 526 n.C.) - 19.25]
[dia 7: Ravenna. Kerk Sant' Apollinare in classe (535-538 n.C.) - 31.51]
Constantinopolis (Istanbul)
[dia: Istanbul. Hagia Sophia (ingewijd in 537 n.C.) - 20.20]
[dia: Istanbul. Hagia Sophia - 20.02]
[dia: Istanbul. Hippodroom (aangelegd ca. 200 n.C., maar vergroot door Constantinus I;
480 m lang, 117,5 m breed); obelisk van Thoutmosis III (onder Theodosius I
geplaatst) - 20.24]
[dia: Istanbul. Hippodroom; sokkel van Theodosius I (noordwest kant) - 20.21]
[dia 5: Istanbul. Hippodroom; sokkel van Theodosius I (zuidwest kant) - 20.22]
[dia: Istanbul. Hippodroom; slangenzuil (479 v.C.; door Constantinus I uit de tempel
van Apollon in Delphoi gehaald) - 20.23]
[dia: Istanbul. Hippodroom; gemetselde obelisk (32 m hoog; gebouwd vóór de 10e
eeuw n.C.) - 20.25]
[dia: Istanbul. Aquaduct van Valens - 20.03]
[dia: Istanbul, Edirne Kapi ('Poort van Edirne'). Stadsomwalling (vanaf de 5e eeuw
n.C.) - 20.06]
[dia 10: Istanbul, Edirne Kapi. Poort in stadsomwalling - 20.07]
[dia: Istanbul. Stadsomwalling (9e-12e eeuw) bij Blancherne kasteel - 20.09]
[dia: Istanbul. Stadsomwalling bij Blancherne kasteel - 20.10]
[dia: Istanbul. Blancherne kasteel (13e eeuw n.C.) - 20.11]
212
[dia: Istanbul. Chora kerk [Kariye Camii] (11e eeuw n.C., op plaats van oudere kerk
toen nog buiten de stadsmuren) - 20.08]
[dia: Istanbul. Pammakaristos kerk [Fethiye Camii] (12e eeuw n.C.) - 20.12]
[dia 16: Istanbul. Open water-cisterne (5e-6e eeuw n.C.) bij de Yavus Selim moskee 20.13]
Download