Hoofdstuk 4: Biodiversiteit van ecosystemen en metagemeenschappen Het belang van biodiversiteit: een kwestie van schaal Biodiversiteit zou je eenvoudig kunnen omschrijven als de optelsom van alle leven dat we op een bepaalde plaats aantreffen. Omdat natuurbehoud in essentie draait om het behoud van zoveel mogelijk soorten, bestaat de verleiding om gebieden waarin we veel soorten aantreffen - en die dus een hoge biodiversiteit hebben - als waardevoller te beschouwen dan gebieden met een lagere biodiversiteit. Dit klopt inderdaad wanneer we vergelijkbare biotopen vergelijken, maar niet meer wanneer we verschillende biotopen vergelijken. Laten we als voorbeeld een droog heideterrein nemen. De grote inspanningen die geleverd worden in Vlaanderen en Nederland om heideterreinen in stand te houden en te herstellen doen veronderstellen dat droge heidegebieden uitzonderlijk soortenrijk zijn. Maar als je zo’n heideterrein vergelijkt met een voedselrijke ruigte, dan blijkt de ruigte meestal een hogere plantendiversiteit te hebben! De waarde van de droge heide schuilt immers niet in zijn plantensoortenrijkdom, maar in zijn unieke soortengemeenschap. In het droge heidegebied vinden we een hele lijst soorten die zo sterk aangepast zijn aan het heidelandschap, dat ze daarbuiten niet (meer) kunnen voorkomen. Bovendien is het heidebiotoop zeldzaam geworden, waardoor ook de typische planten van dit biotoop nu zeldzaam zijn. Tekstbox: Van velden naar speldekoppen: de heide in Zandig Vlaanderen Wie de streek tussen Gent en Brugge verkent, kan nauwelijks geloven dat er in dit landelijke en redelijke bosrijke gebied rond 1770 nog bijna 10.000 ha heide aanwezig was. Alle veld-toponiemen op de kaart van Ferraris (1770-1777) en de huidige topografische kaarten (Beverhoutsveld, Zwarte veld, Vloethemveld, Bulskampveld,…) waren inderdaad uitgestrekte heidevelden. Vandaag resten er minder dan 90 ha (tabel 1, fig. 1; Piessens & Hermy 2006). Het aantal fragmenten is sterk gedaald, en ook hun gemiddelde oppervlakte. De heide als landschap is er volledig verdwenen. Meer dan 99% van het areaal ging verloren in de laatste 245 jaar. Het bosareaal zakte in dezelfde periode ook drastisch (zie tabel 1). Veel van de vroegere, uitgestrekte heiden (bv. het Bulskampsveld) zijn nu grotendeels bebost (inversie van het landschap). De huidige heidegebieden zijn kleine snippers in een zee van cultuurland. Deze snippers worden met veel inspanning in het kader van het natuurbeheer in stand gehouden (bv. de Gulke Putten, Wingene). Met die enorme fragmentatie zou men logischerwijze verwachten dat ook de levensgemeenschappen en de bijbehorende flora en fauna fel achteruit zijn gegaan, mede ook door de zware milieuproblemen bijvoorbeeld inzake stikstofdepositie in deze regio. Van plantensoorten van de heide weten we dat veel soorten persistente zaadbanken vormen. De zaden van soorten als Struikheide (Calluna vulgaris) en talrijke andere kunnen tientallen jaren overleven in de bodem en weer opduiken als de omstandigheden geschikt worden, bijvoorbeeld als er bos gekapt wordt. Om de ontwikkeling van de flora van deze streek te onderzoeken zijn historische plantenlijsten verzameld. De boeken van Roucel (1792,1803) leveren ons, naast de gegevens van de ‘Prodrome de la Flore belge’ de oudste gegevens uit deze streek. Alle mogelijke oude en recente gegevens werden bij elkaar gebracht en vergeleken (Piessens & Hermy 2006). In tegenstelling tot de verwachting zijn er over een periode van 210 jaar maar 19 van de 174 (11%) soorten typisch voor bos en heide uitgestorven. Het verlies aan heidesoorten bedroeg 10 op 90 soorten of 11%, net als het verlies aan bossoorten. Het lijkt er dus dat er voorlopig relatief weinig plantensoorten zijn uitgestorven in de laatste eeuwen ondanks het enorme verlies aan habitat. Wat er voordien is gebeurd, weten we niet. De verklaring voor het al bij al beperkte verlies is niet eenvoudig. Enerzijds zou dit er kunnen op wijzen dat er nog een extinctieschuld (‘extinction debt’) te betalen is (cf. Tillman et al. 1994, Vellend et al. 2008). De meeste plantensoorten van de heide zijn immers meerjarige, overblijvende soorten die bovendien persistente, dus langlevende, zaadbanken worden, waardoor de uitsterfkans drastisch naar beneden kan gaan of minstens uitgesteld wordt. In de betreffende regio wordt er ook al tientallen jaren een actief natuurbeheer uitgevoerd op de belangrijkste resterende heidegebiedjes, voorlopig dus met succes. Of dit ook automatisch een garantie is voor de toekomst valt af te wachten. De resterende heide blijft sterk gefragmenteerd, vele populaties van heidesoorten in deze streek zijn immers zeer klein en ook de milieuproblemen zijn niet opgelost. Bijgevolg blijft de kans op extinctie aanzienlijk (Piessens et al 2005) Referenties Piessens K. & Hermy M. 2006. Does the heathland flora of north-western Belgium show an extinction debt? Biological Conservation 132: 382-394. Piessens K., Stieperaere H., De Beelde T. & Hermy M. 2005. Heiderestanten in Zandig Vlaanderen, een zonnige toekomst? De Levende Natuur 106: 178-182. Tillman D., May R.M., Lehman C.L. & Nowak M.A. 1994. Habitat destruction and the extinction debt. Nature 371: 65-66 Vellend M., Verheyen K., Jacquemyn H., Kolb A., Van Calster H., Peterken G. & Hermy M. 2006. Extinction debt of forest plants persists for more than a century following habitat fragmentation. Ecology 87: 542-548. Geen heide meer in Vlaanderen?! Stel je even voor dat we de Vlaamse heide zouden opgeven en vervangen door soortenrijke ruigtes. Mogelijk is er dan lokaal winst voor de biodiversiteit, maar op grotere schaal gaat de diversiteit er op achteruit. Dat komt omdat we bij het berekenen van de totale biodiversiteit niet de diversiteit van elk deelgebied telkens bijtellen, maar wel de verschillen in de diversiteit tussen de deelgebieden. Kortom, omdat het heidebiotoop tal van unieke soorten herbergt die we in geen enkel ander biotoop terugvinden, is het heidebiotoop een belangrijke meerwaarde voor onze biodiversiteit. Overigens is het heidebiotoop niet alleen bij ons maar ook op Europese schaal sterk bedreigd, waardoor België een belangrijke verantwoordelijkheid draagt inzake het behoud van biodiversiteit op Europees niveau! Uit dit voorbeeld blijkt duidelijk dat biodiversiteit staat of valt met een diversiteit aan ecosystemen. Een ecosysteem is een dynamisch en interactief systeem van levende organismen (planten, dieren, fungi en micro-organismen) en hun niet-levende omgeving (water, bodem…). Ecosystemen kan je op verschillende niveaus bekijken. Typische voorbeelden zijn vijvers of bossen, maar op grotere schaal is ook een oceaan een ecosysteem, en aan het andere eind van het spectrum kan je ook een kamerplant in een pot als een (artificieel) ecosysteem beschouwen. Biodiversiteit “lezen” op het niveau van metagemeenschappen Biodiversiteit binnen een landschap komt dus onder andere voort uit de veelheid en variatie aan ecosystemen en de specifieke gemeenschappen die ze huisvesten. En precies de samenstelling van die gemeenschappen is het onderwerp van dit hoofdstuk. Hoe komt die ruimtelijke variatie aan gemeenschappen en hun samenstelling tot stand? Dat is eigenlijk de kernvraag die we moeten stellen als we de biodiversiteit op een bepaalde ruimtelijke schaal beter willen begrijpen. Een metagemeenschap is een verzameling van lokale gemeenschappen die met elkaar ‘verbonden’ zijn, niet zozeer fysisch, maar vooral door de uitwisseling van individuen (verbreiding) tussen de verschillende lokale gemeenschappen. Metagemeenschapsecologie (Leibold et al. 2004) is een jonge discipline die onderzoekt hoe de interacties, en meer bepaald de uitwisseling van organismen, tussen nabije gemeenschappen een invloed hebben op de samenstelling van elk van die gemeenschappen. Welke mechanismen spelen een rol bij dergelijke uitwisselingen? Uiteraard is de verbreiding belangrijk: de mate waarin organismen zich effectief kunnen verplaatsen van de ene lokale gemeenschap naar de andere. Een tweede element is de kracht en variatie van de selectiedrukken die uitgaan van de verschillende lokale omgevingen waarin de gemeenschappen voorkomen: bepaalde lokale omstandigheden kunnen voor een specifieke soort gunstig of juist nadelig zijn. Een derde factor is de mate waarin de verschillende soorten gevoelig zijn voor deze lokale selectiekrachten. Op grotere schaal in ruimte of tijd kan ook speciatie, het ontstaan van soorten, een belangrijk mechanisme zijn dat bijdraagt aan het tot stand komen van diversiteit. Geen metagemeenschap is dezelfde: de metagemeenschapsparadigma’s Naarmate het ene dan wel het andere van bovenstaande mechanismen aan belang wint, verandert de samenstelling van de betreffende gemeenschappen. Zijn er nu manieren om te voorspellen in welke mate de lokale gemeenschappen op elkaar gaan lijken of van elkaar gaan verschillen binnen één metagemeenschap? Ecologen die daarnaar op zoek zijn, hanteren doorgaans vier verschillende metagemeenschapsparadigma’s die gradueel in elkaar overgaan. Dat zijn met name soortselectie (in het Engels ‘species-sorting’), massa-effecten (‘mass effects’), neutraliteit (‘neutrality’) en patch-dynamieken (‘patch dynamics’). Bij soortselectie (SS) veronderstelt men dat er een quasi perfecte overeenkomst is tussen omgeving en de gemeenschap: als je de omgeving kent, dan kan je voorspellen welke soorten er voorkomen, en omgekeerd. Dit veronderstelt dat soorten enkel voorkomen in de voor hen geschikte omgeving, en dat er voldoende verbreiding is zodat de soorten in alle geschikte gebieden ook effectief voorkomen. Dit concept gaat al een hele tijd mee: Lourens Baas-Becking zei al in 1934: “alles is overal, maar het milieu selecteert”. Massa-effecten (ME) vullen soortselectie aan, in die zin dat de soorten ook (minstens tijdelijk) in de niet-geschikte omgevingen voorkomen, doordat ze zich heel frequent verplaatsen tussen de gemeenschappen. Soorten arriveren frequenter dan de frequentie waarmee lokale selectie hen weer verwijdert. Dit paradigma speelt vooral bij gemeenschappen van zeer mobiele soorten. Neutraliteit (N) is een wat gek metagemeenschapstype. Het is een ‘nulmodel’ dat staat tegenover de overige paradigma’s die uitgaan van ’niche-modellen’. Neutraliteit speelt wanneer soorten geen ecologische verschillen vertonen en dus allemaal dezelfde niches hebben. In dit model zijn er twee factoren die verschillen tussen lokale gemeenschappen veroorzaken: toevallige populatiefluctuaties (en daardoor soms extincties) in de lokale gemeenschappen, en (gelimiteerde) verbreiding. Echte neutraliteit is in de natuur waarschijnlijk zeldzaam. Nochtans kan een erg gelijkende toestand (‘schijnbare neutraliteit’) wel frequent voorkomen, bijvoorbeeld wanneer de omgevingsomstandigheden heel gelijkend zijn in alle lokale gemeenschappen, of wanneer de volgorde waarin soorten aankomen in een gemeenschap bepalend is voor de latere samenstelling van de gemeenschap (prioriteitseffecten). De invloed van de lokale omgeving op de lokale gemeenschap verwatert hierdoor. Patch-dynamieken (PD) vormen een heel specifiek paradigma, dat optreedt bij tijdelijke habitatten en de opeenvolging van verschillende gemeenschappen in dezelfde habitat (successie). Stochastische extincties, bijvoorbeeld door droogte, overstroming of verstoring door de mens, creëren doorlopend ’lege’ habitatfragmenten die gekoloniseerd zullen worden door (pionier)soorten die erg mobiel zijn. In een latere fase arriveren ook minder mobiele soorten die door competitie of predatie de pioniersoorten uit de habitat zullen verdrijven (deterministische extincties). Stochastische extincties zijn nodig om telkens opnieuw lege habitaten te creëren en zo (tijdelijke) uitwijkmogelijkheden te bieden voor de pioniersoorten. Op die manier wordt het voortbestaan van de verschillende soorten in de metagemeenschap gegarandeerd. Tenslotte is het nuttig om nog een vijfde metagemeenschapsparadigma expliciet te onderscheiden: het verbreidingslimitatie (VL) metagemeenschapsparadigma (‘dispersal limitation’). In tegenstelling tot soortselectie zijn niet in elk geschikt habitatfragment alle verwachte soorten aanwezig, doordat er heel weinig uitwisseling is van soorten tussen fragmenten. Vooral in gefragmenteerde landschappen is dit een frequent fenomeen. Deze metagemeenschapsparadigma’s zijn geïdealiseerde concepten en reële metagemeenschappen zullen vaak tussenvormen of een mengelmoes zijn van verschillende metagemeenschapstypes. Heel wat metagemeenschappen kunnen daardoor niet eenduidig toegeschreven worden aan één enkel paradigma. Toch vormen de paradigma’s een inspirerend denkkader om ruimtelijke patronen van diversiteit te ontleden en te begrijpen. Veel dezelfde of net heel erg verschillende gemeenschappen? Laten we nu even bekijken hoe de samenstelling van gemeenschappen verandert wanneer we de metagemeenschap volgens een rechte lijn doorkruisen, en dit voor elk van de verschillende metagemeenschapsparadigma’s. SS-metagemeenschappen worden volledig bepaald door de lokale omgevingen. De onderlinge nabijheid van gemeenschappen speelt daarbij geen rol. Gemeenschappen lijken niet méér op elkaar (i.e. delen niet een groter aantal soorten) naarmate ze dichter bij elkaar gelegen zijn. Hierin verschillen SSmetagemeenschappen duidelijk van ME-metagemeenschappen. Bij die laatste zullen nabije gemeenschappen immers meer gelijkend zijn dan veraf gelegen gemeenschappen, afhankelijk van hoe ver intense verbreiding tussen de gemeenschappen reikt. Er schuilt wel een addertje onder het gras: in de natuur veranderen omgevingsomstandigheden (bodemsamenstelling, vochtigheid, ... ) vaak geleidelijk met de afstand. Bijgevolg kunnen in een SS-metagemeenschap nabijgelegen gemeenschappen toch meer op elkaar lijken dan veraf gelegen gemeenschappen, omdat bij nabijgelegen gemeenschappen de omgeving meer gelijkend is. Hieruit blijkt dat het vaak een complex samenspel is van biotische factoren en de abiotische omgeving die biodiversiteit bepaalt. Ook in N- metagemeenschappen zullen gemeenschappen geleidelijk meer verschillen naarmate hun onderlinge afstand toeneemt, doordat verbreiding snel afneemt bij groter wordende afstand. Bij VL-metagemeenschappen zullen nabijgelegen fragmenten onderling meer soorten delen dan veraf gelegen fragmenten, maar enkel indien ze een gelijkaardige lokale omgeving hebben. Merk op dat dit patroon bij VLmetagemeenschappen sterk lijkt op dat van ME-metagemeenschappen, maar dat wat betreft het mechanisme en de soortenrijkdom er grote verschillen zijn. Bij ME zullen alle aangepaste soorten (en zelfs een aantal niet-aangepaste soorten) in het habitatfragment aanwezig zijn; bij VL zijn de gemeenschappen armer en ontbreken de niet-aangepaste soorten en zelfs een deel van de aangepaste soorten. PDmetagemeenschappen ten slotte beschrijven voornamelijk een temporele dynamiek waardoor het moeilijk is om voorspellingen te maken over ruimtelijke patronen op één tijdstip. Van theorie naar praktijk: metagemeenschapsecologie en biodiversiteit Metagemeenschapsecologie is voorlopig nog niet ver genoeg ontwikkeld om absolute uitspraken te doen over de verwachte biodiversiteit op basis van metagemeenschapsparadigma’s. Dat doet bijvoorbeeld de eilandtheorie wel: die maakt expliciet voorspellingen over de te verwachten soortenrijkdom, maar die theorie gaat dan weer bijvoorbeeld voorbij aan de interacties tussen soorten en de rol van habitatvariatie, en ze vertelt niets over de soortenrijkdom in de totale metagemeenschap. Vanuit de metagemeenschapsecologie kunnen we voor enkele metagemeenschapstypes wel algemene diversiteitspatronen naar voren schuiven. Gemeenschappen in een VL-metagemeenschap zijn in principe relatief soortenarm, maar de soortenrijkdom in de gehele metagemeenschap kan toch erg hoog zijn, door de optelsom van alle geïsoleerde soortpopulaties (voor zover deze zonder verbreiding kunnen blijven voortbestaan). SS-metagemeenschappen zijn lokaal armer aan soorten dan ME-metagemeenschappen doordat bij ME niet-aangepaste soorten de lokale rijkdom verhogen, maar de metagemeenschappen als geheel zijn even soortenrijk bij ME en SS. Bij ME-metagemeenschappen bestaat bovendien het gevaar dat heel hoge verbreidingsfrequenties via competitie en homogenisatie zowel de lokale als de regionale soortenrijkdom verlagen. Voorbeelden van metagemeenschappen Eerste voorbeeld: Metagemeenschappen van zoöplankton in verbonden vijvers Een eerste praktijkvoorbeeld van metagemeenschappen komt van het vijvergebied “De Maten” in Belgisch Midden-Limburg. Onderzoekers hebben hier de zoöplanktongemeenschappen bestudeerd in de verschillende onderling verbonden vijvers (Cottenie en De Meester 2005). Zoöplankton is een verzamelnaam voor zeer kleine kreeftachtigen die zich in het water voeden met voornamelijk microscopische algen. Wanneer zoöplankton in grote hoeveelheden voorkomt is ze in staat het water grotendeels te “zuiveren” van algen, waardoor het water helder wordt en waterplanten kunnen groeien. Ze zijn daarom een erg belangrijk onderdeel van vijverecosystemen. De hoeveelheid zoöplankton wordt in grote mate bepaald door de aanwezigheid van vis (die zoöplankton opeet) en waterplanten (waartussen het zoöplankton kan schuilen en waar ook aan waterplanten aangepaste soorten voorkomen). De onderzoekers vonden inderdaad dat de structuur van de zoöplanktongemeenschappen in de verschillende vijvers voornamelijk bepaald werd door twee omgevingsfactoren: de aanwezigheid van vis en waterplanten. Daarnaast vonden ze ook een significant belang van de onderlinge verbondenheid van de gemeenschappen. Verbonden gemeenschappen vertoonden een grotere gelijkenis dan niet verbonden gemeenschappen, zelfs na correctie voor gelijkenissen in omgevingsfactoren. In dit onderzoek werden de gemeenschapsgegevens bekeken in termen van densiteiten. Nadien werden de analyses herhaald met nu een focus op soortenrijkdom. Net als voor de densiteiten bleek de invloed van de omgevingsfactoren vis en waterplanten op de gemeenschappen groot, maar er werd nu geen invloed meer vastgesteld van verbondenheid tussen de vijvers. Hoewel verbreiding in dit studiesysteem enorm is – door de vijververbindingen verplaatsen zich voortdurend grote aantallen zoöplankton van vijver naar vijver - blijkt dit onvoldoende om de soortenrijkdom te beïnvloeden. De conclusie van dit onderzoek was dat de samenstelling van zoöplanktongemeenschappen in deze sterk verbonden vijvers voornamelijk onderhevig is aan soortselectie. Nochtans lijken ook massa-effecten werkzaam, bij het reguleren van de soortdensiteiten, maar ze zijn onvoldoende sterk om de samenstelling van de gemeenschappen te beïnvloeden Dit soort studies vergroot onze kennis over hoe de natuur rondom ons ’werkt’ op het niveau van complexe systemen. Deze kennis is essentieel om de natuur beter te beschermen. Tweede voorbeeld: Verbreidingsgelimiteerde metagemeenschappen van oudbosplanten Het bosareaal in Vlaanderen is sterk versnipperd. Duizenden bosjes liggen verspreid in het landschap en zijn omgeven door landbouwgebied en door stedelijke en industriële milieus waar de overleving van typische bosplanten vrijwel onmogelijk is. Dit betekent dat die populaties van bosplanten meestal sterk geïsoleerd liggen ten opzichte van elkaar. Door de beperkte grootte van onze bossen, betreft het bovendien ook veelal kleine populaties. Verder is het Vlaamse landschap in de afgelopen eeuwen sterk gewijzigd in relatie tot de socio-economische ontwikkelingen. Je zou misschien verwachten dat de meeste bossen al lang bestaan, maar dit beeld klopt helemaal niet. Het bos als landgebruiksvorm is bijna net zo instabiel gebleken als veel landbouwgrond. Slechts zo’n 23.000 hectare, of 15,7 % van het Vlaamse bosareaal, is oud-bos, dat is bos dat al minstens sinds het einde van de achttiende eeuw als bos bestaat. Alle andere bossen, ongeveer 130.000 hectare zijn dus zogenaamd recent bos, vaak ontstaan op vroegere landbouwgrond. Deze situatie maakt het mogelijk om vergelijkingen te maken tussen oude en jonge bossen. Vooral de samenstelling van de flora van oude en jonge bossen blijkt heel sterk te verschillen naargelang de ouderdom. Oude bossen herbergen een groot aantal zogenaamde oudbosplanten. Dit zijn soorten die (bijna) uitsluitend voorkomen in oude bossen en daarbuiten (bijna) helemaal ontbreken. Het fenomeen is ook beschreven voor de bossen van de ons omringende landen (Verheyen et al. 2003). Veel jonge bossen bestaan al geruime tijd, soms al honderden jaren en desondanks bevatten ze nog steeds zeer weinig typische oudbosplanten. De kolonisatie van die jonge bossen door specifieke bosplanten blijkt dus zeer traag te verlopen. Maar waarom is dat zo? Men kan verwachten dat het vroegere landgebruik directe en indirecte effecten heeft op het voorkomen en de abundantie van bosplanten. Het vroegere landgebruik kan zowel de abiotische omgeving, bijvoorbeeld de eigenschappen van de bodem, als de biotische omgeving, bijvoorbeeld competitieverhoudingen tussen soorten, beïnvloed hebben, wat de kieming en vestiging van bosplanten in die jonge bossen mogelijk moeilijker maakt. Dit noemen we recruterings- of meer uitgebreid vestigingslimitatie, en het is een vorm van soortselectie. Maar ook de versnippering van het bosareaal waardoor jonge bossen vaak onderling enigszins geïsoleerd liggen van de oude bossen, kan een belangrijke rol spelen. Het is daardoor immers niet evident om als bosplant van het ene (bronpopulatie) naar het andere bos (sinkpopulatie) te geraken (verbreidingslimitatie). Als we uitgaan van het paradigma van de soortselectie, dan zou dat betekenen dat de omstandigheden in jonge bossen nog steeds anders zijn ten opzichte van die van de oude bossen en dat daardoor, ook al slagen bosplanten erin die jonge bossen te bereiken, de kieming en/of vestiging van die planten moeilijk is. Uit de literatuur blijkt dat jonge bossen – ook al zijn die al honderden jaren oud (bijvoorbeeld ontgonnen ten tijde van de Romeinen, maar nadien weer bebost) – nog steeds hogere fosforhoeveelheden in de bodem hebben dan oude bossen. Dikwijls is ook de pH van de bodem hoger, is er minder koolstof aanwezig... Nochtans wijzen zaaiexperimenten in jonge bossen uit dat de kieming meestal geen probleem is en dat ook transplantatie van volwassen planten lukt, althans in de eerste jaren na de operatie. Dit lijkt te suggereren dat soortselectie (recruteringslimitatie) niet het grootste probleem is. Dus blijft verbreidingslimitatie over als waarschijnlijk meest belangrijke oorzaak van de blijvende verschillen tussen oude en jonge bossen. Hoe snel kunnen oudbosplanten dan jonge bossen koloniseren? Bekijken we twee uitgesproken verschillende situaties: overgangen zonder tussenliggend ander habitat van jong naar oud bos en situaties waar jonge bossen omgeven zijn door een gebied met ander landgebruik (bijvoorbeeld landbouw). In het eerste geval zou je, aangezien er geen echte barrière is tussen het oude en jonge bos, toch na verloop van tijd kolonisatie verwachten. En inderdaad, in die situatie merken we dat bosplanten wel degelijk geleidelijk aan het jonge bos veroveren. Helaas, de snelheden waarmee dit gebeurt blijken zeer laag, zo’n twintig à honderd meter per eeuw! In de andere situatie blijkt het nog moeilijker, niet onlogisch aangezien bosplanten in het tussenliggende landgebruik niet kunnen overleven. Achterliggende oorzaken voor de trage kolonisatie zijn onder andere de manier waarop de zaden van veel bosplanten verplaatst worden. Veel soorten kennen alleen korteafstandsverbreiding, bijvoorbeeld via mieren (myrmecochorie) of via de zwaartekracht (barochorie). Dit is zeker een belangrijke oorzaak van de beperkte kolonisatiecapaciteit van oudbosplanten. Maar het is niet omdat een soort veel vlotter, bijvoorbeeld door de wind, verbreid wordt dat de kolonisatie dan automatisch wel snel verloopt. Ook Adelaarsvaren, een soort waarvan de sporen via de wind verplaatst worden, of Lelietje-van-dalen waarvan de zaden via vogels verplaatst worden, blijken toch trage kolonisatoren te zijn. Beide soorten hebben gemeen dat hun productie aan diasporen (zaden, vruchten, sporen) meestal zeer beperkt is, waardoor de kans op verbreiding uiteraard ook klein wordt. Dit lijkt aan te geven dat het voorkomen en de abundantie van bosplanten in sterke mate verbreidingsgelimiteerd is. Recent onderzoek wijst echter uit dat ook de blijvende vestiging van bosplanten in jonge bossen mogelijk problematisch is. Zaaien transplantatie-experimenten lijken vaak in de eerste jaren te slagen, maar op langere termijn blijken de bosplanten toch niet in staat om zich blijvend te handhaven. Dit lijkt er op te wijzen dat er ook sprake is van soortselectie, met name vestigingslimitatie en misschien niet zozeer van recruteringslimitatie. Het eindresultaat is dat de gemeenschappen van oude bossen sterk verschillen van die van jonge bossen en dat metagemeenschappen onderling sterke verschillen vertonen naargelang de voorgeschiedenis van de bosfragmenten. Conclusie Uit al het voorgaande blijkt dat biodiversiteit nauw samenhangt met een diversiteit aan ecosystemen. Een cruciale rol is daarbij weggelegd voor de niet-levende omgeving: deze bepaalt welke organismen wel en welke er niet kunnen voorkomen. Toch is dit maar een deel van het verhaal. Bepaalde eigenschappen van de organismen zelf, zoals verbreidingsvermogen en hun gevoeligheid aan omgevingsomstandigheden kunnen, – vaak in samenspel met de abiotische omgeving – een grote invloed uitoefenen op hun voorkomen. Bijvoorbeeld, naargelang de balans tussen verbreiding en selectie door de lokale omgeving waarin organismen terecht komen verschuift, zullen andere diversiteitspatronen ontstaan. Metagemeenschapsecologie en de verschillende metagemeenschapsparadigma’s die het hanteert, bieden een bruikbaar denkkader bij het bestuderen en ontleden van biodiversiteitspatronen. Biodiversiteit staat wereldwijd meer en meer onder druk. Kennis over de manier waarop metagemeenschappen functioneren leert ons niet alleen biodiversiteitspatronen te begrijpen, maar geeft ook een belangrijke basis om voorspellingen te maken hoe zij zullen reageren wanneer ze verstoord worden, en welke aspecten van de metagemeenschap extra aandacht verdienen in onze pogingen om het verlies aan biodiversiteit tegen te gaan. Ze kan daarin belangrijke aanvullende informatie geven op metapopulatie-ecologie, die tot dusver vaak als leidraad gebruikt werd bij het inrichten van landschappen in functie van natuur. Referenties Cottenie, K. & De Meester, L. 2005. Local interactions and local dispersal in a zooplankton metacommunity. In: " Metacommunities : spatial dynamics and ecological communities", editors Marcel Holyoak, Mathew A. Leibold and Robert D. Holt. Leibold, M.A., M. Holyoak, M. Mouquet, P. Amarasekare, J. M. Chase, M. F. Hoopes, R. D. Holt, J. B. Shurin, R. Law, D. Tilman, M. Loreau, and A.Gonzalez. 2004. The metacommunity concept: a framework for multi-scale community ecology. Ecology Letters 7:601-613. Eilandtheorie en metapopulatietheorie versus metagemeenschapstheorie De idee dat verbreiding van individuen een belangrijke invloed kan hebben op de samenstelling van populaties en gemeenschappen is niet nieuw, en komt aan bod in minstens drie belangrijke ecologische theorieën: eilandtheorie, metapopulatietheorie en metagemeenschapstheorie. Elk hebben ze hun specifiek werkingsgebied, en ze vullen elkaar goed aan. Metapopulatietheorie beschrijft zoals de naam zegt de dynamieken tussen een set van ruimtelijke gescheiden populaties verbonden door verbreiding. Metapopulatietheorie is uiterst geschikt voor het begrijpen en inschatten van de effecten van habitatfragmentatie op soorten, waardoor ze bijvoorbeeld bijzonder veel gebruikt wordt in conservatiebiologie. De beperking is dat metapopulatietheorie ons niet leert hoe hele gemeenschappen, en bij uitbreiding biodiversiteit, beïnvloed worden door bijvoorbeeld fragmentatie. Eilandtheorie komt daaraan wel tegemoet: eilandtheorie maakt voorspellingen over de soortenrijkdom van habitateilanden, op basis van eilandgrootte en –isolatie. Toch heeft ook eilandtheorie zijn beperkingen: eilandtheorie maakt voorspellingen over de te verwachten soortenaantallen op één eiland, maar kan niet vertellen hoe de soortenrijkdommen van elke van de eilanden (lokale biodiversiteit) samen de totale biodiversiteit van de hele groep eilanden (regionale biodiversiteit) beïnvloeden. Minstens even belangrijk is dat eilandtheorie voorbij gaat aan de interacties tussen soorten binnen de gemeenschappen, hoe deze veranderen onder invloed van bijvoorbeeld fragmentatie, en hoe dit dan uiteindelijk biodiversiteit beïnvloedt. Het is net daarom dat er nood was aan een bijkomende theorie die hier wel antwoorden op kan geven: de metagemeenschapstheorie.