Een integratief model van computergebruik en welbevinden

advertisement
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de klinische psychologie
Academiejaar 2010-2011
Eerste examenperiode
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met
hen?
Een integratief model van computergebruik en welbevinden
Door Marekka Maricou
Promotor en begeleider: Prof. dr. Alain Van Hiel
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 2
Ondergetekende, Marekka Maricou, geeft toelating tot het raadplegen van de
masterproef door derden
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 3
ABSTRACT
In de huidige studie werd het computergebruik bij ouderen onder de loep genomen om
na te gaan waarom ouderen zich vaak aan ‘de andere kant’ van de digitale kloof
bevinden. Daarnaast werd ook gezocht naar mogelijke effecten van het
computergebruik op het subjectief welbevinden. Aan de hand van een vragenlijst werd
bij 199 respondenten van minimum 65 jaar oud het computergebruik, de angst voor
computers, de computerattitudes, de computer eigeneffectiviteit, de persoonlijke
innovativiteit in informatietechnologie, de cognitieve vaardigheden en het subjectief
welbevinden in kaart gebracht. Het correlationeel onderzoek toonde aan dat de
computergerelateerde vaardigheden (angst voor computers, computerattitudes,
computer eigeneffectiviteit en persoonlijke innovativiteit in informatietechnologie)
mogelijk beïnvloedende factoren zijn van het computergebruik bij ouderen, terwijl de rol
van de cognitieve vaardigheden heel beperkt bleek te zijn. Er werd geen effect van
computergebruik gevonden op het totaal subjectief welbevinden, maar
computergebruik bleek wel te zorgen voor een lager sociaal subjectief welbevinden en
een hoger lichamelijk subjectief welbevinden.
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 4
WOORD VOORAF
Op deze ruimte zou ik een aantal mensen willen bedanken die noodzakelijk waren voor
het tot stand komen van deze masterproef.
Vooreerst zou ik Prof. dr. Alain van Hiel willen bedanken voor zijn intensieve
begeleiding. Ik apprecieerde het enorm dat u ondanks uw overvolle agenda de tijd nam
om mij zo goed mogelijk te begeleiden. Niet alleen bij het schrijven op zich, maar ook
bij het onderzoek en de data-analyse kon ik op u rekenen, waarvoor mijn oprechte
dank.
Daarnaast zou ik alle vrienden, familieleden, kennissen en mijn ouders willen
bedanken voor het ronselen van proefpersonen. Dankzij jullie inzet en volharding kon
ik met trots de resultaten van 199 proefpersonen analyseren. Bedankt daarvoor!
Ik zou ook mijn vrienden en medestudenten willen bedanken voor de steun tijdens
deze periode. Jullie gaven me moed om weer verder te gaan of inspiratie wanneer die
bij mij ontbrak. Jullie grappige interpretaties bij sommige van mijn eerder verrassende
onderzoeksresultaten, waren een welkome afwisseling tijdens het serieuze schrijfwerk,
maar gaven mij vaak ook inspiratie om weer verder te doen.
Tenslotte verdienen mijn ouders en mijn vriend, Lesley, een bijzonder woordje van
dank. Niet alleen bij het schrijven van deze thesis waren jullie er altijd met
onvoorwaardelijke steun en vertrouwen, maar gedurende mijn volledige studieperiode
stonden jullie aan mijn zijde, om te vieren als het goed ging of om mij een duwtje in de
rug te geven wanneer het wat moeilijker werd. Duizendmaal dank hiervoor!
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 5
ALGEMENE INLEIDING............................................................................................................ 7
Huidige maatschappelijke ontwikkelingen .......................................................................... 7
Informatisering van onze maatschappij .......................................................................... 7
De vergrijzing van de bevolking ....................................................................................... 8
De digitale kloof ...................................................................................................................... 8
Ouderen en computers ........................................................................................................ 12
Computerbezit ................................................................................................................... 12
Computergebruik .............................................................................................................. 12
Barrières voor computergebruik ..................................................................................... 14
Beïnvloedende factoren van computergebruik bij ouderen ........................................... 14
Angst voor computers ...................................................................................................... 14
Computerattitudes ............................................................................................................ 16
Computer eigeneffectiviteit.............................................................................................. 18
Persoonlijkheid .................................................................................................................. 19
Cognitieve vaardigheden................................................................................................. 20
Impact van computergebruik bij ouderen.......................................................................... 21
Succesvol oud worden met een computer ................................................................... 21
Impact op het subjectief welbevinden ........................................................................... 23
Meerwaarde van dit onderzoek .......................................................................................... 25
Hypotheses ............................................................................................................................ 26
METHODE ................................................................................................................................. 30
Procedure .............................................................................................................................. 30
Steekproef ............................................................................................................................. 30
Meetinstrumenten ................................................................................................................. 32
Angst voor computers ...................................................................................................... 32
Attitudes tegenover computers....................................................................................... 33
Computer eigeneffectiviteit.............................................................................................. 33
Persoonlijkheid .................................................................................................................. 33
Subjectief welbevinden .................................................................................................... 34
Waargenomen cognitieve vaardigheden ...................................................................... 34
RESULTATEN .......................................................................................................................... 35
Preliminaire analyses ........................................................................................................... 35
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 6
De samenhang tussen computerbezit en computergebruik ...................................... 35
De rol van demografische variabelen ............................................................................ 36
De rol van computergerelateerde ervaring ................................................................... 37
De rol van aanwezigheid computer in de sociale context .......................................... 38
Principale componenten analyse ....................................................................................... 39
Algemene analyses .............................................................................................................. 40
De rol van computergerelateerde variabelen ............................................................... 40
De rol van cognitieve vaardigheden .............................................................................. 40
De rol van subjectief welbevinden ................................................................................. 40
Analyses binnen de groep niet-gebruikers ....................................................................... 41
Analyses binnen de groep gebruikers ............................................................................... 44
DISCUSSIE ............................................................................................................................... 49
Waarom blijven ouderen aan de andere kant van de kloof staan? .............................. 49
Faciliterende factoren van computergebruik ................................................................ 49
Oorzakelijke factoren van computergebruik ................................................................. 52
Waarom zouden ouderen de kloof beter overbruggen? ................................................. 53
Beperkingen en suggesties................................................................................................. 55
Conclusie ............................................................................................................................... 56
REFERENTIES ......................................................................................................................... 57
BIJLAGE .................................................................................................................................... 64
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 7
ALGEMENE INLEIDING
Huidige maatschappelijke ontwikkelingen
Informatisering van onze maatschappij
Computers lijken definitief hun plaats in onze moderne samenleving veroverd te
hebben. Ze zijn haast niet meer weg te denken uit de school- en werkcontext. Zelfs
menig Vlaamse kleuterklasjes hebben minstens een exemplaar ter beschikking om de
kinderen van jongs af aan vertrouwd te maken met dit medium. Ook in ons privéleven
is de computer een gevestigde waarde. In de meeste huishoudens is steevast een of
meerdere computers aanwezig. Recent blijken ook heel wat rusthuizen te investeren in
de aankoop van computers, niet alleen voor de administratie, maar ook om de
bewoners de kans te bieden te (leren) werken met dit voor hen meestal onbekende
medium. Men kan dan ook stellen dat de computer een trouwe bondgenoot van de
mens is geworden en dit van de kleuterklas tot in het rusthuis.
Ook van overheidswege wordt er dankbaar gebruikgemaakt van het medium.
De zogenaamde e-government is ondertussen realiteit. E-government is ontstaan in
begin jaren ’90 als resultaat van de nood om de overheid te hervormen en de opkomst
van informatietechnologie (Verdegem & Hautekeette, 2010). De definitie is zeer
variabel, samenhangend met het snel veranderende karakter van het concept. Het
OECD (Organisations for Economic Co-Operation and Development) definieert het
concept als ‘The use of information and communication technologies, and particularly
the Internet, as a tool to achieve better government’ (OECD, 2003). Met ‘betere
overheid’ wordt vooral gedoeld op een goedkopere en efficiëntere dienstverlening,
alsook op een efficiëntere interactie tussen de overheid en de bevolking. In het begin
bestond e-government vooral uit zelfhulpwebsites (Verdegem & Hautekeette, 2010),
maar nu gaat het om volwaardige virtuele balies waar je met je vragen en problemen
terecht kan. De portaalsite van ons land, Belgium.be, kan beschouwd worden als de
kern van het e-government in België. Hier kan de burger terecht voor alle
informatieverstrekking gaande van de resultaten van de verkiezingen tot
informatiebrochures over hoe om te gaan met dementie. Daarnaast vindt men er ook
een uitgebreide dienstverlening met meer dan 70 online diensten waaronder online
belastingsaangifte, online pensioenaanvragen,… Sinds de introductie van de
elektronische identiteitskaart zijn de mogelijkheden alleen maar toegenomen.
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 8
Ook de commerciële wereld heeft handig ingespeeld op de technologische
ontwikkelingen. E-commerce wordt gebruikt als de overkoepelende term voor alle
manieren waarop via computernetwerken handel gedreven kan worden. Volgens De
Tijd was de internethandel in ons land in 2009 goed voor zo’n 590 miljoen euro (De
Tijd, 19 januari 2009) en vormt aldus een niet te verwaarlozen onderdeel van onze
economie. De mogelijkheden die e-commerce ons biedt zijn zeer talrijk. Talloze
producten en diensten kunnen op zeer gemakkelijke manier aangekocht of verkocht
worden op de digitale markt.
De impact van informatie- en communicatietechnologie valt niet meer weg te
denken in onze huidige samenleving, die door van Dijk en Hacker (2003) dan ook
omschreven wordt als een informatie- en netwerksamenleving.
De vergrijzing van de bevolking
Binnen onze samenleving treedt nog een tweede verandering op, namelijk de
vergrijzing van de bevolking. Dit fenomeen beschrijft de toename van het percentage
ouderen in onze samenleving ten gevolge van een toegenomen levensverwachting en
het op leeftijd komen van de naoorlogse babyboomgeneratie (Klumper, de Haan &
Steyaert, 2004). In ons land zal de leeftijdsgroep van de 65-79 jarigen over de periode
2006-2050 met 44.6% toegenomen zijn. De groep van de 80-plussers zal over
diezelfde periode met niet minder dan 168.8% toegenomen zijn (Algoed, Heremans &
van Hecke, 2009). Deze maatschappelijke verschuiving brengt heel wat uitdagingen
met zich mee wat betreft de financiering van de pensioenen, maar vormt ook voor de
informatie- en netwerksamenleving een heuse uitdaging. Of is het de informatie- en
netwerksamenleving die een uitdaging vormt voor de vergrijzende bevolking?
De digitale kloof
Het optimisme over de evolutie naar de informatie- en netwerksamenleving
wordt gedeeltelijk tenietgedaan door de sterke ongelijkheid binnen deze nieuwe,
digitale samenleving. Deze ongelijkheid wordt omschreven als de digitale kloof en
beschrijft de ongelijkheid die bestaat tussen verschillende groepen mensen in de
toegang die ze hebben tot informatietechnologie. De digitale kloof valt niet te reduceren
tot het onderscheid tussen zij die beschikken over informatietechnologie en zij die
hierover niet beschikken, maar kent in plaats daarvan verschillende dimensies.
Volgens Brotcorne en Valenduc (2008) is de digitale kloof materieel, intellectueel en
sociaal. De materiële dimensie van de digitale kloof betreft de apparatuur, de
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 9
internetverbinding,…die nodig is voor de toegang tot informatietechnologie. De
intellectuele dimensie betreft het tekort aan kennis en/of vaardigheden om te werken
met ICT, of om de inhoud toe te passen. De sociale dimensie betreft het kunnen
aanwenden van ICT om een sociaal valoriserende positie te bereiken (Brotcorne &
Valenduc, 2008). Van Dijk en Hacker (2003) onderscheiden dan weer 4 dimensies,
voorgesteld als 4 fasen in de toegang tot informatietechnologie: de mentale toegang,
de materiële toegang, de vaardigheidstoegang en de gebruikstoegang. De eerste fase
in de toegang tot ICT is de belangstelling voor deze technologie (de mentale toegang).
Men moet immers in de eerste plaats geïnteresseerd raken in dit medium. Binnen deze
fase kan een onderscheid gemaakt worden tussen mensen die willen werken met
informatietechnologie en de mensen die niet willen werken met informatietechnologie
(de zogenaamde information-want-nots) (van Dijk, 2003). Een belangrijke
beïnvloedende variabele voor het willen werken met ICT is de vroegere ervaring
ermee. De afweging voor het al dan niet gebruikmaken van ICT gebeurt zowel op
rationele als op emotionele basis. De rationele afweging heeft vooral te maken met de
meerwaarde voor het persoonlijk leven die ICT kan bieden. Met betrekking tot de
emotionele afweging kunnen we vooral de attitudes tegenover computers, de angst
voor computers en computer eigeneffectiviteit onderscheiden. De materiële toegang
betreft het al dan niet ter beschikking hebben van de nodige apparatuur en
verbindingen. Financiële status is een belangrijke beïnvloedende factor in deze fase.
De vaardigheidstoegang heeft betrekking op het al dan niet beschikken over de nodige
digitale vaardigheden. Het gaat met andere woorden over het al dan niet kunnen
werken met ICT. Digitale vaardigheden vallen uiteen in 3 types vaardigheden:
operationele of instrumentele vaardigheid, informationele of structurele vaardigheid en
strategische vaardigheid (Steyaert, 2000; van Dijk, 2003). Operationele of
instrumentele vaardigheid verwijst naar de mogelijkheid om de apparatuur en de
bijbehorende software te bedienen. Vaak wordt deze vaardigheid vertaald als
‘knoppenkennis’ (Klumper, de Haan & Steyaert, 2004). Het is vooral deze vaardigheid
waar computercursussen op doelen. De laatste fase in de toegang tot
informatietechnologie wordt omschreven als de gebruikstoegang en beschrijft de mate
waarin men effectief gebruik maakt van computers. Een andere visie op de digitale
kloof komt van Loges en Jung (2001). Deze auteurs zien de digitale kloof als iets
ecologisch en multidimensioneel. Volgens hen verwijst de kloof naar de mate waarin
het internet centraal is of zou kunnen zijn in het bereiken van doelen in het leven van
individuen. Daarnaast ziet men de digitale kloof eveneens als de mate waarin het
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 10
internet ingebed is in bestaande communicatiestructuren van jongeren en ouderen.
Men vond in deze studie evidentie voor het feit dat de digitale kloof tussen oud en jong
verder reikt dan de toegang tot het internet. Eenmaal online bleken er grote verschillen
te bestaan tussen oud en jong met betrekking tot het gebruik van internet. Vooral de
breedte van het internetgebruik bleek verschillend te zijn. Hierbij viel vooral op dat
ouderen minder doelen nastreven op het internet, minder activiteiten uitvoeren, minder
applicaties gebruiken en het internet ook op minder plaatsen gebruiken dan jongeren.
Ouderen en jongeren stemden wel overeen in de mate waarin het internet centraal
staat in hun leven.
Er zijn heel wat variabelen die het onderscheid tussen de beide kanten van de
kloof kunnen verklaren. Een eerste groep variabelen omvat de demografische
variabelen, zoals geslacht, leeftijd, etniciteit, SES,… De digitale kloof lijkt vooral een
ravijn voor mensen met een lagere socio-economische status te beïnvloeden, waarbij
ook variabelen als leeftijd en opleidingsniveau belangrijke voorspellers zijn van het al
dan niet gebruik maken van het internet (Van Aerschot & Rosoudakis, 2008). Van Dijk
(2003) meent echter dat er nog andere factoren zijn die van belang zijn en dat er zelfs
vooral aandacht besteed moet worden aan de verschillen in hulpbronnen. Er wordt een
onderscheid gemaakt tussen cognitieve hulpbronnen, sociale hulpbronnen en
materiële hulpbronnen. De cognitieve hulpbronnen hebben te maken met de
vaardigheden om met digitale informatie om te gaan. De sociale hulpbronnen betreffen
de mate waarin men toegang heeft tot hulp van anderen. Dit heeft enerzijds te maken
met de grootte van het sociale netwerk en anderzijds met de mate waarin personen in
het sociale netwerk in staat zijn hulp te verschaffen (van Dijk, de Haan & Rijken, 2000).
De materiële hulpbronnen tenslotte hebben te maken met het kunnen aanschaffen van
de benodigde apparatuur (Klumper, de Haan & Steyaert, 2004). Aldus kan de adoptie
van de nieuwe technologie verklaard worden in functie van het aantal hulpbronnen
waarover men beschikt.
Over de evolutie van deze kloof blijkt heel wat onenigheid te bestaan tussen de
politieke en wetenschappelijke wereld. Daar waar men op politiek gebied vooral hoopt
op een gestage dichting van de kloof met de tijd, mede door de steeds goedkopere
prijs van computers en internettoegang, is er op wetenschappelijk gebied heel wat
evidentie om aan te nemen dat dit niet het geval zal zijn. Vanuit wetenschappelijk
oogpunt beschouwt men de digitale kloof als een complex en dynamisch fenomeen.
Hierboven werd al verwezen naar de dimensionaliteit van de kloof zoals beschreven
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 11
door van Dijk en Hacker (2003). Wanneer we de verschillende fases in de toegang tot
informatietechnologie beschouwen, lijkt het evident dat de kloof niet gedicht wordt door
allerhande investeringen van de overheid (zoals ‘Internet voor iedereen’), aangezien
men de kloof dan reduceert tot de materiële toegang. Wil men de kloof daadwerkelijk
dichten, dient men ook aandacht te besteden aan de motivatie en de digitale
vaardigheden van de niet-gebruikers. Anderen menen dat er eveneens aandacht
besteed moet worden aan andere factoren, zoals de relatieve utiliteit van computer- en
internetgebruik. Dit houdt in dat de voordelen van het computer- en internetgebruik
afgewogen worden tegenover de kosten ervan. Precies de uitkomst van deze afweging
zal bepalen of men al dan niet overgaat tot het gebruik van computers en internet.
Hierbij worden de kosten niet langer enkel financieel beschouwd, maar brengt men ook
de tijd en moeite die men moet opbrengen om te leren werken met computers en
Internet in rekening (Verdegem & Verhoest, 2009). Het dynamische aspect van de
kloof zit vervat in de belangrijke invloed van de evolutie op het gebied van
informatietechnologie. Informatietechnologie is ook de technologie bij uitstek waar op
heel korte tijd grote veranderingen plaatsvinden. Het is dus voor iedereen die met ICT
werkt nodig om constant mee te evolueren, ten einde de greep op de ICT niet te
verliezen (Brotcorne & Valenduc, 2008).
De ouderen van vandaag vormen een interessante doelgroep voor het
bestuderen van computergebruik. Inderdaad, terwijl de meeste jongeren van vandaag
nooit een tijd gekend hebben zonder computers, hebben de ouderen het grootste deel
van hun leven nooit te maken gehad met computers. Als we ervan uitgaan dat de
computer zijn opgang gemaakt heeft in het dagelijkse leven sinds halverwege de jaren
’90, dan kunnen we veronderstellen dat de gemiddelde 65-plussers van vandaag pas
op het einde van zijn of haar loopbaan, of zelfs pas op pensioenleeftijd kennis gemaakt
heeft met dit nieuwe medium. Binnen deze leeftijdscategorie is het computer- en
internetgebruik dan ook significant lager dan in de andere leeftijdscategorieën.
Momenteel ondervinden de meeste ouderen dit echter niet als een gemis, want zowel
voor communicatie als voor informatieverwerving bestaan er nog alternatieven, waar
ouderen de voorkeur aan geven (Klumper, de Haan & Steyaert, 2004).
Rekeninghoudend met de verdere informatisering van onze samenleving kan wel
vermoed worden dat de impact van de digitale kloof op ouderen zal toenemen als
toegang tot ICT een noodzakelijke voorwaarde wordt voor maatschappelijke
participatie (Steyaert, 2004). Er zijn scenario’s denkbaar waarbij het niet hebben van
toegang tot ICT kan leiden tot financiële of sociale nadelen. Zo wordt nu al duidelijk dat
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 12
bepaalde diensten of producten goedkoper aangeboden worden online. Ook voor
bepaalde vormen van dienstverlening wordt het loket vervangen door een online
variant.
Waarom blijven ouderen aan de andere kant van de kloof staan? Hieronder
wordt gepoogd een antwoord te formuleren op deze vraag door het computerbezit en
het computergebruik bij ouderen onder de loep te nemen. Vervolgens worden een
aantal variabelen die samenhangen met computergebruik bij ouderen beschouwd.
Tenslotte wordt ook aandacht besteed aan de mogelijke impact van computers op het
welbevinden van ouderen om een antwoord te formuleren op de vraag naar de
voordelen die ouderen kunnen ondervinden van het gebruik van computers.
Ouderen en computers
Computerbezit
Hoewel ouderen ver achterblijven qua bezit van ICT op de jongeren, is toch
een positieve evolutie merkbaar in de tijd. In 2010 rapporteerde 45% van de Vlaamse
60-plussers een computer te bezitten, terwijl dit percentage in 2001 slechts 14%
bedroeg. Onder de 46 tot 60-jarigen rapporteerde in 2010 echter 87% een computer te
bezitten. Zelfs in 2001 bezat al 54% van de 46 tot 60-jarigen een computer. Het
internetbezit bij de 60-plussers ligt wat lager, met 42% in 2010 en slechts 6% in 2001.
Ook hier torenen de 46 tot 60-jarigen ver boven de 60-plussers uit, met een percentage
van 84% in 2010 en 33% in 2001 (bron: Studiedienst van de Vlaamse Regering).
Computergebruik
Uit de survey van de studiedienst van de Vlaamse Regering blijkt dat het
algemeen computergebruik het laagst is in de leeftijdscategorie van de 60-plussers. In
2010 bleek slechts 37 % van de ondervraagden binnen deze leeftijdscategorie gebruik
te maken van een computer. Dit lage percentage staat in schril contrast met de
leeftijdscategorie van 46-60 jaar waar 77 % van de ondervraagden aangaf een
computer te gebruiken. We merken echter wel een positieve evolutie in de tijd, want in
2001 gaf slechts 9% van de ondervraagde 60-plussers aan een computer te gebruiken.
Dit leeftijdsverschil zien we ook op bij het algemeen internetgebruik. Hier scoren de 60plussers eveneens beduidend lager. In 2009 bleek zo’n 35% van de 60-plussers de
laatste drie maand internet gebruikt te hebben, tegenover 75% van de 46-60 jarigen.
Ook hier merken we een gunstige evolutie in de tijd op. Sinds 2001 is het aantal
internetgebruikers onder de 60-plussers vertienvoudigd.
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 13
Wat betreft de gebruiksfrequentie van de computer zien we dat 66% van de 65plussers die gedurende de laatste 3 maanden een computer gebruikt hebben, aangeeft
elke dag of bijna elke dag de computer te gebruiken. Binnen dezelfde groep geeft 27%
aan de computer minstens één keer per week, maar niet elke dag te gebruiken.
Vervolgens rapporteert 6% van die groep de computers minstens één keer per maand
te gebruiken, maar niet elke week. Slechts 1 % van die groep gebruikt de computer
minder dan 1 keer per maand. De gebruiksfrequentie van internet volgt quasi dezelfde
verdeling. Niet minder dan 65 procent van de groep 65-plussers die gedurende de
laatste 3 maanden het internet gebruikt hebben, geeft aan dit elke dag of bijna elke dag
te doen. Binnen diezelfde groep rapporteert 28% het internet minstens één keer per
week, maar niet elke dag te raadplegen. Amper 5% van diezelfde groep geeft aan het
internet minstens één keer per maand, maar niet elke week te gebruiken. Tenslotte
geeft 2% aan minder dan één keer per maand internet te consulteren (bron:
BELGOSTAT).
De 65-plussers stemmen behoorlijk overeen in de plaats waar ze internet
gebruiken. Niet minder dan 97% van de internetgebruikers maakt thuis gebruik van
internet. Slechts 5% gebruikt het internet ook op het werk; 9 % gebruikt internet bij
iemand anders thuis en 4 % gebruikt internet in een onderwijsinstelling. Het
internetgebruik op publieke plaatsen zoals de bibliotheek, internetcafés, hotspots en
dergelijke meer wordt minder enthousiast onthaald, want slechts 6% van de 65plussers geeft aan het internet hier te gebruiken (bron: BELGOSTAT).
Ouderen lijken internet vaak te gebruiken voor communicatie. Niet minder dan
94% van de 65-plussers die internet gebruiken, versturen of ontvangen e-mails. Binnen
diezelfde groep voert 20% online telefoon- of videogesprekken. Slechts 12% van de
internetgebruikende 65-plussers geeft aan ook te chatten. Vaak wordt het internet door
ouderen ook gebruikt om informatie op te zoeken. Voornamelijk lijkt het te gaan over
het zoeken van info over diensten en goederen (79% van de internetgebruikende 65plussers) of het gebruik van diensten in verband met reizen (57% van diezelfde groep).
Van de 65-plussers die internet gebruiken zijn er 53% die online tijdschriften of kranten
lezen. Zowat 63% van de internetgebruikende 65-plussers bankiert via het internet
(bron: BELGOSTAT).
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 14
Barrières voor computergebruik
Er is heel wat onderzoek verricht naar de barrières die ouderen ervaren bij
computer- en internetgebruik (Selwyn, 2004; Saunders, 2004; Charness & Holley,
2004). Hieruit blijkt dat ouderen fysieke barrières ervaren bij het gebruik van
computers. Men rapporteert onder andere motorische moeilijkheden bij het gebruik van
het toetsenbord en de muis. Daarnaast bemoeilijken de problemen die men ervaart
met het zicht en het gehoor de interactie met de computer. Ouderen blijken ook
psychologische barrières te ervaren voor het gebruik van computers en internet. Zo
zien ouderen het nut van internet voor hun leven niet in, vinden ze het internet moeilijk
in gebruik en beschouwen ze het navigeren op het internet als te complex. Daarnaast
blijken ook de lagere efficiëntie met computers en internet en een gebrek aan ervaring
een drempel betekenen voor de ouderen (Adams, Stubbs & Woods, 2005). Verdegem
en Verhoest (2009) omschreven ouderen als ‘incapabele weigeraars’ met betrekking
tot ICT. Volgens hen weigeren ouderen gebruik te maken van de informatie- en
communicatietechnologie omdat ze een gebrek aan vaardigheden hebben met
betrekking tot deze technologie en eveneens negatieve attitudes hebben tegenover
deze technologie. Deze onderzoekers menen dat hun analfabetisme en gebrek aan
interesse met betrekking tot computers en internet elkaar versterken, waardoor het
heel moeilijk wordt om deze groep aan te zetten tot het gebruik van een computer
thuis.
Beïnvloedende factoren van computergebruik bij ouderen
Angst voor computers
Over de precieze inhoud van angst voor computers is er in de literatuur enige
verdeeldheid. Beckers en Schmidt (2001) komen tot de volgende definitie: “Angst voor
computers bestaat uit een lage mate van vertrouwen in de eigen vaardigheden om
computers te gebruiken, negatieve affectieve responses tegenover computers, een
toename van arousal wanneer men werkt met of denkt aan computers en negatieve
overtuigingen over de rol van computers in ons leven”. In de literatuur blijkt ook heel
wat begripsverwarring voor te komen. Korukonda (2005) en Anthony, Clarke en
Anderson (2000) wijzen op de verwarring tussen de begrippen technofobie,
computerfobie en angst voor computers. Volgens Korukonda (2005) kan technofobie
beschouwd worden als de overkoepelende term, die zowel attitudinale, cognitieve, als
emotionele aspecten bevat, terwijl computerfobie vooral het attitudinale aspect en
angst voor computers vooral het emotionele en cognitieve aspect omhelst. Anthony et
al. (2000), zijn dan weer van mening dat technofobie eerder verwijst naar de bredere
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 15
categorie van technologie, als een fobie voor allerhande vormen van technologie, niet
alleen voor computers. Rosen, Sears en Weil (1987) tenslotte beschouwen angst voor
computers als een onderdeel van computerfobie. Dit laatste construct bevat naast de
emotionele component van de angst voor computers ook nog een attitudinale en een
gedragsmatige component. Er is eveneens heel wat onduidelijkheid over het feit of
angst voor computers beschouwd kan worden als een vorm van dispositionele angst
(Bozionelos, 2001; Tatcher & Perrewé, 2002), of als een toestandsangst (Wilfong,
2006). Er is dus onenigheid in de wetenschappelijke wereld over wat angst voor
computers precies is, wat het inhoudt en bijgevolg ook over hoe het gemeten moet
worden. Dit zorgt voor heel wat verwarring en maakt vergelijkingen over studies heen
bijzonder moeilijk, want meestal hanteert men in elk van die studies een eigen definitie
van deze angst. Daarbij komt nog dat er heel wat evolutie is in de computerwereld, wat
er ook voor zorgt dat de angst voor computers mee evolueert. In die zin is de angst
voor computers van de jaren ’80 niet meer dezelfde als de hedendaagse angst voor
computers (Dyck, Gee & Smither, 1998). Er is wel met grotere eensgezindheid
gewezen op de samenhang van angst voor computers met ervaring met computers.
Verschillende studies (Anthony et al., 2000; Bozionelos, 2001; Wilfong, 2006) vonden
een negatieve correlatie tussen de mate van computer ervaring en angst voor
computers. Beckers en Schmidt (2003) wezen vooral op het belang van de eerste
ervaring met computers, waarbij het belangrijk is dat men zich gesteund voelt en men
controle ervaart over de situatie. Wilfong (2006) en Bozionelos (2001) deelden de
mening dat loutere blootstelling aan computers niet voldoende is om de angst voor
computers te doen dalen en dat ervaring met computers niet immuniseert voor angst
voor computers. Angst voor computers kan immers zowel de kop opsteken bij
beginnelingen als bij ervaren computergebruikers wanneer men een nieuwe
computertoepassing moet gebruiken.
Het meeste onderzoek naar angst voor computers wordt uitgevoerd bij
studenten. Hierdoor zijn slechts weinig studies gebeurd bij ouderen. In het onderzoek
dat zich wel richtte op ouderen is men er niet altijd in geslaagd om een effect van
leeftijd te vinden op de aanwezigheid of de grootte van angst voor computers. Chua,
Chen &Wong (1999) argumenteren dat de leeftijdsrange die men hanteert in het
onderzoek bepaalt of men al dan niet een effect van leeftijd vindt. Hierbij zouden vooral
studies die een brede leeftijdsrange hanteren erin geslaagd zijn om een significant
effect van leeftijd te vinden. Zo vonden Rosen, Sears en Weil (1987) dat angst voor
computers hoger is bij ouderen dan bij jongeren. Ze verklaren dit effect door een lagere
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 16
mate van vertrouwen en door negatieve ervaringen met computers bij de ouderen.
Andere auteurs wijzen ook op de negatieve relatie tussen computerervaring en angst
voor computers (Dyck & Smither, 1996). De angst voor computers zou het
prestatieverschil tussen ouderen en jongeren op computertaken kunnen verklaren. Uit
onderzoek blijkt immers dat ouderen een langere tijd nodig hebben om taken uit te
voeren op computer, vooral onder invloed van een langere beslissingstijd. Precies
deze beslissingstijd blijkt te correleren met de angst voor computers, waarbij een
hogere mate van angst voor computers samenhangt met een langere beslissingstijd
(Laguna & Babcock, 1997). Onderzoek toonde eveneens aan dat de factorstructuur
van de angst voor computers gedeeltelijk verschillend is voor ouderen en jongeren. Dit
impliceert dat het onderzoek uitgevoerd bij studenten niet zomaar vertaald kan worden
naar oudere populaties (Dyck, Gee & Smither, 1998).
Computerattitudes
Een meer evaluatieve variabele die samenhangt met computergebruik is
computerattitudes. Computerattitudes worden omschreven als de positieve en
negatieve gedachten die mensen hebben over computers in termen van hun nut en rol
in onze samenleving (Heinssen, Glass & Knight, 1987; Shulenberg & Melton, 2008). In
de algemene populatie blijken zowel positieve als negatieve attitudes voor te komen.
Een vaak gerapporteerde positieve gedachte is dat computers handige instrumenten
zijn voor de mens. Vaak gerapporteerde negatieve gedachten hebben betrekking op
het dehumaniserende, potentieel controlerende, privacy bedreigende karakter van de
computer (Rosen, Sears, & Weil, 1987). Gezien de onduidelijkheid over de definitie van
angst voor computers zoals hierboven beschreven, bestaat er ook wat onenigheid over
het onderscheid tussen angst voor computers en negatieve attitudes ten opzichte van
computers. Rosen et al. (1987) menen dat beide constructen van elkaar onderscheiden
moeten worden, aangezien ze differentieel samenhangen met andere factoren. Ze
beschouwen beide constructen echter wel als onderdeel van het overkoepelende
concept computerfobie. Attitudes tegenover computers worden meestal beschouwd als
een meerdimensioneel construct (Czaja & Sharit, 1998; Jay & Willis, 1992). De
verschillende dimensies die door Jay en Willis beschouwd worden zijn comfort,
effectiviteit, geslachtsgelijkheid, controle, interesse, dehumanisatie en utiliteit. Czaja en
Sharit menen dat, wil men een goed zicht krijgen op deze attitudes, men al de
verschillende dimensies moet bevragen. Zij gaan er eveneens van uit dat aandacht
voor elk van deze dimensies noodzakelijk is bij de ontwikkeling van trainingen om de
attitudes van personen ten opzichte van computers te veranderen.
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 17
Er is relatief weinig onderzoek gebeurd naar computerattitudes bij ouderen. Het
onderzoek dat voorhanden is, gebeurde vaak in het kader van een computertraining
waarbij nagegaan werd of computerattitudes veranderden na een dergelijke training
(Segrist, 2004). Slechts weinig onderzoek gaat de attitudes van ouderen na die
computers reeds gebruiken (White & Weatherall, 2000). De meningen over de invloed
van leeftijd op computerattitudes zijn verdeeld. Sommige auteurs vinden evidentie voor
een effect van leeftijd (Verdegem & Verhoest, 2009), waarbij de ouderen minder
comfort en een lagere mate van competentie rapporteren in het gebruik van computers
en menen minder controle te hebben over de computer. Ze vonden de computers ook
meer dehumaniserend dan de jongere deelnemers (Czaja & Sharit, 1998). Andere
auteurs vonden dan weer geen effect van leeftijd op computerattitudes (Rosen, Sears
& Weil, 1987; Kubeck, Miller-Albrecht & Murphy, 1999). Binnen de oudere populatie is
er wel evidentie voor een effect van geslacht op computerattitudes. Dyck en Smither
(1996) vonden dat oudere vrouwen negatievere attitudes hebben tegenover computers
dan oudere mannen. Over het algemeen blijken ouderen wel positieve attitudes te
hebben tegenover computers (Vuori & Holmund-Rytkönen, 2005), in tegenstelling tot
wat men intuïtief zou veronderstellen. Computerattitudes blijken samen te hangen met
de mate van ervaring die men heeft met computers (Dyck & Smither, 1996), waarbij
een grotere mate van ervaring samenhangt met positievere attitudes tegenover
computers. Positievere attitudes blijken ook samen te hangen met meer computer- en
internetgebruik (Iyer & Eastman, 2006). White en Weatherall (2000) vonden dat
negatieve attitudes verhinderden dat de ouderen het potentieel van computers
inzagen. Er zijn dan ook al heel wat pogingen ondernomen om de aard van de
computerattitudes bij ouderen te veranderen, onder andere via computertrainingen. De
meningen over de werkzaamheid van dergelijke interventies zijn verdeeld. Terwijl in de
ene studie een significante verandering gerapporteerd wordt (Segrist, 2004), vindt men
in de andere studie geen significant effect (Dyck & Smither, 1996). Segrist (2004)
argumenteert dat computertrainingen wel een goede katalysator kunnen zijn voor
attitudeverandering, maar dat bij de training voldoende aandacht moet besteed worden
aan de aard van de doelgroep en de verschillende dimensies van de computer
attitudes.
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 18
Computer eigeneffectiviteit
Een andere variabele die van belang blijkt te zijn in de motivatie tot
computergebruik en prestaties op computergerelateerde taken is computer
eigeneffectiviteit. Bandura (1977) introduceerde het begrip eigeneffectiviteit voor het
verklaren van het stellen van nieuw aangeleerd gedrag. Hij omschreef dit concept als
de verwachting van een individu dat hij/zij in staat zal zijn om een bepaald gedrag uit te
voeren. Volgens Bandura heeft de mate van eigeneffectiviteit zowel een invloed op het
initiëren van een bepaald gedrag als op het volhouden van een bepaald gedrag, in die
zin dat men minder geneigd zal zijn om het gedrag te stoppen wanneer allerhande
obstakels opduiken tijdens het uitvoeren van het gedrag. Het gevoel van
eigeneffectiviteit krijgt vorm door informatie uit 4 bronnen: succeservaringen,
observatie van anderen die het gedrag uitvoeren, verbale overtuiging en fysiologische
gewaarwordingen. Bandura benadrukt hierbij ook de rol van cognitieve processen op
de interpretatie van die informatie. Eenzelfde succeservaring zal bijgevolg niet leiden
tot eenzelfde stijging in eigeneffectiviteit bij twee verschillende individuen. Dit begrip
kreeg in de wereld van de informatietechnologie ook heel wat aandacht. Het werken
met computers is immers ook een aangeleerd gedrag. Computer eigeneffectiviteit
wordt beschouwd als het oordeel van een persoon over zijn/haar vaardigheden om een
computer te gebruiken. Het concept wordt eerder gedefinieerd als het oordeel over het
uitvoeren van uitgebreidere taken met een computer, zoals een mail versturen, dan het
kunnen uitvoeren van specifieke handelingen met een computer, zoals data invoeren in
een spreadsheet (Compeau & Higgins, 1995). In navolging van Bandura wordt ook bij
computer eigeneffectiviteit een onderscheid gemaakt tussen de dimensies grootte,
sterkte en generaliseerbaarheid van de eigeneffectiviteit. De grootte van de computer
eigeneffectiviteit heeft betrekking op het niveau van computervaardigheden waartoe
een persoon zichzelf in staat acht. De sterkte betreft het vertrouwen dat een persoon
heeft in zijn/haar computervaardigheden die hij/zij veronderstelt. De
generaliseerbaarheid van de computer eigeneffectiviteit tenslotte slaat op de mate
waarin het gevoel van vaardigheid in één bepaald computersysteem vertaalbaar is
naar een gevoel van vaardigheid in een ander computersysteem.
Op basis van de definitie van beide concepten blijkt er een dunne grens te bestaan
tussen angst voor computers en computer eigeneffectiviteit. Heel wat auteurs (Beckers
& Schmidt, 2001; Wilfong, 2006; Bozionelos, 2001) gaan ervan uit dat computer
eigeneffectiviteit ofwel een onderdeel is van angst voor computers, dan wel een
belangrijke predictor is ervan. Wilfong (2006), bijvoorbeeld, beschouwt computer
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 19
eigeneffectiviteit als een belangrijke indicator voor angst voor computers. Hij baseert
zich voor deze redenering op de directe link die Bandura (1977) veronderstelde tussen
angst en eigeneffectiviteit. In deze redenering hangt een laag gevoel van computer
eigeneffectiviteit samen met een hoog niveau van angst voor computers, wat op zijn
beurt samenhangt met verminderd computergebruik. In deze studie (Wilfong, 2006)
wordt het verhogen van de computer eigeneffectiviteit beschouwd als de beste manier
om de angst voor computers te verlagen.
Uit het weinige onderzoek dat voorhanden is naar de mate van eigeneffectiviteit
van ouderen met betrekking tot computers blijkt dat ouderen een lage inschatting
maken van hun computer eigeneffectiviteit. Ouderen hebben veel minder vertrouwen in
hun kennis over computers dan jongeren. Dit uit zich zowel in minder vertrouwen dat
ze het antwoord zullen kunnen geven en in minder vertrouwen in de correctheid van
het antwoord dat ze gegeven hebben met betrekking tot hun computerkennis. Een lage
mate van vertrouwen in hun vaardigheden kan verklaren waarom ouderen moeite
hebben met het onder de knie krijgen van nieuwe computervaardigheden. Zo zou de
lage mate van vertrouwen leiden tot minder inspanningen om de vaardigheden onder
de knie te krijgen, wat op zich leidt tot meer moeite met die vaardigheden (Marcquie,
Jourdan-Boddaert & Huet, 2002). Uit onderzoek blijkt dat een lage mate van internet
eigeneffectiviteit een barrière is voor computer- en internetgebruik. Ervaring met
computers en internet bleek de internet eigeneffectiviteit positief te beïnvloeden.
Eigeneffectiviteit met betrekking tot e-mail bleek positief samen te hangen met zowel
internet- als e-mailgebruik (Adams, Stubbs & Woods, 2005). Daarnaast blijkt er ook
een relatie te zijn tussen internet eigeneffectiviteit en angst voor computers. Hierbij zou
internet eigeneffectiviteit negatief samenhangen met angst voor computers (Lam &
Yee, 2006).
Persoonlijkheid
Het onderzoek naar de impact van dispositionele factoren, zoals
persoonlijkheid, op het gebruik van informatietechnologie heeft lange tijd stilgelegen.
Onderzoek toont nochtans aan dat het betrekken van persoonlijkheidsfactoren nuttig
kan zijn in het verklaren van de variatie in het gebruik van informatietechnologie. Zo
toonden McElroy, Henrickson, Townsend en DeMarie (2007) aan dat persoonlijkheid
significant bijdraagt aan de predictie van variatie in internetgebruik, zoals in het kopen
en verkopen van goederen op het internet, bovenop de traditionele metingen zoals
computerattitudes, eigeneffectiviteit en geslacht. Recent is dan ook steeds meer
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 20
aandacht voor de rol van persoonlijkheid op het gebruik van informatietechnologie. Zo
bleek onder andere dat persoonlijkheidsvariabelen zoals gedefinieerd door de Big Five
(McCrae & Costa, 1987) samenhingen met het gebruik van sociale netwerksites zoals
Facebook. Extraversie, Neuroticisme en Openheid bleken ook afzonderlijk samen te
hangen met het gebruik van de verschillende toepassingen van Facebook. (Ross, Orr,
Sisic, Arseneault, Simmering & Orr, 2009). Persoonlijkheid blijkt ook te correleren met
het al of niet hebben van een blog op het internet. Er werd gevonden dat Openheid
een belangrijke predictor was in het hebben van een blog en van de mate waarin men
persoonlijke details publiceert. Ook Neuroticisme bleek bloggen te voorspellen
(Guadagno, Okdie & Eno, 2008). Volgens het onderzoek van Back, Schmukle en Egloff
(2008) geven we heel wat van onze persoonlijkheid bloot in het e-mailadres dat we
kiezen. Deze onderzoekers gingen na of men in staat is om een correct oordeel te
vormen over de persoonlijkheid van iemand op basis van zijn of haar e-mailadres. De
studie toonde aan dat de verschillende beoordelaars sterk overeenkwamen in hun
oordeel en dat dit oordeel ook bleek te correleren met de zelfrapportering door de
eigenaars van de e-mailadressen over hun persoonlijkheid. De hernieuwde interesse in
de rol van persoonlijkheid heeft aanleiding gegeven tot de constructie van een nieuwe
persoonlijkheidsvariabele om de aanvaarding van informatietechnologie te verklaren.
Deze variabele werd “persoonlijke innovativiteit in informatietechnologie” genoemd en
wordt gedefinieerd als de bereidheid van een individu om nieuwe informatietechnologie
uit te proberen (Agarwal & Prasad, 1998). De variabele wordt beschouwd als een
situatiespecifieke stabiele trek en wordt bijgevolg verondersteld een stabiele invloed te
hebben over verschillende situaties die te maken hebben met informatietechnologie
(Tatcher & Perrewé, 2002).
Cognitieve vaardigheden
Met het ouder worden treden er zowel kwalitatieve als kwantitatieve
veranderingen op in de cognitieve functies. Over de breedte van de cognitieve
achteruitgang bestaat in de literatuur wat onenigheid. Door sommigen wordt de
cognitieve achteruitgang als zeer breed beschouwd. Zij gaan ervan uit dat zowat alle
cognitieve functies erdoor beïnvloed worden (Salthouse, 2004; Burgmans, Jolles &
Uylings, 2010). Zo zou met een toenemende leeftijd de waarneming, het geheugen, de
aandacht en de psychomotoriek afnemen (Riedel & Jolles, 1997) en wordt het
moeilijker om verschillende taken tegelijk uit te voeren (Burgmans, Jolles & Uylings,
2010). Vooral onder tijdsdruk en bij complexe situaties vormen deze cognitieve
veranderingen een uitdaging (Riedel & Jolles, 1997). Anderen maken dan weer een
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 21
onderscheid tussen de gekristalliseerde en de vloeiende intelligentie wat betreft de
achteruitgang. Zij gaan ervan uit dat vooral deze laatste vorm van intelligentie, die
bestaat uit inductief redeneren, probleemoplossen en leren, onderhevig zou zijn aan
cognitieve veroudering (Westerman & Davies, 2000; Reddy, Blackler, Mahar &
Popovic, 2010). De cognitieve veroudering zou zijn oorsprong kennen in de vroege
volwassenheid en kent een cumulatief verloop (Salthouse, 2004).
Met betrekking tot het computergebruik komen vooral de afnemende
verwerkingssnelheid, het werkgeheugen en de aandacht naar voor als belangrijke
beïnvloedende factoren. Zo bleek uit onderzoek dat ouderen trager waren dan
jongeren in het verwerven van computervaardigheden en in de prestatie op
computergerelateerde taken. Volgens de onderzoekers had dit te maken met een
afnemende verwerkingssnelheid en konden deze effecten deels worden
gecompenseerd door extra training voor de ouderen te voorzien (Westerman & Davies,
2000). Het werkgeheugen bleek een probleem te vormen bij complexere taken waarbij
gelijktijdige opslag en verwerking van info moet plaatsvinden (Sharit et al., 2008). Met
betrekking tot de aandacht bleek vooral de selectieve aandacht een uitdaging te
vormen bij het gebruiken van een computer. Met het ouder worden lijkt men het
moeilijker te hebben met het negeren van irrelevante info in de omgeving, wat de
selectieve aandacht bemoeilijkt (Reddy, Blackler, Mahar & Popovic, 2010).
Impact van computergebruik bij ouderen
Succesvol oud worden met een computer
Mede onder invloed van de vergrijzende bevolking wordt het steeds meer
noodzakelijk om te zoeken naar strategieën die ouderen toelaten meer succesvol oud
te laten worden, teneinde de kosten en lasten van die vergrijzing binnen de perken te
houden. Succesvol oud worden, werd dan ook een belangrijk onderwerp in het
wetenschappelijk onderzoek. Rowe en Kahn (1997) definiëren het succesvol oud
worden aan de hand van drie voorwaarden: een lage waarschijnlijkheid van ziekte en
van ziektegerelateerde beperkingen, een hoge cognitieve en fysieke functionele
capaciteit en een actief engagement met het leven. Hieronder wordt besproken hoe de
computer een zinvolle bijdrage kan leveren binnen het bereiken van elk van die drie
voorwaarden.
De eerste voorwaarde betreft dreigende ziektes die gepaard gaan met ouder
worden en de daarmee gepaard gaande beperkingen. Veel ouderen krijgen op een
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 22
bepaald punt in hun leven in meerdere of mindere mate te kampen met een
verminderde mobiliteit. De computer en het internet kunnen een belangrijk hulpmiddel
vormen om de hindernissen van de immobiliteit te overbruggen. Zo kan men
gemakkelijk thuis online bankieren, online winkelen en kan men zelfs voor allerhande
diensten op het internet terecht. Op die manier hoeft men het huis niet meer uit en kan
men deze zaken zelf nog allemaal behartigen, wat onmogelijk zou zijn zonder de
computer. Het wordt zelfs mogelijk om de lichamelijke toestand te monitoren aan de
hand van de computer, of om bepaalde lichamelijke aandoeningen virtueel voor te
leggen aan een medisch specialist, de zogenaamde telegeneeskunde (Czaja & Hiltz,
2005). Dit alles kan niet alleen zorgen voor een hogere gepercipieerde controle bij
ouderen, maar kan ook zorgen voor een hogere autonomie en voor de mogelijkheid om
langer zelfstandig te blijven wonen.
De tweede dimensie betreft de cognitieve en fysieke capaciteiten. Zoals
Slegers, van Boxte en Jolles (2006) veronderstelden in hun onderzoek, zou
computergebruik kunnen zorgen voor een toename, of minstens een instandhouden
van, de cognitieve vaardigheden bij ouderen volgens het ‘use it or lose it’-principe
(Swaab, 1999). Volgens dit principe zou het gebruikmaken van neuronen en hun
netwerken zorgt voor een langer bewaarde effectiviteit van het centrale zenuwstelsel.
Actief engagement met het leven is de laatste voorwaarde voor het succesvol
oud worden. Dit actief engagement wordt door Rowe en Kahn (1997) opgesplitst in
twee dimensies. De eerste dimensie betreft het instandhouden en uitbouwen van
interpersoonlijke relaties. De vele communicatiemogelijkheden van het internet kunnen
hieraan een belangrijke bijdrage leveren. Verschillende fora, chatdiensten, sociale
netwerksites, e-communities en dergelijke meer kunnen de oudere de kans geven om
bestaande relaties te onderhouden, maar geven ook talloze mogelijkheden om nieuwe
mensen te leren kennen en aldus nieuwe interpersoonlijke relaties te beginnen.
Hierdoor wordt neemt niet alleen de sociale verbondenheid toe, maar kan ook de
perceptie van sociale steun verhoogd worden (Cody, Dunn, Hoppin, & Wendt, 1999).
Vooral deze gepercipieerde sociale steun vormt een belangrijke factor in het ontstaan
van eenzaamheid en vormt een sleutel in het bestrijden ervan. Want hoewel de
computer en internet eerst beschouwd werden als een mogelijke bedreiging voor het
sociaal engagement (Kraut et al, 1998), lijkt men er steeds meer vanuit te gaan dat
deze nieuwe technologieën een handig middel te worden om de eenzaamheid bij
ouderen te bestrijden (Fokkema & Steyaert, 2005; Fokkema & van Tongeren, 2005).
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 23
Ook voor de tweede dimensie, het hebben van productieve activiteiten, kan de
computer een bijdrage leveren.
Hierboven werden de voordelen besproken van het ouder worden met een
computer, maar het is eveneens belangrijk om stil te staan bij de nadelen van het
ouder worden zonder een computer in een verder digitaliserende samenleving. Deze
problematiek werd hierboven reeds aangestipt, maar verdient hier verdere
verduidelijking. Vooreerst is het denkbaar dat ouderen zonder computer en/of internet
financieel benadeeld worden tegenover de ouderen met een computer en/of internet.
Talloze diensten en producten worden immers veel goedkoper online aangeboden.
Denken we maar aan allerhande internetwinkels (meestal als online variant van
bestaande winkelketens) die hun producten veel goedkoper aanbieden op het internet,
of aan de voordeligere online tickets voor het openbaar vervoer. Zo is e-mail de
kostenloze variant van de steeds duurder wordende briefwisseling en is het mogelijk
om gratis te videochatten in plaats van betalend te telefoneren. Behalve het financiële
nadeel blijft het nadeel van het niet hebben van een computer en/of internet beperkt,
zo lang de offline variant van veel vormen van dienstverlening blijven bestaan. Het is
echter denkbaar dat heel wat administratieve diensten in de toekomst enkel nog online
zullen bestaan. Denken we maar aan de online belastingsaangifte die nu zoveel
mogelijk gepromoot wordt. Zo is de telefonische methode voor het kopen van
bioscoopkaartjes voor de ‘seniorennamiddag’ nu al afgeschaft en kunnen mensen
enkel nog online tickets reserveren, of dienen ze zich te verplaatsen naar het loket van
de bioscoop. Dit zijn wellicht slechts de voorsmaakjes van de nadelen die niet-digitale
ouderen zullen ondervinden van de verdere digitalisering van de samenleving.
Impact op het subjectief welbevinden
Heel wat onderzoekers hebben studies uitgevoerd om het effect van computers
op ouderen na te gaan. Vaak gaat het om interventiestudies waarbij een aantal
variabelen gemeten worden voor en na de implementatie van computers op zich of van
een nieuwe computertoepassing.
Over de mogelijke invloed van computer- en internetgebruik op het psychisch
welbevinden zijn de meningen verdeeld. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Kraut et
al. (1998) heel wat ophef veroorzaakten met hun artikel over de ‘internet paradox’.
Volgens deze auteurs bestaat de paradox erin dat internet, het sociale medium dat
grotendeels gebruikt wordt voor de communicatie, leidt tot een afname in sociale
betrokkenheid en tot een lager psychisch welbevinden. Dit artikel kreeg echter heel wat
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 24
kritiek omwille van een aantal methodologische problemen met het uitgevoerde
onderzoek. In het vervolgonderzoek van dezelfde auteurs bleken de negatieve effecten
van het internetgebruik die oorspronkelijk geobserveerd werden na verloop van tijd te
verdwijnen, met uitzondering van een verhoogde mate van stress. Een tweede
onderzoek dat de effecten van internetgebruik onderzocht toonde aan dat een grotere
mate van internetgebruik samenhing met een brede range aan maten voor psychisch
welbevinden en sociale betrokkenheid. Meer internetgebruik was ook hier gerelateerd
aan een hogere mate van stress (Kraut et al., 2002). Het is echter heel wat
verleidelijker om te veronderstellen dat het gebruik van computers en internet het
psychisch welbevinden van ouderen bevordert. Dat is ook erg aannemelijk als men
ervan uitgaat dat met het ouder worden het sociale isolement toeneemt, de
communicatiemogelijkheden en het sociale engagement afnemen. De computer en het
internet zouden hier een passend antwoord op kunnen bieden en ervoor zorgen dat de
oudere gemakkelijk en onbeperkt kan communiceren en zich terug kan engageren, wat
op zijn beurt leidt tot een verhoogd psychisch welbevinden. Deze veronderstelling
vormde voor heel wat onderzoekers de basis van hun onderzoek (White, et al., 2002;
Karavidas, Kim & Katsikas, 2005; Shapira, Barak & Gal, 2007; Wright, 2000). Bij de
meeste onderzoeken gaat het om een interventie die uitgevoerd wordt, waarbij een
aantal variabelen voor en na de interventie gemeten worden. Een aantal onderzoekers
vond een significante verbetering in de variabelen die psychisch welbevinden meten
(Karavidas, Kim & Katsikas, 2005; Shapira, Barak & Gal, 2007; Irizarry & Downing,
1997). Karavidas, Kim en Katsikas (2005); ze vonden eveneens dat computergebruik
de eigeneffectiviteit verhoogde en de angst voor computers verlaagde, wat op zich de
algemene levenstevredenheid positief beïnvloedde. Shapira, Barak & Gal (2007)
vonden een verbetering in het psychisch welbevinden van de deelnemers aan de
interventie, terwijl ze een achteruitgang vonden in het psychisch welbevinden bij de
controlegroep die geen interventie onderging. De daling in psychisch welbevinden die
de controlegroep ondervond, zou een normatieve daling zijn. Het gebruik van
computers zou deze normatieve daling niet alleen tegenwerken, maar zou ook zorgen
dat er nog een toename in psychisch welbevinden plaatsvindt. Als mogelijk verklarend
mechanisme wijzen de auteurs op de belangrijke rol van de empowerment van de
ouderen en het gevoel ‘in’ te zijn. White et al. (2002) slaagden er niet in een
significante verbetering in het psychisch welbevinden te vinden. Zij verklaren dit door
het feit dat de depressiescores bij de pre-meting zo laag waren, dat er amper ruimte
was voor verbetering. Daarnaast waren de attitudes tegenover computers op voorhand
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 25
al zodanig positief, dat de interventie ook hier niet veel meer kon aan bijdragen. Het
enthousiasme met betrekking tot de positieve effecten van computers op het psychisch
welbevinden wordt echter niet door iedereen gedeeld. Dickinson en Gregor (2006)
namen het bestaande onderzoek onder de loep en kwamen tot de conclusie dat
computers geen significant effect hebben op het psychisch welbevinden van ouderen.
Het probleem met het bestaande onderzoek bestaat er onder andere in dat samen met
de introductie van de computer ook heel wat andere zaken geïntroduceerd worden. Zo
worden deze computertrainingen vaak georganiseerd in groep, wat leidt tot meer
sociaal contact, worden er allerlei randactiviteiten georganiseerd en dergelijke meer.
Indien hiermee geen rekening gehouden wordt, kunnen de effecten op het psychisch
welbevinden onmogelijk toegewezen worden aan het computergebruik op zich. Het
psychisch welbevinden wordt ook op een heel diverse manier gedefinieerd doorheen
de literatuur. Doordat iedere studie wel zijn eigen conceptualisatie van het begrip
hanteert, wordt een vergelijking over studies heen erg moeilijk. In feite is er geen
evidentie voor het feit dat computergebruik op zich een effect heeft op het psychisch
welbevinden van ouderen, maar treedt er vaak verwarring op met het effect van
training en steun. Daarnaast zijn er in de literatuur vaak fouten gebeurd met het
toeschrijven van de causaliteit en worden er onverantwoorde veralgemeningen
doorgevoerd.
Meerwaarde van dit onderzoek
Dit onderzoek poogt een comprehensieve studie te zijn die gericht is op het
verkrijgen van een zo duidelijk mogelijk beeld van de verschillende variabelen die
samenhangen met het computer- en internetgebruik van de 65-plussers in Vlaanderen.
Hiermee zal deze studie één van de eersten zijn die dit onderzoekt. Het is van belang
om deze variabelen in kaart te brengen, want door de vergrijzing van de bevolking die
ook in Vlaanderen duidelijk merkbaar is, vormen de ouderen een belangrijke potentiële
gebruikersgroep. Nagaan welke variabelen van belang zijn voor het al dan niet
gebruiken van computers en internet door ouderen kan ervoor zorgen dat men hierop
kan inspelen, waardoor computers en internet toegankelijker kunnen gemaakt worden
voor ouderen. Uit de survey van de studiedienst van de Vlaamse Regering blijkt dat het
computergebruik bij de 65-plussers immers zeer laag is. Dat heeft voor een groot deel
te maken met de geschiedenis van de 65-plussers van nu. Zoals hierboven al vermeld,
werden zij pas geconfronteerd met de computer op het einde van hun loopbaan of al
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 26
nadat ze in pensioen gegaan waren. De speciale dynamiek tussen ouderen en
computers en internet is een interessant, maar ook een voorbijgaand fenomeen. Voor
de volgende generaties zal de dynamiek helemaal anders zijn, aangezien zij op school
of op professioneel gebied al voldoende vertrouwd gemaakt zijn met dit medium. In het
bestaande onderzoek naar de variabelen die samenhangen met computer- en
internetgebruik wordt er vooral gebruikgemaakt van studenten, omdat dit een populatie
is die relatief snel en gemakkelijk te bereiken is. Het is echter niet aangeraden om deze
resultaten zomaar te vertalen naar de ouderen, omdat de factorstructuur van de
variabelen mogelijk verschillend is voor jongeren en ouderen (Dyck, Gee & Smither,
1998). Het is dus van belang om deze variabelen bij de ouderen zelf te gaan
observeren, wil men uitspraken doen over ouderen. In dit onderzoek wordt een brede
waaier aan variabelen onderzocht, om een zo specifiek mogelijk beeld te krijgen van
computer- en internetgebruik bij ouderen. Veel van deze variabelen zijn ook amper
onderzocht bij ouderen, zoals computer eigeneffectiviteit, waardoor deze studie de
kennis over dit onderwerp zal vergroten. Door het betrekken van de persoonlijkheid in
het verklaren van de variantie in computer- en internetgebruik van ouderen, voegt deze
studie een potentieel belangrijke variabele toe die in het bestaand onderzoek vaak over
het hoofd gezien wordt. In het licht van de kritieken die Dickinson en Gregor (2006)
geuit hebben op het onderzoek naar het effect van computergebruik op het psychisch
welbevinden van ouderen hebben we ervoor gekozen om niet te werken met een
interventiestudie, maar om in de ouderenpopulatie na te gaan hoe computergebruik
samenhangt met psychisch welbevinden.
Hypotheses
In dit onderzoek wordt getracht een antwoord te formuleren op twee
onderzoeksvragen die samen proberen de mogelijke oorzaken en gevolgen van
computergebruik bij 65-plussers in kaart te brengen. De eerste onderzoeksvraag richt
zich op de oorzaken van computergebruik (of het nalaten van gebruik ervan). Uit de
literatuur komt immers duidelijk naar voor dat ouderen een bevolkingsgroep bij uitstek
vormt die zich aan de andere kant van de digitale kloof bevindt. Het huidig onderzoek
probeert te achterhalen welke factoren een verklaring kunnen bieden voor het feit dat
ouderen geen computer gebruiken, of juist wel een computer gebruiken.
Onderzoeksvraag 1: Waarom blijven ouderen dikwijls aan de ‘andere kant’ van
de kloof staan?
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 27
Om een antwoord te formuleren op deze eerste onderzoeksvraag werd in de literatuur
gezocht naar potentiële factoren voor het beïnvloeden van computergebruik bij
ouderen. Hierbij werden op basis van de theorie van van Dijk (2003) omtrent de digitale
kloof drie eerder faciliterende factoren geselecteerd voor het tot stand komen van
computergebruik bij ouderen.
De eerste factor die beschouwd dient te worden, is het computerbezit bij de ouderen.
Van Dijk stelt immers dat het bezitten van de nodige apparatuur een noodzakelijke,
doch onvoldoende voorwaarde is voor het komen tot het gebruiken van een computer.
Onze hypothese sluit hierbij aan en stelt dus dat het computerbezit duidelijk
verschillend moet zijn binnen de computergebruikende groep en de groep die geen
computer gebruikt.
Hypothese 1: Het computerbezit is hoger in de computergebruikende
groep dan in de niet-gebruikende groep.
De tweede factor betreft de sociale context van de ouderen en vooral de mate waarin
computergebruikers aanwezig zijn in die sociale context. Deze computergebruikers
kunnen volgens van Dijk immers erg belangrijke motivatoren zijn voor de ouderen om
zelf ook een computer te gaan gebruiken en kunnen ook fungeren als een soort van
leerschool voor de oudere in het gebruiken van computers. Onze hypothese
veronderstelt bijgevolg dat er meer computergebruikers aanwezig zullen zijn in de
sociale context van de computergebruikende ouderen dan in de context van de nietgebruikende ouderen.
Hypothese 2: In de groep computergebruikende ouderen zijn er meer
computergebruikers in de sociale context dan in de groep niet-gebruikende
ouderen.
De laatste faciliterende factor is de computergerelateerde ervaring, die door van van
Dijk beschouwt wordt als een belangrijke motiverende factor voor computergebruik en
van belang is voor de computergerelateerde vaardigheden. In de huidige studie
werden computercursussen en computergebruik op het werk beschouwd als
belangrijke vormen van ervaring. Onze hypothese stelt dat diegenen die over deze
ervaring beschikken, sneller zullen overgaan tot computergebruik als dusdanig.
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 28
Hypothese 3: De computergerelateerde ervaring (het gevolgd hebben
van een computercursus of computergebruik op het werk) is hoger in de groep
computergebruikende ouderen dan in de groep niet-gebruikende ouderen.
Vervolgens werden op basis van de literatuur 5 variabelen geselecteerd die mogelijk
een eerder oorzakelijke rol spelen in het tot stand komen van computergebruik bij
ouderen.
Een eerste variabele betreft angst voor computers. In de literatuur komt immers
duidelijk naar voor dat dit een belangrijke drempel kan zijn voor het gebruiken van
computers. Onze hypothese omtrent deze variabele stelt dan ook dat ouderen die wel
een computer gebruiken een lagere mate van angst voor computers hebben dan
ouderen die geen computer gebruiken.
Hypothese 4: De angst voor computers is lager in de groep
computergebruikende ouderen dan in de groep niet-gebruikende ouderen.
De attitudes tegenover computers worden hier beschouwd als een tweede mogelijke
beïnvloedende variabele van computergebruik bij ouderen. In de literatuur komt
immers duidelijk naar voor dat negatievere attitudes een belemmering kunnen vormen
voor het overgaan tot het gebruik van computers. Hoewel het onderzoek rond de
impact van attitudes tegenover computers op het computergebruik bij ouderen eerder
beperkt is, wijzen de resultaten in dezelfde richting. Aldus stellen we voorop dat
ouderen die werken met computers er meer positieve attitudes op na zullen houden
dan ouderen die niet werken met computers.
Hypothese 5: De attitudes tegenover computers zijn positiever in de
groep computergebruikende ouderen dan in de groep niet-gebruikende
ouderen.
De derde variabele die een invloed zou kunnen uitoefenen op het computergebruik bij
ouderen is de computer eigeneffectiviteit. Aansluitend bij de rijke onderzoeksresultaten
rond eigeneffectiviteit in het verklaren van aangeleerd gedrag, lijkt computer
eigeneffectiviteit een veelbelovende variabele in het verklaren van het ontstaan van
computergebruik. Hoewel er slechts weinig onderzoek zich specifiek richt op ouderen,
werd wel al gewezen op het belang van deze variabele in het verklaren van computerinternetgebruik bij ouderen. Onze hypothese sluit aan bij de empirische resultaten die
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 29
stellen dat een hogere mate van computer eigeneffectiviteit samenhangt met een
hogere mate van computergebruik.
Hypothese 6: De computer eigeneffectiviteit in de groep
computergebruikende ouderen is hoger dan in de groep niet-gebruikende
ouderen.
De vierde variabele die opgenomen wordt in dit onderzoek vormt een meerwaarde
tegenover de meeste studies, waarbij de impact van persoonlijkheid op het tot stand
komen van computergebruik genegeerd werd. Met de variabele persoonlijke
innovativiteit in informatietechnologie willen wij hier wel aandacht aan schenken. In
onze hypothese wordt ervan uitgegaan dat de mate van persoonlijke innovativiteit in
informatietechnologie van belang is bij het ontstaan van computergebruik.
Hypothese 7: De persoonlijke innovativiteit in informatietechnologie is
hoger binnen de groep computergebruikers dan binnen de groep nietgebruikers.
Aangezien in de literatuur gewezen werd op het belang van cognitieve vaardigheden
bij het computergebruik in het algemeen en bij het computergebruik van ouderen in het
bijzonder, werd deze variabele als vijfde potentieel beïnvloedende factor opgenomen in
dit onderzoek. De hypothese stelt dat de aanwezigheid van voldoende cognitieve
vaardigheden noodzakelijk is voor het computergebruik.
Hypothese 8: De cognitieve vaardigheden in de groep
computergebruikende ouderen zijn hoger dan in de groep niet-gebruikende
ouderen.
De tweede onderzoeksvraag richt zich eerder op de mogelijke effecten van
computergebruik en meerbepaald op de mogelijke voordelen die computergebruikende
ouderen hebben tegenover niet-gebruikende ouderen.
Onderzoeksvraag 2: Waarom zouden ouderen de kloof beter overbruggen?
In het bijzonder richt deze onderzoeksvraag zich op de impact van computergebruik op
het subjectief welbevinden van ouderen. Hoewel er in de literatuur heel wat onenigheid
bestaat over het bestaan van een dergelijke impact, gaan we ervan uit dat werken met
een computer zorgt voor een hoger subjectief welbevinden.
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 30
Hypothese 9: Het subjectief welbevinden is hoger in de groep
computergebruikende ouderen dan in de groep niet-gebruikende ouderen.
METHODE
Procedure
Voor deze studie werden 199 personen vanaf 65 jaar bevraagd. De steekproef werd
verzameld via verenigingen, familieleden en vrienden. Alle proefpersonen namen
vrijwillig deel aan het onderzoek, waarbij ze volledig anoniem een vragenlijst dienden in
te vullen. Deze vragenlijst werd per gesloten omslag terug opgehaald op een later
tijdstip.
Steekproef
Er namen in totaal 95 mannen (47.7%) en 104 vrouwen (52.3 %) deel aan het
onderzoek. De leeftijd van de proefpersonen varieerde tussen de 65 en de 92 jaar, met
een gemiddelde leeftijd van 71 jaar (SD = 9.88). De meeste deelnemers waren al in
pensioen gegaan (97%) . De gemiddelde leeftijd waarop men in pensioen gegaan was,
bedroeg 61 jaar (SD = 3.78). Onder de respondenten had 33.8% enkel lager onderwijs
genoten, terwijl 38.9% lager secundair onderwijs en 16.7% hoger secundair onderwijs
had genoten. Slechts 6.1% volgde hoger onderwijs korte type en 3.5% volgde hoger
onderwijs lange type. Tenslotte volgde slechts 1 % universitair onderwijs. De meeste
proefpersonen waren getrouwd (71.9%) of weduwe/weduwnaar (18.4%). Slechts 4.6%
was gescheiden en 4.1% was alleenstaand. Wat de woonsituatie betreft, woonde
84.4% van de steekproef nog zelfstandig. Een beperkter aandeel woonde in een
serviceflat (5%), in een rusthuis (3%) of had een andere woonvorm (7.5%). Gemiddeld
hadden de proefpersonen 2 kinderen (SD=1.46) en 4 kleinkinderen (SD = 4.30).
Hoewel 47.2 % van de proefpersonen thuis een computer hadden, gaf slechts 42.2%
van de proefpersonen aan een computer te gebruiken. De gemiddelde leeftijd waarop
men een computer is beginnen gebruiken, bedraagt 59.10 jaar (SD = 8.55, Minimum =
35, Maximum = 80). Om een zicht te krijgen op de breedte van het computer- en
Internetgebruik van ouderen werden een aantal activiteiten bevraagd. De activiteiten
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 31
konden gescoord worden op een 5-puntenschaal gaande van “helemaal niet”, over
“bijna nooit”, “maandelijks”, “wekelijks” tot “dagelijks”. Zoals blijkt uit tabel 1 kwam het
zoeken naar informatie naar voor als voornaamste activiteit op de computer. Er is ook
wat enthousiasme voor het gebruik van de computer als een medium om contacten
met familieleden en vrienden te onderhouden. Heel wat minder ouderen gebruiken de
computer ter ontspanning of om online te bankieren. Het minst wordt de computer
gebruikt om gegevens te verwerken en om online te winkelen
Tabel 1: Gemiddelden en standaarddeviaties voor de verschillende vormen van
computergebruik
M
SD
Range
onderhouden
3,68
1,43
1 tot 5
Informatie opzoeken
3,71
1,27
1 tot 5
Ontspanning
2,81
1,57
1 tot 5
Winkelen
1,47
1,05
1 tot 5
Online bankieren
2,62
1,55
1 tot 5
Gegevens verwerken
2,49
1,43
1 tot 5
Contacten
Slechts 19.8% van de ondervraagden gaf aan dat ze op het werk een computer
gebruikten. 27.7% van de respondenten rapporteerden dat ze computerles gevolgd
hadden. Bij de demografische variabelen werd ook aandacht besteed aan het
computergebruik in de naaste omgeving van de oudere. In de literatuur komt immers
duidelijk naar voor dat familieleden of personen in de naaste omgeving vaak een
belangrijke stimulans zijn om te werken met de computer (van Dijk, 2003; Selwyn,
2004). Ook Vakantesh, Morris, Davis en Davis (2003) namen de variabele sociale
invloed op als een determinant van de aanvaarding en het gebruik van
informatietechnologie. Deze variabele bleek vooral belangrijk te zijn bij ouderen en in
het bijzonder bij oudere vrouwen. In deze steekproef bleek de partner van de
respondent in 30.3% van de gevallen met de computer te werken. Niet minder dan
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 32
89.2% van de kinderen en 83.5% van de kleinkinderen van de respondenten
gebruikten de computer.
Meetinstrumenten
Hieronder vindt u een bespreking van de verschillende onderdelen van de
vragenlijst. De meeste onderdelen van de vragenlijst werden bevraagd op een 5puntenschaal. Deze antwoordschaal werd gehanteerd omwille van de moeilijkheden
die ouderen ondervinden bij uitgebreide puntenschalen. De vragenlijsten die
oorspronkelijk werden gescoord op een hoger aantal punten, zijn voor deze studie
aangepast. Aangezien de meeste vragenlijsten betreffende computergebruik en de
gerelateerde variabelen slechts in het Engels voorhanden zijn, dienden deze voor de
huidige studie vertaald te worden. Om de correctheid van de vertalingen na te gaan,
werden de items door een andere persoon terugvertaald naar het Engels.
Angst voor computers
De angst voor computers werd gemeten aan de hand van de Computer Anxiety
Rating Scale (CARS) van Heinssen, Glass, Knight (1987). Deze vragenlijst bevat 19
items die ingevuld worden op een vijfpuntenschaal met de ankers “helemaal niet waar”
over “niet waar”, “soms waar”, “waar” tot “helemaal waar”. De totaalscores op de
vragenlijst kunnen variëren van 19 (laagste mate van angst voor computers) tot 95
(hoogste mate van angst voor computers). In het huidige onderzoek werden 7 items
van deze vragenlijst gebruikt. Een aantal items werd weggelaten omdat ze weinig
relevant waren voor het doel van dit onderzoek. Zo werd bijvoorbeeld het item dat
vraagt naar de werkcontext weggelaten, omdat ons onderzoek zich richt op 65plussers die waarschijnlijk al in pensioen zijn gegaan. Daarnaast werden ook de items
weggelaten die naar onze mening te technisch waren. Het huidige onderzoek heeft
immers vooral tot doel het recreatieve gebruik van computers te onderzoeken. Een
aantal items werd ook aangepast om beter bij het doel van het huidig onderzoek te
passen. Zo werd het item “ik heb moeilijkheden met het begrijpen van de technische
aspecten van computers” geherformuleerd als “ik heb moeilijkheden met het begrijpen
van computers”. Daarnaast werd een aantal items ook vereenvoudigd om de
begrijpelijkheid voor de ouderen te vergroten. Zo werd het item “ik voel me onzeker
over mijn vaardigheden om een computer print-out te interpreteren” geherformuleerd
naar “ik voel me onzeker over mijn computervaardigheden”. De interne consistentie
van deze schaal bedroeg 0.93 (Chronbach α) (M = 3.15, SD = 1.22).
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 33
Attitudes tegenover computers
Om de attitudes tegenover computers te meten werd de dimensie ‘attitudes’
geselecteerd uit de Computer Aversion, Attitudes and Familiarity Index (CAAFI) van
Shulenberg (2002). Deze dimensie bestaat uit 10 items, waarvan er 7 items werden
weerhouden voor de huidige studie. De resterende 3 items werden te technisch
bevonden of sloten niet genoeg aan bij het doel van het onderzoek. Een aantal items
werd aangepast om de begrijpelijkheid voor de respondenten te vergroten. Ook deze
schaal werd afgenomen op een 5-puntenschaal die ging van “helemaal niet waar” over
“niet waar”, “soms waar”, “waar” tot “helemaal waar”. De interne consistentie van deze
schaal bedroeg initieel 0.79 (Chronbach α, M = 2.97, SD = 1.04), maar na de
itemanalyse werd 1 item weggelaten waardoor de interne consistentie toenam
(Chronbach α = 0.83, M = 2.95, SD = 1.04).
Computer eigeneffectiviteit
Compeau en Higgins (1995) ontwikkelden een vragenlijst bestaande uit 10
items die beoordeeld worden op een 5-puntenschaal met ankers “helemaal niet waar”,
“niet waar”, “soms waar”, “waar” en “helemaal waar”. De items variëren in
taakmoeilijkheid om een zicht te krijgen op de grootte van de eigeneffectiviteit. De
taakmoeilijkheid werd gevarieerd door de mate waarin men zichzelf in staat acht een
bepaalde handeling uit te voeren te bevragen bij verschillende mate van
ondersteuning. Zo wordt onder andere de mate van eigeneffectiviteit bevraagd
wanneer men ondersteund wordt door een persoon, door een handleiding, door de
computer zelf, … De eigeneffectiviteit kan op twee manieren berekend worden.
Enerzijds kan men het aantal affirmatieve antwoorden optellen, of anderzijds kan men
de itemscores optellen waarbij een negatief antwoord als een 0 gescoord wordt. Deze
laatste methode geeft een zicht op de grootte van de eigeneffectiviteit en is aldus meer
geschikt. Voor de huidige studie was de interne consistentie van de schaal erg groot
(Chronbach α = 0.95, M = 2.70, SD = 1.08).
Persoonlijkheid
De vragenlijst naar persoonlijke innovativiteit in informatietechnologie bestaat
uit 4 items. Deze items werden gebaseerd op de conceptuele definitie van persoonlijke
innovativiteit in informatietechnologie (Agarwal & Prasad, 1998) en worden normaliter
gescoord op een zevenpuntenschaal. In de huidige studie werd gebruikgemaakt met
een vijfpuntenschaal met ankers “helemaal niet waar” over “niet waar”, “soms waar”,
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 34
“waar” tot “helemaal waar”. De interne consistentie werd voldoende bevonden voor
deze studie (Chronbach α = 0.78, M = 2.19, SD = 0.88).
Subjectief welbevinden
In deze studie werd geopteerd voor een meerdimensioneel instrument dat 6
dimensies van subjectief welbevinden bevraagt (Marcoen, Van Cotthem, Billiet &
Beyers, 2002). De dimensies zijn psychisch welbevinden, lichamelijk welbevinden,
sociaal welbevinden, materieel welbevinden, cultureel welbevinden en existentieel
welbevinden. Voor huidige studie werden enkel de dimensies psychisch welbevinden,
lichamelijk welbevinden en sociaal welbevinden geselecteerd in functie van de
verwachte effecten van computergebruik op het subjectief welbevinden. De interne
consistentie van deze schaal was groot bij deze studie (Chronbach α = 0.80, M = 3.90,
SD = 0.46).
Na de itemanalyse werd 1 item uit de schaal psychisch welbevinden
(Chronbach α = 0.81, M = 3.93 , SD = 0.47 ) achterwege gelaten, wat ervoor zorgde
dat de interne consistentie van de schaal toenam. Voor de verschillende dimensies
bevond de interne consistentie zich in de aanvaardbare range met Chronbach α’s van
respectievelijk 0.90 (M = 4.02, SD= 0.60) voor psychisch welbevinden, 0.87 (M = 3.48,
SD = 0.70) voor lichamelijk welbevinden, 0.87 (M = 4.16, SD = 0.50) voor sociaal
welbevinden en 0.78 (M = 4.02, SD = 0.52) voor cultureel welbevinden.
Waargenomen cognitieve vaardigheden
De Multiple Ability Self-report Questionnaire (Seidenberg, Haltiner, Taylor,
Hermann & Wyler, 1994) is een zelfrapporteringvragenlijst die het functioneren op
verschillende cognitieve domeinen bevraagt. In tegenstelling tot de vele vragenlijsten
die slechts één cognitief domein bevragen, vormt de uitgebreidheid van deze
vragenlijst een meerwaarde. De vragenlijst bestaat uit 38 items die 5 cognitieve
domeinen bevragen. Deze cognitieve domeinen zijn: taal, visuoperceptuele
vaardigheid, verbaal geheugen, visuospatieel geheugen en aandacht/concentratie.
Alhoewel de vragenlijst initieel ontwikkeld werd voor het bevragen van cognitief
functioneren bij diverse patiëntengroepen, menen wij dat ze dankzij de algemene
formulering van de vragen ook bruikbaar is in de algemene populatie. Voor huidige
studie werden slechts de dimensies taal, visuoperceptuele vaardigheid en
aandacht/concentratie bevraagd, omdat de twee resterende domeinen minder goed
aansloten bij de opzet van dit onderzoek. In totaal bestond deze schaal uit 3
dimensies en 21 items. De interne consistentie van deze schaal was voldoende
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 35
(Chronbach α = 0.88, M = 3.66, SD = 0.60). Voor de verschillende dimensies bevonden
de interne consistenties zich in de aanvaardbare range met Chronbach α’s van
respectievelijk 0.81 (M = 3.78, SD = 0.72) voor taalvaardigheid en 0.74 (M = 3.64, SD =
0.76) voor visuoperceptuele vaardigheid. De interne consistentie van de schaal
aandacht/concentratie was voldoende met een Chronbach α van 0.71 (M = 3.56, SD =
0.65).
RESULTATEN
Preliminaire analyses
De samenhang tussen computerbezit en computergebruik
Vooreerst werd de samenhang tussen computerbezit en computergebruik
beschouwd. De samenhang tussen computerbezit en computergebruik bleek
significant te zijn , χ2 (df = 1) = 134.38, p < .001. De eerste Hypothese werd aldus
bevestigd. Deze stelde immers dat het computerbezit hoger zou zijn in de
computergebruikende groep dan in de niet-gebruikende groep.
Tabel 2: Gemeten frequenties in functie van computerbezit en computergebruik
Wel computerbezit
Geen computerbezit
Wel computergebruik
80
4
Geen computergebruik
14
101
Uit de tabel blijkt dat heel wat mensen (N=14) wel een computer hebben thuis, maar er
geen gebruik van maken. Op basis van dit resultaat werd computergebruik gekozen als
doelvariabele voor de verdere analyses. Immers, personen die thuis een computer
hebben, maar er niet mee werken (bijvoorbeeld, omdat hun partner in het bezit is van
een computer), hebben in feite geen ervaring met computers. Aldus zou het selecteren
van computerbezit als doelvariabele een vertekend beeld opleveren.
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 36
De rol van demografische variabelen
Aan de hand van kruistabellen werd nagegaan of er een significant verband
bestaat tussen geslacht en computergebruik. Hieruit bleek dat de verschillen tussen
mannen en vrouwen met betrekking tot computergebruik niet significant waren, χ2 (df =
1) = 2.87, p = .09.
Tabel 3: Gemeten frequenties in functie van geslacht en computergebruik
Man
Vrouw
Wel computergebruik
46
38
Geen computergebruik
49
66
Het verband tussen scholingsgraad en computergebruik was wel significant , χ2 (df = 5)
= 23.17, p < .001. Een hoge graad van educatie gaat positief samen met
computergebruik.
Tabel 4: Gemeten frequenties in functie van opleidingsniveau en computergebruik
Wel computergebruik
Geen computergebruik
Lager onderwijs
20
47
Lager secundair onderwijs
26
51
Hoger secundair onderwijs
21
12
Hoger onderwijs korte type
9
3
Hoger onderwijs lange
5
2
2
0
type
Universitair onderwijs
Het verband tussen burgerlijke stand en computergebruik bleek niet significant , χ2 (df
= 3) = 2.71, p = .44. Wat betreft de woonsituatie werd eveneens een niet-significant
verband gevonden met computergebruik , χ2 (df = 3) = 4.98, p = .17.
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 37
Voor een aantal demografische variabelen werd een t-test uitgevoerd om na te
gaan of er een verschil bestaat tussen het gemiddelde voor deze variabelen bij
computergebruikers en niet-gebruikers. De gemiddelde leeftijd van de groep van de
niet-gebruikers (M =74.37, SD = 7.05) was significant hoger, t(df = 195) = 5.63, p <
.001, dan de leeftijd van de gebruikers (M = 69.26, SD = 5.11). De gemiddelde leeftijd
waarop men op pensioen gegaan was bleek niet significant te verschillen tussen beide
groepen , t(df = 180) = -1.07, p = .29. Wel constateerden we een significant verschil,
t(df = 197) = 2.55p < .05, voor het gemiddeld aantal kinderen (Ms = 2.61 (SD = 1.65)
en 2.08 (SD = 1.08) voor de niet-gebruikers en de gebruikers, respectievelijk ).
Tenslotte bleken er ook significante verschillen te bestaan tussen het aantal
kleinkinderen in beide groepen, t(df = 197) = 2.37, p < .05 (Ms = 4.93 (SD = 5.02) en
3.49 (SD = 2.85) voor de niet-gebruikers en de gebruikers, respectievelijk).
De rol van computergerelateerde ervaring
Vervolgens werden analyses uitgevoerd om het verband tussen
computergerelateerde ervaring en computergebruik te bepalen. De
computergerelateerde ervaring werd gemeten in functie van ervaring met een
computer op het werk en het al dan niet gevolgd hebben van een computercursus. Het
verband tussen het computergebruik op het werk en computergebruik bleek significant
te zijn, χ2 (df = 1) = 37.51, p = .00. Ook het verband tussen het al dan niet gevolgd
hebben van een computercursus en computergebruik bleek significant, χ2 (df = 1) =
67.61, p = .00. Hiermee vond ook de derde Hypothese bevestiging. Deze ging er
immers van uit dat de computergerelateerde ervaring hoger zou zijn in de
computergebruikende groep dan in de niet-gebruikende groep.
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 38
Tabel 5: Gemeten frequenties in functie van computergerelateerde ervaring en
computergebruik
Geen
ervaring
Geen ervaring
Wel ervaring
Wel gebruik
Geen gebruik
Geen gebruik
Werk
100
χ2 – toets
Wel
ervaring
Wel gebruik
50
4
33
χ2 (df = 1) =
37.51, p =
.00
Cursus
101
35
4
48
χ2 (df = 1) =
67.61, p =
.00
De rol van aanwezigheid computer in de sociale context
Om na te gaan of de aanwezigheid van computers in de sociale context
samenhing met eigen computergebruik werd het verband tussen het computergebruik
van de partner, de kinderen en de kleinkinderen en het computergebruik van de
proefpersonen geanalyseerd. Hieruit bleek dat het computergebruik van de partner
significant samenhing met computergebruik bij de respondenten (χ2 (df = 1) = 59.90, p
= .00. Het computergebruik van de kinderen en kleinkinderen was niet significant
gerelateerd aan het computergebruik van de respondenten, χ2 (df = 1) = 0.82, p = .37,
en χ2 (df = 1) = 0.36, p = .55, respectievelijk. Aldus werd de tweede hypothese slechts
gedeeltelijk bevestigd. De tweede Hypothese stelde dat het aantal
computergebruikende personen in de sociale context groter zou zijn binnen de
computergebruikende groep dan binnen de niet-gebruikende groep. Dit werd bevestigd
voor het aantal computergebruikende partners, maar niet voor het aantal
computergebruikende kinderen en kleinkinderen.
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 39
Tabel 6: Gemeten frequenties in functie van aanwezigheid van computers in de sociale
context en computergebruik
Niet
Niet
Aanwezig
Aanwezig
aanwezig
aanwezig
Geen
Wel gebruik
Geen
Wel gebruik
gebruik
34
9
χ2 – toets
gebruik
Partner
102
50
χ2 (df = 1) =
59.90, p =
.00
Kinderen
14
7
98
76
χ2 (df = 1) =
0.82, p =
.37
Kleinkinderen
20
12
92
70
χ2 (df = 1) =
0.36, p =
.55
Principale componenten analyse
Een principale componenten analyse werd uitgevoerd om na te gaan in
hoeverre de 4 factoren (angst voor computers, computerattitudes, computer
eigeneffectiviteit en persoonlijke innovativiteit in informatietechnologie) duidelijk van
elkaar onderscheiden zijn in de huidige steekproef. Er werd evidentie gevonden voor
een 4-componentenstructuur, waarbij de primaire ladingen van de items op de juiste
factor laadden. Aldus kon een eigeneffectiviteitscomponent, een angstcomponent, een
attitudecomponent en een persoonlijke innovativiteitscomponent duidelijk
onderscheiden worden. Een aantal items vertoonde echter betekenisvolle secundaire
ladingen op een andere component. Zo laadden twee items van de attitudevragenlijst
op de angstfactor en één item van de vragenlijst over computer eigeneffectiviteit
laadde secundair op de persoonlijke innovativiteitscomponent.
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 40
De 4 factoren verklaren respectievelijk 35.78% (de eigeneffectiviteitscomponent),
17.41% (de angstcomponent), 7.87% (de attitudecomponent) en 6.56% (de
innovativiteitscomponent) van de totale variantie.
Algemene analyses
De rol van computergerelateerde variabelen
Niet-gebruikers vertoonden een significant, t(df=192)=8.43, p=.00, hogere mate
van angst voor computers (M= 0.55, SD=1.15) dan gebruikers (M = -0.7, SD=0.89).
Wat betreft de computerattitudes bleek ook een significant verschil te bestaan tussen
de gemiddelde attitudes in beide groepen. De attitudes in de groep van
computergebruikers bleken significant positiever dan de attitudes in de groep nietgebruikers t(df=192)=-12.75, p=.00 (Ms= -0.61 (SD=0.75) en 0.80 (SD=0.79),
respectievelijk). Ook de gemiddelde computer eigeneffectiviteit bleek significant
verschillend in beide groepen, t(df=190)=-5.94, p=.00 (Ms= -0.37 (SD=1.14) en 0.49
(SD=0.75), respectievelijk). Tenslotte bleek er ook een significant verschil te bestaan
tussen de gemiddelde mate van persoonlijke innovativiteit in informatietechnologie in
beide groepen, t(df=196)=-6.84, p=.00 (Ms= -0.33 (SD=1.23) en 0.45 (SD=0.92),
respectievelijk). Hiermee werden de Hypothesen 4 tot en met 7 bevestigd.
De rol van cognitieve vaardigheden
De rol van de cognitieve vaardigheden werd eveneens getoetst aan de hand
van t-tests. Uit deze analyse bleek eveneens dat beide groepen (gebruikers en nietgebruikers) niet significant van elkaar verschilden voor taalvaardigheid, t(df=196)=0.77,
p=.44 (MS= 3.80 (SD=0.76) en 3.72 (SD=0.68),respectievelijk), concentratie/aandacht,
t(df=196)=-0.66, p=.51 (MS= 3.53 (SD=0.67) en 3.60 (SD=0.63), respectievelijk) en
visuoperceptueel vermogen, t(df=197)=-0.79, p=.43 (MS= 3.60 (SD=0.82) en 3.67
(SD=0.66), respectievelijk). Hiermee werd Hypothese 8, die stelde dat de cognitieve
vaardigheden in de computergebruikende groep hoger zouden zijn dan in de nietgebruikende groep, niet bevestigd.
De rol van subjectief welbevinden
Het gemiddeld subjectief welbevinden was niet significant verschillend voor
niet-gebruikers en gebruikers, t(df=197)=-0.79, p=.43. Voor enkele facetschalen
werden evenwel significante verschillen bekomen. Meer specifiek werd voor sociaal
welbevinden, t(df=196)=2.12, p< .05 (MS= 4.22 (SD=0.54) en 4.07 (SD=0.44),
respectievelijk), en lichamelijk welbevinden, t(df=196)=-3.49, p<0.05 (MS= 3.33
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 41
(SD=0.70) en 3.67 (SD=0.66), respectievelijk)), een significant verschil gevonden.
Hieruit blijkt dat gebruikers zich gelukkiger voelden op lichamelijk vlak, maar
ongelukkiger op sociaal vlak. Voor cultureel, t(df=196)=0.29, p=.77, en psychisch
welbevinden, t(df=197)=0.003, p=.98, bestond er echter geen significant verschil.
Concluderend kunnen we dan ook stellen dat computergebruik niet leidt tot hoger
welbevinden, wat betekent dat Hypothese 9 niet bevestigd werd.
Samenvattend kunnen we stellen dat de vergelijking van de groepen nietgebruikers en gebruikers nauwelijks de aanleiding vormde tot significant verschillen.
Met andere woorden, in de huidige steekproef vertonen niet-gebruikers en gebruikers
geen verschillen met betrekking tot cognitieve vaardigheden en subjectief welbevinden.
Wel is het zo dat er significant verschillen optreden voor de computergerelateerde
variabelen angst voor computers, computerattitudes, computer eigeneffectiviteit en
persoonlijke innovativiteit in informatietechnologie.
Analyses binnen de groep niet-gebruikers
Binnen de groep niet-gebruikers werden correlaties berekend tussen de
computervariabelen (angst voor computers, computerattitudes, computer
eigeneffectiviteit en persoonlijke innovativiteit in informatietechnologie) en de
verschillende dimensies voor subjectief welbevinden (psychisch, lichamelijk, cultureel,
sociaal en het totale subjectief welbevinden). Hieruit bleek dat geen enkele van de
computervariabelen significant gecorreleerd was met subjectief welbevinden. Dezelfde
computervariabelen vertoonden evenmin een consistent patroon van significante
relaties met cognitieve vaardigheden (taalvaardigheid, visuoperceptuele vaardigheid en
concentratie/aandacht). Enkel bleek computer eigeneffectiviteit significant negatief
gecorreleerd te zijn met taalvaardigheid. Angst voor computers bleek significant
negatief gecorreleerd te zijn met visuoperceptuele vaardigheid en
concentratie/aandacht. Tabel 7 rapporteert de correlatiecoëfficiënten.
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 42
Tabel 7: Pearson correlaties tussen de computervariabelen en subjectief welbevinden
enerzijds en cognitieve vaardigheden anderzijds
Angst voor
computers
Computerattitudes Computereigeneffectiviteit
Persoonlijke
innovativiteit
SWB psychisch
.01
.06
.05
-.02
SWB
lichamelijk
.04
-.07
.13
.15
SWB cultureel
-.03
.01
.08
.04
SWB sociaal
-.02
-.02
.15
.04
SWB totaal
.01
-.03
.09
.07
Taalvaardigheid
-.13
-.05
-.22*
-.16
Perceptuele
vaardigheid
-.26**
-.11
.07
.08
Concentratie/
-.22*
-.02
.00
.11
-.23*
-.08
-.08
-.01
aandacht
Cognitieve
vaardigheden
** p < .01, * p < .05
Vervolgens gingen we na of er rechtstreekse verbanden bestaan tussen de
cognitieve vaardigheden en subjectief welbevinden. Uit deze analyses bleek dat alle
cognitieve vaardigheden significant positief gecorreleerd waren met alle dimensies van
subjectief welbevinden en met het totale subjectief welbevinden.
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 43
Tabel 8: Pearson correlaties tussen cognitieve vaardigheden en subjectief welbevinden
Taalvaardigheid
Perceptuele
vaardigheid
Concentratie/
Aandacht
Cognitieve
vaardigheden
SWB
psychisch
.37**
.42**
.47**
.51**
SWB
lichamelijk
.25**
.31**
.44**
.40**
SWB sociaal
.30**
.34**
.42**
.59**
SWB
cultureel
.28**
.40**
.37**
.62**
SWB totaal
.29**
.36**
.38**
.55**
** p < .01, * p < .05
Concluderend kunnen we stellen dat binnen de niet-gebruikersgroep slechts
weinig evidentie bestaat voor correlaties tussen de computervariabelen en het
subjectief welbevinden enerzijds en de cognitieve vaardigheden anderzijds. Slechts de
relaties tussen computer eigeneffectiviteit en taalvaardigheid, angst voor computers en
visuoperceptuele vaardigheid en angst voor computers en concentratie/aandacht
bleken significant. De cognitieve vaardigheden vertoonden echter wel significante
correlaties met elk van de dimensies van subjectief welbevinden.
Een mediatiemodel waarbij de computervariabelen de relatie tussen cognitieve
vaardigheden en subjectief welbevinden verklaren is niet aan de orde. Er wordt
immers niet voldaan aan de 4 voorwaarden voor een mediatie zoals vooropgesteld
door Baron en Kenny (1986). Deze voorwaarden zijn namelijk: (1) de onafhankelijke
variabele (cognitieve vaardigheden) moet significant gerelateerd zijn aan de
afhankelijke variabele (subjectief welbevinden), (2) de onafhankelijke variabele moet
significant gerelateerd zijn aan de mediator (computergerelateerde variabelen), (3) de
mediator moet significant gerelateerd zijn aan de afhankelijke variabele (subjectief
welbevinden) en (4) de relatie tussen de onafhankelijke variabele en de afhankelijke
variabele moet verdwijnen (bij volledige mediatie) of afnemen (bij partiële mediatie)
indien gecontroleerd wordt voor de mediator. In de niet-gebruikersgroep blijkt enkel
aan de eerste en de tweede voorwaarde voldaan te zijn.
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 44
Analyses binnen de groep gebruikers
Binnen de gebruikersgroep werden vooreerst ook de correlaties berekend
tussen de computervariabelen (nu ook met computergebruik) en de dimensies van
subjectief welbevinden en het totaal subjectief welbevinden. Zoals weergegeven in
tabel 9 bleek psychisch welbevinden significant positief gecorreleerd met
computerattitudes en computergebruik en significant negatief gecorreleerd met angst
voor computers. Lichamelijk welbevinden bleek significant positief gecorreleerd met
computerattitudes en significant negatief gecorreleerd met angst voor computers.
Cultureel welbevinden bleek enkel significant negatief gecorreleerd met angst voor
computers. Sociaal welbevinden tenslotte bleek ook enkel significant negatief
gecorreleerd met angst voor computers. Het totale welbevinden bleek significant
positief gecorreleerd met computerattitudes en computergebruik en significant negatief
gecorreleerd met angst voor computers. Vervolgens werden ook de correlaties
berekend tussen de computervariabelen en de cognitieve vaardigheden. Hieruit bleek
dat de visuoperceptuele vaardigheden significant positief gecorreleerd waren met
computerattitudes, persoonlijke innovativiteit in informatietechnologie en
computergebruik. De visuoperceptuele vaardigheden waren significant negatief
gecorreleerd met angst voor computers. Concentratie/aandacht vertoonde een
significant positief correlatie met computerattitudes en computergebruik en een
significant negatieve correlatie met angst voor computers.
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 45
Tabel 9: Pearson correlaties tussen de computervariabelen en subjectief welbevinden
enerzijds en cognitieve vaardigheden anderzijds
Angst voor
computers
Computerattitudes
Computer
eigeneffectiviteit
Persoonlijke
innovativiteit
Computer
SWB
psychisch
-.38**
.43**
.11
-.04
.23*
SWB
lichamelijk
-.37**
.24**
.09
-.00
.21
SWB
cultureel
-.33**
-.00
.15
.20
.20
SWB sociaal
-.33**
.014
.10
.12
.15
SWB totaal
-.44**
.28*
.19
.05
.24*
Taalvaardigheid
-.58**
.39**
.03
.07
.31**
Perceptuele
vaardigheid
-.54**
.33**
.08
.29**
.31**
Concentratie/
aandacht
-.64**
.40**
.10
.14
.42**
Cognitieve
vaardigheden
-.66**
.42**
.07
.17
.39**
** p < .01, * p < .05
-gebruik
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 46
Teneinde na te gaan of er ook een direct verband bestaat tussen subjectief
welbevinden en cognitieve vaardigheden werden de correlaties berekend tussen de
verschillende dimensies van subjectief welbevinden en de verschillende cognitieve
vaardigheden. Zoals blijkt uit tabel 10 was elke cognitieve vaardigheid significant
positief gecorreleerd met elk van de dimensies van subjectief welbevinden en het totaal
subjectief welbevinden.
Tabel 10: Pearson correlaties tussen cognitieve vaardigheden en subjectief
welbevinden
SWB
psychisch
.43**
SWB
lichamelijk
.23*
SWB
cultureel
.19
SWB
sociaal
.18
SWB
totaal
.34**
Perceptuele
vaardigheid
.48**
.46**
.42**
.43**
.55**
Concentratie/aandacht
.59**
.45**
.37**
.31**
.56**
Cognitieve
vaardigheid
.55**
.41**
.33**
.35**
.53**
Taalvaardigheid
** p < .01, * p < .05
Uit deze analyses blijkt dat voldaan wordt aan de 3 van de 4 voorwaarden voor
mediatie (Baron & Kenny, 1986) door angst voor computers, computerattitudes en
computergebruik bij de relatie tussen cognitieve vaardigheden en totaal subjectief
welbevinden enerzijds en psychisch subjectief welbevinden anderzijds.
Figuur 1: Mediatiemodel van de relatie tussen cognitieve vaardigheden en totaal en
psychisch subjectief welbevinden door angst voor computers, computerattitudes en
computergebruik.
Totaal SWB
Psychisch SWB
Cognitieve vaardigheden
Angst voor computers
Computerattitudes
Computergebruik
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 47
Er bestaat namelijk (1) een significant verband tussen de onafhankelijke variabele
(cognitieve vaardigheden) en de afhankelijke variabele (totaal subjectief welbevinden
en psychisch SWB), (2) daarnaast hangt de onafhankelijke variabele statistisch
significant samen met de mediatoren (angst voor computers, computerattitudes en
computergebruik), (3) vervolgens bestaat er een statistisch significant verband tussen
de mediatoren en de onafhankelijke variabele.
Om na te gaan of de 4e voorwaarde eveneens werd voldaan, werden ook de
gestandaardiseerde regressiecoëfficiënten berekend. Zoals blijkt uit tabel 11 is er
tweemaal sprake van volledige mediatie van de relatie tussen de cognitieve
vaardigheden en psychisch subjectief welbevinden enerzijds en totaal subjectief
welbevinden anderzijds.
Tabel 11: Gestandaardiseerde regressiecoëfficiënten (β’s) van het mediatiemodel
SWB
psychisch
SWB totaal
-.00
-.15
.27*
.05
Computergebruik
-.07
-.01
Cognitieve
.47
.41*
∆F (blok 1)
8.49**
6.77**
∆F (blok 2)
14.45**
10.09*
Angst voor
computers
Computer
attitudes
vaardigheden
** p < .01, * p < .05
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 48
Een mediatieanalyse werd uitgevoerd om de grootte van de directe en indirecte
effecten te schatten. Hierbij werd gebruikgemaakt van de bootstrapmethode, zoals
werd aanbevolen door Hayes en Preacher (2008). Wij analyseerden enkel deze
relaties die voldeden aan de voorwaarden die vooropgesteld werden door Baron en
Kenny (1986). Uit deze analyses bleek echter dat, hoewel voldaan werd aan die
voorwaarden, er geen sprake was van significante indirecte effecten. Zoals Tabel 12
toont, waren de totale indirecte effecten van de cognitieve vaardigheden op het
psychisch en totaal subjectief welbevinden na controle voor de mediatoren niet langer
significant. Slechts voor één van de mediatoren was er een significant indirect effect,
namelijk voor computerattitudes in de relatie tussen cognitieve vaardigheden en
psychisch subjectief welbevinden. Over het algemeen kunnen we dus besluiten dat het
eerder gaat om onafhankelijke effecten en dat het veronderstelde mediatiemodel niet
opgaat.
Tabel 12: Totale, directe en indirecte effecten van cognitieve vaardigheden op
psychisch en totaal subjectief welbevinden door angst voor computers,
computerattitudes en computergebruik
Totaal
Direct
Cognitieve
vaardigheden
Psychisch
subjectief
welbevinden
.50**
(.08)
.42**
(.11)
Cognitieve
vaardigheden
Totaal
subjectief
welbevinden
.38**
(.07)
.30**
(.10)
Specifieke effecten
Indirect
Angst
Computer Computergebruik
totaal
voor
attitudes
computers
-.03 (.05)
.08
.01 (.08)
.10** (.06)
[.01/.24]
[-.13/.08]
(.07)
[-.18/.15]
.08
(.08)
.07 (.07)
[-.06/.24]
.02 (.04)
[-.05/.1]
-.01 (.04)
[-.08/.07]
5000 bootstrap samples, 95% confidentie intervallen gerapporteerd tussen vierkante
haakjes. Standaardfouten (gerapporteerd tussen ronde haakjes) zijn geschat via OLS
(voor de totale en directe effecten) of via bootstrapping (voor de indirecte effecten).
** p < .01, * p < .05
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 49
DISCUSSIE
In dit onderzoek werd het computergebruik van 65-plussers onderzocht om een
antwoord te formuleren op twee vragen. Ten eerste werd nagegaan welke factoren het
computergebruik of het niet-gebruik van computers bij ouderen kunnen verklaren. Deze
vraag werd gesteld vanuit de vaststelling dat veel ouderen, nochtans een belangrijke
groep van de bevolking, vaak aan de andere kant van de digitale kloof blijven staan. Dit
houdt in dat minder ouderen met computers werken dan jongere volwassenen en
jongeren. In huidig onderzoek vergeleken we computergebruikende ouderen met
ouderen die geen computer gebruiken. Ten tweede werden de gevolgen nagegaan van
het al dan niet gebruiken van een computer voor ouderen. Naast de vergelijking tussen
computergebruikende ouderen en niet-gebruikende ouderen, werd zowel voor de
computergebruikers als voor de niet-gebruikers een model getoetst waarbinnen
cognitieve vaardigheden, computergebruik, computervariabelen en subjectief
welbevinden opgenomen werden.
Waarom blijven ouderen aan de andere kant van de kloof
staan?
Faciliterende factoren van computergebruik
Hieronder worden een aantal resultaten besproken die bekomen werden in de
preliminaire analyses. In de huidige studie werd een onderscheid gemaakt tussen
computerbezit en computergebruik, naar analogie met het fasemodel van van Dijk
(2003) voor de adoptie van informatietechnologie. Dit model beschouwt bezit van
hardware en software (hier vertaald als computerbezit) als een noodzakelijke, maar
onvoldoende voorwaarde voor computergebruik. Deze stelling werd slechts gedeeltelijk
ondersteund in de huidige studie en aldus werd Hypothese 1 niet volledig bevestigd,
aangezien computerbezit in onze huidige sample geen noodzakelijke voorwaarde was
van computergebruik. Er waren immers vier respondenten die geen computer bezaten,
maar wel rapporteerden een computer te gebruiken. Dit resultaat ondersteunt de
stelling dat het computerbezit een noodzakelijke voorwaarde is voor computergebruik
niet, maar toont aan dat sommige ouderen ook gebruik maken van computers elders
dan thuis. Anderzijds rapporteerden niet minder dan 14 respondenten die een
computer bezitten, dat ze er geen gebruik van maken. Dit toont aan dat het
computerbezit inderdaad een onvoldoende voorwaarde is voor het computergebruik.
Mogelijk is hier sprake van een zogenaamde drop-out van computergebruik, waarbij
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 50
men initieel een computer aangekocht heeft, maar om één of andere reden ermee
opgehouden is deze te gebruiken. Het is ook mogelijk dat de computer wel gebruikt
wordt door de partner, maar dat men de computer zelf niet gebruikt. In beide gevallen
zou het interessant zijn om na te gaan waarom men gestopt is met het gebruiken van
de computer enerzijds, of er niet toe komt om de computer te beginnen gebruiken
anderzijds. Zo is het mogelijk dat de motivatie om de computer te gebruiken, die initieel
wel aanwezig was, verminderd is door initiële negatieve computerervaringen. Het is
echter ook mogelijk dat de motivatie om met de computer te werken nog steeds
aanwezig is, maar dat het de persoon aan digitale vaardigheden ontbreekt om de
computer daadwerkelijk te gaan gebruiken.
De sociale context krijgt in de theorie van van Dijk (2003) een belangrijke rol
toebedeeld. Hij gaat er immers van uit dat de sociale context als motivator en als
leerschool kan fungeren. Hierbij zou het aantal computergebruikende personen in de
directe omgeving een positieve invloed hebben op de motivatie om zelf een computer
te gebruiken, waarbij een groter aantal computergebruikende naasten leidt tot een
grotere motivatie om zelf met een computer aan de slag te gaan. Daarnaast kunnen
deze computergebruikende naasten ook als een leerschool fungeren, die instaan voor
het aanleren van de digitale vaardigheden of tussenkomen bij eventuele problemen. Dit
principe wordt door van Dijk omschreven als een sociale hulpbron. Om na te gaan of in
deze factor eveneens een faciliterende rol had bij het tot stand komen van
computergebruik bij de ouderen in de huidige steekproef, werd gevraagd naar het
aantal computergebruikende personen in de directe sociale omgeving (partner,
kinderen, kleinkinderen). Hier werd expliciet gevraagd naar computergebruikende
personen vanuit de veronderstelling dat slechts anderen die zelf computers gebruiken
kunnen optreden als een hulpbron wat betreft het computergebruik. De hypothese
werd gesteld dat het aantal computergebruikende personen in de sociale omgeving
van de oudere hoger zou zijn bij computergebruikende ouderen dan bij nietgebruikende ouderen. De resultaten tonen echter aan dat enkel het computergebruik
van de partner significant verschillend is binnen de groep computergebruikende
ouderen en de groep niet-gebruikende ouderen, waardoor Hypothese 2 slechts partieel
bevestigd werd. In overeenstemming met dit idee van sociale hulpbronnen werd dus
gevonden dat het gebruik van een computer door de partner een positieve impact had
op het zelf gebruikmaken van een computer. Het aantal kinderen en kleinkinderen die
een computer gebruiken, vertoonde evenwel geen samenhang met het
computergebruik van de ouderen. Vanuit het idee van sociale hulpbronnen kan hieruit
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 51
mogelijk besloten worden dat de partner wel als een sociale hulpbron fungeert, maar
de kinderen en kleinkinderen niet. Indien we ervan uitgaan dat sociale hulpbronnen wel
belangrijk zijn in het verklaren van computergebruik, kunnen we ons terecht de vraag
stellen wie dan wel, naast de partner, als sociale hulpbron fungeert en waarom de
kinderen en kleinkinderen niet als sociale hulpbron fungeren. Toekomstig onderzoek
zou moeten gericht zijn op de rol en functie van hulpbronnen.
Een laatste factor die hier besproken wordt, betreft de computergerelateerde
ervaring van de oudere. Deze ervaring is volgens van Dijk (2003) immers zowel voor
de motivatie als voor de digitale vaardigheden van belang. Zo zouden mensen die over
meer computergerelateerde ervaring beschikken sneller gemotiveerd zijn om de
computer te gebruiken en over meer digitale vaardigheden beschikken dan mensen die
niet over die ervaring beschikken. In de huidige studie werd de ervaring met computers
op het werk en in computercursussen bevraagd. Hieruit bleek dat computergebruik op
het werk significant samenhangt met computergebruik thuis. Het is dus mogelijk dat de
digitale vaardigheden die op het werk aangeleerd worden en de gewoonte van het
werken met computers op het werk een faciliterende rol heeft op het latere
computergebruik thuis. Uit onze data bleek ook dat een niet gering aantal
proefpersonen een computercursus gevolgd had (27.7%). Opmerkelijk hierbij is dat het
grootste gedeelte van diegenen die een computercursus gevolgd hadden ook
daadwerkelijk computers gebruikten. Deze bevinding contrasteert met heel wat
evidentie over het feit dat computercursussen en trainingen weinig geschikt zijn voor
ouderen, waardoor dit geen positieve ervaring betekent voor hen. Meestal leidt een
dergelijke ervaring dan ook niet tot (meer) computergebruik. Het feit dat in deze sample
de computercursussen wel positief gerelateerd zijn aan computergebruik, kan mogelijk
verklaard worden door de vele computercursussen die speciaal ontwikkeld worden
voor ouderen. Er kan immers verondersteld worden dat, hoe meer de cursus
aangepast is aan de mogelijkheden, noden en behoeften van de ouderen, hoe groter
de kans is dat het een positieve ervaring wordt voor de ouderen, wat dan weer een
positief effect kan hebben op het computergebruik. Samengenomen vormen de
significante relaties van computergerelateerde ervaring en computergebruik een
bevestiging van Hypothese 3.
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 52
Oorzakelijke factoren van computergebruik
De literatuur poneert een aantal variabelen die effecten hebben op
computergebruik in de algemene populatie. Hoewel het onderzoek rond het
computergebruik bij ouderen beperkter is, zijn er toch heel wat aanwijzingen dat
diezelfde variabelen ook een belangrijke rol kunnen spelen ouderen. In de huidige
studie werden angst voor computers, computerattitudes, computer eigeneffectiviteit,
persoonlijke innovativiteit in informatietechnologie en cognitieve vaardigheden
geselecteerd als mogelijk antecedente factoren. Hiertoe vergeleken we de
computergebruikende en niet-gebruikende ouderen voor elk van deze variabelen. Uit
de resultaten bleek dat in vergelijking met de niet-gebruikende ouderen, de
computergebruikende ouderen significant lagere angst voor computers, significant
positievere attitudes tegenover computers, een significant hogere computer
eigeneffectiviteit en een significant hogere mate van persoonlijke innovativiteit in
informatietechnologie rapporteerden. Deze bevindingen vormden een bevestiging voor
Hypothesen 5 tot 8. Samengenomen tonen deze resultaten dan ook aan dat deze
computergerelateerde variabelen potentiële kandidaten zijn voor het beïnvloeden van
het computergebruik bij ouderen. Aan de andere kant tonen deze resultaten eveneens
aan dat deze variabelen een drempel kunnen vormen in de adoptie van
informatietechnologie. Indien men wil proberen om de adoptie van
informatietechnologie onder ouderen te vergroten, kan men trachten in te spelen op
deze factoren.
Eerder verrassend verschilden computergebruikende ouderen niet van nietgebruikende ouderen met betrekking tot de cognitieve vaardigheden, met name
visuoperceptuele vermogens, taalvaardigheid, en concentratie/aandacht. Aldus werd
Hypothese 5 niet bevestigd. De beperkte rol van cognitieve vaardigheden in het
voorspellen van het al dan niet gebruiken van computers is enigszins in strijd met de
bestaande literatuur rond cognitieve vaardigheden (o.a. Reddy, Blackler, Mahar &
Popovic, 2010). Onze resultaten tonen dan ook aan dat ook ouderen met voldoende
cognitieve vaardigheden soms afzien van het gebruik van computers. Het is uiteraard
mogelijk dat bepaalde cognitieve vaardigheden die nodig zijn bij het werken met
computers niet voldoende gemeten werden in de huidige studie. In de literatuur
kwamen de verwerkingssnelheid, de aandacht en het werkgeheugen als belangrijke
cognitieve vaardigheden naar voor bij het werken met computers. Deze vaardigheden
zijn echter zeer moeilijk te meten via een vragenlijstonderzoek. In de huidige vragenlijst
werd rechtstreeks gepeild naar de aandacht- en concentratievermogen en slechts
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 53
indirect naar het werkgeheugen en de verwerkingssnelheid. Mogelijk zou een
onderzoek naar werkgeheugen en werkgeheugencomponenten meer uitsluitsel kunnen
geven over de specifieke aard van de cognitieve vaardigheden die eventueel belangrijk
zijn bij computergebruik.
Aangezien deze studie een correlationeel onderzoek betreft, kan echter geen
uitsluitsel gegeven worden over causaliteit. Zo is het mogelijk dat de
computergerelateerde variabelen (angst voor computers, computerattitudes, computer
eigeneffectiviteit en persoonlijke innovativiteit in informatietechnologie) (ook) beïnvloed
worden door computergebruik. Het is immers denkbaar dat een bepaalde
drempelwaarde voor elk van deze computervariabelen moet overschreden zijn
alvorens men daadwerkelijk een computer gebruikt, waarna het computergebruik zorgt
voor een verdere daling (in het geval van angst voor computers) of een verdere stijging
(voor computerattitudes, computer eigeneffectiviteit, persoonlijke innovativiteit in
informatietechnologie).
Waarom zouden ouderen de kloof beter overbruggen?
De tweede doelstelling van dit onderzoek betrof het onderzoeken van de
mogelijke gevolgen van het computergebruik bij ouderen. Er zijn heel wat aanwijzingen
dat computergebruik zou kunnen bijdragen aan het succesvol ouder worden door het
overbruggen van ziektegerelateerde beperkingen, te zorgen voor het instandhouden
van fysieke en cognitieve capaciteiten en een actief engagement met het leven te
onderhouden. In deze studie werd nagegaan wat de mogelijke effecten van
computergebruik zijn op het subjectief welbevinden van ouderen. Na het eerste
wantrouwen over de effecten van het computergebruik (Kraut et al., 1998), werden
immers heel wat studies uitgevoerd om de positieve effecten van computergebruik op
het subjectief welbevinden te onderzoeken (White, et al., 2002; Karavidas, Kim &
Katsikas, 2005; Shapira, Barak & Gal, 2007; Wright, 2000). In de huidige studie werd
de hypothese geformuleerd dat het subjectief welbevinden hoger zou zijn bij de
computergebruikende ouderen dan bij de niet-gebruikende ouderen. De vergelijking
van beide groepen ouderen toonde echter aan dat er geen verschil bestond met
betrekking tot het algemeen subjectief welbevinden, aldus werd Hypothese 9 niet
bevestigd. Dit zou erop kunnen wijzen dat het werken met een computer ouderen niet
gelukkiger maakt. Indien we rekening houden met een mogelijke normatieve daling in
subjectief welbevinden (Shapira, Barak & Gal, 2007), tonen deze resultaten ook aan
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 54
dat het computergebruik niet in staat is om te compenseren voor een dergelijke
normatieve daling, of andersom, dat subjectief welbevinden geen oorzaak is van
computergebruik. Aldus vormen deze resultaten een bevestiging van de conclusie die
Dickinson en Gregor (2006) maakten op basis van hun overzicht van de literatuur,
namelijk dat computergebruik geen enkel effect heeft op het welbevinden van ouderen.
Nochtans is dit eerder verrassend te noemen. Het is immers erg aannemelijk dat de
verhoogde betrokkenheid bij de maatschappij, het gevoel ‘in’ te zijn, de snelle en
gemakkelijke communicatie, … onder invloed van hun computergebruik ervoor zou
zorgen dat ouderen zich gelukkiger voelen.
Op het niveau van de facetten van subjectief welbevinden vonden we echter
wel een aantal significante verschillen tussen computergebruikende ouderen en nietgebruikende ouderen. Zo bleek het sociaal subjectief welbevinden van de
computergebruikende ouderen lager te zijn dan het sociaal subjectief welbevinden van
de niet-gebruikende ouderen. Volgens die interpretatie zou computergebruik ervoor
zorgen dat mensen zich op sociaal vlak minder gelukkig voelen. Een mogelijke
verklaring kan gevonden worden in het feit dat mensen zich meer afsluiten van de
buitenwereld ten gevolge van hun computergebruik (Kraut et al., 1998), wat ertoe kan
leiden dat vriendschappen verwateren. Uit de analyse van de activiteiten die ouderen
uitvoeren op de computer komt het contact houden met familie en vrienden echter naar
voor als één van de belangrijkste activiteiten. Dit vormt op het eerste zicht een
contradictie voor deze interpretatie. Het is echter mogelijk dat de ouderen de online
contacten niet zo waardevol en voldoeninggevend beschouwen als de echte contacten,
wat ervoor zorgt dat de negatieve effecten op het sociaal welbevinden van de
afzondering niet gecompenseerd kunnen worden. Daarnaast bleek ook het lichamelijk
welbevinden significant verschillend binnen beide groepen ouderen. Meer bepaald hing
computergebruik samen met een hogere mate van lichamelijk welbevinden. Dit
resultaat is op het eerste zicht eerder verrassend te noemen aangezien het
computergebruik een eerder sedentaire bezigheid is. Het is echter mogelijk dat precies
dit sedentaire karakter van het computergebruik een verklaring vormt voor dit resultaat.
Zo kan de computer één van de weinige activiteiten zijn voor minder mobiele ouderen
die ontspanning kan bieden. Aldus zou het hebben van een dergelijke activiteit de
perceptie van de lichamelijke belemmeringen kunnen verzachten, wat zou kunnen
leiden tot een hoger lichamelijk welbevinden.
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 55
Voor het ontbreken van een effect van computergebruik op het totaal subjectief
welbevinden dienen een aantal mogelijke verklaringen zich aan. Ten eerste is het
mogelijk dat het subjectief welbevinden niet voldoende gedekt werd door de huidige
conceptualisatie. Hierdoor zou het mogelijk zijn de effecten van het computergebruik
zich situeren op een bepaald facet van het subjectief welbevinden dat in de huidige
studie niet gemeten werd. Het dient evenwel opgemerkt te worden dat we een heel
brede operationalisatie van subjectief welbevinden hebben gehanteerd in de huidige
studie, hoewel we aan de andere kant materieel en existentieel welbevinden – twee
facetschalen van de welbevinden vragenlijst van Marcoen en collega’s - niet gemeten
hebben. Ten tweede kan de aard van de activiteiten die men op computer uitvoert een
mogelijke verklaring bieden voor het ontbreken van het effect van computergebruik op
het subjectief welbevinden. Het is immers denkbaar dat het online bankieren andere
resultaten op het subjectief welbevinden kan teweegbrengen dan het onderhouden van
sociale contacten. Ten derde kan ook de frequentie van het computergebruik een
verklaring bieden voor het ontbreken van een effect. Het is immers mogelijk dat de
frequentie van het computergebruik zodanig laag ligt dat het geen significant effect kan
hebben. De huidige studie kan hier echter geen rechtlijnig antwoord op geven.
Beperkingen en suggesties
Een eerste belangrijke beperking van de huidige studie is hierboven al aan bod
gekomen en betreft de aard van het onderzoek. Aangezien de huidige studie een
correlationeel onderzoek betreft, kunnen geen uitspraken gedaan worden over oorzaak
en gevolg. Deze resultaten vormen aldus slechts een eerste indicatie over de
variabelen die van belang zijn bij computergebruik bij ouderen, waarvan verder moet
onderzocht worden of ze fungeren als oorzaak of als gevolg, of mekaar longitudinaal
beïnvloeden.
De tweede beperking betreft de steekproef waarin dit onderzoek uitgevoerd
werd. De steekproef werd verzameld via familie en kennissen en vormt dus geen
representatief staal van de populatie. In deze steekproef zijn overwegend lager
geschoolden opgenomen tegenover zeer weinig hoger geschoolden. Hoewel dit te
wijten kan zijn aan de aard van de te onderzoeken populatie, ouderen, bij wie scholing
sowieso voor een beperkter aandeel van de bevolking weggelegd was, kan toch
terecht de vraag gesteld worden in welke mate de gevonden resultaten van deze
studie veralgemeend kunnen worden naar de volledige populatie.
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 56
Toekomstig onderzoek dat een antwoord wil formuleren op de vraag waarom
ouderen zo weinig gebruikmaken van computers, zal niet alleen met bovenstaande
aanbevelingen rekening moeten houden, maar zal eveneens een ander
onderzoeksopzet moeten hanteren. Gezien de beperkingen van het correlationeel
onderzoek met één meetmoment kan op basis van de huidige studie geen sluitend
antwoord gegeven worden op deze vraag. Deze studie kan enkel een aantal indicaties
geven voor variabelen die van belang zijn. Toekomstig onderzoek in de vorm van een
longitudinale studie, waar op meerdere momenten deze variabelen gemeten worden
binnen een grote groep respondenten, zou meer uitsluitsel kunnen bieden over de
oorzakelijke factoren van het computergebruik bij ouderen. Daarnaast zou een
dergelijk design ook de natuurlijke fluctuaties in de tijd van de variabelen in kaart
brengen. Zo kan het interessant zijn om na te gaan hoe cognitieve vaardigheden of
subjectief welbevinden evolueren bij ouderen en of computergebruik daar eventueel
een effect op ressorteert. Aldus zou eveneens antwoord gegeven kunnen worden op
de vraag naar de voordelen die ouderen kunnen ondervinden van het gebruik van
computers.
Conclusie
Het is een vaststaand feit dat ouderen minder vaak gebruikmaken van
computers dan mensen uit jongere leeftijdscategorieën. In de huidige studie gezocht
naar mogelijke oorzaken voor het achterblijven van ouderen op dit vlak. De resultaten
schoven angst voor computers, computerattitudes, computer eigeneffectiviteit en
persoonlijke innovativiteit in informatietechnologie naar voor als mogelijke factoren in
het verklaren van het niet-gebruiken van computers door 65-plussers. De invloed van
cognitieve vaardigheden op het gebruiken van computers werd niet bevestigd.
Daarnaast werd ook nagegaan welke voordelen ouderen zouden kunnen ondervinden
door het gebruiken van computers met betrekking tot hun subjectief welbevinden. Er
werd geen evidentie gevonden voor een mogelijk effect van computergebruik op het
totaal subjectief welbevinden, maar er zijn wel aanwijzingen dat computergebruik
effecten ressorteert op het sociaal en het lichamelijk welbevinden
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 57
REFERENTIES
Adams, N., Stubbs, D., Woods, V. (2005). Psychological barriers to Internet usage among
older adults in the UK. Medical Informatics and the Internet in Medicine, 30, 3-17.
Agarwal, R., Prasad, J. (1998). A conceptual and operational definition of personal
innovativeness in the domain of information technology. Information System Research,
9, 204-215.
Algoed, K., Heremans, D., Van Hecke, A. (2009). De impact van vergrijzing op
overheidsfinanciën: eindrapport. Brussel: Steunpunt fiscaliteit en begroting.
Anthony, L. M., Clarke, M. C., Anderson, S. J. (2000). Technophobia and personality subtypes
in a sample of South African university students. Computers In Human Behavior, 16,
31-44.
Back, M. D., Schmukle, S. C., Egloff, B. (2008). How extraverted is
[email protected]? Inferring personality from e-mail addresses. Journal of
Research in Personality, 42, 1116-1122.
Bandura, A. (1977). Self-efficacy – Toward a unifying theory of behavioral change.
Psychological Review, 84, 191-215.
Baron, R. M., Kenny, D. A. (1986). The Moderator-Mediator Variable Distinction in Social
Psychological Research: Conceptual, Strategic, and Statistical Considerations. Journal
of Personality and Social Psychology, 51, 1173-1182.
Beckers, J.J., Schmidt, H.G. (2001). The structure of computer anxiety: a six-factor model.
Computers in Human Behavior, 17, 35-49.
Beckers, J. J., Schmidt, H. G. (2003). Computer experience and computer anxiety. Computers
In Human Behavior, 19, 785-797.
Bozionelos, N. (2001). Computer anxiety: relationship with computer experience and
prevalence. Computers in Human Behavior, 17, 213-224.
Bozionelos, N. (2001). The relationship of instrumental and expressive traits with computer
anxiety. Personality and Individual Differences, 31, 955-974.
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 58
Brotcorne, P. & Valenduc, G. (2008). Ontwikkeling van digitale vaardigheden en verkleining
van ongelijkheden. Een verkenning van de digitale kloof van de tweede graad. Brussel:
POD Maatschappelijke Integratie, cel ‘digitale kloof’, Fondation Travail-University
(FTU).
Burgmans, S., Jolles, J., Uylings, H. B. M. (2010). Cognitieve veroudering en veranderingen in
de structuur en functie van de hersenen: een nieuw perspectief. Neuropraxis, 3, 59-63.
Charness, N., Holley, P. (2004). The new media and older adults – Usable and useful?
American Behavioral Scientist, 48, 416-433.
Chua, S. L., Chen, D. C., Wong, A. F. L. (1999). Computer anxiety and its correlates: a metaanalysis. Computers in Human Behavior, 15, 609-623.
Cody, M. J., Dunn, D., Hoppin, S., & Wendt, P. (1999). Silver surfers: Training and evaluating
internet use among older adult learners. Communication Education, 48, 269-286.
Compeau, D. R., Higgins, C. A. (1995). Computer self-efficacy – Development of a measure
and initial test. MIS Quarterly, 19, 189-211.
Czaja, S. J., Sharit, J. (1998). Age Differences in Attitudes Toward Computers. Psychological
Sciences, 53B, 329-340.
Czaja, S. J., Hiltz, S. R. (2005). Digital aids for an aging society. Communications of the ACM,
48, 43-44.
Dickinson, A., Gregor, P. (2006). Computer use had no demonstrated impact on the well-being
of older adults. International Journal of Human-Computer Studies, 64, 744-753.
Dyck, J. L., Smither, J. A. (1996). Older adult’s acquisition of word processing: The
contribution of cognitive abilities and computer anxiety. Computers In Human
Behavior,12, 107-119.
Dyck, J. L., Gee, N. R., Smither, J. A. A. (1998). The changing construct of computer anxiety
for younger and older adults. Computers In Human Behavior, 14, 61-77.
Fokkema, T., Steyeart, J. (2005) Achter de geraniums of achter het computerscherm? ICT als
middel ter bestrijding van eenzaamheid bij ouderen. Sociale Interventie, Tijdschrift voor
de wetenschap van sociale professies, 14, 19-29.
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 59
Fokkema, T., van Tongeren, L. (2005). How to esc@ape loneliness? Kwalitatieve evaluatie
van een experiment om met ICT uit eenzaamheid te geraken. Journal of Social
Intervention: Theory and Practice, 4, 15-28.
Guadagno, R. E., Okdie, B. M., Eno, C. A. (2008). Who blogs? Personality predictors of
blogging. Computers In Human Behavior, 24, 1993-2004.
Heinssen, R. K. J., Glass, C. R., & Knight, L. A. (1987). Assessing computer anxiety:
Development and validation of the computer anxiety rating scale. Computers in Human
Behavior, 3, 49–59.
Irizarry, C., Downing, A. (1997) Computers Enhancing the Lives of Older People. Australian
Journal on Ageing, 16, 161-165.
Iyer, R., Eastman, J. K. (2006). The elderly and their attitudes toward the internet: The impact
of Internet use, purchase and comparison shopping. Journal of Marketing Theory and
Practice, 14, 57-67.
Jay, G. M., Willis, S. L. (1992). Influence of direct computer experience on older adults
attitudes toward computers. Journals of Gerontology, 47, 250-257.
Karavidas, M., Kim, N. K., Katsikas, S. L. (2005). The effects of computers on older adult
users. Computers in Human Behavior, 21, 697-711.
Klumper, O., de Haan, J., Steyaert, J. (2004). Vergrijsd het digitale tijdperk in. In: Surfende
senioren – kansen en bedreigingen van ICT voor ouderen (pp. 1-12). Den Haag:
Academic Service.
Korukonda, A. R. (2005). Personality, individual characteristics, and predisposition to
technophobia: some answers, questions, and points to ponder about. Information
Sciences, 170, 309-328.
Kraut, R., Patterson, M., Lundmark, V., Kiesler, S., Mukopadhyay, T., Scherlis, W. (1998)
Internet Paradox - A Social Technology That Reduces Social Involvement and
Psychological Well-Being? American Psychologist, 53, 1017-1031.
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 60
Kraut, R., Kiesler, S., Boneva, B., Cummings, J., Helgeson, V., Crawford, A. (2002) Internet
paradox revisited. Journal of Social Issues, 58, 49-74.
Kubeck, J. E., Miller-Albrecht, S. A., Murphy, M. D. (1999). Finding information on the World
Wide Web: Exploring older adults’ exploration. Educational Gerontology, 25, 167-183.
Laguna, K., Babcock, R. L. (1997) Computer Anxiety in Young and Older Adults: Implications
for Human-Computer Interactions in Older Populations. Computers in Human Behavior,
13, 317-326.
Lam, J. C. Y., Lee, M. K. O. (2006). Digital Inclusiveness – Longitudinal Study of Internet
Adoption by Older Adults. Journal of Management Information Systems, 22, 177-206.
Loges, W. E., Jung, J. (2001). Exploring the Digital Divide: Internet Connectedness and Age.
Communication Research, 28, 536-562.
Marcoen, A., Van Cotthem, K., Billiet, K., Beyers, W. (2002). Dimensies van subjectief
welbevinden bij ouderen, Tijdschrift voor Gerontologie en Geriatrie, 33, 156-165.
Marcquie, J. C., Jourdan-Boddaert, L., Huet, N. (2002). Do older adults underestimate their
actual computer knowledge? Behaviour & Information Technology, 21, 273-280.
McCrae, R. R., Costa, P. T. (1987). Validation of the 5-factor model of personality across
instruments and observers. Journal of Personality and Social Psychology, 52, 81-90.
McElroy, J. C., Hendrickson, A. R., Townsend, A. M., DeMarie, S. M. (2007). Dispositional
factors in internet use: Personality versus cognitive style. MIS QUARTERLY, 31, 809820.
OECD. (2003). The E-Government imperative. Paris: OECD E-government Studies.
Preacher, K. J., Hayes, A. F. (2008). Asymptotic and resampling strategies for assessing and
comparing indirect effects in multiple mediator models. Behavior Research Methods,
40, 879-891.
Reddy, G.R., Blackler, A., Mahar, D., Popovic, V. (2010). The effects of cognitive ageing on
use of complex interfaces. OZCHI, 180-183.
Riedel, W. J., Jolles, J. (1997). Leeftijdsgeassocieerde cognitieve achteruitgang.
Pharmaceutisch Weekblad, 31, 1098-1107.
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 61
Rosen, L. D., Sears, D. C., Weil, M. M. (1987). Computerphobia. Behavior Research Methods
Instruments & Computers, 19, 167-179.
Ross, C., Orr, E. S., Sisic, M., Arseneault, J. M., Simmering, M. G., Orr, R. R. (2009).
Personality and motivations associated with Facebook use. Computers in Human
Behavior, 25, 578-586.
Rowe, W. J., Kahn, R. L. (1997). Successful aging. The Gerontologist, 37, 433-440.
Salthouse, T. A. (2004) What and When of Cognitive Aging. Current Directions in
Psychological Science 2004, 13, 140-144.
Saunders, E. J. (2004). Maximising computer use among the elderly in rural senior centers.
Educational Gerontology, 30, 573-585.
Schulenberg, S. E. (2002) The development of the Computer Aversion, Attitudes, and
Familiarity Index (CAAFI), Dissertation Abstracts International, 62, 5978B.
Schulenberg, S. E., Melton, A. M. A. (2008). The Computer Aversion, Attitudes, and Familiarity
Index (CAAFI): A validity study. Computers in Human Behavior, 24, 2620-2638.
Segrist, K. A. (2004). Attitudes of older adults toward a computer training program.
Educational Gerontology, 30, 563-571.
Seidenberg, M., Haltiner, A., Taylor, M. A., Hermann, B. B., Wyler, A. (1994). Development
and Validation of a Multiple Ability Self-Report Questionnaire. Journal of Clinical and
Experimental Neuropsychology, 16, 93-104.
Selwyn, N. (2004). The information aged: A qualitative study of older adult’s use of information
and communication technology. Journal of Aging Studies, 18, 369-384.
Shapira, N., Barak, A., Gal, I. (2007). Promoting older adult’s well-being through Internet
training and use. Aging & Mental Health, 11, 477-484.
Sharit, J., Hernandez, M. A., Czaja, S. J., Pirolli, P. (2008). Investigating the roles of
knowledge and cognitive abilities in older adult information seeking on the Web. ACM
Transactions On Computer-Human Interaction, 15,
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 62
Slegers, K., van Boxtel, M. P. J., Jolles, J. (2006). Increasing cognitive reserve to attenuate
age-related cognitive decline: The use of Internet as intervention tool. In: Successful
Cognitive Aging: The use of computers and the Internet to support autonomy in later
life. Amsterdam: Neuropsych Publishers.
Steyaert, J. (2000). Digitale vaardigheden: geletterdheid in de informatiesamenleving. Den
Haag: Rathenau instituut.
Steyaert, J. (2004). Medicijnen tegen de ‘zilveren digitale kloof’. In: Surfende senioren –
kansen en bedreigingen van ICT voor ouderen. (p. 33-40). Den Haag: Academic
Service.
Swaab, D. F. (1991). Brain aging and Alzheimer's disease, "wear and tear" versus "use it or
lose it". Neurobiololy of Aging, 12(4), 317-324.
Tatcher, J. B., Perrewé, P. L. (2002). An empirical examination of individual traits as
antecedents to computer anxiety and computer self-efficacy. MIS Quarterly, 26, 381396.
Van Aerschot, L., Rodousakis, N. (2008). The link between socio-economic backgrounds and
Internet use: barriers faced by low socio-economic status groups and possible
solutions. Innovation- The European Journal of Social Science Research, 21, 317-351.
van Dijk, L., de Haan, J., & Rijken, S. (2000). Digitalisering van de leefwereld, een onderzoek
naar informatie- en communicatietechnologie en sociale ongelijkheid. Den Haag:
Sociaal en Cultureel Planbureau.
van Dijk, J. (2003). De digitale kloof wordt dieper. Van ongelijkheid in bezit naar ongelijkheid in
vaardigheden en gebruik van ICT. Den haag/Amsterdam: SQM & Infodrome.
van Dijk, J., Hacker, K. (2003). The Digital Divide as a Complex and Dynamic Phenomenon.
The Information Society, 19, 315-326.
Vekantesh, V., Morris, M. G., Davis, G. B., Davis, F. D. (2003). Users acceptance of
information technology: Toward a unified view. MIS Quarterly, 27, 245-478.
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 63
Verdegem, P., Hauttekeette, L. (2010). A user-centric approach in e-government policies: the
path to effectiveness? In: Citizens and E-Government: Evaluating Policy and
Management (pp. 20-31). New York: Information Science Reference - IGI Global.
Verdegem, P., Verhoest, P. (2009). Profiling the non-user: Rethinking policy initiatives
stimulating ICT acceptance. Telecommunications Policy, 33, 642–652.
Vuori, S., Holmlund-Rytkönen, M. (2005) 55+ people as internet users. Marketing Intelligence
& Planning, 23, 58-76.
Westerman, S. J., Davies, D. R. (2000). Acquisition and application of new technology skills:
the influence of age. Occupational Medicine, 50, 478-482.
White, H., McConnell, E., Clipp, E., Branch, L. G., Sloane, R., Pieper, C., Box, T. L. (2002) A
randomized controlled trial of the psychosocial impact of providing internet training and
access to older adults. Aging & Mental Health, 6, 213-221.
White, J., Weatherall, A. (2000). A grounded theory analysis of older adults and information
technology. Educational Gerontology, 26, 371-386.
Wilfong, J.D. (2006). Computer anxiety and anger: the impact of computer use, computer
experience, and self-efficacy beliefs. Computers in Human Behavior, 22, 1001-1011.
Wright, K., (2000). Computer-mediated social support, older adults and coping. Journal of
Communication, 50, 100–118.
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 64
BIJLAGE
Bijlage 1: Vragenlijst gebruikt bij dit onderzoek
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 65
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Vakgroep Ontwikkelings-, Persoonlijkheids- en Sociale Psychologie
Geachte,
In het kader van mijn thesis doe ik een onderzoek naar computergebruik
bij 65-plussers. Deze vragenlijst gaat over uw ervaringen met computers.
Ik nodig u hierbij vriendelijk uit om deze vragenlijst zorgvuldig in te vullen.
Graag wilde ik u op de volgende elementen wijzen:
Dit onderzoek gaat uit van de Universiteit Gent. Ik beklemtoon en
verzeker u dat, behalve de onderzoekers, niemand persoonlijke inzage
zal krijgen in uw vragenlijsten. Uw gegevens zijn dus volledig
vertrouwelijk, enkel de onderzoekers zullen toegang krijgen tot uw
antwoorden.
In de vragenlijst zijn ten eerste een aantal inleidende vragen opgenomen.
Daarna volgen een aantal stellingen over uzelf. Het is belangrijk dat u alle
vragen beantwoordt in de volgorde zoals ze staan weergegeven.
U hoeft de vragenlijst niet onmiddellijk in één keer volledig in te vullen. U
kan op verschillende momenten of dagen verder werken aan het invullen
van de vragenlijst.
Wij vragen u de stellingen eerlijk te beantwoorden. Er zijn geen goede of
foute antwoorden, enkel uw persoonlijk aanvoelen en uw persoonlijke
overtuiging telt.
Ik bedank u van harte voor uw deelname!
Gelieve eerst volgende vragen over uzelf te beantwoorden:
Uw geslacht:
1. Man
2. Vrouw
Uw leeftijd:__________ jaar
Bent u al in pensioen gegaan?
1. Nee
2. Ja
Indien ja, op welke leeftijd bent u in pensioen gegaan?
----------------jaar
Uw onderwijsniveau:
1. Lager Onderwijs
4. Hoger Onderwijs Korte Type
2. Lager Secundair Onderwijs
5. Hoger Onderwijs LangeType
3. Hoger Secundair Onderwijs
6. Universitair Onderwijs
Uw burgerlijke stand:
1. Getrouwd
2. Gescheiden
3. Alleenstaand
4. Weduwnaar / Weduwe
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 67
Uw huidige woonsituatie:
1. Zelfstandig
2. Service-flat
3. Rusthuis
4. Andere: …
Hoeveel kinderen heeft u? ________
Hoeveel kleinkinderen heeft u? ________
Mijn computerervaring
Hebt u thuis een computer?
1. Nee
2. Ja
Gebruikt u soms een computer?
1. Nee
2. Ja
Wanneer had u ongeveer uw eerste computer? ________ (jaartal)
Hoe oud was u toen ongeveer? ________
Indien u geen computer heeft, kunt u de 2 bovenstaande vragen openlaten.
Moe(s)t u op uw werk een computer gebruiken?
1. Nee
2. Ja
Heeft u ooit computerles gevolgd?
1. Nee
2. Ja
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 68
Hebt u een partner die ook een computer gebruikt?
1. Nee
2. Ja
Gebruiken uw kinderen een computer?
1. Nee
2. Ja
Gebruiken uw kleinkinderen een computer?
1. Nee
2. Ja
Mijn computergebruik
U leest de zin goed en denkt dan na of u er mee akkoord bent of niet. U kunt
antwoorden met nummer 1 tot nummer 5.
1
helemaal niet
2
Bijna nooit
3
maandelijks
4
wekelijks
5
dagelijks
1. Ik gebruik de computer om contact te
houden met andere mensen (via e-mail,
chatten, fora,…)
2. Ik gebruik de computer om informatie op
te zoeken (over hobby, het nieuws,
reizen, weerbericht, …)
3. Ik gebruik de computer voor ontspanning
(spelletjes spelen, films/series
bekijken,…)
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
4. Ik gebruik de computer om op Internet
dingen te kopen, online te winkelen
5. Ik gebruik de computer om op Internet te
bankieren (mijn bankzaken te regelen)
6. Ik gebruik de computer om gegevens te
verwerken
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 69
Hoe ik denk over computers
(Gelieve ook in te vullen indien u niet met de computer werkt)
Geef hieronder aan in welke mate deze uitspraken op u van
toepassing zijn.
1
helemaal niet
waar
2
niet waar
3
soms waar
1. Ik voel mij onzeker over mijn
computer vaardigheden
2. Ik heb schrik dat, als ik computers
begin te gebruiken, ik ervan
afhankelijk zal worden en mijn
redeneervaardigheden zal verliezen
3. Ik voel me beducht over het gebruik
van computers
4. Ik heb moeilijkheden met het
begrijpen van computers
5. Het maakt me bang dat ik de
computer een grote hoeveelheid
informatie kan laten verwijderen door
een verkeerde toets in te drukken
6. Ik aarzel om een computer te
gebruiken uit angst om fouten te
maken die ik niet kan herstellen
7. Ik heb computers vermeden omdat
ze onvertrouwd en enigszins
intimiderend zijn voor mij
8. Ik geniet ervan om computers te
gebruiken
9. De mogelijkheid om een computer te
gebruiken is belangrijk voor mij
10. Computers zijn gunstig, want ze
besparen mensen tijd
11. Ik vermijd computers te gebruiken
wanneer mogelijk
12. Computers laten toe op een
gemakkelijke manier te
communiceren met mensen
13. Ik hou ervan om computer
invoerapparaten te gebruiken, zoals
een muis, een toetsenbord, …
14. Een computer gebruiken is leuk
4
waar
5
helemaal waar
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 70
Hoe ik denk over mijn vaardigheden met computers
(Gelieve ook in te vullen indien u niet met de computer werkt)
Geef hieronder aan in welke mate deze uitspraken op u van
toepassing zijn.
1
helemaal niet
waar
2
niet waar
3
soms waar
4
waar
5
helemaal waar
Ik zou met de computer kunnen werken…
1. … als er niemand in de buurt zou zijn
om me te vertellen wat ik moet doen
terwijl ik bezig ben
2. … als ik nog nooit met een computer
gewerkt heb
3. …als ik enkel een uitleg over de
computer bij de hand had
4. …als ik iemand anders de computer
had zien gebruiken voordat ik het zelf
probeerde
5. … als ik iemand om hulp kon vragen
als ik vast kom te zitten
6. …als iemand me op weg zette
7. … als ik voldoende tijd had om de
taak te voltooien waarvoor de
computer dient
8. …als er een mogelijkheid bestond
om de computer om hulp te vragen
9. … als iemand me eerst zou tonen
hoe het moet
10. …als ik op voorhand al met een
dergelijke computer gewerkt had
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
1
2
2
3
3
4
4
5
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 71
Hoe ik denk over mezelf
Geef hieronder aan in welke mate deze uitspraken op u van
toepassing zijn.
1
helemaal niet
waar
2
niet waar
3
soms waar
1. Als ik gehoord heb over nieuwe
informatietechnologie, zal ik altijd op
zoek gaan naar manieren om ermee
te experimenteren
2. Onder mijn vrienden, ben ik meestal
de eerste om nieuwe
informatietechnologie uit te proberen
3. In het algemeen ben ik weigerachtig
om nieuwe informatietechnologie uit
te proberen
4. Ik hou ervan te experimenteren met
nieuwe informatietechnologie
5. Wanneer ik praat heb ik er moeite
mee om precies over te brengen wat
ik bedoel
6. Ik kan telefoongesprekken volgen
7. Mijn spraak is traag en aarzelend
8. Ik benoem een bekend object vaak
met de verkeerde naam
9. Ik moet vaak zoeken naar het juiste
woord om mijn gedachten uit te
drukken
10. Ik vind het gemakkelijk om te
begrijpen wat mensen zeggen tegen
mij
11. Mensen lijken te snel te praten
12. Het is gemakkelijk voor mij om een
krantenartikel te lezen en te volgen
13. Ik kan gemakkelijk de stukjes van
een puzzel samenvoegen
14. Ik kan gemakkelijk de
gebruiksaanwijzing van een
eenvoudig in elkaar te steken product
volgen
15. Ik heb het moeilijk om een vriend te
vinden in een groep van mensen
4
waar
5
helemaal waar
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
1
1
2
2
2
3
3
3
4
4
4
5
5
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
1
2
2
3
3
4
4
5
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 72
16. Ik heb het moeilijk om afstanden in
te schatten. Bijvoorbeeld de afstand
van mijn huis naar een huis van een
familielid
17. Ik verdwaal als ik op reis ben
18. Het is moeilijk voor mij om een plan
te lezen om een nieuwe plaats te
vinden
19. Ik kan simpele berekeningen snel uit
het hoofd uitvoeren
20. Ik vraag mensen om iets te herhalen
omdat mijn gedachten afdwalen
tijdens conversaties
1
2
3
4
5
1
1
2
2
3
3
4
4
5
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
21. Ik ben alert voor dingen die rond mij
gebeuren
22. Ik heb het moeilijk om stil te zitten
om mijn favoriete tv-programma te
bekijken
23. Ik kan mijn gedachten zetten op
meer dan 1 ding tegelijk
24. Ik kan mijn aandacht voor meer dan
een paar minuten focussen op 1 taak
25. Ik vind het moeilijk om mijn
gedachtestroom gaande te houden
tijdens een korte onderbreking
26. Als ik ontevreden ben over mijn
levenssituatie, dan neem ik
maatregelen om daar iets aan te
veranderen
27. Ik ben gelukkig om de persoon die ik
ben
28. Ik kan de situatie waarin ik leef aan
29. Ik voel me verdrietig
30. Ik voel me angstig
31. Ik hou van het leven
32. Ik voel me afgesloten van de wereld
rondom mij
33. Ik beleef gelukkige momenten
34. Ik heb mijn eigen leven in handen
35. Ik vind dat ik me op tijd boven
tegenslagen kan zetten
36. Ik vind dat ik, gezien de
omstandigheden, de juiste keuzes
maakte in het verleden
37. Wanneer ik op mijn leven terugblik,
ben ik tevreden over hoe de dingen
verlopen zijn
38. Ik hou van de meeste aspecten van
mijn persoonlijkheid
39. Ik lig in de knoop met mezelf
40. Ik vind dat ik er goed uitzie
41. Ik voel me gezond
42. Ik heb pijn
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
1
1
1
1
2
2
2
2
2
3
3
3
3
3
4
4
4
4
4
5
5
5
5
5
1
1
1
2
2
2
3
3
3
4
4
4
5
5
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
1
1
1
2
2
2
2
3
3
3
3
4
4
4
4
5
5
5
5
Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 73
43. Ik voel me lichamelijk sterk genoeg
44. Ik heb lichamelijke klachten
45. Ik voel me een vreemde in mijn
eigen lichaam
46. Mijn lichaam laat me in de steek
47. Ik ben tevreden over mijn conditie
48. Ik hou van mijn lichaam zoals het is
49. Ik voel me lichamelijk goed
50. Ik voel me aanvaard door de
mensen in mijn omgeving
51. Er zijn mensen die om mij geven
52. Er zijn mensen op wie ik kan
rekenen
53. Ik ben tevreden met de sociale
contacten die ik heb
54. Mijn kinderen geven om mij
55. Ik heb in mijn leven tot nu toe voor
anderen iets betekend
56. Ik ben tevreden over het bezoek dat
ik krijg
57. Ik heb de relaties die ik nodig heb
58. Andere mensen mogen mij
59. Ik ben voldoende op de hoogte van
wat er in de wereld gebeurt
60. Ik voel me goed in de wereld van
vandaag
61. Ik voel me veilig in mijn buurt
62. Ik ben erin gelukt voor mijzelf een
levensstijl te ontwikkelen waarin ik
het naar mijn zin heb
63. Ik voel me thuis waar ik woon
64. In een multiculturele samenleving
voel ik mij op mijn gemak
1
1
1
2
2
2
3
3
3
4
4
4
5
5
5
1
1
1
1
1
2
2
2
2
2
3
3
3
3
3
4
4
4
4
4
5
5
5
5
5
1
1
2
2
3
3
4
4
5
5
1
2
3
4
5
1
1
2
2
3
3
4
4
5
5
1
2
3
4
5
1
1
1
2
2
2
3
3
3
4
4
4
5
5
5
1
2
3
4
5
1
1
2
2
3
3
4
4
5
5
1
1
2
2
3
3
4
4
5
5
Download