Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de klinische psychologie Academiejaar 2010-2011 Eerste examenperiode Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? Een integratief model van computergebruik en welbevinden Door Marekka Maricou Promotor en begeleider: Prof. dr. Alain Van Hiel Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 2 Ondergetekende, Marekka Maricou, geeft toelating tot het raadplegen van de masterproef door derden Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 3 ABSTRACT In de huidige studie werd het computergebruik bij ouderen onder de loep genomen om na te gaan waarom ouderen zich vaak aan ‘de andere kant’ van de digitale kloof bevinden. Daarnaast werd ook gezocht naar mogelijke effecten van het computergebruik op het subjectief welbevinden. Aan de hand van een vragenlijst werd bij 199 respondenten van minimum 65 jaar oud het computergebruik, de angst voor computers, de computerattitudes, de computer eigeneffectiviteit, de persoonlijke innovativiteit in informatietechnologie, de cognitieve vaardigheden en het subjectief welbevinden in kaart gebracht. Het correlationeel onderzoek toonde aan dat de computergerelateerde vaardigheden (angst voor computers, computerattitudes, computer eigeneffectiviteit en persoonlijke innovativiteit in informatietechnologie) mogelijk beïnvloedende factoren zijn van het computergebruik bij ouderen, terwijl de rol van de cognitieve vaardigheden heel beperkt bleek te zijn. Er werd geen effect van computergebruik gevonden op het totaal subjectief welbevinden, maar computergebruik bleek wel te zorgen voor een lager sociaal subjectief welbevinden en een hoger lichamelijk subjectief welbevinden. Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 4 WOORD VOORAF Op deze ruimte zou ik een aantal mensen willen bedanken die noodzakelijk waren voor het tot stand komen van deze masterproef. Vooreerst zou ik Prof. dr. Alain van Hiel willen bedanken voor zijn intensieve begeleiding. Ik apprecieerde het enorm dat u ondanks uw overvolle agenda de tijd nam om mij zo goed mogelijk te begeleiden. Niet alleen bij het schrijven op zich, maar ook bij het onderzoek en de data-analyse kon ik op u rekenen, waarvoor mijn oprechte dank. Daarnaast zou ik alle vrienden, familieleden, kennissen en mijn ouders willen bedanken voor het ronselen van proefpersonen. Dankzij jullie inzet en volharding kon ik met trots de resultaten van 199 proefpersonen analyseren. Bedankt daarvoor! Ik zou ook mijn vrienden en medestudenten willen bedanken voor de steun tijdens deze periode. Jullie gaven me moed om weer verder te gaan of inspiratie wanneer die bij mij ontbrak. Jullie grappige interpretaties bij sommige van mijn eerder verrassende onderzoeksresultaten, waren een welkome afwisseling tijdens het serieuze schrijfwerk, maar gaven mij vaak ook inspiratie om weer verder te doen. Tenslotte verdienen mijn ouders en mijn vriend, Lesley, een bijzonder woordje van dank. Niet alleen bij het schrijven van deze thesis waren jullie er altijd met onvoorwaardelijke steun en vertrouwen, maar gedurende mijn volledige studieperiode stonden jullie aan mijn zijde, om te vieren als het goed ging of om mij een duwtje in de rug te geven wanneer het wat moeilijker werd. Duizendmaal dank hiervoor! Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 5 ALGEMENE INLEIDING............................................................................................................ 7 Huidige maatschappelijke ontwikkelingen .......................................................................... 7 Informatisering van onze maatschappij .......................................................................... 7 De vergrijzing van de bevolking ....................................................................................... 8 De digitale kloof ...................................................................................................................... 8 Ouderen en computers ........................................................................................................ 12 Computerbezit ................................................................................................................... 12 Computergebruik .............................................................................................................. 12 Barrières voor computergebruik ..................................................................................... 14 Beïnvloedende factoren van computergebruik bij ouderen ........................................... 14 Angst voor computers ...................................................................................................... 14 Computerattitudes ............................................................................................................ 16 Computer eigeneffectiviteit.............................................................................................. 18 Persoonlijkheid .................................................................................................................. 19 Cognitieve vaardigheden................................................................................................. 20 Impact van computergebruik bij ouderen.......................................................................... 21 Succesvol oud worden met een computer ................................................................... 21 Impact op het subjectief welbevinden ........................................................................... 23 Meerwaarde van dit onderzoek .......................................................................................... 25 Hypotheses ............................................................................................................................ 26 METHODE ................................................................................................................................. 30 Procedure .............................................................................................................................. 30 Steekproef ............................................................................................................................. 30 Meetinstrumenten ................................................................................................................. 32 Angst voor computers ...................................................................................................... 32 Attitudes tegenover computers....................................................................................... 33 Computer eigeneffectiviteit.............................................................................................. 33 Persoonlijkheid .................................................................................................................. 33 Subjectief welbevinden .................................................................................................... 34 Waargenomen cognitieve vaardigheden ...................................................................... 34 RESULTATEN .......................................................................................................................... 35 Preliminaire analyses ........................................................................................................... 35 Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 6 De samenhang tussen computerbezit en computergebruik ...................................... 35 De rol van demografische variabelen ............................................................................ 36 De rol van computergerelateerde ervaring ................................................................... 37 De rol van aanwezigheid computer in de sociale context .......................................... 38 Principale componenten analyse ....................................................................................... 39 Algemene analyses .............................................................................................................. 40 De rol van computergerelateerde variabelen ............................................................... 40 De rol van cognitieve vaardigheden .............................................................................. 40 De rol van subjectief welbevinden ................................................................................. 40 Analyses binnen de groep niet-gebruikers ....................................................................... 41 Analyses binnen de groep gebruikers ............................................................................... 44 DISCUSSIE ............................................................................................................................... 49 Waarom blijven ouderen aan de andere kant van de kloof staan? .............................. 49 Faciliterende factoren van computergebruik ................................................................ 49 Oorzakelijke factoren van computergebruik ................................................................. 52 Waarom zouden ouderen de kloof beter overbruggen? ................................................. 53 Beperkingen en suggesties................................................................................................. 55 Conclusie ............................................................................................................................... 56 REFERENTIES ......................................................................................................................... 57 BIJLAGE .................................................................................................................................... 64 Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 7 ALGEMENE INLEIDING Huidige maatschappelijke ontwikkelingen Informatisering van onze maatschappij Computers lijken definitief hun plaats in onze moderne samenleving veroverd te hebben. Ze zijn haast niet meer weg te denken uit de school- en werkcontext. Zelfs menig Vlaamse kleuterklasjes hebben minstens een exemplaar ter beschikking om de kinderen van jongs af aan vertrouwd te maken met dit medium. Ook in ons privéleven is de computer een gevestigde waarde. In de meeste huishoudens is steevast een of meerdere computers aanwezig. Recent blijken ook heel wat rusthuizen te investeren in de aankoop van computers, niet alleen voor de administratie, maar ook om de bewoners de kans te bieden te (leren) werken met dit voor hen meestal onbekende medium. Men kan dan ook stellen dat de computer een trouwe bondgenoot van de mens is geworden en dit van de kleuterklas tot in het rusthuis. Ook van overheidswege wordt er dankbaar gebruikgemaakt van het medium. De zogenaamde e-government is ondertussen realiteit. E-government is ontstaan in begin jaren ’90 als resultaat van de nood om de overheid te hervormen en de opkomst van informatietechnologie (Verdegem & Hautekeette, 2010). De definitie is zeer variabel, samenhangend met het snel veranderende karakter van het concept. Het OECD (Organisations for Economic Co-Operation and Development) definieert het concept als ‘The use of information and communication technologies, and particularly the Internet, as a tool to achieve better government’ (OECD, 2003). Met ‘betere overheid’ wordt vooral gedoeld op een goedkopere en efficiëntere dienstverlening, alsook op een efficiëntere interactie tussen de overheid en de bevolking. In het begin bestond e-government vooral uit zelfhulpwebsites (Verdegem & Hautekeette, 2010), maar nu gaat het om volwaardige virtuele balies waar je met je vragen en problemen terecht kan. De portaalsite van ons land, Belgium.be, kan beschouwd worden als de kern van het e-government in België. Hier kan de burger terecht voor alle informatieverstrekking gaande van de resultaten van de verkiezingen tot informatiebrochures over hoe om te gaan met dementie. Daarnaast vindt men er ook een uitgebreide dienstverlening met meer dan 70 online diensten waaronder online belastingsaangifte, online pensioenaanvragen,… Sinds de introductie van de elektronische identiteitskaart zijn de mogelijkheden alleen maar toegenomen. Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 8 Ook de commerciële wereld heeft handig ingespeeld op de technologische ontwikkelingen. E-commerce wordt gebruikt als de overkoepelende term voor alle manieren waarop via computernetwerken handel gedreven kan worden. Volgens De Tijd was de internethandel in ons land in 2009 goed voor zo’n 590 miljoen euro (De Tijd, 19 januari 2009) en vormt aldus een niet te verwaarlozen onderdeel van onze economie. De mogelijkheden die e-commerce ons biedt zijn zeer talrijk. Talloze producten en diensten kunnen op zeer gemakkelijke manier aangekocht of verkocht worden op de digitale markt. De impact van informatie- en communicatietechnologie valt niet meer weg te denken in onze huidige samenleving, die door van Dijk en Hacker (2003) dan ook omschreven wordt als een informatie- en netwerksamenleving. De vergrijzing van de bevolking Binnen onze samenleving treedt nog een tweede verandering op, namelijk de vergrijzing van de bevolking. Dit fenomeen beschrijft de toename van het percentage ouderen in onze samenleving ten gevolge van een toegenomen levensverwachting en het op leeftijd komen van de naoorlogse babyboomgeneratie (Klumper, de Haan & Steyaert, 2004). In ons land zal de leeftijdsgroep van de 65-79 jarigen over de periode 2006-2050 met 44.6% toegenomen zijn. De groep van de 80-plussers zal over diezelfde periode met niet minder dan 168.8% toegenomen zijn (Algoed, Heremans & van Hecke, 2009). Deze maatschappelijke verschuiving brengt heel wat uitdagingen met zich mee wat betreft de financiering van de pensioenen, maar vormt ook voor de informatie- en netwerksamenleving een heuse uitdaging. Of is het de informatie- en netwerksamenleving die een uitdaging vormt voor de vergrijzende bevolking? De digitale kloof Het optimisme over de evolutie naar de informatie- en netwerksamenleving wordt gedeeltelijk tenietgedaan door de sterke ongelijkheid binnen deze nieuwe, digitale samenleving. Deze ongelijkheid wordt omschreven als de digitale kloof en beschrijft de ongelijkheid die bestaat tussen verschillende groepen mensen in de toegang die ze hebben tot informatietechnologie. De digitale kloof valt niet te reduceren tot het onderscheid tussen zij die beschikken over informatietechnologie en zij die hierover niet beschikken, maar kent in plaats daarvan verschillende dimensies. Volgens Brotcorne en Valenduc (2008) is de digitale kloof materieel, intellectueel en sociaal. De materiële dimensie van de digitale kloof betreft de apparatuur, de Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 9 internetverbinding,…die nodig is voor de toegang tot informatietechnologie. De intellectuele dimensie betreft het tekort aan kennis en/of vaardigheden om te werken met ICT, of om de inhoud toe te passen. De sociale dimensie betreft het kunnen aanwenden van ICT om een sociaal valoriserende positie te bereiken (Brotcorne & Valenduc, 2008). Van Dijk en Hacker (2003) onderscheiden dan weer 4 dimensies, voorgesteld als 4 fasen in de toegang tot informatietechnologie: de mentale toegang, de materiële toegang, de vaardigheidstoegang en de gebruikstoegang. De eerste fase in de toegang tot ICT is de belangstelling voor deze technologie (de mentale toegang). Men moet immers in de eerste plaats geïnteresseerd raken in dit medium. Binnen deze fase kan een onderscheid gemaakt worden tussen mensen die willen werken met informatietechnologie en de mensen die niet willen werken met informatietechnologie (de zogenaamde information-want-nots) (van Dijk, 2003). Een belangrijke beïnvloedende variabele voor het willen werken met ICT is de vroegere ervaring ermee. De afweging voor het al dan niet gebruikmaken van ICT gebeurt zowel op rationele als op emotionele basis. De rationele afweging heeft vooral te maken met de meerwaarde voor het persoonlijk leven die ICT kan bieden. Met betrekking tot de emotionele afweging kunnen we vooral de attitudes tegenover computers, de angst voor computers en computer eigeneffectiviteit onderscheiden. De materiële toegang betreft het al dan niet ter beschikking hebben van de nodige apparatuur en verbindingen. Financiële status is een belangrijke beïnvloedende factor in deze fase. De vaardigheidstoegang heeft betrekking op het al dan niet beschikken over de nodige digitale vaardigheden. Het gaat met andere woorden over het al dan niet kunnen werken met ICT. Digitale vaardigheden vallen uiteen in 3 types vaardigheden: operationele of instrumentele vaardigheid, informationele of structurele vaardigheid en strategische vaardigheid (Steyaert, 2000; van Dijk, 2003). Operationele of instrumentele vaardigheid verwijst naar de mogelijkheid om de apparatuur en de bijbehorende software te bedienen. Vaak wordt deze vaardigheid vertaald als ‘knoppenkennis’ (Klumper, de Haan & Steyaert, 2004). Het is vooral deze vaardigheid waar computercursussen op doelen. De laatste fase in de toegang tot informatietechnologie wordt omschreven als de gebruikstoegang en beschrijft de mate waarin men effectief gebruik maakt van computers. Een andere visie op de digitale kloof komt van Loges en Jung (2001). Deze auteurs zien de digitale kloof als iets ecologisch en multidimensioneel. Volgens hen verwijst de kloof naar de mate waarin het internet centraal is of zou kunnen zijn in het bereiken van doelen in het leven van individuen. Daarnaast ziet men de digitale kloof eveneens als de mate waarin het Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 10 internet ingebed is in bestaande communicatiestructuren van jongeren en ouderen. Men vond in deze studie evidentie voor het feit dat de digitale kloof tussen oud en jong verder reikt dan de toegang tot het internet. Eenmaal online bleken er grote verschillen te bestaan tussen oud en jong met betrekking tot het gebruik van internet. Vooral de breedte van het internetgebruik bleek verschillend te zijn. Hierbij viel vooral op dat ouderen minder doelen nastreven op het internet, minder activiteiten uitvoeren, minder applicaties gebruiken en het internet ook op minder plaatsen gebruiken dan jongeren. Ouderen en jongeren stemden wel overeen in de mate waarin het internet centraal staat in hun leven. Er zijn heel wat variabelen die het onderscheid tussen de beide kanten van de kloof kunnen verklaren. Een eerste groep variabelen omvat de demografische variabelen, zoals geslacht, leeftijd, etniciteit, SES,… De digitale kloof lijkt vooral een ravijn voor mensen met een lagere socio-economische status te beïnvloeden, waarbij ook variabelen als leeftijd en opleidingsniveau belangrijke voorspellers zijn van het al dan niet gebruik maken van het internet (Van Aerschot & Rosoudakis, 2008). Van Dijk (2003) meent echter dat er nog andere factoren zijn die van belang zijn en dat er zelfs vooral aandacht besteed moet worden aan de verschillen in hulpbronnen. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen cognitieve hulpbronnen, sociale hulpbronnen en materiële hulpbronnen. De cognitieve hulpbronnen hebben te maken met de vaardigheden om met digitale informatie om te gaan. De sociale hulpbronnen betreffen de mate waarin men toegang heeft tot hulp van anderen. Dit heeft enerzijds te maken met de grootte van het sociale netwerk en anderzijds met de mate waarin personen in het sociale netwerk in staat zijn hulp te verschaffen (van Dijk, de Haan & Rijken, 2000). De materiële hulpbronnen tenslotte hebben te maken met het kunnen aanschaffen van de benodigde apparatuur (Klumper, de Haan & Steyaert, 2004). Aldus kan de adoptie van de nieuwe technologie verklaard worden in functie van het aantal hulpbronnen waarover men beschikt. Over de evolutie van deze kloof blijkt heel wat onenigheid te bestaan tussen de politieke en wetenschappelijke wereld. Daar waar men op politiek gebied vooral hoopt op een gestage dichting van de kloof met de tijd, mede door de steeds goedkopere prijs van computers en internettoegang, is er op wetenschappelijk gebied heel wat evidentie om aan te nemen dat dit niet het geval zal zijn. Vanuit wetenschappelijk oogpunt beschouwt men de digitale kloof als een complex en dynamisch fenomeen. Hierboven werd al verwezen naar de dimensionaliteit van de kloof zoals beschreven Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 11 door van Dijk en Hacker (2003). Wanneer we de verschillende fases in de toegang tot informatietechnologie beschouwen, lijkt het evident dat de kloof niet gedicht wordt door allerhande investeringen van de overheid (zoals ‘Internet voor iedereen’), aangezien men de kloof dan reduceert tot de materiële toegang. Wil men de kloof daadwerkelijk dichten, dient men ook aandacht te besteden aan de motivatie en de digitale vaardigheden van de niet-gebruikers. Anderen menen dat er eveneens aandacht besteed moet worden aan andere factoren, zoals de relatieve utiliteit van computer- en internetgebruik. Dit houdt in dat de voordelen van het computer- en internetgebruik afgewogen worden tegenover de kosten ervan. Precies de uitkomst van deze afweging zal bepalen of men al dan niet overgaat tot het gebruik van computers en internet. Hierbij worden de kosten niet langer enkel financieel beschouwd, maar brengt men ook de tijd en moeite die men moet opbrengen om te leren werken met computers en Internet in rekening (Verdegem & Verhoest, 2009). Het dynamische aspect van de kloof zit vervat in de belangrijke invloed van de evolutie op het gebied van informatietechnologie. Informatietechnologie is ook de technologie bij uitstek waar op heel korte tijd grote veranderingen plaatsvinden. Het is dus voor iedereen die met ICT werkt nodig om constant mee te evolueren, ten einde de greep op de ICT niet te verliezen (Brotcorne & Valenduc, 2008). De ouderen van vandaag vormen een interessante doelgroep voor het bestuderen van computergebruik. Inderdaad, terwijl de meeste jongeren van vandaag nooit een tijd gekend hebben zonder computers, hebben de ouderen het grootste deel van hun leven nooit te maken gehad met computers. Als we ervan uitgaan dat de computer zijn opgang gemaakt heeft in het dagelijkse leven sinds halverwege de jaren ’90, dan kunnen we veronderstellen dat de gemiddelde 65-plussers van vandaag pas op het einde van zijn of haar loopbaan, of zelfs pas op pensioenleeftijd kennis gemaakt heeft met dit nieuwe medium. Binnen deze leeftijdscategorie is het computer- en internetgebruik dan ook significant lager dan in de andere leeftijdscategorieën. Momenteel ondervinden de meeste ouderen dit echter niet als een gemis, want zowel voor communicatie als voor informatieverwerving bestaan er nog alternatieven, waar ouderen de voorkeur aan geven (Klumper, de Haan & Steyaert, 2004). Rekeninghoudend met de verdere informatisering van onze samenleving kan wel vermoed worden dat de impact van de digitale kloof op ouderen zal toenemen als toegang tot ICT een noodzakelijke voorwaarde wordt voor maatschappelijke participatie (Steyaert, 2004). Er zijn scenario’s denkbaar waarbij het niet hebben van toegang tot ICT kan leiden tot financiële of sociale nadelen. Zo wordt nu al duidelijk dat Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 12 bepaalde diensten of producten goedkoper aangeboden worden online. Ook voor bepaalde vormen van dienstverlening wordt het loket vervangen door een online variant. Waarom blijven ouderen aan de andere kant van de kloof staan? Hieronder wordt gepoogd een antwoord te formuleren op deze vraag door het computerbezit en het computergebruik bij ouderen onder de loep te nemen. Vervolgens worden een aantal variabelen die samenhangen met computergebruik bij ouderen beschouwd. Tenslotte wordt ook aandacht besteed aan de mogelijke impact van computers op het welbevinden van ouderen om een antwoord te formuleren op de vraag naar de voordelen die ouderen kunnen ondervinden van het gebruik van computers. Ouderen en computers Computerbezit Hoewel ouderen ver achterblijven qua bezit van ICT op de jongeren, is toch een positieve evolutie merkbaar in de tijd. In 2010 rapporteerde 45% van de Vlaamse 60-plussers een computer te bezitten, terwijl dit percentage in 2001 slechts 14% bedroeg. Onder de 46 tot 60-jarigen rapporteerde in 2010 echter 87% een computer te bezitten. Zelfs in 2001 bezat al 54% van de 46 tot 60-jarigen een computer. Het internetbezit bij de 60-plussers ligt wat lager, met 42% in 2010 en slechts 6% in 2001. Ook hier torenen de 46 tot 60-jarigen ver boven de 60-plussers uit, met een percentage van 84% in 2010 en 33% in 2001 (bron: Studiedienst van de Vlaamse Regering). Computergebruik Uit de survey van de studiedienst van de Vlaamse Regering blijkt dat het algemeen computergebruik het laagst is in de leeftijdscategorie van de 60-plussers. In 2010 bleek slechts 37 % van de ondervraagden binnen deze leeftijdscategorie gebruik te maken van een computer. Dit lage percentage staat in schril contrast met de leeftijdscategorie van 46-60 jaar waar 77 % van de ondervraagden aangaf een computer te gebruiken. We merken echter wel een positieve evolutie in de tijd, want in 2001 gaf slechts 9% van de ondervraagde 60-plussers aan een computer te gebruiken. Dit leeftijdsverschil zien we ook op bij het algemeen internetgebruik. Hier scoren de 60plussers eveneens beduidend lager. In 2009 bleek zo’n 35% van de 60-plussers de laatste drie maand internet gebruikt te hebben, tegenover 75% van de 46-60 jarigen. Ook hier merken we een gunstige evolutie in de tijd op. Sinds 2001 is het aantal internetgebruikers onder de 60-plussers vertienvoudigd. Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 13 Wat betreft de gebruiksfrequentie van de computer zien we dat 66% van de 65plussers die gedurende de laatste 3 maanden een computer gebruikt hebben, aangeeft elke dag of bijna elke dag de computer te gebruiken. Binnen dezelfde groep geeft 27% aan de computer minstens één keer per week, maar niet elke dag te gebruiken. Vervolgens rapporteert 6% van die groep de computers minstens één keer per maand te gebruiken, maar niet elke week. Slechts 1 % van die groep gebruikt de computer minder dan 1 keer per maand. De gebruiksfrequentie van internet volgt quasi dezelfde verdeling. Niet minder dan 65 procent van de groep 65-plussers die gedurende de laatste 3 maanden het internet gebruikt hebben, geeft aan dit elke dag of bijna elke dag te doen. Binnen diezelfde groep rapporteert 28% het internet minstens één keer per week, maar niet elke dag te raadplegen. Amper 5% van diezelfde groep geeft aan het internet minstens één keer per maand, maar niet elke week te gebruiken. Tenslotte geeft 2% aan minder dan één keer per maand internet te consulteren (bron: BELGOSTAT). De 65-plussers stemmen behoorlijk overeen in de plaats waar ze internet gebruiken. Niet minder dan 97% van de internetgebruikers maakt thuis gebruik van internet. Slechts 5% gebruikt het internet ook op het werk; 9 % gebruikt internet bij iemand anders thuis en 4 % gebruikt internet in een onderwijsinstelling. Het internetgebruik op publieke plaatsen zoals de bibliotheek, internetcafés, hotspots en dergelijke meer wordt minder enthousiast onthaald, want slechts 6% van de 65plussers geeft aan het internet hier te gebruiken (bron: BELGOSTAT). Ouderen lijken internet vaak te gebruiken voor communicatie. Niet minder dan 94% van de 65-plussers die internet gebruiken, versturen of ontvangen e-mails. Binnen diezelfde groep voert 20% online telefoon- of videogesprekken. Slechts 12% van de internetgebruikende 65-plussers geeft aan ook te chatten. Vaak wordt het internet door ouderen ook gebruikt om informatie op te zoeken. Voornamelijk lijkt het te gaan over het zoeken van info over diensten en goederen (79% van de internetgebruikende 65plussers) of het gebruik van diensten in verband met reizen (57% van diezelfde groep). Van de 65-plussers die internet gebruiken zijn er 53% die online tijdschriften of kranten lezen. Zowat 63% van de internetgebruikende 65-plussers bankiert via het internet (bron: BELGOSTAT). Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 14 Barrières voor computergebruik Er is heel wat onderzoek verricht naar de barrières die ouderen ervaren bij computer- en internetgebruik (Selwyn, 2004; Saunders, 2004; Charness & Holley, 2004). Hieruit blijkt dat ouderen fysieke barrières ervaren bij het gebruik van computers. Men rapporteert onder andere motorische moeilijkheden bij het gebruik van het toetsenbord en de muis. Daarnaast bemoeilijken de problemen die men ervaart met het zicht en het gehoor de interactie met de computer. Ouderen blijken ook psychologische barrières te ervaren voor het gebruik van computers en internet. Zo zien ouderen het nut van internet voor hun leven niet in, vinden ze het internet moeilijk in gebruik en beschouwen ze het navigeren op het internet als te complex. Daarnaast blijken ook de lagere efficiëntie met computers en internet en een gebrek aan ervaring een drempel betekenen voor de ouderen (Adams, Stubbs & Woods, 2005). Verdegem en Verhoest (2009) omschreven ouderen als ‘incapabele weigeraars’ met betrekking tot ICT. Volgens hen weigeren ouderen gebruik te maken van de informatie- en communicatietechnologie omdat ze een gebrek aan vaardigheden hebben met betrekking tot deze technologie en eveneens negatieve attitudes hebben tegenover deze technologie. Deze onderzoekers menen dat hun analfabetisme en gebrek aan interesse met betrekking tot computers en internet elkaar versterken, waardoor het heel moeilijk wordt om deze groep aan te zetten tot het gebruik van een computer thuis. Beïnvloedende factoren van computergebruik bij ouderen Angst voor computers Over de precieze inhoud van angst voor computers is er in de literatuur enige verdeeldheid. Beckers en Schmidt (2001) komen tot de volgende definitie: “Angst voor computers bestaat uit een lage mate van vertrouwen in de eigen vaardigheden om computers te gebruiken, negatieve affectieve responses tegenover computers, een toename van arousal wanneer men werkt met of denkt aan computers en negatieve overtuigingen over de rol van computers in ons leven”. In de literatuur blijkt ook heel wat begripsverwarring voor te komen. Korukonda (2005) en Anthony, Clarke en Anderson (2000) wijzen op de verwarring tussen de begrippen technofobie, computerfobie en angst voor computers. Volgens Korukonda (2005) kan technofobie beschouwd worden als de overkoepelende term, die zowel attitudinale, cognitieve, als emotionele aspecten bevat, terwijl computerfobie vooral het attitudinale aspect en angst voor computers vooral het emotionele en cognitieve aspect omhelst. Anthony et al. (2000), zijn dan weer van mening dat technofobie eerder verwijst naar de bredere Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 15 categorie van technologie, als een fobie voor allerhande vormen van technologie, niet alleen voor computers. Rosen, Sears en Weil (1987) tenslotte beschouwen angst voor computers als een onderdeel van computerfobie. Dit laatste construct bevat naast de emotionele component van de angst voor computers ook nog een attitudinale en een gedragsmatige component. Er is eveneens heel wat onduidelijkheid over het feit of angst voor computers beschouwd kan worden als een vorm van dispositionele angst (Bozionelos, 2001; Tatcher & Perrewé, 2002), of als een toestandsangst (Wilfong, 2006). Er is dus onenigheid in de wetenschappelijke wereld over wat angst voor computers precies is, wat het inhoudt en bijgevolg ook over hoe het gemeten moet worden. Dit zorgt voor heel wat verwarring en maakt vergelijkingen over studies heen bijzonder moeilijk, want meestal hanteert men in elk van die studies een eigen definitie van deze angst. Daarbij komt nog dat er heel wat evolutie is in de computerwereld, wat er ook voor zorgt dat de angst voor computers mee evolueert. In die zin is de angst voor computers van de jaren ’80 niet meer dezelfde als de hedendaagse angst voor computers (Dyck, Gee & Smither, 1998). Er is wel met grotere eensgezindheid gewezen op de samenhang van angst voor computers met ervaring met computers. Verschillende studies (Anthony et al., 2000; Bozionelos, 2001; Wilfong, 2006) vonden een negatieve correlatie tussen de mate van computer ervaring en angst voor computers. Beckers en Schmidt (2003) wezen vooral op het belang van de eerste ervaring met computers, waarbij het belangrijk is dat men zich gesteund voelt en men controle ervaart over de situatie. Wilfong (2006) en Bozionelos (2001) deelden de mening dat loutere blootstelling aan computers niet voldoende is om de angst voor computers te doen dalen en dat ervaring met computers niet immuniseert voor angst voor computers. Angst voor computers kan immers zowel de kop opsteken bij beginnelingen als bij ervaren computergebruikers wanneer men een nieuwe computertoepassing moet gebruiken. Het meeste onderzoek naar angst voor computers wordt uitgevoerd bij studenten. Hierdoor zijn slechts weinig studies gebeurd bij ouderen. In het onderzoek dat zich wel richtte op ouderen is men er niet altijd in geslaagd om een effect van leeftijd te vinden op de aanwezigheid of de grootte van angst voor computers. Chua, Chen &Wong (1999) argumenteren dat de leeftijdsrange die men hanteert in het onderzoek bepaalt of men al dan niet een effect van leeftijd vindt. Hierbij zouden vooral studies die een brede leeftijdsrange hanteren erin geslaagd zijn om een significant effect van leeftijd te vinden. Zo vonden Rosen, Sears en Weil (1987) dat angst voor computers hoger is bij ouderen dan bij jongeren. Ze verklaren dit effect door een lagere Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 16 mate van vertrouwen en door negatieve ervaringen met computers bij de ouderen. Andere auteurs wijzen ook op de negatieve relatie tussen computerervaring en angst voor computers (Dyck & Smither, 1996). De angst voor computers zou het prestatieverschil tussen ouderen en jongeren op computertaken kunnen verklaren. Uit onderzoek blijkt immers dat ouderen een langere tijd nodig hebben om taken uit te voeren op computer, vooral onder invloed van een langere beslissingstijd. Precies deze beslissingstijd blijkt te correleren met de angst voor computers, waarbij een hogere mate van angst voor computers samenhangt met een langere beslissingstijd (Laguna & Babcock, 1997). Onderzoek toonde eveneens aan dat de factorstructuur van de angst voor computers gedeeltelijk verschillend is voor ouderen en jongeren. Dit impliceert dat het onderzoek uitgevoerd bij studenten niet zomaar vertaald kan worden naar oudere populaties (Dyck, Gee & Smither, 1998). Computerattitudes Een meer evaluatieve variabele die samenhangt met computergebruik is computerattitudes. Computerattitudes worden omschreven als de positieve en negatieve gedachten die mensen hebben over computers in termen van hun nut en rol in onze samenleving (Heinssen, Glass & Knight, 1987; Shulenberg & Melton, 2008). In de algemene populatie blijken zowel positieve als negatieve attitudes voor te komen. Een vaak gerapporteerde positieve gedachte is dat computers handige instrumenten zijn voor de mens. Vaak gerapporteerde negatieve gedachten hebben betrekking op het dehumaniserende, potentieel controlerende, privacy bedreigende karakter van de computer (Rosen, Sears, & Weil, 1987). Gezien de onduidelijkheid over de definitie van angst voor computers zoals hierboven beschreven, bestaat er ook wat onenigheid over het onderscheid tussen angst voor computers en negatieve attitudes ten opzichte van computers. Rosen et al. (1987) menen dat beide constructen van elkaar onderscheiden moeten worden, aangezien ze differentieel samenhangen met andere factoren. Ze beschouwen beide constructen echter wel als onderdeel van het overkoepelende concept computerfobie. Attitudes tegenover computers worden meestal beschouwd als een meerdimensioneel construct (Czaja & Sharit, 1998; Jay & Willis, 1992). De verschillende dimensies die door Jay en Willis beschouwd worden zijn comfort, effectiviteit, geslachtsgelijkheid, controle, interesse, dehumanisatie en utiliteit. Czaja en Sharit menen dat, wil men een goed zicht krijgen op deze attitudes, men al de verschillende dimensies moet bevragen. Zij gaan er eveneens van uit dat aandacht voor elk van deze dimensies noodzakelijk is bij de ontwikkeling van trainingen om de attitudes van personen ten opzichte van computers te veranderen. Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 17 Er is relatief weinig onderzoek gebeurd naar computerattitudes bij ouderen. Het onderzoek dat voorhanden is, gebeurde vaak in het kader van een computertraining waarbij nagegaan werd of computerattitudes veranderden na een dergelijke training (Segrist, 2004). Slechts weinig onderzoek gaat de attitudes van ouderen na die computers reeds gebruiken (White & Weatherall, 2000). De meningen over de invloed van leeftijd op computerattitudes zijn verdeeld. Sommige auteurs vinden evidentie voor een effect van leeftijd (Verdegem & Verhoest, 2009), waarbij de ouderen minder comfort en een lagere mate van competentie rapporteren in het gebruik van computers en menen minder controle te hebben over de computer. Ze vonden de computers ook meer dehumaniserend dan de jongere deelnemers (Czaja & Sharit, 1998). Andere auteurs vonden dan weer geen effect van leeftijd op computerattitudes (Rosen, Sears & Weil, 1987; Kubeck, Miller-Albrecht & Murphy, 1999). Binnen de oudere populatie is er wel evidentie voor een effect van geslacht op computerattitudes. Dyck en Smither (1996) vonden dat oudere vrouwen negatievere attitudes hebben tegenover computers dan oudere mannen. Over het algemeen blijken ouderen wel positieve attitudes te hebben tegenover computers (Vuori & Holmund-Rytkönen, 2005), in tegenstelling tot wat men intuïtief zou veronderstellen. Computerattitudes blijken samen te hangen met de mate van ervaring die men heeft met computers (Dyck & Smither, 1996), waarbij een grotere mate van ervaring samenhangt met positievere attitudes tegenover computers. Positievere attitudes blijken ook samen te hangen met meer computer- en internetgebruik (Iyer & Eastman, 2006). White en Weatherall (2000) vonden dat negatieve attitudes verhinderden dat de ouderen het potentieel van computers inzagen. Er zijn dan ook al heel wat pogingen ondernomen om de aard van de computerattitudes bij ouderen te veranderen, onder andere via computertrainingen. De meningen over de werkzaamheid van dergelijke interventies zijn verdeeld. Terwijl in de ene studie een significante verandering gerapporteerd wordt (Segrist, 2004), vindt men in de andere studie geen significant effect (Dyck & Smither, 1996). Segrist (2004) argumenteert dat computertrainingen wel een goede katalysator kunnen zijn voor attitudeverandering, maar dat bij de training voldoende aandacht moet besteed worden aan de aard van de doelgroep en de verschillende dimensies van de computer attitudes. Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 18 Computer eigeneffectiviteit Een andere variabele die van belang blijkt te zijn in de motivatie tot computergebruik en prestaties op computergerelateerde taken is computer eigeneffectiviteit. Bandura (1977) introduceerde het begrip eigeneffectiviteit voor het verklaren van het stellen van nieuw aangeleerd gedrag. Hij omschreef dit concept als de verwachting van een individu dat hij/zij in staat zal zijn om een bepaald gedrag uit te voeren. Volgens Bandura heeft de mate van eigeneffectiviteit zowel een invloed op het initiëren van een bepaald gedrag als op het volhouden van een bepaald gedrag, in die zin dat men minder geneigd zal zijn om het gedrag te stoppen wanneer allerhande obstakels opduiken tijdens het uitvoeren van het gedrag. Het gevoel van eigeneffectiviteit krijgt vorm door informatie uit 4 bronnen: succeservaringen, observatie van anderen die het gedrag uitvoeren, verbale overtuiging en fysiologische gewaarwordingen. Bandura benadrukt hierbij ook de rol van cognitieve processen op de interpretatie van die informatie. Eenzelfde succeservaring zal bijgevolg niet leiden tot eenzelfde stijging in eigeneffectiviteit bij twee verschillende individuen. Dit begrip kreeg in de wereld van de informatietechnologie ook heel wat aandacht. Het werken met computers is immers ook een aangeleerd gedrag. Computer eigeneffectiviteit wordt beschouwd als het oordeel van een persoon over zijn/haar vaardigheden om een computer te gebruiken. Het concept wordt eerder gedefinieerd als het oordeel over het uitvoeren van uitgebreidere taken met een computer, zoals een mail versturen, dan het kunnen uitvoeren van specifieke handelingen met een computer, zoals data invoeren in een spreadsheet (Compeau & Higgins, 1995). In navolging van Bandura wordt ook bij computer eigeneffectiviteit een onderscheid gemaakt tussen de dimensies grootte, sterkte en generaliseerbaarheid van de eigeneffectiviteit. De grootte van de computer eigeneffectiviteit heeft betrekking op het niveau van computervaardigheden waartoe een persoon zichzelf in staat acht. De sterkte betreft het vertrouwen dat een persoon heeft in zijn/haar computervaardigheden die hij/zij veronderstelt. De generaliseerbaarheid van de computer eigeneffectiviteit tenslotte slaat op de mate waarin het gevoel van vaardigheid in één bepaald computersysteem vertaalbaar is naar een gevoel van vaardigheid in een ander computersysteem. Op basis van de definitie van beide concepten blijkt er een dunne grens te bestaan tussen angst voor computers en computer eigeneffectiviteit. Heel wat auteurs (Beckers & Schmidt, 2001; Wilfong, 2006; Bozionelos, 2001) gaan ervan uit dat computer eigeneffectiviteit ofwel een onderdeel is van angst voor computers, dan wel een belangrijke predictor is ervan. Wilfong (2006), bijvoorbeeld, beschouwt computer Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 19 eigeneffectiviteit als een belangrijke indicator voor angst voor computers. Hij baseert zich voor deze redenering op de directe link die Bandura (1977) veronderstelde tussen angst en eigeneffectiviteit. In deze redenering hangt een laag gevoel van computer eigeneffectiviteit samen met een hoog niveau van angst voor computers, wat op zijn beurt samenhangt met verminderd computergebruik. In deze studie (Wilfong, 2006) wordt het verhogen van de computer eigeneffectiviteit beschouwd als de beste manier om de angst voor computers te verlagen. Uit het weinige onderzoek dat voorhanden is naar de mate van eigeneffectiviteit van ouderen met betrekking tot computers blijkt dat ouderen een lage inschatting maken van hun computer eigeneffectiviteit. Ouderen hebben veel minder vertrouwen in hun kennis over computers dan jongeren. Dit uit zich zowel in minder vertrouwen dat ze het antwoord zullen kunnen geven en in minder vertrouwen in de correctheid van het antwoord dat ze gegeven hebben met betrekking tot hun computerkennis. Een lage mate van vertrouwen in hun vaardigheden kan verklaren waarom ouderen moeite hebben met het onder de knie krijgen van nieuwe computervaardigheden. Zo zou de lage mate van vertrouwen leiden tot minder inspanningen om de vaardigheden onder de knie te krijgen, wat op zich leidt tot meer moeite met die vaardigheden (Marcquie, Jourdan-Boddaert & Huet, 2002). Uit onderzoek blijkt dat een lage mate van internet eigeneffectiviteit een barrière is voor computer- en internetgebruik. Ervaring met computers en internet bleek de internet eigeneffectiviteit positief te beïnvloeden. Eigeneffectiviteit met betrekking tot e-mail bleek positief samen te hangen met zowel internet- als e-mailgebruik (Adams, Stubbs & Woods, 2005). Daarnaast blijkt er ook een relatie te zijn tussen internet eigeneffectiviteit en angst voor computers. Hierbij zou internet eigeneffectiviteit negatief samenhangen met angst voor computers (Lam & Yee, 2006). Persoonlijkheid Het onderzoek naar de impact van dispositionele factoren, zoals persoonlijkheid, op het gebruik van informatietechnologie heeft lange tijd stilgelegen. Onderzoek toont nochtans aan dat het betrekken van persoonlijkheidsfactoren nuttig kan zijn in het verklaren van de variatie in het gebruik van informatietechnologie. Zo toonden McElroy, Henrickson, Townsend en DeMarie (2007) aan dat persoonlijkheid significant bijdraagt aan de predictie van variatie in internetgebruik, zoals in het kopen en verkopen van goederen op het internet, bovenop de traditionele metingen zoals computerattitudes, eigeneffectiviteit en geslacht. Recent is dan ook steeds meer Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 20 aandacht voor de rol van persoonlijkheid op het gebruik van informatietechnologie. Zo bleek onder andere dat persoonlijkheidsvariabelen zoals gedefinieerd door de Big Five (McCrae & Costa, 1987) samenhingen met het gebruik van sociale netwerksites zoals Facebook. Extraversie, Neuroticisme en Openheid bleken ook afzonderlijk samen te hangen met het gebruik van de verschillende toepassingen van Facebook. (Ross, Orr, Sisic, Arseneault, Simmering & Orr, 2009). Persoonlijkheid blijkt ook te correleren met het al of niet hebben van een blog op het internet. Er werd gevonden dat Openheid een belangrijke predictor was in het hebben van een blog en van de mate waarin men persoonlijke details publiceert. Ook Neuroticisme bleek bloggen te voorspellen (Guadagno, Okdie & Eno, 2008). Volgens het onderzoek van Back, Schmukle en Egloff (2008) geven we heel wat van onze persoonlijkheid bloot in het e-mailadres dat we kiezen. Deze onderzoekers gingen na of men in staat is om een correct oordeel te vormen over de persoonlijkheid van iemand op basis van zijn of haar e-mailadres. De studie toonde aan dat de verschillende beoordelaars sterk overeenkwamen in hun oordeel en dat dit oordeel ook bleek te correleren met de zelfrapportering door de eigenaars van de e-mailadressen over hun persoonlijkheid. De hernieuwde interesse in de rol van persoonlijkheid heeft aanleiding gegeven tot de constructie van een nieuwe persoonlijkheidsvariabele om de aanvaarding van informatietechnologie te verklaren. Deze variabele werd “persoonlijke innovativiteit in informatietechnologie” genoemd en wordt gedefinieerd als de bereidheid van een individu om nieuwe informatietechnologie uit te proberen (Agarwal & Prasad, 1998). De variabele wordt beschouwd als een situatiespecifieke stabiele trek en wordt bijgevolg verondersteld een stabiele invloed te hebben over verschillende situaties die te maken hebben met informatietechnologie (Tatcher & Perrewé, 2002). Cognitieve vaardigheden Met het ouder worden treden er zowel kwalitatieve als kwantitatieve veranderingen op in de cognitieve functies. Over de breedte van de cognitieve achteruitgang bestaat in de literatuur wat onenigheid. Door sommigen wordt de cognitieve achteruitgang als zeer breed beschouwd. Zij gaan ervan uit dat zowat alle cognitieve functies erdoor beïnvloed worden (Salthouse, 2004; Burgmans, Jolles & Uylings, 2010). Zo zou met een toenemende leeftijd de waarneming, het geheugen, de aandacht en de psychomotoriek afnemen (Riedel & Jolles, 1997) en wordt het moeilijker om verschillende taken tegelijk uit te voeren (Burgmans, Jolles & Uylings, 2010). Vooral onder tijdsdruk en bij complexe situaties vormen deze cognitieve veranderingen een uitdaging (Riedel & Jolles, 1997). Anderen maken dan weer een Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 21 onderscheid tussen de gekristalliseerde en de vloeiende intelligentie wat betreft de achteruitgang. Zij gaan ervan uit dat vooral deze laatste vorm van intelligentie, die bestaat uit inductief redeneren, probleemoplossen en leren, onderhevig zou zijn aan cognitieve veroudering (Westerman & Davies, 2000; Reddy, Blackler, Mahar & Popovic, 2010). De cognitieve veroudering zou zijn oorsprong kennen in de vroege volwassenheid en kent een cumulatief verloop (Salthouse, 2004). Met betrekking tot het computergebruik komen vooral de afnemende verwerkingssnelheid, het werkgeheugen en de aandacht naar voor als belangrijke beïnvloedende factoren. Zo bleek uit onderzoek dat ouderen trager waren dan jongeren in het verwerven van computervaardigheden en in de prestatie op computergerelateerde taken. Volgens de onderzoekers had dit te maken met een afnemende verwerkingssnelheid en konden deze effecten deels worden gecompenseerd door extra training voor de ouderen te voorzien (Westerman & Davies, 2000). Het werkgeheugen bleek een probleem te vormen bij complexere taken waarbij gelijktijdige opslag en verwerking van info moet plaatsvinden (Sharit et al., 2008). Met betrekking tot de aandacht bleek vooral de selectieve aandacht een uitdaging te vormen bij het gebruiken van een computer. Met het ouder worden lijkt men het moeilijker te hebben met het negeren van irrelevante info in de omgeving, wat de selectieve aandacht bemoeilijkt (Reddy, Blackler, Mahar & Popovic, 2010). Impact van computergebruik bij ouderen Succesvol oud worden met een computer Mede onder invloed van de vergrijzende bevolking wordt het steeds meer noodzakelijk om te zoeken naar strategieën die ouderen toelaten meer succesvol oud te laten worden, teneinde de kosten en lasten van die vergrijzing binnen de perken te houden. Succesvol oud worden, werd dan ook een belangrijk onderwerp in het wetenschappelijk onderzoek. Rowe en Kahn (1997) definiëren het succesvol oud worden aan de hand van drie voorwaarden: een lage waarschijnlijkheid van ziekte en van ziektegerelateerde beperkingen, een hoge cognitieve en fysieke functionele capaciteit en een actief engagement met het leven. Hieronder wordt besproken hoe de computer een zinvolle bijdrage kan leveren binnen het bereiken van elk van die drie voorwaarden. De eerste voorwaarde betreft dreigende ziektes die gepaard gaan met ouder worden en de daarmee gepaard gaande beperkingen. Veel ouderen krijgen op een Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 22 bepaald punt in hun leven in meerdere of mindere mate te kampen met een verminderde mobiliteit. De computer en het internet kunnen een belangrijk hulpmiddel vormen om de hindernissen van de immobiliteit te overbruggen. Zo kan men gemakkelijk thuis online bankieren, online winkelen en kan men zelfs voor allerhande diensten op het internet terecht. Op die manier hoeft men het huis niet meer uit en kan men deze zaken zelf nog allemaal behartigen, wat onmogelijk zou zijn zonder de computer. Het wordt zelfs mogelijk om de lichamelijke toestand te monitoren aan de hand van de computer, of om bepaalde lichamelijke aandoeningen virtueel voor te leggen aan een medisch specialist, de zogenaamde telegeneeskunde (Czaja & Hiltz, 2005). Dit alles kan niet alleen zorgen voor een hogere gepercipieerde controle bij ouderen, maar kan ook zorgen voor een hogere autonomie en voor de mogelijkheid om langer zelfstandig te blijven wonen. De tweede dimensie betreft de cognitieve en fysieke capaciteiten. Zoals Slegers, van Boxte en Jolles (2006) veronderstelden in hun onderzoek, zou computergebruik kunnen zorgen voor een toename, of minstens een instandhouden van, de cognitieve vaardigheden bij ouderen volgens het ‘use it or lose it’-principe (Swaab, 1999). Volgens dit principe zou het gebruikmaken van neuronen en hun netwerken zorgt voor een langer bewaarde effectiviteit van het centrale zenuwstelsel. Actief engagement met het leven is de laatste voorwaarde voor het succesvol oud worden. Dit actief engagement wordt door Rowe en Kahn (1997) opgesplitst in twee dimensies. De eerste dimensie betreft het instandhouden en uitbouwen van interpersoonlijke relaties. De vele communicatiemogelijkheden van het internet kunnen hieraan een belangrijke bijdrage leveren. Verschillende fora, chatdiensten, sociale netwerksites, e-communities en dergelijke meer kunnen de oudere de kans geven om bestaande relaties te onderhouden, maar geven ook talloze mogelijkheden om nieuwe mensen te leren kennen en aldus nieuwe interpersoonlijke relaties te beginnen. Hierdoor wordt neemt niet alleen de sociale verbondenheid toe, maar kan ook de perceptie van sociale steun verhoogd worden (Cody, Dunn, Hoppin, & Wendt, 1999). Vooral deze gepercipieerde sociale steun vormt een belangrijke factor in het ontstaan van eenzaamheid en vormt een sleutel in het bestrijden ervan. Want hoewel de computer en internet eerst beschouwd werden als een mogelijke bedreiging voor het sociaal engagement (Kraut et al, 1998), lijkt men er steeds meer vanuit te gaan dat deze nieuwe technologieën een handig middel te worden om de eenzaamheid bij ouderen te bestrijden (Fokkema & Steyaert, 2005; Fokkema & van Tongeren, 2005). Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 23 Ook voor de tweede dimensie, het hebben van productieve activiteiten, kan de computer een bijdrage leveren. Hierboven werden de voordelen besproken van het ouder worden met een computer, maar het is eveneens belangrijk om stil te staan bij de nadelen van het ouder worden zonder een computer in een verder digitaliserende samenleving. Deze problematiek werd hierboven reeds aangestipt, maar verdient hier verdere verduidelijking. Vooreerst is het denkbaar dat ouderen zonder computer en/of internet financieel benadeeld worden tegenover de ouderen met een computer en/of internet. Talloze diensten en producten worden immers veel goedkoper online aangeboden. Denken we maar aan allerhande internetwinkels (meestal als online variant van bestaande winkelketens) die hun producten veel goedkoper aanbieden op het internet, of aan de voordeligere online tickets voor het openbaar vervoer. Zo is e-mail de kostenloze variant van de steeds duurder wordende briefwisseling en is het mogelijk om gratis te videochatten in plaats van betalend te telefoneren. Behalve het financiële nadeel blijft het nadeel van het niet hebben van een computer en/of internet beperkt, zo lang de offline variant van veel vormen van dienstverlening blijven bestaan. Het is echter denkbaar dat heel wat administratieve diensten in de toekomst enkel nog online zullen bestaan. Denken we maar aan de online belastingsaangifte die nu zoveel mogelijk gepromoot wordt. Zo is de telefonische methode voor het kopen van bioscoopkaartjes voor de ‘seniorennamiddag’ nu al afgeschaft en kunnen mensen enkel nog online tickets reserveren, of dienen ze zich te verplaatsen naar het loket van de bioscoop. Dit zijn wellicht slechts de voorsmaakjes van de nadelen die niet-digitale ouderen zullen ondervinden van de verdere digitalisering van de samenleving. Impact op het subjectief welbevinden Heel wat onderzoekers hebben studies uitgevoerd om het effect van computers op ouderen na te gaan. Vaak gaat het om interventiestudies waarbij een aantal variabelen gemeten worden voor en na de implementatie van computers op zich of van een nieuwe computertoepassing. Over de mogelijke invloed van computer- en internetgebruik op het psychisch welbevinden zijn de meningen verdeeld. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Kraut et al. (1998) heel wat ophef veroorzaakten met hun artikel over de ‘internet paradox’. Volgens deze auteurs bestaat de paradox erin dat internet, het sociale medium dat grotendeels gebruikt wordt voor de communicatie, leidt tot een afname in sociale betrokkenheid en tot een lager psychisch welbevinden. Dit artikel kreeg echter heel wat Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 24 kritiek omwille van een aantal methodologische problemen met het uitgevoerde onderzoek. In het vervolgonderzoek van dezelfde auteurs bleken de negatieve effecten van het internetgebruik die oorspronkelijk geobserveerd werden na verloop van tijd te verdwijnen, met uitzondering van een verhoogde mate van stress. Een tweede onderzoek dat de effecten van internetgebruik onderzocht toonde aan dat een grotere mate van internetgebruik samenhing met een brede range aan maten voor psychisch welbevinden en sociale betrokkenheid. Meer internetgebruik was ook hier gerelateerd aan een hogere mate van stress (Kraut et al., 2002). Het is echter heel wat verleidelijker om te veronderstellen dat het gebruik van computers en internet het psychisch welbevinden van ouderen bevordert. Dat is ook erg aannemelijk als men ervan uitgaat dat met het ouder worden het sociale isolement toeneemt, de communicatiemogelijkheden en het sociale engagement afnemen. De computer en het internet zouden hier een passend antwoord op kunnen bieden en ervoor zorgen dat de oudere gemakkelijk en onbeperkt kan communiceren en zich terug kan engageren, wat op zijn beurt leidt tot een verhoogd psychisch welbevinden. Deze veronderstelling vormde voor heel wat onderzoekers de basis van hun onderzoek (White, et al., 2002; Karavidas, Kim & Katsikas, 2005; Shapira, Barak & Gal, 2007; Wright, 2000). Bij de meeste onderzoeken gaat het om een interventie die uitgevoerd wordt, waarbij een aantal variabelen voor en na de interventie gemeten worden. Een aantal onderzoekers vond een significante verbetering in de variabelen die psychisch welbevinden meten (Karavidas, Kim & Katsikas, 2005; Shapira, Barak & Gal, 2007; Irizarry & Downing, 1997). Karavidas, Kim en Katsikas (2005); ze vonden eveneens dat computergebruik de eigeneffectiviteit verhoogde en de angst voor computers verlaagde, wat op zich de algemene levenstevredenheid positief beïnvloedde. Shapira, Barak & Gal (2007) vonden een verbetering in het psychisch welbevinden van de deelnemers aan de interventie, terwijl ze een achteruitgang vonden in het psychisch welbevinden bij de controlegroep die geen interventie onderging. De daling in psychisch welbevinden die de controlegroep ondervond, zou een normatieve daling zijn. Het gebruik van computers zou deze normatieve daling niet alleen tegenwerken, maar zou ook zorgen dat er nog een toename in psychisch welbevinden plaatsvindt. Als mogelijk verklarend mechanisme wijzen de auteurs op de belangrijke rol van de empowerment van de ouderen en het gevoel ‘in’ te zijn. White et al. (2002) slaagden er niet in een significante verbetering in het psychisch welbevinden te vinden. Zij verklaren dit door het feit dat de depressiescores bij de pre-meting zo laag waren, dat er amper ruimte was voor verbetering. Daarnaast waren de attitudes tegenover computers op voorhand Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 25 al zodanig positief, dat de interventie ook hier niet veel meer kon aan bijdragen. Het enthousiasme met betrekking tot de positieve effecten van computers op het psychisch welbevinden wordt echter niet door iedereen gedeeld. Dickinson en Gregor (2006) namen het bestaande onderzoek onder de loep en kwamen tot de conclusie dat computers geen significant effect hebben op het psychisch welbevinden van ouderen. Het probleem met het bestaande onderzoek bestaat er onder andere in dat samen met de introductie van de computer ook heel wat andere zaken geïntroduceerd worden. Zo worden deze computertrainingen vaak georganiseerd in groep, wat leidt tot meer sociaal contact, worden er allerlei randactiviteiten georganiseerd en dergelijke meer. Indien hiermee geen rekening gehouden wordt, kunnen de effecten op het psychisch welbevinden onmogelijk toegewezen worden aan het computergebruik op zich. Het psychisch welbevinden wordt ook op een heel diverse manier gedefinieerd doorheen de literatuur. Doordat iedere studie wel zijn eigen conceptualisatie van het begrip hanteert, wordt een vergelijking over studies heen erg moeilijk. In feite is er geen evidentie voor het feit dat computergebruik op zich een effect heeft op het psychisch welbevinden van ouderen, maar treedt er vaak verwarring op met het effect van training en steun. Daarnaast zijn er in de literatuur vaak fouten gebeurd met het toeschrijven van de causaliteit en worden er onverantwoorde veralgemeningen doorgevoerd. Meerwaarde van dit onderzoek Dit onderzoek poogt een comprehensieve studie te zijn die gericht is op het verkrijgen van een zo duidelijk mogelijk beeld van de verschillende variabelen die samenhangen met het computer- en internetgebruik van de 65-plussers in Vlaanderen. Hiermee zal deze studie één van de eersten zijn die dit onderzoekt. Het is van belang om deze variabelen in kaart te brengen, want door de vergrijzing van de bevolking die ook in Vlaanderen duidelijk merkbaar is, vormen de ouderen een belangrijke potentiële gebruikersgroep. Nagaan welke variabelen van belang zijn voor het al dan niet gebruiken van computers en internet door ouderen kan ervoor zorgen dat men hierop kan inspelen, waardoor computers en internet toegankelijker kunnen gemaakt worden voor ouderen. Uit de survey van de studiedienst van de Vlaamse Regering blijkt dat het computergebruik bij de 65-plussers immers zeer laag is. Dat heeft voor een groot deel te maken met de geschiedenis van de 65-plussers van nu. Zoals hierboven al vermeld, werden zij pas geconfronteerd met de computer op het einde van hun loopbaan of al Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 26 nadat ze in pensioen gegaan waren. De speciale dynamiek tussen ouderen en computers en internet is een interessant, maar ook een voorbijgaand fenomeen. Voor de volgende generaties zal de dynamiek helemaal anders zijn, aangezien zij op school of op professioneel gebied al voldoende vertrouwd gemaakt zijn met dit medium. In het bestaande onderzoek naar de variabelen die samenhangen met computer- en internetgebruik wordt er vooral gebruikgemaakt van studenten, omdat dit een populatie is die relatief snel en gemakkelijk te bereiken is. Het is echter niet aangeraden om deze resultaten zomaar te vertalen naar de ouderen, omdat de factorstructuur van de variabelen mogelijk verschillend is voor jongeren en ouderen (Dyck, Gee & Smither, 1998). Het is dus van belang om deze variabelen bij de ouderen zelf te gaan observeren, wil men uitspraken doen over ouderen. In dit onderzoek wordt een brede waaier aan variabelen onderzocht, om een zo specifiek mogelijk beeld te krijgen van computer- en internetgebruik bij ouderen. Veel van deze variabelen zijn ook amper onderzocht bij ouderen, zoals computer eigeneffectiviteit, waardoor deze studie de kennis over dit onderwerp zal vergroten. Door het betrekken van de persoonlijkheid in het verklaren van de variantie in computer- en internetgebruik van ouderen, voegt deze studie een potentieel belangrijke variabele toe die in het bestaand onderzoek vaak over het hoofd gezien wordt. In het licht van de kritieken die Dickinson en Gregor (2006) geuit hebben op het onderzoek naar het effect van computergebruik op het psychisch welbevinden van ouderen hebben we ervoor gekozen om niet te werken met een interventiestudie, maar om in de ouderenpopulatie na te gaan hoe computergebruik samenhangt met psychisch welbevinden. Hypotheses In dit onderzoek wordt getracht een antwoord te formuleren op twee onderzoeksvragen die samen proberen de mogelijke oorzaken en gevolgen van computergebruik bij 65-plussers in kaart te brengen. De eerste onderzoeksvraag richt zich op de oorzaken van computergebruik (of het nalaten van gebruik ervan). Uit de literatuur komt immers duidelijk naar voor dat ouderen een bevolkingsgroep bij uitstek vormt die zich aan de andere kant van de digitale kloof bevindt. Het huidig onderzoek probeert te achterhalen welke factoren een verklaring kunnen bieden voor het feit dat ouderen geen computer gebruiken, of juist wel een computer gebruiken. Onderzoeksvraag 1: Waarom blijven ouderen dikwijls aan de ‘andere kant’ van de kloof staan? Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 27 Om een antwoord te formuleren op deze eerste onderzoeksvraag werd in de literatuur gezocht naar potentiële factoren voor het beïnvloeden van computergebruik bij ouderen. Hierbij werden op basis van de theorie van van Dijk (2003) omtrent de digitale kloof drie eerder faciliterende factoren geselecteerd voor het tot stand komen van computergebruik bij ouderen. De eerste factor die beschouwd dient te worden, is het computerbezit bij de ouderen. Van Dijk stelt immers dat het bezitten van de nodige apparatuur een noodzakelijke, doch onvoldoende voorwaarde is voor het komen tot het gebruiken van een computer. Onze hypothese sluit hierbij aan en stelt dus dat het computerbezit duidelijk verschillend moet zijn binnen de computergebruikende groep en de groep die geen computer gebruikt. Hypothese 1: Het computerbezit is hoger in de computergebruikende groep dan in de niet-gebruikende groep. De tweede factor betreft de sociale context van de ouderen en vooral de mate waarin computergebruikers aanwezig zijn in die sociale context. Deze computergebruikers kunnen volgens van Dijk immers erg belangrijke motivatoren zijn voor de ouderen om zelf ook een computer te gaan gebruiken en kunnen ook fungeren als een soort van leerschool voor de oudere in het gebruiken van computers. Onze hypothese veronderstelt bijgevolg dat er meer computergebruikers aanwezig zullen zijn in de sociale context van de computergebruikende ouderen dan in de context van de nietgebruikende ouderen. Hypothese 2: In de groep computergebruikende ouderen zijn er meer computergebruikers in de sociale context dan in de groep niet-gebruikende ouderen. De laatste faciliterende factor is de computergerelateerde ervaring, die door van van Dijk beschouwt wordt als een belangrijke motiverende factor voor computergebruik en van belang is voor de computergerelateerde vaardigheden. In de huidige studie werden computercursussen en computergebruik op het werk beschouwd als belangrijke vormen van ervaring. Onze hypothese stelt dat diegenen die over deze ervaring beschikken, sneller zullen overgaan tot computergebruik als dusdanig. Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 28 Hypothese 3: De computergerelateerde ervaring (het gevolgd hebben van een computercursus of computergebruik op het werk) is hoger in de groep computergebruikende ouderen dan in de groep niet-gebruikende ouderen. Vervolgens werden op basis van de literatuur 5 variabelen geselecteerd die mogelijk een eerder oorzakelijke rol spelen in het tot stand komen van computergebruik bij ouderen. Een eerste variabele betreft angst voor computers. In de literatuur komt immers duidelijk naar voor dat dit een belangrijke drempel kan zijn voor het gebruiken van computers. Onze hypothese omtrent deze variabele stelt dan ook dat ouderen die wel een computer gebruiken een lagere mate van angst voor computers hebben dan ouderen die geen computer gebruiken. Hypothese 4: De angst voor computers is lager in de groep computergebruikende ouderen dan in de groep niet-gebruikende ouderen. De attitudes tegenover computers worden hier beschouwd als een tweede mogelijke beïnvloedende variabele van computergebruik bij ouderen. In de literatuur komt immers duidelijk naar voor dat negatievere attitudes een belemmering kunnen vormen voor het overgaan tot het gebruik van computers. Hoewel het onderzoek rond de impact van attitudes tegenover computers op het computergebruik bij ouderen eerder beperkt is, wijzen de resultaten in dezelfde richting. Aldus stellen we voorop dat ouderen die werken met computers er meer positieve attitudes op na zullen houden dan ouderen die niet werken met computers. Hypothese 5: De attitudes tegenover computers zijn positiever in de groep computergebruikende ouderen dan in de groep niet-gebruikende ouderen. De derde variabele die een invloed zou kunnen uitoefenen op het computergebruik bij ouderen is de computer eigeneffectiviteit. Aansluitend bij de rijke onderzoeksresultaten rond eigeneffectiviteit in het verklaren van aangeleerd gedrag, lijkt computer eigeneffectiviteit een veelbelovende variabele in het verklaren van het ontstaan van computergebruik. Hoewel er slechts weinig onderzoek zich specifiek richt op ouderen, werd wel al gewezen op het belang van deze variabele in het verklaren van computerinternetgebruik bij ouderen. Onze hypothese sluit aan bij de empirische resultaten die Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 29 stellen dat een hogere mate van computer eigeneffectiviteit samenhangt met een hogere mate van computergebruik. Hypothese 6: De computer eigeneffectiviteit in de groep computergebruikende ouderen is hoger dan in de groep niet-gebruikende ouderen. De vierde variabele die opgenomen wordt in dit onderzoek vormt een meerwaarde tegenover de meeste studies, waarbij de impact van persoonlijkheid op het tot stand komen van computergebruik genegeerd werd. Met de variabele persoonlijke innovativiteit in informatietechnologie willen wij hier wel aandacht aan schenken. In onze hypothese wordt ervan uitgegaan dat de mate van persoonlijke innovativiteit in informatietechnologie van belang is bij het ontstaan van computergebruik. Hypothese 7: De persoonlijke innovativiteit in informatietechnologie is hoger binnen de groep computergebruikers dan binnen de groep nietgebruikers. Aangezien in de literatuur gewezen werd op het belang van cognitieve vaardigheden bij het computergebruik in het algemeen en bij het computergebruik van ouderen in het bijzonder, werd deze variabele als vijfde potentieel beïnvloedende factor opgenomen in dit onderzoek. De hypothese stelt dat de aanwezigheid van voldoende cognitieve vaardigheden noodzakelijk is voor het computergebruik. Hypothese 8: De cognitieve vaardigheden in de groep computergebruikende ouderen zijn hoger dan in de groep niet-gebruikende ouderen. De tweede onderzoeksvraag richt zich eerder op de mogelijke effecten van computergebruik en meerbepaald op de mogelijke voordelen die computergebruikende ouderen hebben tegenover niet-gebruikende ouderen. Onderzoeksvraag 2: Waarom zouden ouderen de kloof beter overbruggen? In het bijzonder richt deze onderzoeksvraag zich op de impact van computergebruik op het subjectief welbevinden van ouderen. Hoewel er in de literatuur heel wat onenigheid bestaat over het bestaan van een dergelijke impact, gaan we ervan uit dat werken met een computer zorgt voor een hoger subjectief welbevinden. Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 30 Hypothese 9: Het subjectief welbevinden is hoger in de groep computergebruikende ouderen dan in de groep niet-gebruikende ouderen. METHODE Procedure Voor deze studie werden 199 personen vanaf 65 jaar bevraagd. De steekproef werd verzameld via verenigingen, familieleden en vrienden. Alle proefpersonen namen vrijwillig deel aan het onderzoek, waarbij ze volledig anoniem een vragenlijst dienden in te vullen. Deze vragenlijst werd per gesloten omslag terug opgehaald op een later tijdstip. Steekproef Er namen in totaal 95 mannen (47.7%) en 104 vrouwen (52.3 %) deel aan het onderzoek. De leeftijd van de proefpersonen varieerde tussen de 65 en de 92 jaar, met een gemiddelde leeftijd van 71 jaar (SD = 9.88). De meeste deelnemers waren al in pensioen gegaan (97%) . De gemiddelde leeftijd waarop men in pensioen gegaan was, bedroeg 61 jaar (SD = 3.78). Onder de respondenten had 33.8% enkel lager onderwijs genoten, terwijl 38.9% lager secundair onderwijs en 16.7% hoger secundair onderwijs had genoten. Slechts 6.1% volgde hoger onderwijs korte type en 3.5% volgde hoger onderwijs lange type. Tenslotte volgde slechts 1 % universitair onderwijs. De meeste proefpersonen waren getrouwd (71.9%) of weduwe/weduwnaar (18.4%). Slechts 4.6% was gescheiden en 4.1% was alleenstaand. Wat de woonsituatie betreft, woonde 84.4% van de steekproef nog zelfstandig. Een beperkter aandeel woonde in een serviceflat (5%), in een rusthuis (3%) of had een andere woonvorm (7.5%). Gemiddeld hadden de proefpersonen 2 kinderen (SD=1.46) en 4 kleinkinderen (SD = 4.30). Hoewel 47.2 % van de proefpersonen thuis een computer hadden, gaf slechts 42.2% van de proefpersonen aan een computer te gebruiken. De gemiddelde leeftijd waarop men een computer is beginnen gebruiken, bedraagt 59.10 jaar (SD = 8.55, Minimum = 35, Maximum = 80). Om een zicht te krijgen op de breedte van het computer- en Internetgebruik van ouderen werden een aantal activiteiten bevraagd. De activiteiten Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 31 konden gescoord worden op een 5-puntenschaal gaande van “helemaal niet”, over “bijna nooit”, “maandelijks”, “wekelijks” tot “dagelijks”. Zoals blijkt uit tabel 1 kwam het zoeken naar informatie naar voor als voornaamste activiteit op de computer. Er is ook wat enthousiasme voor het gebruik van de computer als een medium om contacten met familieleden en vrienden te onderhouden. Heel wat minder ouderen gebruiken de computer ter ontspanning of om online te bankieren. Het minst wordt de computer gebruikt om gegevens te verwerken en om online te winkelen Tabel 1: Gemiddelden en standaarddeviaties voor de verschillende vormen van computergebruik M SD Range onderhouden 3,68 1,43 1 tot 5 Informatie opzoeken 3,71 1,27 1 tot 5 Ontspanning 2,81 1,57 1 tot 5 Winkelen 1,47 1,05 1 tot 5 Online bankieren 2,62 1,55 1 tot 5 Gegevens verwerken 2,49 1,43 1 tot 5 Contacten Slechts 19.8% van de ondervraagden gaf aan dat ze op het werk een computer gebruikten. 27.7% van de respondenten rapporteerden dat ze computerles gevolgd hadden. Bij de demografische variabelen werd ook aandacht besteed aan het computergebruik in de naaste omgeving van de oudere. In de literatuur komt immers duidelijk naar voor dat familieleden of personen in de naaste omgeving vaak een belangrijke stimulans zijn om te werken met de computer (van Dijk, 2003; Selwyn, 2004). Ook Vakantesh, Morris, Davis en Davis (2003) namen de variabele sociale invloed op als een determinant van de aanvaarding en het gebruik van informatietechnologie. Deze variabele bleek vooral belangrijk te zijn bij ouderen en in het bijzonder bij oudere vrouwen. In deze steekproef bleek de partner van de respondent in 30.3% van de gevallen met de computer te werken. Niet minder dan Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 32 89.2% van de kinderen en 83.5% van de kleinkinderen van de respondenten gebruikten de computer. Meetinstrumenten Hieronder vindt u een bespreking van de verschillende onderdelen van de vragenlijst. De meeste onderdelen van de vragenlijst werden bevraagd op een 5puntenschaal. Deze antwoordschaal werd gehanteerd omwille van de moeilijkheden die ouderen ondervinden bij uitgebreide puntenschalen. De vragenlijsten die oorspronkelijk werden gescoord op een hoger aantal punten, zijn voor deze studie aangepast. Aangezien de meeste vragenlijsten betreffende computergebruik en de gerelateerde variabelen slechts in het Engels voorhanden zijn, dienden deze voor de huidige studie vertaald te worden. Om de correctheid van de vertalingen na te gaan, werden de items door een andere persoon terugvertaald naar het Engels. Angst voor computers De angst voor computers werd gemeten aan de hand van de Computer Anxiety Rating Scale (CARS) van Heinssen, Glass, Knight (1987). Deze vragenlijst bevat 19 items die ingevuld worden op een vijfpuntenschaal met de ankers “helemaal niet waar” over “niet waar”, “soms waar”, “waar” tot “helemaal waar”. De totaalscores op de vragenlijst kunnen variëren van 19 (laagste mate van angst voor computers) tot 95 (hoogste mate van angst voor computers). In het huidige onderzoek werden 7 items van deze vragenlijst gebruikt. Een aantal items werd weggelaten omdat ze weinig relevant waren voor het doel van dit onderzoek. Zo werd bijvoorbeeld het item dat vraagt naar de werkcontext weggelaten, omdat ons onderzoek zich richt op 65plussers die waarschijnlijk al in pensioen zijn gegaan. Daarnaast werden ook de items weggelaten die naar onze mening te technisch waren. Het huidige onderzoek heeft immers vooral tot doel het recreatieve gebruik van computers te onderzoeken. Een aantal items werd ook aangepast om beter bij het doel van het huidig onderzoek te passen. Zo werd het item “ik heb moeilijkheden met het begrijpen van de technische aspecten van computers” geherformuleerd als “ik heb moeilijkheden met het begrijpen van computers”. Daarnaast werd een aantal items ook vereenvoudigd om de begrijpelijkheid voor de ouderen te vergroten. Zo werd het item “ik voel me onzeker over mijn vaardigheden om een computer print-out te interpreteren” geherformuleerd naar “ik voel me onzeker over mijn computervaardigheden”. De interne consistentie van deze schaal bedroeg 0.93 (Chronbach α) (M = 3.15, SD = 1.22). Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 33 Attitudes tegenover computers Om de attitudes tegenover computers te meten werd de dimensie ‘attitudes’ geselecteerd uit de Computer Aversion, Attitudes and Familiarity Index (CAAFI) van Shulenberg (2002). Deze dimensie bestaat uit 10 items, waarvan er 7 items werden weerhouden voor de huidige studie. De resterende 3 items werden te technisch bevonden of sloten niet genoeg aan bij het doel van het onderzoek. Een aantal items werd aangepast om de begrijpelijkheid voor de respondenten te vergroten. Ook deze schaal werd afgenomen op een 5-puntenschaal die ging van “helemaal niet waar” over “niet waar”, “soms waar”, “waar” tot “helemaal waar”. De interne consistentie van deze schaal bedroeg initieel 0.79 (Chronbach α, M = 2.97, SD = 1.04), maar na de itemanalyse werd 1 item weggelaten waardoor de interne consistentie toenam (Chronbach α = 0.83, M = 2.95, SD = 1.04). Computer eigeneffectiviteit Compeau en Higgins (1995) ontwikkelden een vragenlijst bestaande uit 10 items die beoordeeld worden op een 5-puntenschaal met ankers “helemaal niet waar”, “niet waar”, “soms waar”, “waar” en “helemaal waar”. De items variëren in taakmoeilijkheid om een zicht te krijgen op de grootte van de eigeneffectiviteit. De taakmoeilijkheid werd gevarieerd door de mate waarin men zichzelf in staat acht een bepaalde handeling uit te voeren te bevragen bij verschillende mate van ondersteuning. Zo wordt onder andere de mate van eigeneffectiviteit bevraagd wanneer men ondersteund wordt door een persoon, door een handleiding, door de computer zelf, … De eigeneffectiviteit kan op twee manieren berekend worden. Enerzijds kan men het aantal affirmatieve antwoorden optellen, of anderzijds kan men de itemscores optellen waarbij een negatief antwoord als een 0 gescoord wordt. Deze laatste methode geeft een zicht op de grootte van de eigeneffectiviteit en is aldus meer geschikt. Voor de huidige studie was de interne consistentie van de schaal erg groot (Chronbach α = 0.95, M = 2.70, SD = 1.08). Persoonlijkheid De vragenlijst naar persoonlijke innovativiteit in informatietechnologie bestaat uit 4 items. Deze items werden gebaseerd op de conceptuele definitie van persoonlijke innovativiteit in informatietechnologie (Agarwal & Prasad, 1998) en worden normaliter gescoord op een zevenpuntenschaal. In de huidige studie werd gebruikgemaakt met een vijfpuntenschaal met ankers “helemaal niet waar” over “niet waar”, “soms waar”, Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 34 “waar” tot “helemaal waar”. De interne consistentie werd voldoende bevonden voor deze studie (Chronbach α = 0.78, M = 2.19, SD = 0.88). Subjectief welbevinden In deze studie werd geopteerd voor een meerdimensioneel instrument dat 6 dimensies van subjectief welbevinden bevraagt (Marcoen, Van Cotthem, Billiet & Beyers, 2002). De dimensies zijn psychisch welbevinden, lichamelijk welbevinden, sociaal welbevinden, materieel welbevinden, cultureel welbevinden en existentieel welbevinden. Voor huidige studie werden enkel de dimensies psychisch welbevinden, lichamelijk welbevinden en sociaal welbevinden geselecteerd in functie van de verwachte effecten van computergebruik op het subjectief welbevinden. De interne consistentie van deze schaal was groot bij deze studie (Chronbach α = 0.80, M = 3.90, SD = 0.46). Na de itemanalyse werd 1 item uit de schaal psychisch welbevinden (Chronbach α = 0.81, M = 3.93 , SD = 0.47 ) achterwege gelaten, wat ervoor zorgde dat de interne consistentie van de schaal toenam. Voor de verschillende dimensies bevond de interne consistentie zich in de aanvaardbare range met Chronbach α’s van respectievelijk 0.90 (M = 4.02, SD= 0.60) voor psychisch welbevinden, 0.87 (M = 3.48, SD = 0.70) voor lichamelijk welbevinden, 0.87 (M = 4.16, SD = 0.50) voor sociaal welbevinden en 0.78 (M = 4.02, SD = 0.52) voor cultureel welbevinden. Waargenomen cognitieve vaardigheden De Multiple Ability Self-report Questionnaire (Seidenberg, Haltiner, Taylor, Hermann & Wyler, 1994) is een zelfrapporteringvragenlijst die het functioneren op verschillende cognitieve domeinen bevraagt. In tegenstelling tot de vele vragenlijsten die slechts één cognitief domein bevragen, vormt de uitgebreidheid van deze vragenlijst een meerwaarde. De vragenlijst bestaat uit 38 items die 5 cognitieve domeinen bevragen. Deze cognitieve domeinen zijn: taal, visuoperceptuele vaardigheid, verbaal geheugen, visuospatieel geheugen en aandacht/concentratie. Alhoewel de vragenlijst initieel ontwikkeld werd voor het bevragen van cognitief functioneren bij diverse patiëntengroepen, menen wij dat ze dankzij de algemene formulering van de vragen ook bruikbaar is in de algemene populatie. Voor huidige studie werden slechts de dimensies taal, visuoperceptuele vaardigheid en aandacht/concentratie bevraagd, omdat de twee resterende domeinen minder goed aansloten bij de opzet van dit onderzoek. In totaal bestond deze schaal uit 3 dimensies en 21 items. De interne consistentie van deze schaal was voldoende Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 35 (Chronbach α = 0.88, M = 3.66, SD = 0.60). Voor de verschillende dimensies bevonden de interne consistenties zich in de aanvaardbare range met Chronbach α’s van respectievelijk 0.81 (M = 3.78, SD = 0.72) voor taalvaardigheid en 0.74 (M = 3.64, SD = 0.76) voor visuoperceptuele vaardigheid. De interne consistentie van de schaal aandacht/concentratie was voldoende met een Chronbach α van 0.71 (M = 3.56, SD = 0.65). RESULTATEN Preliminaire analyses De samenhang tussen computerbezit en computergebruik Vooreerst werd de samenhang tussen computerbezit en computergebruik beschouwd. De samenhang tussen computerbezit en computergebruik bleek significant te zijn , χ2 (df = 1) = 134.38, p < .001. De eerste Hypothese werd aldus bevestigd. Deze stelde immers dat het computerbezit hoger zou zijn in de computergebruikende groep dan in de niet-gebruikende groep. Tabel 2: Gemeten frequenties in functie van computerbezit en computergebruik Wel computerbezit Geen computerbezit Wel computergebruik 80 4 Geen computergebruik 14 101 Uit de tabel blijkt dat heel wat mensen (N=14) wel een computer hebben thuis, maar er geen gebruik van maken. Op basis van dit resultaat werd computergebruik gekozen als doelvariabele voor de verdere analyses. Immers, personen die thuis een computer hebben, maar er niet mee werken (bijvoorbeeld, omdat hun partner in het bezit is van een computer), hebben in feite geen ervaring met computers. Aldus zou het selecteren van computerbezit als doelvariabele een vertekend beeld opleveren. Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 36 De rol van demografische variabelen Aan de hand van kruistabellen werd nagegaan of er een significant verband bestaat tussen geslacht en computergebruik. Hieruit bleek dat de verschillen tussen mannen en vrouwen met betrekking tot computergebruik niet significant waren, χ2 (df = 1) = 2.87, p = .09. Tabel 3: Gemeten frequenties in functie van geslacht en computergebruik Man Vrouw Wel computergebruik 46 38 Geen computergebruik 49 66 Het verband tussen scholingsgraad en computergebruik was wel significant , χ2 (df = 5) = 23.17, p < .001. Een hoge graad van educatie gaat positief samen met computergebruik. Tabel 4: Gemeten frequenties in functie van opleidingsniveau en computergebruik Wel computergebruik Geen computergebruik Lager onderwijs 20 47 Lager secundair onderwijs 26 51 Hoger secundair onderwijs 21 12 Hoger onderwijs korte type 9 3 Hoger onderwijs lange 5 2 2 0 type Universitair onderwijs Het verband tussen burgerlijke stand en computergebruik bleek niet significant , χ2 (df = 3) = 2.71, p = .44. Wat betreft de woonsituatie werd eveneens een niet-significant verband gevonden met computergebruik , χ2 (df = 3) = 4.98, p = .17. Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 37 Voor een aantal demografische variabelen werd een t-test uitgevoerd om na te gaan of er een verschil bestaat tussen het gemiddelde voor deze variabelen bij computergebruikers en niet-gebruikers. De gemiddelde leeftijd van de groep van de niet-gebruikers (M =74.37, SD = 7.05) was significant hoger, t(df = 195) = 5.63, p < .001, dan de leeftijd van de gebruikers (M = 69.26, SD = 5.11). De gemiddelde leeftijd waarop men op pensioen gegaan was bleek niet significant te verschillen tussen beide groepen , t(df = 180) = -1.07, p = .29. Wel constateerden we een significant verschil, t(df = 197) = 2.55p < .05, voor het gemiddeld aantal kinderen (Ms = 2.61 (SD = 1.65) en 2.08 (SD = 1.08) voor de niet-gebruikers en de gebruikers, respectievelijk ). Tenslotte bleken er ook significante verschillen te bestaan tussen het aantal kleinkinderen in beide groepen, t(df = 197) = 2.37, p < .05 (Ms = 4.93 (SD = 5.02) en 3.49 (SD = 2.85) voor de niet-gebruikers en de gebruikers, respectievelijk). De rol van computergerelateerde ervaring Vervolgens werden analyses uitgevoerd om het verband tussen computergerelateerde ervaring en computergebruik te bepalen. De computergerelateerde ervaring werd gemeten in functie van ervaring met een computer op het werk en het al dan niet gevolgd hebben van een computercursus. Het verband tussen het computergebruik op het werk en computergebruik bleek significant te zijn, χ2 (df = 1) = 37.51, p = .00. Ook het verband tussen het al dan niet gevolgd hebben van een computercursus en computergebruik bleek significant, χ2 (df = 1) = 67.61, p = .00. Hiermee vond ook de derde Hypothese bevestiging. Deze ging er immers van uit dat de computergerelateerde ervaring hoger zou zijn in de computergebruikende groep dan in de niet-gebruikende groep. Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 38 Tabel 5: Gemeten frequenties in functie van computergerelateerde ervaring en computergebruik Geen ervaring Geen ervaring Wel ervaring Wel gebruik Geen gebruik Geen gebruik Werk 100 χ2 – toets Wel ervaring Wel gebruik 50 4 33 χ2 (df = 1) = 37.51, p = .00 Cursus 101 35 4 48 χ2 (df = 1) = 67.61, p = .00 De rol van aanwezigheid computer in de sociale context Om na te gaan of de aanwezigheid van computers in de sociale context samenhing met eigen computergebruik werd het verband tussen het computergebruik van de partner, de kinderen en de kleinkinderen en het computergebruik van de proefpersonen geanalyseerd. Hieruit bleek dat het computergebruik van de partner significant samenhing met computergebruik bij de respondenten (χ2 (df = 1) = 59.90, p = .00. Het computergebruik van de kinderen en kleinkinderen was niet significant gerelateerd aan het computergebruik van de respondenten, χ2 (df = 1) = 0.82, p = .37, en χ2 (df = 1) = 0.36, p = .55, respectievelijk. Aldus werd de tweede hypothese slechts gedeeltelijk bevestigd. De tweede Hypothese stelde dat het aantal computergebruikende personen in de sociale context groter zou zijn binnen de computergebruikende groep dan binnen de niet-gebruikende groep. Dit werd bevestigd voor het aantal computergebruikende partners, maar niet voor het aantal computergebruikende kinderen en kleinkinderen. Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 39 Tabel 6: Gemeten frequenties in functie van aanwezigheid van computers in de sociale context en computergebruik Niet Niet Aanwezig Aanwezig aanwezig aanwezig Geen Wel gebruik Geen Wel gebruik gebruik 34 9 χ2 – toets gebruik Partner 102 50 χ2 (df = 1) = 59.90, p = .00 Kinderen 14 7 98 76 χ2 (df = 1) = 0.82, p = .37 Kleinkinderen 20 12 92 70 χ2 (df = 1) = 0.36, p = .55 Principale componenten analyse Een principale componenten analyse werd uitgevoerd om na te gaan in hoeverre de 4 factoren (angst voor computers, computerattitudes, computer eigeneffectiviteit en persoonlijke innovativiteit in informatietechnologie) duidelijk van elkaar onderscheiden zijn in de huidige steekproef. Er werd evidentie gevonden voor een 4-componentenstructuur, waarbij de primaire ladingen van de items op de juiste factor laadden. Aldus kon een eigeneffectiviteitscomponent, een angstcomponent, een attitudecomponent en een persoonlijke innovativiteitscomponent duidelijk onderscheiden worden. Een aantal items vertoonde echter betekenisvolle secundaire ladingen op een andere component. Zo laadden twee items van de attitudevragenlijst op de angstfactor en één item van de vragenlijst over computer eigeneffectiviteit laadde secundair op de persoonlijke innovativiteitscomponent. Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 40 De 4 factoren verklaren respectievelijk 35.78% (de eigeneffectiviteitscomponent), 17.41% (de angstcomponent), 7.87% (de attitudecomponent) en 6.56% (de innovativiteitscomponent) van de totale variantie. Algemene analyses De rol van computergerelateerde variabelen Niet-gebruikers vertoonden een significant, t(df=192)=8.43, p=.00, hogere mate van angst voor computers (M= 0.55, SD=1.15) dan gebruikers (M = -0.7, SD=0.89). Wat betreft de computerattitudes bleek ook een significant verschil te bestaan tussen de gemiddelde attitudes in beide groepen. De attitudes in de groep van computergebruikers bleken significant positiever dan de attitudes in de groep nietgebruikers t(df=192)=-12.75, p=.00 (Ms= -0.61 (SD=0.75) en 0.80 (SD=0.79), respectievelijk). Ook de gemiddelde computer eigeneffectiviteit bleek significant verschillend in beide groepen, t(df=190)=-5.94, p=.00 (Ms= -0.37 (SD=1.14) en 0.49 (SD=0.75), respectievelijk). Tenslotte bleek er ook een significant verschil te bestaan tussen de gemiddelde mate van persoonlijke innovativiteit in informatietechnologie in beide groepen, t(df=196)=-6.84, p=.00 (Ms= -0.33 (SD=1.23) en 0.45 (SD=0.92), respectievelijk). Hiermee werden de Hypothesen 4 tot en met 7 bevestigd. De rol van cognitieve vaardigheden De rol van de cognitieve vaardigheden werd eveneens getoetst aan de hand van t-tests. Uit deze analyse bleek eveneens dat beide groepen (gebruikers en nietgebruikers) niet significant van elkaar verschilden voor taalvaardigheid, t(df=196)=0.77, p=.44 (MS= 3.80 (SD=0.76) en 3.72 (SD=0.68),respectievelijk), concentratie/aandacht, t(df=196)=-0.66, p=.51 (MS= 3.53 (SD=0.67) en 3.60 (SD=0.63), respectievelijk) en visuoperceptueel vermogen, t(df=197)=-0.79, p=.43 (MS= 3.60 (SD=0.82) en 3.67 (SD=0.66), respectievelijk). Hiermee werd Hypothese 8, die stelde dat de cognitieve vaardigheden in de computergebruikende groep hoger zouden zijn dan in de nietgebruikende groep, niet bevestigd. De rol van subjectief welbevinden Het gemiddeld subjectief welbevinden was niet significant verschillend voor niet-gebruikers en gebruikers, t(df=197)=-0.79, p=.43. Voor enkele facetschalen werden evenwel significante verschillen bekomen. Meer specifiek werd voor sociaal welbevinden, t(df=196)=2.12, p< .05 (MS= 4.22 (SD=0.54) en 4.07 (SD=0.44), respectievelijk), en lichamelijk welbevinden, t(df=196)=-3.49, p<0.05 (MS= 3.33 Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 41 (SD=0.70) en 3.67 (SD=0.66), respectievelijk)), een significant verschil gevonden. Hieruit blijkt dat gebruikers zich gelukkiger voelden op lichamelijk vlak, maar ongelukkiger op sociaal vlak. Voor cultureel, t(df=196)=0.29, p=.77, en psychisch welbevinden, t(df=197)=0.003, p=.98, bestond er echter geen significant verschil. Concluderend kunnen we dan ook stellen dat computergebruik niet leidt tot hoger welbevinden, wat betekent dat Hypothese 9 niet bevestigd werd. Samenvattend kunnen we stellen dat de vergelijking van de groepen nietgebruikers en gebruikers nauwelijks de aanleiding vormde tot significant verschillen. Met andere woorden, in de huidige steekproef vertonen niet-gebruikers en gebruikers geen verschillen met betrekking tot cognitieve vaardigheden en subjectief welbevinden. Wel is het zo dat er significant verschillen optreden voor de computergerelateerde variabelen angst voor computers, computerattitudes, computer eigeneffectiviteit en persoonlijke innovativiteit in informatietechnologie. Analyses binnen de groep niet-gebruikers Binnen de groep niet-gebruikers werden correlaties berekend tussen de computervariabelen (angst voor computers, computerattitudes, computer eigeneffectiviteit en persoonlijke innovativiteit in informatietechnologie) en de verschillende dimensies voor subjectief welbevinden (psychisch, lichamelijk, cultureel, sociaal en het totale subjectief welbevinden). Hieruit bleek dat geen enkele van de computervariabelen significant gecorreleerd was met subjectief welbevinden. Dezelfde computervariabelen vertoonden evenmin een consistent patroon van significante relaties met cognitieve vaardigheden (taalvaardigheid, visuoperceptuele vaardigheid en concentratie/aandacht). Enkel bleek computer eigeneffectiviteit significant negatief gecorreleerd te zijn met taalvaardigheid. Angst voor computers bleek significant negatief gecorreleerd te zijn met visuoperceptuele vaardigheid en concentratie/aandacht. Tabel 7 rapporteert de correlatiecoëfficiënten. Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 42 Tabel 7: Pearson correlaties tussen de computervariabelen en subjectief welbevinden enerzijds en cognitieve vaardigheden anderzijds Angst voor computers Computerattitudes Computereigeneffectiviteit Persoonlijke innovativiteit SWB psychisch .01 .06 .05 -.02 SWB lichamelijk .04 -.07 .13 .15 SWB cultureel -.03 .01 .08 .04 SWB sociaal -.02 -.02 .15 .04 SWB totaal .01 -.03 .09 .07 Taalvaardigheid -.13 -.05 -.22* -.16 Perceptuele vaardigheid -.26** -.11 .07 .08 Concentratie/ -.22* -.02 .00 .11 -.23* -.08 -.08 -.01 aandacht Cognitieve vaardigheden ** p < .01, * p < .05 Vervolgens gingen we na of er rechtstreekse verbanden bestaan tussen de cognitieve vaardigheden en subjectief welbevinden. Uit deze analyses bleek dat alle cognitieve vaardigheden significant positief gecorreleerd waren met alle dimensies van subjectief welbevinden en met het totale subjectief welbevinden. Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 43 Tabel 8: Pearson correlaties tussen cognitieve vaardigheden en subjectief welbevinden Taalvaardigheid Perceptuele vaardigheid Concentratie/ Aandacht Cognitieve vaardigheden SWB psychisch .37** .42** .47** .51** SWB lichamelijk .25** .31** .44** .40** SWB sociaal .30** .34** .42** .59** SWB cultureel .28** .40** .37** .62** SWB totaal .29** .36** .38** .55** ** p < .01, * p < .05 Concluderend kunnen we stellen dat binnen de niet-gebruikersgroep slechts weinig evidentie bestaat voor correlaties tussen de computervariabelen en het subjectief welbevinden enerzijds en de cognitieve vaardigheden anderzijds. Slechts de relaties tussen computer eigeneffectiviteit en taalvaardigheid, angst voor computers en visuoperceptuele vaardigheid en angst voor computers en concentratie/aandacht bleken significant. De cognitieve vaardigheden vertoonden echter wel significante correlaties met elk van de dimensies van subjectief welbevinden. Een mediatiemodel waarbij de computervariabelen de relatie tussen cognitieve vaardigheden en subjectief welbevinden verklaren is niet aan de orde. Er wordt immers niet voldaan aan de 4 voorwaarden voor een mediatie zoals vooropgesteld door Baron en Kenny (1986). Deze voorwaarden zijn namelijk: (1) de onafhankelijke variabele (cognitieve vaardigheden) moet significant gerelateerd zijn aan de afhankelijke variabele (subjectief welbevinden), (2) de onafhankelijke variabele moet significant gerelateerd zijn aan de mediator (computergerelateerde variabelen), (3) de mediator moet significant gerelateerd zijn aan de afhankelijke variabele (subjectief welbevinden) en (4) de relatie tussen de onafhankelijke variabele en de afhankelijke variabele moet verdwijnen (bij volledige mediatie) of afnemen (bij partiële mediatie) indien gecontroleerd wordt voor de mediator. In de niet-gebruikersgroep blijkt enkel aan de eerste en de tweede voorwaarde voldaan te zijn. Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 44 Analyses binnen de groep gebruikers Binnen de gebruikersgroep werden vooreerst ook de correlaties berekend tussen de computervariabelen (nu ook met computergebruik) en de dimensies van subjectief welbevinden en het totaal subjectief welbevinden. Zoals weergegeven in tabel 9 bleek psychisch welbevinden significant positief gecorreleerd met computerattitudes en computergebruik en significant negatief gecorreleerd met angst voor computers. Lichamelijk welbevinden bleek significant positief gecorreleerd met computerattitudes en significant negatief gecorreleerd met angst voor computers. Cultureel welbevinden bleek enkel significant negatief gecorreleerd met angst voor computers. Sociaal welbevinden tenslotte bleek ook enkel significant negatief gecorreleerd met angst voor computers. Het totale welbevinden bleek significant positief gecorreleerd met computerattitudes en computergebruik en significant negatief gecorreleerd met angst voor computers. Vervolgens werden ook de correlaties berekend tussen de computervariabelen en de cognitieve vaardigheden. Hieruit bleek dat de visuoperceptuele vaardigheden significant positief gecorreleerd waren met computerattitudes, persoonlijke innovativiteit in informatietechnologie en computergebruik. De visuoperceptuele vaardigheden waren significant negatief gecorreleerd met angst voor computers. Concentratie/aandacht vertoonde een significant positief correlatie met computerattitudes en computergebruik en een significant negatieve correlatie met angst voor computers. Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 45 Tabel 9: Pearson correlaties tussen de computervariabelen en subjectief welbevinden enerzijds en cognitieve vaardigheden anderzijds Angst voor computers Computerattitudes Computer eigeneffectiviteit Persoonlijke innovativiteit Computer SWB psychisch -.38** .43** .11 -.04 .23* SWB lichamelijk -.37** .24** .09 -.00 .21 SWB cultureel -.33** -.00 .15 .20 .20 SWB sociaal -.33** .014 .10 .12 .15 SWB totaal -.44** .28* .19 .05 .24* Taalvaardigheid -.58** .39** .03 .07 .31** Perceptuele vaardigheid -.54** .33** .08 .29** .31** Concentratie/ aandacht -.64** .40** .10 .14 .42** Cognitieve vaardigheden -.66** .42** .07 .17 .39** ** p < .01, * p < .05 -gebruik Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 46 Teneinde na te gaan of er ook een direct verband bestaat tussen subjectief welbevinden en cognitieve vaardigheden werden de correlaties berekend tussen de verschillende dimensies van subjectief welbevinden en de verschillende cognitieve vaardigheden. Zoals blijkt uit tabel 10 was elke cognitieve vaardigheid significant positief gecorreleerd met elk van de dimensies van subjectief welbevinden en het totaal subjectief welbevinden. Tabel 10: Pearson correlaties tussen cognitieve vaardigheden en subjectief welbevinden SWB psychisch .43** SWB lichamelijk .23* SWB cultureel .19 SWB sociaal .18 SWB totaal .34** Perceptuele vaardigheid .48** .46** .42** .43** .55** Concentratie/aandacht .59** .45** .37** .31** .56** Cognitieve vaardigheid .55** .41** .33** .35** .53** Taalvaardigheid ** p < .01, * p < .05 Uit deze analyses blijkt dat voldaan wordt aan de 3 van de 4 voorwaarden voor mediatie (Baron & Kenny, 1986) door angst voor computers, computerattitudes en computergebruik bij de relatie tussen cognitieve vaardigheden en totaal subjectief welbevinden enerzijds en psychisch subjectief welbevinden anderzijds. Figuur 1: Mediatiemodel van de relatie tussen cognitieve vaardigheden en totaal en psychisch subjectief welbevinden door angst voor computers, computerattitudes en computergebruik. Totaal SWB Psychisch SWB Cognitieve vaardigheden Angst voor computers Computerattitudes Computergebruik Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 47 Er bestaat namelijk (1) een significant verband tussen de onafhankelijke variabele (cognitieve vaardigheden) en de afhankelijke variabele (totaal subjectief welbevinden en psychisch SWB), (2) daarnaast hangt de onafhankelijke variabele statistisch significant samen met de mediatoren (angst voor computers, computerattitudes en computergebruik), (3) vervolgens bestaat er een statistisch significant verband tussen de mediatoren en de onafhankelijke variabele. Om na te gaan of de 4e voorwaarde eveneens werd voldaan, werden ook de gestandaardiseerde regressiecoëfficiënten berekend. Zoals blijkt uit tabel 11 is er tweemaal sprake van volledige mediatie van de relatie tussen de cognitieve vaardigheden en psychisch subjectief welbevinden enerzijds en totaal subjectief welbevinden anderzijds. Tabel 11: Gestandaardiseerde regressiecoëfficiënten (β’s) van het mediatiemodel SWB psychisch SWB totaal -.00 -.15 .27* .05 Computergebruik -.07 -.01 Cognitieve .47 .41* ∆F (blok 1) 8.49** 6.77** ∆F (blok 2) 14.45** 10.09* Angst voor computers Computer attitudes vaardigheden ** p < .01, * p < .05 Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 48 Een mediatieanalyse werd uitgevoerd om de grootte van de directe en indirecte effecten te schatten. Hierbij werd gebruikgemaakt van de bootstrapmethode, zoals werd aanbevolen door Hayes en Preacher (2008). Wij analyseerden enkel deze relaties die voldeden aan de voorwaarden die vooropgesteld werden door Baron en Kenny (1986). Uit deze analyses bleek echter dat, hoewel voldaan werd aan die voorwaarden, er geen sprake was van significante indirecte effecten. Zoals Tabel 12 toont, waren de totale indirecte effecten van de cognitieve vaardigheden op het psychisch en totaal subjectief welbevinden na controle voor de mediatoren niet langer significant. Slechts voor één van de mediatoren was er een significant indirect effect, namelijk voor computerattitudes in de relatie tussen cognitieve vaardigheden en psychisch subjectief welbevinden. Over het algemeen kunnen we dus besluiten dat het eerder gaat om onafhankelijke effecten en dat het veronderstelde mediatiemodel niet opgaat. Tabel 12: Totale, directe en indirecte effecten van cognitieve vaardigheden op psychisch en totaal subjectief welbevinden door angst voor computers, computerattitudes en computergebruik Totaal Direct Cognitieve vaardigheden Psychisch subjectief welbevinden .50** (.08) .42** (.11) Cognitieve vaardigheden Totaal subjectief welbevinden .38** (.07) .30** (.10) Specifieke effecten Indirect Angst Computer Computergebruik totaal voor attitudes computers -.03 (.05) .08 .01 (.08) .10** (.06) [.01/.24] [-.13/.08] (.07) [-.18/.15] .08 (.08) .07 (.07) [-.06/.24] .02 (.04) [-.05/.1] -.01 (.04) [-.08/.07] 5000 bootstrap samples, 95% confidentie intervallen gerapporteerd tussen vierkante haakjes. Standaardfouten (gerapporteerd tussen ronde haakjes) zijn geschat via OLS (voor de totale en directe effecten) of via bootstrapping (voor de indirecte effecten). ** p < .01, * p < .05 Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 49 DISCUSSIE In dit onderzoek werd het computergebruik van 65-plussers onderzocht om een antwoord te formuleren op twee vragen. Ten eerste werd nagegaan welke factoren het computergebruik of het niet-gebruik van computers bij ouderen kunnen verklaren. Deze vraag werd gesteld vanuit de vaststelling dat veel ouderen, nochtans een belangrijke groep van de bevolking, vaak aan de andere kant van de digitale kloof blijven staan. Dit houdt in dat minder ouderen met computers werken dan jongere volwassenen en jongeren. In huidig onderzoek vergeleken we computergebruikende ouderen met ouderen die geen computer gebruiken. Ten tweede werden de gevolgen nagegaan van het al dan niet gebruiken van een computer voor ouderen. Naast de vergelijking tussen computergebruikende ouderen en niet-gebruikende ouderen, werd zowel voor de computergebruikers als voor de niet-gebruikers een model getoetst waarbinnen cognitieve vaardigheden, computergebruik, computervariabelen en subjectief welbevinden opgenomen werden. Waarom blijven ouderen aan de andere kant van de kloof staan? Faciliterende factoren van computergebruik Hieronder worden een aantal resultaten besproken die bekomen werden in de preliminaire analyses. In de huidige studie werd een onderscheid gemaakt tussen computerbezit en computergebruik, naar analogie met het fasemodel van van Dijk (2003) voor de adoptie van informatietechnologie. Dit model beschouwt bezit van hardware en software (hier vertaald als computerbezit) als een noodzakelijke, maar onvoldoende voorwaarde voor computergebruik. Deze stelling werd slechts gedeeltelijk ondersteund in de huidige studie en aldus werd Hypothese 1 niet volledig bevestigd, aangezien computerbezit in onze huidige sample geen noodzakelijke voorwaarde was van computergebruik. Er waren immers vier respondenten die geen computer bezaten, maar wel rapporteerden een computer te gebruiken. Dit resultaat ondersteunt de stelling dat het computerbezit een noodzakelijke voorwaarde is voor computergebruik niet, maar toont aan dat sommige ouderen ook gebruik maken van computers elders dan thuis. Anderzijds rapporteerden niet minder dan 14 respondenten die een computer bezitten, dat ze er geen gebruik van maken. Dit toont aan dat het computerbezit inderdaad een onvoldoende voorwaarde is voor het computergebruik. Mogelijk is hier sprake van een zogenaamde drop-out van computergebruik, waarbij Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 50 men initieel een computer aangekocht heeft, maar om één of andere reden ermee opgehouden is deze te gebruiken. Het is ook mogelijk dat de computer wel gebruikt wordt door de partner, maar dat men de computer zelf niet gebruikt. In beide gevallen zou het interessant zijn om na te gaan waarom men gestopt is met het gebruiken van de computer enerzijds, of er niet toe komt om de computer te beginnen gebruiken anderzijds. Zo is het mogelijk dat de motivatie om de computer te gebruiken, die initieel wel aanwezig was, verminderd is door initiële negatieve computerervaringen. Het is echter ook mogelijk dat de motivatie om met de computer te werken nog steeds aanwezig is, maar dat het de persoon aan digitale vaardigheden ontbreekt om de computer daadwerkelijk te gaan gebruiken. De sociale context krijgt in de theorie van van Dijk (2003) een belangrijke rol toebedeeld. Hij gaat er immers van uit dat de sociale context als motivator en als leerschool kan fungeren. Hierbij zou het aantal computergebruikende personen in de directe omgeving een positieve invloed hebben op de motivatie om zelf een computer te gebruiken, waarbij een groter aantal computergebruikende naasten leidt tot een grotere motivatie om zelf met een computer aan de slag te gaan. Daarnaast kunnen deze computergebruikende naasten ook als een leerschool fungeren, die instaan voor het aanleren van de digitale vaardigheden of tussenkomen bij eventuele problemen. Dit principe wordt door van Dijk omschreven als een sociale hulpbron. Om na te gaan of in deze factor eveneens een faciliterende rol had bij het tot stand komen van computergebruik bij de ouderen in de huidige steekproef, werd gevraagd naar het aantal computergebruikende personen in de directe sociale omgeving (partner, kinderen, kleinkinderen). Hier werd expliciet gevraagd naar computergebruikende personen vanuit de veronderstelling dat slechts anderen die zelf computers gebruiken kunnen optreden als een hulpbron wat betreft het computergebruik. De hypothese werd gesteld dat het aantal computergebruikende personen in de sociale omgeving van de oudere hoger zou zijn bij computergebruikende ouderen dan bij nietgebruikende ouderen. De resultaten tonen echter aan dat enkel het computergebruik van de partner significant verschillend is binnen de groep computergebruikende ouderen en de groep niet-gebruikende ouderen, waardoor Hypothese 2 slechts partieel bevestigd werd. In overeenstemming met dit idee van sociale hulpbronnen werd dus gevonden dat het gebruik van een computer door de partner een positieve impact had op het zelf gebruikmaken van een computer. Het aantal kinderen en kleinkinderen die een computer gebruiken, vertoonde evenwel geen samenhang met het computergebruik van de ouderen. Vanuit het idee van sociale hulpbronnen kan hieruit Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 51 mogelijk besloten worden dat de partner wel als een sociale hulpbron fungeert, maar de kinderen en kleinkinderen niet. Indien we ervan uitgaan dat sociale hulpbronnen wel belangrijk zijn in het verklaren van computergebruik, kunnen we ons terecht de vraag stellen wie dan wel, naast de partner, als sociale hulpbron fungeert en waarom de kinderen en kleinkinderen niet als sociale hulpbron fungeren. Toekomstig onderzoek zou moeten gericht zijn op de rol en functie van hulpbronnen. Een laatste factor die hier besproken wordt, betreft de computergerelateerde ervaring van de oudere. Deze ervaring is volgens van Dijk (2003) immers zowel voor de motivatie als voor de digitale vaardigheden van belang. Zo zouden mensen die over meer computergerelateerde ervaring beschikken sneller gemotiveerd zijn om de computer te gebruiken en over meer digitale vaardigheden beschikken dan mensen die niet over die ervaring beschikken. In de huidige studie werd de ervaring met computers op het werk en in computercursussen bevraagd. Hieruit bleek dat computergebruik op het werk significant samenhangt met computergebruik thuis. Het is dus mogelijk dat de digitale vaardigheden die op het werk aangeleerd worden en de gewoonte van het werken met computers op het werk een faciliterende rol heeft op het latere computergebruik thuis. Uit onze data bleek ook dat een niet gering aantal proefpersonen een computercursus gevolgd had (27.7%). Opmerkelijk hierbij is dat het grootste gedeelte van diegenen die een computercursus gevolgd hadden ook daadwerkelijk computers gebruikten. Deze bevinding contrasteert met heel wat evidentie over het feit dat computercursussen en trainingen weinig geschikt zijn voor ouderen, waardoor dit geen positieve ervaring betekent voor hen. Meestal leidt een dergelijke ervaring dan ook niet tot (meer) computergebruik. Het feit dat in deze sample de computercursussen wel positief gerelateerd zijn aan computergebruik, kan mogelijk verklaard worden door de vele computercursussen die speciaal ontwikkeld worden voor ouderen. Er kan immers verondersteld worden dat, hoe meer de cursus aangepast is aan de mogelijkheden, noden en behoeften van de ouderen, hoe groter de kans is dat het een positieve ervaring wordt voor de ouderen, wat dan weer een positief effect kan hebben op het computergebruik. Samengenomen vormen de significante relaties van computergerelateerde ervaring en computergebruik een bevestiging van Hypothese 3. Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 52 Oorzakelijke factoren van computergebruik De literatuur poneert een aantal variabelen die effecten hebben op computergebruik in de algemene populatie. Hoewel het onderzoek rond het computergebruik bij ouderen beperkter is, zijn er toch heel wat aanwijzingen dat diezelfde variabelen ook een belangrijke rol kunnen spelen ouderen. In de huidige studie werden angst voor computers, computerattitudes, computer eigeneffectiviteit, persoonlijke innovativiteit in informatietechnologie en cognitieve vaardigheden geselecteerd als mogelijk antecedente factoren. Hiertoe vergeleken we de computergebruikende en niet-gebruikende ouderen voor elk van deze variabelen. Uit de resultaten bleek dat in vergelijking met de niet-gebruikende ouderen, de computergebruikende ouderen significant lagere angst voor computers, significant positievere attitudes tegenover computers, een significant hogere computer eigeneffectiviteit en een significant hogere mate van persoonlijke innovativiteit in informatietechnologie rapporteerden. Deze bevindingen vormden een bevestiging voor Hypothesen 5 tot 8. Samengenomen tonen deze resultaten dan ook aan dat deze computergerelateerde variabelen potentiële kandidaten zijn voor het beïnvloeden van het computergebruik bij ouderen. Aan de andere kant tonen deze resultaten eveneens aan dat deze variabelen een drempel kunnen vormen in de adoptie van informatietechnologie. Indien men wil proberen om de adoptie van informatietechnologie onder ouderen te vergroten, kan men trachten in te spelen op deze factoren. Eerder verrassend verschilden computergebruikende ouderen niet van nietgebruikende ouderen met betrekking tot de cognitieve vaardigheden, met name visuoperceptuele vermogens, taalvaardigheid, en concentratie/aandacht. Aldus werd Hypothese 5 niet bevestigd. De beperkte rol van cognitieve vaardigheden in het voorspellen van het al dan niet gebruiken van computers is enigszins in strijd met de bestaande literatuur rond cognitieve vaardigheden (o.a. Reddy, Blackler, Mahar & Popovic, 2010). Onze resultaten tonen dan ook aan dat ook ouderen met voldoende cognitieve vaardigheden soms afzien van het gebruik van computers. Het is uiteraard mogelijk dat bepaalde cognitieve vaardigheden die nodig zijn bij het werken met computers niet voldoende gemeten werden in de huidige studie. In de literatuur kwamen de verwerkingssnelheid, de aandacht en het werkgeheugen als belangrijke cognitieve vaardigheden naar voor bij het werken met computers. Deze vaardigheden zijn echter zeer moeilijk te meten via een vragenlijstonderzoek. In de huidige vragenlijst werd rechtstreeks gepeild naar de aandacht- en concentratievermogen en slechts Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 53 indirect naar het werkgeheugen en de verwerkingssnelheid. Mogelijk zou een onderzoek naar werkgeheugen en werkgeheugencomponenten meer uitsluitsel kunnen geven over de specifieke aard van de cognitieve vaardigheden die eventueel belangrijk zijn bij computergebruik. Aangezien deze studie een correlationeel onderzoek betreft, kan echter geen uitsluitsel gegeven worden over causaliteit. Zo is het mogelijk dat de computergerelateerde variabelen (angst voor computers, computerattitudes, computer eigeneffectiviteit en persoonlijke innovativiteit in informatietechnologie) (ook) beïnvloed worden door computergebruik. Het is immers denkbaar dat een bepaalde drempelwaarde voor elk van deze computervariabelen moet overschreden zijn alvorens men daadwerkelijk een computer gebruikt, waarna het computergebruik zorgt voor een verdere daling (in het geval van angst voor computers) of een verdere stijging (voor computerattitudes, computer eigeneffectiviteit, persoonlijke innovativiteit in informatietechnologie). Waarom zouden ouderen de kloof beter overbruggen? De tweede doelstelling van dit onderzoek betrof het onderzoeken van de mogelijke gevolgen van het computergebruik bij ouderen. Er zijn heel wat aanwijzingen dat computergebruik zou kunnen bijdragen aan het succesvol ouder worden door het overbruggen van ziektegerelateerde beperkingen, te zorgen voor het instandhouden van fysieke en cognitieve capaciteiten en een actief engagement met het leven te onderhouden. In deze studie werd nagegaan wat de mogelijke effecten van computergebruik zijn op het subjectief welbevinden van ouderen. Na het eerste wantrouwen over de effecten van het computergebruik (Kraut et al., 1998), werden immers heel wat studies uitgevoerd om de positieve effecten van computergebruik op het subjectief welbevinden te onderzoeken (White, et al., 2002; Karavidas, Kim & Katsikas, 2005; Shapira, Barak & Gal, 2007; Wright, 2000). In de huidige studie werd de hypothese geformuleerd dat het subjectief welbevinden hoger zou zijn bij de computergebruikende ouderen dan bij de niet-gebruikende ouderen. De vergelijking van beide groepen ouderen toonde echter aan dat er geen verschil bestond met betrekking tot het algemeen subjectief welbevinden, aldus werd Hypothese 9 niet bevestigd. Dit zou erop kunnen wijzen dat het werken met een computer ouderen niet gelukkiger maakt. Indien we rekening houden met een mogelijke normatieve daling in subjectief welbevinden (Shapira, Barak & Gal, 2007), tonen deze resultaten ook aan Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 54 dat het computergebruik niet in staat is om te compenseren voor een dergelijke normatieve daling, of andersom, dat subjectief welbevinden geen oorzaak is van computergebruik. Aldus vormen deze resultaten een bevestiging van de conclusie die Dickinson en Gregor (2006) maakten op basis van hun overzicht van de literatuur, namelijk dat computergebruik geen enkel effect heeft op het welbevinden van ouderen. Nochtans is dit eerder verrassend te noemen. Het is immers erg aannemelijk dat de verhoogde betrokkenheid bij de maatschappij, het gevoel ‘in’ te zijn, de snelle en gemakkelijke communicatie, … onder invloed van hun computergebruik ervoor zou zorgen dat ouderen zich gelukkiger voelen. Op het niveau van de facetten van subjectief welbevinden vonden we echter wel een aantal significante verschillen tussen computergebruikende ouderen en nietgebruikende ouderen. Zo bleek het sociaal subjectief welbevinden van de computergebruikende ouderen lager te zijn dan het sociaal subjectief welbevinden van de niet-gebruikende ouderen. Volgens die interpretatie zou computergebruik ervoor zorgen dat mensen zich op sociaal vlak minder gelukkig voelen. Een mogelijke verklaring kan gevonden worden in het feit dat mensen zich meer afsluiten van de buitenwereld ten gevolge van hun computergebruik (Kraut et al., 1998), wat ertoe kan leiden dat vriendschappen verwateren. Uit de analyse van de activiteiten die ouderen uitvoeren op de computer komt het contact houden met familie en vrienden echter naar voor als één van de belangrijkste activiteiten. Dit vormt op het eerste zicht een contradictie voor deze interpretatie. Het is echter mogelijk dat de ouderen de online contacten niet zo waardevol en voldoeninggevend beschouwen als de echte contacten, wat ervoor zorgt dat de negatieve effecten op het sociaal welbevinden van de afzondering niet gecompenseerd kunnen worden. Daarnaast bleek ook het lichamelijk welbevinden significant verschillend binnen beide groepen ouderen. Meer bepaald hing computergebruik samen met een hogere mate van lichamelijk welbevinden. Dit resultaat is op het eerste zicht eerder verrassend te noemen aangezien het computergebruik een eerder sedentaire bezigheid is. Het is echter mogelijk dat precies dit sedentaire karakter van het computergebruik een verklaring vormt voor dit resultaat. Zo kan de computer één van de weinige activiteiten zijn voor minder mobiele ouderen die ontspanning kan bieden. Aldus zou het hebben van een dergelijke activiteit de perceptie van de lichamelijke belemmeringen kunnen verzachten, wat zou kunnen leiden tot een hoger lichamelijk welbevinden. Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 55 Voor het ontbreken van een effect van computergebruik op het totaal subjectief welbevinden dienen een aantal mogelijke verklaringen zich aan. Ten eerste is het mogelijk dat het subjectief welbevinden niet voldoende gedekt werd door de huidige conceptualisatie. Hierdoor zou het mogelijk zijn de effecten van het computergebruik zich situeren op een bepaald facet van het subjectief welbevinden dat in de huidige studie niet gemeten werd. Het dient evenwel opgemerkt te worden dat we een heel brede operationalisatie van subjectief welbevinden hebben gehanteerd in de huidige studie, hoewel we aan de andere kant materieel en existentieel welbevinden – twee facetschalen van de welbevinden vragenlijst van Marcoen en collega’s - niet gemeten hebben. Ten tweede kan de aard van de activiteiten die men op computer uitvoert een mogelijke verklaring bieden voor het ontbreken van het effect van computergebruik op het subjectief welbevinden. Het is immers denkbaar dat het online bankieren andere resultaten op het subjectief welbevinden kan teweegbrengen dan het onderhouden van sociale contacten. Ten derde kan ook de frequentie van het computergebruik een verklaring bieden voor het ontbreken van een effect. Het is immers mogelijk dat de frequentie van het computergebruik zodanig laag ligt dat het geen significant effect kan hebben. De huidige studie kan hier echter geen rechtlijnig antwoord op geven. Beperkingen en suggesties Een eerste belangrijke beperking van de huidige studie is hierboven al aan bod gekomen en betreft de aard van het onderzoek. Aangezien de huidige studie een correlationeel onderzoek betreft, kunnen geen uitspraken gedaan worden over oorzaak en gevolg. Deze resultaten vormen aldus slechts een eerste indicatie over de variabelen die van belang zijn bij computergebruik bij ouderen, waarvan verder moet onderzocht worden of ze fungeren als oorzaak of als gevolg, of mekaar longitudinaal beïnvloeden. De tweede beperking betreft de steekproef waarin dit onderzoek uitgevoerd werd. De steekproef werd verzameld via familie en kennissen en vormt dus geen representatief staal van de populatie. In deze steekproef zijn overwegend lager geschoolden opgenomen tegenover zeer weinig hoger geschoolden. Hoewel dit te wijten kan zijn aan de aard van de te onderzoeken populatie, ouderen, bij wie scholing sowieso voor een beperkter aandeel van de bevolking weggelegd was, kan toch terecht de vraag gesteld worden in welke mate de gevonden resultaten van deze studie veralgemeend kunnen worden naar de volledige populatie. Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 56 Toekomstig onderzoek dat een antwoord wil formuleren op de vraag waarom ouderen zo weinig gebruikmaken van computers, zal niet alleen met bovenstaande aanbevelingen rekening moeten houden, maar zal eveneens een ander onderzoeksopzet moeten hanteren. Gezien de beperkingen van het correlationeel onderzoek met één meetmoment kan op basis van de huidige studie geen sluitend antwoord gegeven worden op deze vraag. Deze studie kan enkel een aantal indicaties geven voor variabelen die van belang zijn. Toekomstig onderzoek in de vorm van een longitudinale studie, waar op meerdere momenten deze variabelen gemeten worden binnen een grote groep respondenten, zou meer uitsluitsel kunnen bieden over de oorzakelijke factoren van het computergebruik bij ouderen. Daarnaast zou een dergelijk design ook de natuurlijke fluctuaties in de tijd van de variabelen in kaart brengen. Zo kan het interessant zijn om na te gaan hoe cognitieve vaardigheden of subjectief welbevinden evolueren bij ouderen en of computergebruik daar eventueel een effect op ressorteert. Aldus zou eveneens antwoord gegeven kunnen worden op de vraag naar de voordelen die ouderen kunnen ondervinden van het gebruik van computers. Conclusie Het is een vaststaand feit dat ouderen minder vaak gebruikmaken van computers dan mensen uit jongere leeftijdscategorieën. In de huidige studie gezocht naar mogelijke oorzaken voor het achterblijven van ouderen op dit vlak. De resultaten schoven angst voor computers, computerattitudes, computer eigeneffectiviteit en persoonlijke innovativiteit in informatietechnologie naar voor als mogelijke factoren in het verklaren van het niet-gebruiken van computers door 65-plussers. De invloed van cognitieve vaardigheden op het gebruiken van computers werd niet bevestigd. Daarnaast werd ook nagegaan welke voordelen ouderen zouden kunnen ondervinden door het gebruiken van computers met betrekking tot hun subjectief welbevinden. Er werd geen evidentie gevonden voor een mogelijk effect van computergebruik op het totaal subjectief welbevinden, maar er zijn wel aanwijzingen dat computergebruik effecten ressorteert op het sociaal en het lichamelijk welbevinden Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 57 REFERENTIES Adams, N., Stubbs, D., Woods, V. (2005). Psychological barriers to Internet usage among older adults in the UK. Medical Informatics and the Internet in Medicine, 30, 3-17. Agarwal, R., Prasad, J. (1998). A conceptual and operational definition of personal innovativeness in the domain of information technology. Information System Research, 9, 204-215. Algoed, K., Heremans, D., Van Hecke, A. (2009). De impact van vergrijzing op overheidsfinanciën: eindrapport. Brussel: Steunpunt fiscaliteit en begroting. Anthony, L. M., Clarke, M. C., Anderson, S. J. (2000). Technophobia and personality subtypes in a sample of South African university students. Computers In Human Behavior, 16, 31-44. Back, M. D., Schmukle, S. C., Egloff, B. (2008). How extraverted is [email protected]? Inferring personality from e-mail addresses. Journal of Research in Personality, 42, 1116-1122. Bandura, A. (1977). Self-efficacy – Toward a unifying theory of behavioral change. Psychological Review, 84, 191-215. Baron, R. M., Kenny, D. A. (1986). The Moderator-Mediator Variable Distinction in Social Psychological Research: Conceptual, Strategic, and Statistical Considerations. Journal of Personality and Social Psychology, 51, 1173-1182. Beckers, J.J., Schmidt, H.G. (2001). The structure of computer anxiety: a six-factor model. Computers in Human Behavior, 17, 35-49. Beckers, J. J., Schmidt, H. G. (2003). Computer experience and computer anxiety. Computers In Human Behavior, 19, 785-797. Bozionelos, N. (2001). Computer anxiety: relationship with computer experience and prevalence. Computers in Human Behavior, 17, 213-224. Bozionelos, N. (2001). The relationship of instrumental and expressive traits with computer anxiety. Personality and Individual Differences, 31, 955-974. Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 58 Brotcorne, P. & Valenduc, G. (2008). Ontwikkeling van digitale vaardigheden en verkleining van ongelijkheden. Een verkenning van de digitale kloof van de tweede graad. Brussel: POD Maatschappelijke Integratie, cel ‘digitale kloof’, Fondation Travail-University (FTU). Burgmans, S., Jolles, J., Uylings, H. B. M. (2010). Cognitieve veroudering en veranderingen in de structuur en functie van de hersenen: een nieuw perspectief. Neuropraxis, 3, 59-63. Charness, N., Holley, P. (2004). The new media and older adults – Usable and useful? American Behavioral Scientist, 48, 416-433. Chua, S. L., Chen, D. C., Wong, A. F. L. (1999). Computer anxiety and its correlates: a metaanalysis. Computers in Human Behavior, 15, 609-623. Cody, M. J., Dunn, D., Hoppin, S., & Wendt, P. (1999). Silver surfers: Training and evaluating internet use among older adult learners. Communication Education, 48, 269-286. Compeau, D. R., Higgins, C. A. (1995). Computer self-efficacy – Development of a measure and initial test. MIS Quarterly, 19, 189-211. Czaja, S. J., Sharit, J. (1998). Age Differences in Attitudes Toward Computers. Psychological Sciences, 53B, 329-340. Czaja, S. J., Hiltz, S. R. (2005). Digital aids for an aging society. Communications of the ACM, 48, 43-44. Dickinson, A., Gregor, P. (2006). Computer use had no demonstrated impact on the well-being of older adults. International Journal of Human-Computer Studies, 64, 744-753. Dyck, J. L., Smither, J. A. (1996). Older adult’s acquisition of word processing: The contribution of cognitive abilities and computer anxiety. Computers In Human Behavior,12, 107-119. Dyck, J. L., Gee, N. R., Smither, J. A. A. (1998). The changing construct of computer anxiety for younger and older adults. Computers In Human Behavior, 14, 61-77. Fokkema, T., Steyeart, J. (2005) Achter de geraniums of achter het computerscherm? ICT als middel ter bestrijding van eenzaamheid bij ouderen. Sociale Interventie, Tijdschrift voor de wetenschap van sociale professies, 14, 19-29. Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 59 Fokkema, T., van Tongeren, L. (2005). How to esc@ape loneliness? Kwalitatieve evaluatie van een experiment om met ICT uit eenzaamheid te geraken. Journal of Social Intervention: Theory and Practice, 4, 15-28. Guadagno, R. E., Okdie, B. M., Eno, C. A. (2008). Who blogs? Personality predictors of blogging. Computers In Human Behavior, 24, 1993-2004. Heinssen, R. K. J., Glass, C. R., & Knight, L. A. (1987). Assessing computer anxiety: Development and validation of the computer anxiety rating scale. Computers in Human Behavior, 3, 49–59. Irizarry, C., Downing, A. (1997) Computers Enhancing the Lives of Older People. Australian Journal on Ageing, 16, 161-165. Iyer, R., Eastman, J. K. (2006). The elderly and their attitudes toward the internet: The impact of Internet use, purchase and comparison shopping. Journal of Marketing Theory and Practice, 14, 57-67. Jay, G. M., Willis, S. L. (1992). Influence of direct computer experience on older adults attitudes toward computers. Journals of Gerontology, 47, 250-257. Karavidas, M., Kim, N. K., Katsikas, S. L. (2005). The effects of computers on older adult users. Computers in Human Behavior, 21, 697-711. Klumper, O., de Haan, J., Steyaert, J. (2004). Vergrijsd het digitale tijdperk in. In: Surfende senioren – kansen en bedreigingen van ICT voor ouderen (pp. 1-12). Den Haag: Academic Service. Korukonda, A. R. (2005). Personality, individual characteristics, and predisposition to technophobia: some answers, questions, and points to ponder about. Information Sciences, 170, 309-328. Kraut, R., Patterson, M., Lundmark, V., Kiesler, S., Mukopadhyay, T., Scherlis, W. (1998) Internet Paradox - A Social Technology That Reduces Social Involvement and Psychological Well-Being? American Psychologist, 53, 1017-1031. Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 60 Kraut, R., Kiesler, S., Boneva, B., Cummings, J., Helgeson, V., Crawford, A. (2002) Internet paradox revisited. Journal of Social Issues, 58, 49-74. Kubeck, J. E., Miller-Albrecht, S. A., Murphy, M. D. (1999). Finding information on the World Wide Web: Exploring older adults’ exploration. Educational Gerontology, 25, 167-183. Laguna, K., Babcock, R. L. (1997) Computer Anxiety in Young and Older Adults: Implications for Human-Computer Interactions in Older Populations. Computers in Human Behavior, 13, 317-326. Lam, J. C. Y., Lee, M. K. O. (2006). Digital Inclusiveness – Longitudinal Study of Internet Adoption by Older Adults. Journal of Management Information Systems, 22, 177-206. Loges, W. E., Jung, J. (2001). Exploring the Digital Divide: Internet Connectedness and Age. Communication Research, 28, 536-562. Marcoen, A., Van Cotthem, K., Billiet, K., Beyers, W. (2002). Dimensies van subjectief welbevinden bij ouderen, Tijdschrift voor Gerontologie en Geriatrie, 33, 156-165. Marcquie, J. C., Jourdan-Boddaert, L., Huet, N. (2002). Do older adults underestimate their actual computer knowledge? Behaviour & Information Technology, 21, 273-280. McCrae, R. R., Costa, P. T. (1987). Validation of the 5-factor model of personality across instruments and observers. Journal of Personality and Social Psychology, 52, 81-90. McElroy, J. C., Hendrickson, A. R., Townsend, A. M., DeMarie, S. M. (2007). Dispositional factors in internet use: Personality versus cognitive style. MIS QUARTERLY, 31, 809820. OECD. (2003). The E-Government imperative. Paris: OECD E-government Studies. Preacher, K. J., Hayes, A. F. (2008). Asymptotic and resampling strategies for assessing and comparing indirect effects in multiple mediator models. Behavior Research Methods, 40, 879-891. Reddy, G.R., Blackler, A., Mahar, D., Popovic, V. (2010). The effects of cognitive ageing on use of complex interfaces. OZCHI, 180-183. Riedel, W. J., Jolles, J. (1997). Leeftijdsgeassocieerde cognitieve achteruitgang. Pharmaceutisch Weekblad, 31, 1098-1107. Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 61 Rosen, L. D., Sears, D. C., Weil, M. M. (1987). Computerphobia. Behavior Research Methods Instruments & Computers, 19, 167-179. Ross, C., Orr, E. S., Sisic, M., Arseneault, J. M., Simmering, M. G., Orr, R. R. (2009). Personality and motivations associated with Facebook use. Computers in Human Behavior, 25, 578-586. Rowe, W. J., Kahn, R. L. (1997). Successful aging. The Gerontologist, 37, 433-440. Salthouse, T. A. (2004) What and When of Cognitive Aging. Current Directions in Psychological Science 2004, 13, 140-144. Saunders, E. J. (2004). Maximising computer use among the elderly in rural senior centers. Educational Gerontology, 30, 573-585. Schulenberg, S. E. (2002) The development of the Computer Aversion, Attitudes, and Familiarity Index (CAAFI), Dissertation Abstracts International, 62, 5978B. Schulenberg, S. E., Melton, A. M. A. (2008). The Computer Aversion, Attitudes, and Familiarity Index (CAAFI): A validity study. Computers in Human Behavior, 24, 2620-2638. Segrist, K. A. (2004). Attitudes of older adults toward a computer training program. Educational Gerontology, 30, 563-571. Seidenberg, M., Haltiner, A., Taylor, M. A., Hermann, B. B., Wyler, A. (1994). Development and Validation of a Multiple Ability Self-Report Questionnaire. Journal of Clinical and Experimental Neuropsychology, 16, 93-104. Selwyn, N. (2004). The information aged: A qualitative study of older adult’s use of information and communication technology. Journal of Aging Studies, 18, 369-384. Shapira, N., Barak, A., Gal, I. (2007). Promoting older adult’s well-being through Internet training and use. Aging & Mental Health, 11, 477-484. Sharit, J., Hernandez, M. A., Czaja, S. J., Pirolli, P. (2008). Investigating the roles of knowledge and cognitive abilities in older adult information seeking on the Web. ACM Transactions On Computer-Human Interaction, 15, Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 62 Slegers, K., van Boxtel, M. P. J., Jolles, J. (2006). Increasing cognitive reserve to attenuate age-related cognitive decline: The use of Internet as intervention tool. In: Successful Cognitive Aging: The use of computers and the Internet to support autonomy in later life. Amsterdam: Neuropsych Publishers. Steyaert, J. (2000). Digitale vaardigheden: geletterdheid in de informatiesamenleving. Den Haag: Rathenau instituut. Steyaert, J. (2004). Medicijnen tegen de ‘zilveren digitale kloof’. In: Surfende senioren – kansen en bedreigingen van ICT voor ouderen. (p. 33-40). Den Haag: Academic Service. Swaab, D. F. (1991). Brain aging and Alzheimer's disease, "wear and tear" versus "use it or lose it". Neurobiololy of Aging, 12(4), 317-324. Tatcher, J. B., Perrewé, P. L. (2002). An empirical examination of individual traits as antecedents to computer anxiety and computer self-efficacy. MIS Quarterly, 26, 381396. Van Aerschot, L., Rodousakis, N. (2008). The link between socio-economic backgrounds and Internet use: barriers faced by low socio-economic status groups and possible solutions. Innovation- The European Journal of Social Science Research, 21, 317-351. van Dijk, L., de Haan, J., & Rijken, S. (2000). Digitalisering van de leefwereld, een onderzoek naar informatie- en communicatietechnologie en sociale ongelijkheid. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. van Dijk, J. (2003). De digitale kloof wordt dieper. Van ongelijkheid in bezit naar ongelijkheid in vaardigheden en gebruik van ICT. Den haag/Amsterdam: SQM & Infodrome. van Dijk, J., Hacker, K. (2003). The Digital Divide as a Complex and Dynamic Phenomenon. The Information Society, 19, 315-326. Vekantesh, V., Morris, M. G., Davis, G. B., Davis, F. D. (2003). Users acceptance of information technology: Toward a unified view. MIS Quarterly, 27, 245-478. Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 63 Verdegem, P., Hauttekeette, L. (2010). A user-centric approach in e-government policies: the path to effectiveness? In: Citizens and E-Government: Evaluating Policy and Management (pp. 20-31). New York: Information Science Reference - IGI Global. Verdegem, P., Verhoest, P. (2009). Profiling the non-user: Rethinking policy initiatives stimulating ICT acceptance. Telecommunications Policy, 33, 642–652. Vuori, S., Holmlund-Rytkönen, M. (2005) 55+ people as internet users. Marketing Intelligence & Planning, 23, 58-76. Westerman, S. J., Davies, D. R. (2000). Acquisition and application of new technology skills: the influence of age. Occupational Medicine, 50, 478-482. White, H., McConnell, E., Clipp, E., Branch, L. G., Sloane, R., Pieper, C., Box, T. L. (2002) A randomized controlled trial of the psychosocial impact of providing internet training and access to older adults. Aging & Mental Health, 6, 213-221. White, J., Weatherall, A. (2000). A grounded theory analysis of older adults and information technology. Educational Gerontology, 26, 371-386. Wilfong, J.D. (2006). Computer anxiety and anger: the impact of computer use, computer experience, and self-efficacy beliefs. Computers in Human Behavior, 22, 1001-1011. Wright, K., (2000). Computer-mediated social support, older adults and coping. Journal of Communication, 50, 100–118. Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 64 BIJLAGE Bijlage 1: Vragenlijst gebruikt bij dit onderzoek Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 65 Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Vakgroep Ontwikkelings-, Persoonlijkheids- en Sociale Psychologie Geachte, In het kader van mijn thesis doe ik een onderzoek naar computergebruik bij 65-plussers. Deze vragenlijst gaat over uw ervaringen met computers. Ik nodig u hierbij vriendelijk uit om deze vragenlijst zorgvuldig in te vullen. Graag wilde ik u op de volgende elementen wijzen: Dit onderzoek gaat uit van de Universiteit Gent. Ik beklemtoon en verzeker u dat, behalve de onderzoekers, niemand persoonlijke inzage zal krijgen in uw vragenlijsten. Uw gegevens zijn dus volledig vertrouwelijk, enkel de onderzoekers zullen toegang krijgen tot uw antwoorden. In de vragenlijst zijn ten eerste een aantal inleidende vragen opgenomen. Daarna volgen een aantal stellingen over uzelf. Het is belangrijk dat u alle vragen beantwoordt in de volgorde zoals ze staan weergegeven. U hoeft de vragenlijst niet onmiddellijk in één keer volledig in te vullen. U kan op verschillende momenten of dagen verder werken aan het invullen van de vragenlijst. Wij vragen u de stellingen eerlijk te beantwoorden. Er zijn geen goede of foute antwoorden, enkel uw persoonlijk aanvoelen en uw persoonlijke overtuiging telt. Ik bedank u van harte voor uw deelname! Gelieve eerst volgende vragen over uzelf te beantwoorden: Uw geslacht: 1. Man 2. Vrouw Uw leeftijd:__________ jaar Bent u al in pensioen gegaan? 1. Nee 2. Ja Indien ja, op welke leeftijd bent u in pensioen gegaan? ----------------jaar Uw onderwijsniveau: 1. Lager Onderwijs 4. Hoger Onderwijs Korte Type 2. Lager Secundair Onderwijs 5. Hoger Onderwijs LangeType 3. Hoger Secundair Onderwijs 6. Universitair Onderwijs Uw burgerlijke stand: 1. Getrouwd 2. Gescheiden 3. Alleenstaand 4. Weduwnaar / Weduwe Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 67 Uw huidige woonsituatie: 1. Zelfstandig 2. Service-flat 3. Rusthuis 4. Andere: … Hoeveel kinderen heeft u? ________ Hoeveel kleinkinderen heeft u? ________ Mijn computerervaring Hebt u thuis een computer? 1. Nee 2. Ja Gebruikt u soms een computer? 1. Nee 2. Ja Wanneer had u ongeveer uw eerste computer? ________ (jaartal) Hoe oud was u toen ongeveer? ________ Indien u geen computer heeft, kunt u de 2 bovenstaande vragen openlaten. Moe(s)t u op uw werk een computer gebruiken? 1. Nee 2. Ja Heeft u ooit computerles gevolgd? 1. Nee 2. Ja Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 68 Hebt u een partner die ook een computer gebruikt? 1. Nee 2. Ja Gebruiken uw kinderen een computer? 1. Nee 2. Ja Gebruiken uw kleinkinderen een computer? 1. Nee 2. Ja Mijn computergebruik U leest de zin goed en denkt dan na of u er mee akkoord bent of niet. U kunt antwoorden met nummer 1 tot nummer 5. 1 helemaal niet 2 Bijna nooit 3 maandelijks 4 wekelijks 5 dagelijks 1. Ik gebruik de computer om contact te houden met andere mensen (via e-mail, chatten, fora,…) 2. Ik gebruik de computer om informatie op te zoeken (over hobby, het nieuws, reizen, weerbericht, …) 3. Ik gebruik de computer voor ontspanning (spelletjes spelen, films/series bekijken,…) 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 4. Ik gebruik de computer om op Internet dingen te kopen, online te winkelen 5. Ik gebruik de computer om op Internet te bankieren (mijn bankzaken te regelen) 6. Ik gebruik de computer om gegevens te verwerken 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 69 Hoe ik denk over computers (Gelieve ook in te vullen indien u niet met de computer werkt) Geef hieronder aan in welke mate deze uitspraken op u van toepassing zijn. 1 helemaal niet waar 2 niet waar 3 soms waar 1. Ik voel mij onzeker over mijn computer vaardigheden 2. Ik heb schrik dat, als ik computers begin te gebruiken, ik ervan afhankelijk zal worden en mijn redeneervaardigheden zal verliezen 3. Ik voel me beducht over het gebruik van computers 4. Ik heb moeilijkheden met het begrijpen van computers 5. Het maakt me bang dat ik de computer een grote hoeveelheid informatie kan laten verwijderen door een verkeerde toets in te drukken 6. Ik aarzel om een computer te gebruiken uit angst om fouten te maken die ik niet kan herstellen 7. Ik heb computers vermeden omdat ze onvertrouwd en enigszins intimiderend zijn voor mij 8. Ik geniet ervan om computers te gebruiken 9. De mogelijkheid om een computer te gebruiken is belangrijk voor mij 10. Computers zijn gunstig, want ze besparen mensen tijd 11. Ik vermijd computers te gebruiken wanneer mogelijk 12. Computers laten toe op een gemakkelijke manier te communiceren met mensen 13. Ik hou ervan om computer invoerapparaten te gebruiken, zoals een muis, een toetsenbord, … 14. Een computer gebruiken is leuk 4 waar 5 helemaal waar 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 70 Hoe ik denk over mijn vaardigheden met computers (Gelieve ook in te vullen indien u niet met de computer werkt) Geef hieronder aan in welke mate deze uitspraken op u van toepassing zijn. 1 helemaal niet waar 2 niet waar 3 soms waar 4 waar 5 helemaal waar Ik zou met de computer kunnen werken… 1. … als er niemand in de buurt zou zijn om me te vertellen wat ik moet doen terwijl ik bezig ben 2. … als ik nog nooit met een computer gewerkt heb 3. …als ik enkel een uitleg over de computer bij de hand had 4. …als ik iemand anders de computer had zien gebruiken voordat ik het zelf probeerde 5. … als ik iemand om hulp kon vragen als ik vast kom te zitten 6. …als iemand me op weg zette 7. … als ik voldoende tijd had om de taak te voltooien waarvoor de computer dient 8. …als er een mogelijkheid bestond om de computer om hulp te vragen 9. … als iemand me eerst zou tonen hoe het moet 10. …als ik op voorhand al met een dergelijke computer gewerkt had 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 1 2 2 3 3 4 4 5 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 71 Hoe ik denk over mezelf Geef hieronder aan in welke mate deze uitspraken op u van toepassing zijn. 1 helemaal niet waar 2 niet waar 3 soms waar 1. Als ik gehoord heb over nieuwe informatietechnologie, zal ik altijd op zoek gaan naar manieren om ermee te experimenteren 2. Onder mijn vrienden, ben ik meestal de eerste om nieuwe informatietechnologie uit te proberen 3. In het algemeen ben ik weigerachtig om nieuwe informatietechnologie uit te proberen 4. Ik hou ervan te experimenteren met nieuwe informatietechnologie 5. Wanneer ik praat heb ik er moeite mee om precies over te brengen wat ik bedoel 6. Ik kan telefoongesprekken volgen 7. Mijn spraak is traag en aarzelend 8. Ik benoem een bekend object vaak met de verkeerde naam 9. Ik moet vaak zoeken naar het juiste woord om mijn gedachten uit te drukken 10. Ik vind het gemakkelijk om te begrijpen wat mensen zeggen tegen mij 11. Mensen lijken te snel te praten 12. Het is gemakkelijk voor mij om een krantenartikel te lezen en te volgen 13. Ik kan gemakkelijk de stukjes van een puzzel samenvoegen 14. Ik kan gemakkelijk de gebruiksaanwijzing van een eenvoudig in elkaar te steken product volgen 15. Ik heb het moeilijk om een vriend te vinden in een groep van mensen 4 waar 5 helemaal waar 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 1 1 2 2 2 3 3 3 4 4 4 5 5 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 1 2 2 3 3 4 4 5 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 72 16. Ik heb het moeilijk om afstanden in te schatten. Bijvoorbeeld de afstand van mijn huis naar een huis van een familielid 17. Ik verdwaal als ik op reis ben 18. Het is moeilijk voor mij om een plan te lezen om een nieuwe plaats te vinden 19. Ik kan simpele berekeningen snel uit het hoofd uitvoeren 20. Ik vraag mensen om iets te herhalen omdat mijn gedachten afdwalen tijdens conversaties 1 2 3 4 5 1 1 2 2 3 3 4 4 5 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 21. Ik ben alert voor dingen die rond mij gebeuren 22. Ik heb het moeilijk om stil te zitten om mijn favoriete tv-programma te bekijken 23. Ik kan mijn gedachten zetten op meer dan 1 ding tegelijk 24. Ik kan mijn aandacht voor meer dan een paar minuten focussen op 1 taak 25. Ik vind het moeilijk om mijn gedachtestroom gaande te houden tijdens een korte onderbreking 26. Als ik ontevreden ben over mijn levenssituatie, dan neem ik maatregelen om daar iets aan te veranderen 27. Ik ben gelukkig om de persoon die ik ben 28. Ik kan de situatie waarin ik leef aan 29. Ik voel me verdrietig 30. Ik voel me angstig 31. Ik hou van het leven 32. Ik voel me afgesloten van de wereld rondom mij 33. Ik beleef gelukkige momenten 34. Ik heb mijn eigen leven in handen 35. Ik vind dat ik me op tijd boven tegenslagen kan zetten 36. Ik vind dat ik, gezien de omstandigheden, de juiste keuzes maakte in het verleden 37. Wanneer ik op mijn leven terugblik, ben ik tevreden over hoe de dingen verlopen zijn 38. Ik hou van de meeste aspecten van mijn persoonlijkheid 39. Ik lig in de knoop met mezelf 40. Ik vind dat ik er goed uitzie 41. Ik voel me gezond 42. Ik heb pijn 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 1 1 1 1 2 2 2 2 2 3 3 3 3 3 4 4 4 4 4 5 5 5 5 5 1 1 1 2 2 2 3 3 3 4 4 4 5 5 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 1 1 1 2 2 2 2 3 3 3 3 4 4 4 4 5 5 5 5 Wat doen ouderen met computers en wat doen computers met hen? 73 43. Ik voel me lichamelijk sterk genoeg 44. Ik heb lichamelijke klachten 45. Ik voel me een vreemde in mijn eigen lichaam 46. Mijn lichaam laat me in de steek 47. Ik ben tevreden over mijn conditie 48. Ik hou van mijn lichaam zoals het is 49. Ik voel me lichamelijk goed 50. Ik voel me aanvaard door de mensen in mijn omgeving 51. Er zijn mensen die om mij geven 52. Er zijn mensen op wie ik kan rekenen 53. Ik ben tevreden met de sociale contacten die ik heb 54. Mijn kinderen geven om mij 55. Ik heb in mijn leven tot nu toe voor anderen iets betekend 56. Ik ben tevreden over het bezoek dat ik krijg 57. Ik heb de relaties die ik nodig heb 58. Andere mensen mogen mij 59. Ik ben voldoende op de hoogte van wat er in de wereld gebeurt 60. Ik voel me goed in de wereld van vandaag 61. Ik voel me veilig in mijn buurt 62. Ik ben erin gelukt voor mijzelf een levensstijl te ontwikkelen waarin ik het naar mijn zin heb 63. Ik voel me thuis waar ik woon 64. In een multiculturele samenleving voel ik mij op mijn gemak 1 1 1 2 2 2 3 3 3 4 4 4 5 5 5 1 1 1 1 1 2 2 2 2 2 3 3 3 3 3 4 4 4 4 4 5 5 5 5 5 1 1 2 2 3 3 4 4 5 5 1 2 3 4 5 1 1 2 2 3 3 4 4 5 5 1 2 3 4 5 1 1 1 2 2 2 3 3 3 4 4 4 5 5 5 1 2 3 4 5 1 1 2 2 3 3 4 4 5 5 1 1 2 2 3 3 4 4 5 5