University of Groningen Quantifying the role of marine phytoplankton (DMS) in the present day climate system Gondwe, Mtinkheni IMPORTANT NOTE: You are advised to consult the publisher's version (publisher's PDF) if you wish to cite from it. Please check the document version below. Document Version Publisher's PDF, also known as Version of record Publication date: 2004 Link to publication in University of Groningen/UMCG research database Citation for published version (APA): Gondwe, M. (2004). Quantifying the role of marine phytoplankton (DMS) in the present day climate system Groningen: s.n. Copyright Other than for strictly personal use, it is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of the author(s) and/or copyright holder(s), unless the work is under an open content license (like Creative Commons). Take-down policy If you believe that this document breaches copyright please contact us providing details, and we will remove access to the work immediately and investigate your claim. Downloaded from the University of Groningen/UMCG research database (Pure): http://www.rug.nl/research/portal. For technical reasons the number of authors shown on this cover page is limited to 10 maximum. Download date: 18-07-2017 SAMENVATTING: KWANTIFICEREN VAN DE INVLOED VAN MARIEN FYTOPLANKTON (ALGEN) IN HET HUIDIGE KLIMAATSYSTEEM Samenvatting van de resultaten verschillende onderzoeksdoelen van de Charlson e.a. [1987] hebben een hypothese geformuleerd die betrekking heeft op een terugkoppelingscyclus waarin fytoplankton (algen) het klimaat beïnvloedt. In het kort komt deze hypothese erop neer dat in de atmosfeer zwevende sulfaatdeeltjes die afkomstig zijn van algen in de oceaan kunnen optreden als condensatiekernen voor waterdamp en zo kunnen leiden tot de vorming van wolkendruppels. Deze wolkendruppels verstrooien het zonlicht en kunnen leiden tot afkoeling van het klimaat als ze in hoge concentraties voorkomen. Afkoeling van het klimaat kan, als onderdeel van een terugkoppelingsproces een negatieve invloed hebben op algenbloei (die gedeeltelijk temperatuurafhankelijk is) en daarmee op het door algen geproduceerde dimethylsulfide-gas, de precursor van het sulfaataërosol. Dit promotieonderzoek is voor een groot deel ingegeven door en gebaseerd op de hypothese van Charlson e.a. [1987]. De veranderingen die marien fytoplankton teweegbrengt in de mondiale energiehuishouding en de daaruit voortvloeiende invloed op het klimaat wordt gekwantificeerd, om zo te bepalen of deze invloed significant is. De specifieke doelen van het onderzoek waren: 1) kwantificeren en analyseren van de klimaatinvloed door terugkaatsing van zonnestraling door coccolithoforidenbloeien in de open oceaan De wateruittredestraling (water-leaving radiance), gedefinieerd als zonnestraling die door deeltjes in het wateroppervlak van de oceaan teruggekaatst wordt naar de atmosfeer en de ruimte, wordt vaak gebruikt om informatie over de kleur van de oceaan af te leiden uit remote sensing gegevens. Op zichzelf is het echter al een maat van de hoeveelheid zonnestraling die door deeltjes in de oceaan teruggekaatst wordt en daardoor geen bijdrage levert aan het warmtereservoir van de Aarde (dat invloed heeft op de wereldenergiebalans en het klimaat). De bloei van coccolithoforiden blijkt een grote invloed te hebben op de wateruittredestraling door de sterk reflecterende kalkplaatjes of ''coccolieten'' waarmee deze mariene algen bedekt zijn. De algen stoten deze plaatjes ook af, waarna ze masaal in het water blijven zweven. In dit onderzoek werden gegevens geanalyseerd die verkregen zijn uit satellietwaarnemingen over de wateruittredestraling boven de Noord-Atlantische Oceaan, waar coccolithoforidenbloeien in tijd en ruimte gezien het meest voorkomt. Het blijkt dat de directe beinvloeding van de straling door coccolithoforiden tussen 402-565 nm (waar de grootste optische invloed plaats heeft) in deze oceaan verwaarloosbaar is (gemiddeld -0,05 W m-2 per jaar). Om dit gegeven in het juiste perspectief te plaatsen: de mondiale gemiddelde jaarlijkse stralingsbeinvloeding door sterk reflecterende antropogene sulfaataërosoldeeltjes wordt in het huidige klimaat geschat op -0,4 W m-2, terwijl deze beinvloeiding voor de broeikasgassen kooldioxide, methaan, stikstofoxide en gehalogeneerde koolwaterstoffen samen op +2,43 W m-2 geschat wordt [IPCC, 2001]. De stralingsbeinvloeding door het ozongat in de stratosfeer wordt geschat op -0,15 W m-2, terwijl deze waarde voor ozon in de troposfeer geschat wordt op +0,35 W m-2, wat een netto stralingsforcering oplevert van +0,2 W m-2 [IPCC, 2001]. Ter vergelijking: de gemiddelde jaarlijkse zonnestraling die door het aardoppervlak opgevangen wordt ligt tussen 80 W m-2 in het Noordpoolgebied en 280 W m-2 in de Sahara, waar het wolkendek verwaarloosbaar is [Strahler en Strahler, 1992]. Op lokale schaal kan intensieve terugkaatsen van zonnestraling door coccolithoforidenbloeien echter invloed hebben op lokale meteorologische processen (bijv. windpatronen, verdamping, convectie) en fysisch-oceanografische processen (bijv. verticale menging in de waterkolom, stromingen en de diepte van de door de wind gemengde laag), die op hun beurt relevant kunnen zijn voor ecologische processen (bijv. 124 wederzijdse beïnvloeding van veranderingen waterbewegingen en de planktondynamiek). in 2) kwantificeren en analyseren van de bijdrage van door mariene algen geproduceerd DMS op de mondiale belasting van de atmosfeer door DMS, MSA, SO2, en nss SO4= Een aantal veelvoorkomende fytoplanktongroepen produceert dimethylsulfoniopropionaat (DMSP), vermoedelijk om de osmotische druk te regelen en fotosynthese- en oxidatieprocessen efficiënter te laten verlopen. DMSP komt vrij in het water wanneer de cellen van microalgen openbarsten als ze door zoöplankton gegeten worden, na cellysis aan het einde van een bloei, of door virale lysis. Dimethylsulfide (DMS) is een afbraakproduct van DMSP en wordt gevormd door enzymen in algen of bacteriën. Het grootste deel van dit DMS wordt vervolgens geconsumeerd door bacteriën of door foto-oxidatie in het water omgezet, in een tempo dat afhangt van de microbenactiviteit en de fotochemische situatie ter plaatse. Het deel dat overblijft, en dat slechts een fractie uitmaakt van de totale in water opgeloste hoeveelheid DMS, wordt echter uitgestoten naar de atmosfeer, waar het een chemische verandering ondergaat die leidt tot de vorming van methaansulfonaat (MSA), zwaveldioxide (SO2), sulfaataërosolen (nss SO4=) en ander zwavelverbindingen. Sulfaataërosolen spelen een belangrijke rol in de stralingsbalans tussen de aarde en de atmosfeer omdat ze een deel van de zonnestraling en de oppervlaktestraling verstrooien, absorberen en reflecteren. Ze kunnen ook functioneren als condensatiekernen voor de vorming van wolkendruppels die op hun beurt een belangrijke rol spelen in het klimaat omdat ze eveneens een deel van de straling verstrooien, absorberen en reflecteren. In dit proefschrift werd gebruik gemaakt van een driedimensionaal chemisch transportmodel van de aarde (TM3) om de atmosferische belasting van oceaan-gerelateerd DMS, MSA, SO2 en klimaatrelevant nss SO4= te bepalen en deze te vergelijken met de belasting door alle andere bronnen van deze chemischeverbindingen. Andere in het onderzoek betrokken bronnen waren transportemissies, industriële emissies, vulkanische emissies, continentale DMS-emissies (bijv. uit aërobe zoetwatermeren en vegetatie en emissies uit verbranding van biomassa. De analyses zijn uitgevoerd met een ruimtelijke resolutie van 7,5o x 10o, met 19 lagen in de verticale dimensie tussen het aardoppervlak en de stratosfeer. De berekende jaargemiddelden laten zien dat DMS uit de oceaan een grote bijdrage levert aan de totale belasting door DMS en MSA in de atmosfeerkolom boven de oceanen. De gemiddelde bijdrage voor de gehele aarde ligt op respectievelijk 98 en 94 procent. De bijdrage van SO2 en het oxidatieproduct daarvan, nss SO4=, is het grootst boven de oceanen van het zuidelijk halfrond. In tegenstelling tot het noordelijk halfrond is er op het zuidelijk halfrond weinig zwavel uit industriële bronnen, zodat het de mariene DMS-emissies moeten zijn die de waargenomen SO2- en nss SO4=concentraties veroorzaken. Voor de gehele wereld ligt de gemiddelde jaarlijkse bijdrage van deze stoffen op respectievelijk 32 en 18 procent. De gegevens uit het model zijn grondig gevalideerd met behulp van gepubliceerde meetgegevens en het blijkt dat het chemische transport model TM3 de waargenomen concentraties redelijk goed kan reproduceren. 3) kwantificeren van de verdeling in ruimte en tijd van de MSA/nss SO4= ratio voor de gehele aarde De enige bekende precursor van methaansulfonaataërosolen (in de gasfase bekend als methaansulfonzuur) is DMS. Op zichzelf zijn MSAaërosolen een goede indicator van DMS-aanwezigheid of DMS-oxidatie in de atmosfeer. Daarentegen heeft nss SO4= ook andere precursors dan DMS, zoals industriële SO2-emissies, SO2-emissies door transportmiddelen (bijv. de intercontinentale scheepvaart), vulkanische SO2-emissies en andere geringere zwavelemissies uit natuurlijke of antropogene bron. Hierdoor kan nss SO4= niet als enige gebruikt worden om de grootte van de bijdrage van mariene algen aan mogelijk door aërosolen veroorzaakte klimaateffecten te bepalen. Isotopenanalyse geeft de mogelijkheid deze bijdrage te isoleren, aangezien de zwavelisotopensamenstelling van verschillende zwavelbronnen anders is. Hierdoor kan de isotopensignatuur van marien biogeen sulfaat (hoewel op dit moment nog niet volledig) onderscheiden worden van de signatuur van een antropogene bron. Een andere manier om de relatieve bijdrage van continentale en mariene bronnen aan de mondiale zwavelcyclus te schatten is het gebruik van de MSA/nss SO4=-ratio in de lucht of in neerslag (ijs of 125 sneeuw). Deze ratio wordt reeds lange tijd gemeten in diverse werelddelen en is een maat voor de relatieve mariene biogene bijdrage aan de totale atmosferische zwavelbelasting. Een hoge ratio geeft aan dat een aanzienlijk deel van de totale waargenomen nss SO4=belasting afkomstig is van de oxidatie van DMS in de atmosfeer, terwijl een lage ratio impliceert dat de bijdrage van DMS aan de totale geobserveerde nss SO4=-belasting gering is. Transectstudies en observaties met een netwerk van stations hebben een beeld opgeleverd van de verdeling in ruimte en tijd van deze ratio in een beperkt aantal gebieden, maar de kennis over andere delen van de wereld vertoont lacunes. In dit proefschrift werden MSA/nss SO4= ratios gemodelleerd met behulp van een 3dimensionaal chemisch transportmodel. De resultaten werden vergeleken met gepubliceerde metingen. Omdat de resultaten van het model betrekking hebben op de gehele wereld is het eindelijk mogelijk een goed beeld te krijgen van de mondiale variatie en verdeling van deze ratio, iets dat hiervoor niet mogelijk was op grond van metingen alleen. Net als voor doelstelling 2) zijn analyses uitgevoerd met een ruimtelijke resolutie van 7,5o x 10o x 19 lagen, maar de resultaten worden gepresenteerd voor alleen de lagere atmosfeer. Vergelijking van de gemodelleerde en de gemeten gegevens laat zien dat het model redelijk goed presteert voor de meeste gebieden op aarde, met uitzondering van de atmosfeer boven het Noordpoolgebied, waar de MSA/nss SO4=-ratio consequent te hoog wordt geschat. Onze resultaten bevestigen dat de ratio in het algemeen het hoogst is rond de polen en het laagst in de tropen. Dit wordt toegeschreven aan het feit dat MSA het gemakkelijkst geproduceerd wordt bij lage temperaturen (de maximum temperatuur is 27o C). Hoewel MSA het best wordt geproduceerd bij lage temperaturen, hebben observaties op hoge breedtegraden steeds aangetoond dat de MSA/nss SO4=-ratio zomermaxima en winterminima kent [zie bijv. Ayers e.a. 1986, 1991, 1996 voor het Cape Grim waarnemingsstation in ZuidAustralië en Li en Barrie, 1993 en Li e.a. 1993 voor Alert, Canada en Barrow, Alaska], waardoor veel onderzoekers vraagtekens zetten bij de validiteit of robuustheid van de theorie van het MSAproductiemechanisme. Als oplossing voor dit probleem worden vaak de verminderde marienbiologische activiteit en slechte DMS-condities in het zeewater in de winter genoemd als oorzaken van deze waargenomen trend. In dit proefschrift wordt verondersteld dat hoewel de temperaturen op hoge breedten laag zijn en dus gunstig voor de productie van MSA, de fotochemische productie van OH ter hoogte van de polen tijdens de donkere wintermaanden marginaal is. Als gevolg hiervan leidt de geringere MSA-productie tijdens de wintermaanden veroorzaakt door de verminderde oxidatie van DMS door het fotochemisch geproduceerde hydroxylradicaal (OH) tot de zomermaxima en winterminima in de MSA-concentraties op deze breedten. De temperatuur en de marien-biologische activiteit zijn zodoende niet de enige factoren die de MSA-productie op hoge breedten tijdens de twee seizoenen bepalen. De lichtomstandigheden zijn al even belangrijk! We schatten het jaargemiddelde van de MSA/nss SO4=-ratio voor alle zwavelbronnen op het noordelijk halfrond op 0,08, op het zuidelijk halfrond op 0,20 en voor de gehele aarde op 0,14. Het jaargemiddelde van 14 procent voor de gehele wereld is vergelijkbaar met de schatting van 13 procent die de gelabelde tracertechniek oplevert voor de bijdrage van oceanische DMS-emissies aan de totale mondiale concentratie van nss SO4= in de lagere atmosfeer. Deze hoge mate van overeenstemming wijst op een grote betrouwbaarheid van het gebruik van de MSA/nss SO4=-ratio voor de bepaling van de DMSbijdrage aan de waargenomen sulfaatconcentraties. Analyses van de gemodelleerde MSA/nss SO4=-ratio’s uit alle bronnen laten zien dat de hoogste ratio’s zich gedurende het gehele jaar voordoen op het zuidelijk halfrond, waar de atmosferische DMSbelasting immers het hoogst is (de redenen hiervoor zijn beschreven onder doelstelling 2). Dit is in overeenstemming met in de literatuur vermelde atmosfeer- en ijskernmetingen van de MSA/nss SO4=. De MSA/nss SO4=-ratio voor uitsluitend oceanisch DMS is consistent voor het noordelijk halfrond (33 %), het zuidelijk halfrond (33 %) en de gehele wereld (31 %), wat aangeeft dat het model stabiel presteert bij het schatten van de oxidatie van DMS onder allerlei omstandigheden. 4) kwantificeren van de hoeveelheid energie die teruggegeven wordt aan de ruimte door nss SO4=-deeltjes uit oceanisch DMS en analyseren van de invloed hiervan op het klimaat Voor deze onderzoeksdoel werd een mondiaal driedimensionale stralingsconvectiemodel (KRCM; 10o x 10o x 27 lagen) gebruikt om de vraag te 126 beantwoorden hoeveel energie teruggekaatst wordt naar de ruimte door algen-gerelateerde nss SO4=aërosolen en of de invloed hiervan significant is. Twee scenario’s zijn onderzocht: een controlescenario, waarin alle nss SO4=-bronnen minus de mariene DMSbron betrokken zijn, en een perturbatiescenario, waarin alle nss SO4=-bronnen van het controlescenario plus de mariene DMS-bron betrokken zijn. Stralingstransferberekeningen voor het controlescenario geven informatie over de hoeveelheid energie die door sulfaataërosoldeeltjes naar de ruimte terugverstrooid zou worden als er geen fytoplankton zou bestaan in het huidige klimaatsysteem, terwijl het perturbatiescenario laat zien hoeveel energie terugverstrooid wordt als gevolg van de aanwezigheid van marien fytoplankton. De resultaten geven aan dat de grootste stralingsperturbatie plaatsvindt op het zuidelijk halfrond (-0,04 W m-2, jaargemiddelde) waar de door algen geproduceerde nss SO4=-belasting (en dus de optische diepte) ook het grootst is. Voor het noordelijk halfrond en de gehele wereld wordt de jaarlijkse gemiddelde stralingsperturbatie geschat op respectievelijk -0,02 W m-2 en -0,03 W m-2. De vergelijkbare wereldjaargemiddelde van de directe stralingsbeinvloeding door antropogene sulfaataërosolen, is door het Intergovernmental Panel on Climate Change op -0,4 W m-2 geschat. De negatieve stralingsperturbatie veroorzaakt door marien DMS-gerelateerde sulfaataërosolen wordt vooral boven oceaangebieden gevonden, dicht bij de bron, waar het albedo van het achtergrondwater de oppervlakte-uitstraling (Earth-leaving radiance) niet wegdrukt. De trend (die steil is bij lage sulfaataërosolconcentraties maar gedeeltelijk afvlakt bij hoge sulfaataërosolconcentraties) van de relatie tussen verstrooiende aërosolconcentraties en de optische diepte daarvan en de stralingsperturbatie die hieruit berekend wordt, leidt tot een situatie waarbij de totale toename van DMS-gerelateerd sulfaataërosol in de atmosfeer in het algemeen een minder dramatische invloed heeft op de stralingsbalans dan het geval zou zijn in een pre-industrieel scenario, waarin de antropogene zwavelemissies te verwaarlozen zijn. In de relatief schone pre-industriële atmosfeer (d.w.z. met geringe concentraties verstrooiende aërosolen) zou het toevoegen van nieuwe verstrooiende deeltjes (oceanisch DMS-gerelateerd sulfaat) een forse toename van de optische diepte van aërosolen met zich meebrengen en daardoor van de stralingsperturbatie die daaruit berekend wordt. van de bijdrage van 5) kwantificeren gemodelleerde door algen geproduceerde nss SO4=-deeltjes op de wolkendruppelconcentraties over de gehele wereld De dichtheid van de wolkendruppels in de atmosfeerkolom tussen het aardoppervlak en de bovenste dampkring bepaalt de mate waain zonnestraling en oppervlaktestraling door een wolkendek kunnen dringen. Mariene algen dragen bij aan de mondiale energiebalans doordat ze indirect de wolkendruppelconcentratie (cloud droplet number concentration, CDNC) in de kolom verhogen. Met behulp van de parameterisaties van Boucher en Lohmann [1995, relatie D], die de sulfaataërosolmassa relateren aan de CDNC, heb ik voor diverse jaren en voor de gehele wereld de gemiddelde kolom-CDNC veroorzaakt door mariene algen-gerelateerde sulfaataërosolen onder diverse atmosferische omstandigheden geschat. De analyses hadden een resolutie van 7,5o x 10o x 19 lagen. De gemiddelde jaarlijkse kolom-CDNC veroorzaakt door oceanisch DMS wordt geschat op respectievelijk 95 cm-3 (34% van de totale CDNC) voor het noordelijk halfrond, 118 cm-3 (77% van de totale CDNC) voor het zuidelijk halfrond en 106 cm-3 (49% van de totale CDNC) voor de gehele wereld. Deze bijdragen zijn groot in vergelijking met de antropogene zwavelbijdrage, die bij benadering vijf keer groter is dan de DMS-bijdrage op wereldniveau. De reden hiervoor is dat de Boucher en Lohmann-parameterisatie, in vergelijking met andere methoden, vaak een te hoge schatting van de CDNC bij lage sulfaatmassaconcentraties oplevert. In het algemeen komt de hoogste door oceanisch DMS veroorzaakte CDNC voor boven de oceanen van het zuidelijk halfrond, waar de industriële zwavelemissies – die in vergelijking met het noordelijk halfrond laag zijn – de sulfaataërosolbelasting niet overschaduwen. De hoogste CDNC komt voor boven het tropische, zuidoostelijke deel van de Stille Oceaan. Satellietgegevens laten overigens zien dat daar de laagste chlorofyl a-concentraties (d.w.z. hoeveelheden mariene algen) voorkomen van alle oceanen. Gegevens uit publicaties over diverse meetcampagnes in de atmosfeer boven het zuidoosten van de Stille Oceaan laten zien dat de opeenhoping van wolkcondensatiekernen (cloud condensation 127 nuclei, CCN) die het gevolg is van de herhaalde omzetting van aërosolen door meerdere cycli van wolkvorming en verdamping veelvuldig voorkomt in dit gebied, waar dalende luchtmassa’s overheersen en neerslag tegengaan. Als een wolk verdampt zonder dat neerslag optreedt, komen de CCN vrij en gaan ze deel uitmaken van de aanwezige aërosolen. De vrijgekomen aërosolen zijn groter en actief bij geringe oververzadiging. Wanneer aan deze voorwaarden voldaan wordt, vormen ze gemakkelijk de kernen voor nieuwe wolkendruppels, waardoor het aantal CDNC groter wordt. Deze observaties worden verder ondersteund door de hier gepresenteerde analyses van de Legates/MSU neerslagklimatologie en gegevens uit het International Satellite Cloud Climatology Project (ISCCP), die laten zien dat het zuidoosten van de Stille Oceaan veel wolken bevat maar dat deze slechts HHQ JHULQJH RSWLVFKH GLHSWH KHEEHQ c tussen 5 en 10) en dat er weinig regen valt. Hetzelfde geldt voor het zuidoosten van de tropische Zuid-Atlantische Oceaan en het oceaangebied bij de Australische westkust, waar we ook een hoge door algen veroorzaakte CDNC hebben geïdentificeerd. De ISCCP-gegevens geven ook aan dat de wolkendruppels in deze gebieden een grote effectieve diameter hebben. Analyses door Han e.a. [1998a] van de relatie tussen de effectieve diameter van wolkendruppels en het wolkalbedo op basis van mondiale meerjarige ISCCP-gegevens laten zien dat YRRU DOOH RSWLVFK GXQQH ZRONHQ c<15) geldt dat het wolkalbedo groter wordt als de wolkendruppeldiameter toeneemt, wat impliceert dat de hoge door mariene algen veroorzaakte CDNC in deze gebieden een aanzienlijk klimaateffect heeft. De ruimtelijke verdeling van de CDNCmaxima uit alle zwavelbronnen heeft ook diverse interessante implicaties. ''Hotspots'' van CDNC uit alle zwavelbronnen worden gevonden boven continentale gebieden, vooral boven de geïndustrialiseerde gebieden in Oost-Europa, China en het oosten van de Verenigde Staten. Uit een analyse van ISCCP-gegevens door Han e.a. [2000] blijkt dat, net als in de hotspotgebieden, het albedo YDQ GH RSWLVFK GXQVWH FRQWLQHQWDOH ZRONHQ c<15) slechts weinig verandert als gevolg van veranderingen in de wolkendruppelconcentratie, maar dat de albedoverandering in overeenkomstige wolken boven de oceanen groot is. Dit komt doordat de wolkendruppelconcentratie boven continentale gebieden hoger is dan in mariene gebieden, waar de CCN-bronnen kleiner en geringer in aantal zijn. Deze conclusie van Han e.a. [2000] suggereert dat in een hypothetische wereld zonder marien fytoplankton de afwezigheid van een DMS-bijdrage aan de CDNC geen groot verschil zou betekenen voor het albedo van optisch dunne continentale wolken en dat dit waarschijnlijk op het ogenblik ook niet het geval is. Verder is de invloed van wolken boven land op de netto stralingsbalans gewoonlijk kleiner dan boven nabijgelegen oceaangebieden aangezien er boven land minder wolken zijn. Waar wolken voorkomen, blijft de stralingsforcering meestal gering ten opzichte van de nabijgelegen oceaan omdat het contrast in albedo tussen de wolken en het daaronder liggende lichte grondoppervlak gering is. Discussie Hoewel DMS-emissies ongeveer eenvijfde van de antropogene zwavelemissies uitmaken, wil dit niet zeggen dat DMS eenvijfde bijdraagt aan de totale zwavel-gerelateerde klimaatforcering. Deze bijdrage is veel kleiner vanwege de non-lineariteit van het klimaatsysteem. De zeer hoge wereldwijde antropogene sulfaataërosolbelasting, bijvoorbeeld, leidt tot een situatie waarbij een verhoging van DMSgerelateerde sulfaataërosolen in de atmosfeer weliswaar de optische diepte van het sulfaataërosol vergroot in een lineaire relatie, maar geen grote invloed heeft op de totale door sulfaataërosolen veroorzaakte stralingsperturbatie aangezien de optische diepte van aërosolen en de stralingsverstoring niet lineair met elkaar samenhangen maar een trend vertonen die steil is bij lage sulfaataërosolconcentraties maar gedeeltelijk afvlakt bij hoge concentraties. Dit impliceert dat in een toekomstig warmer klimaat een mogelijke toename van oceanische DMS-gerelateerde sulfaataërosolen ook geen grote invloed zal hebben op de stralingsperturbatie aangezien wereldwijd de bijnaverzadiging van de optische diepte van het sulfaataërosol reeds nu bereikt lijkt te zijn. De trend in de relatie tussen CDNC en het wolkalbedo is eveneens steil bij lage sulfaataërosolconcentraties en afvlakkend bij hoge concentraties. Hierdoor zal een verhoogde bijdrage van marien DMS-gerelateerde wolkendruppels aan de bestaande CDNC in een toekomstig klimaat waarschijnlijk ook niet leiden tot een significante verhoging van het albedo. 128 Hoewel de in elk hoofdstuk gekwantificeerde wereldwijde effecten gering zijn ten opzichte van de effecten die veroorzaakt worden door andere klimaatforceringsinvloeden (zoals CO2-concentraties in de atmosfeer), kunnen ze samen toch een aanzienlijk effect hebben op regionale schaal, waar de effecten veel groter zijn. Opgemerkt moet worden dat de meerjarige uit satellietwaarnemingen verkregen jaarlijkse gemiddelde verdeling van chlorofyl a (een indicator voor de aanwezigheid van fytoplankton en de hoeveelheden daarvan) in het oppervlaktewater van de oceanen weliswaar een hoge concentratie van deze algen op middel- en hoge breedten op het noordelijk halfrond te zien geeft. Echter, wereldwijde metingen van DMSconcentraties in het zeewater gedaan tussen 1972 en 1999 laten zien dat de jaargemiddelden van deze DMS concentraties vrijwel gelijk zijn voor beide halfronden (1,4 nM L-1 op het noordelijk halfrond tegenover 1,7 nM L-1 op het zuidelijk halfrond). Deze discrepantie tussen plaatsen waar hoge chlorofyl a-concentraties voorkomen en locaties met hoge DMS-concentraties en emissies aan het zeeoppervlak kan worden toegeschreven aan het feit dat verschillende fytoplanktonsoorten verschillende chlorofyl aconcentraties vertonen en dat niet alle fytoplanktonsoorten veel DMSP produceren. De DMSP-productie per eenheid chlorofyl vertoont geen één-op-één relatie en verschilt van soort tot soort, waarbij soorten van de klassen dinophyceae en prymnesiophyceae overvloedige hoeveelheden DMSP produceren, terwijl soorten van de klassen bacillariophyceae (diatomeeën) en prasinophyceae middelgrote hoeveelheden, en soorten van de klassen chlorophyceae, cryptophyceae en cyanophyceae de kleinste hoeveelheden DMSP produceren. Behalve dat andere algensoorten (zoals diatomeeën) die matige hoeveelheden DMSP produceren er in veranderlijke hoeveelheden voorkomen en lokaal overheersend zijn, is de zuidelijke oceaan ook een van de Phaeocystis voorkeursbiotopen van (een prymnesiofyt) en coccolithoforiden (een prymnesiofyt). Deze algen hebben een hoog intracellulair DMSP-gehalte per eenheid chlorofyl. Ondanks het feit dat de op satellietwaarnemingen gebaseerde gemiddelde jaarlijkse verdeling van fytoplankton in het oppervlaktewater van de oceanen een hoge concentratie van deze algen laat zien op middel- tot hoge breedten op het noordelijk halfrond, blijkt uit het in dit proefschrift gepresenteerde onderzoek dat marien DMS de grootste invloed op het klimaat juist op de zuidelijk halfrond heeft. In tegenstelling tot de situatie op het noordelijk halfrond, is de omvangrijke flux van gassen van zee naar lucht op het zuidelijk halfrond (vooral op middeltot hoge breedten) gedeeltelijk verantwoordelijk voor de verhoogde gemiddelde jaarlijkse DMS-belasting in de atmosfeer. Een ten opzichte van het noordelijk halfrond kleiner oxidatievermogen van de atmosfeer op het zuidelijk halfrond leidt verder tot de opeenhoping van DMS en de verhoging van de DMS-belasting in de zuidelijke atmosfeer. Verder is het zeeoppervlak waaruit DMS vrijkomt op het zuidelijk halfrond groter dan op het noordelijk halfrond, wat ook de DMS-belasting op het zuidelijk halfrond vergroot. De grote oppervlakteruwheid als gevolg van de aanwezigheid van grote landmassa’s op het noordelijk halfrond is ook bevorderlijk voor de noord-zuidmenging van DMS en de oxidatieproducten daarvan in de atmosfeer, waardoor de atmosferischebelasting door deze stoffen op middel- tot hoge breedten kleiner is. De oppervlakte van de landmassa’s op het zuidelijk halfrond is kleiner en het land ligt er over het algemeen laag. Door de geringere oppervlakteruwheid op middelbreedten heeft de circumpolaire stroming er de overhand. De noord-zuidmenging blijft zodoende beperkt, en chemische bestanddelen in de atmosfeer boven de zuidelijke oceaan hopen zich op wanneer de processen die de verwijdering daarvan bevorderen zwak zijn. De uiteindelijke consequentie van een verhoogde DMS-belasting in de zuidelijke atmosfeer is dat het voor het klimaat relevante product van de oxidatie van DMS in de atmosfeer (nl. nss SO4=) en de invloed op het klimaat ervan ook geconcentreerd zijn op het zuidelijk halfrond. Het zal duidelijk zijn dat het onderzoek waarop dit proefschrift gebaseerd is wereldwijd moest zijn in plaats van een casestudy, aangezien nietlineaire relaties in het klimaatsysteem van de oceanen kunnen leiden tot onverwachte variaties in de verwachte ruimtelijke procestrends. In multidisciplinair onderzoek moeten het te bestuderen gebied en de steekproeflocaties daarom weloverwogen gekozen worden, aangezien gebieden die vanuit één oogpunt (bijv. de dynamiek van het zeewater-DMS) belangrijk zijn niet belangrijk hoeven te zijn vanuit een ander oogpunt (bijv. DMS-gerelateerde wolkenmicrofysica).