Sociologie… Speelveld& spelregels… 1. Enige inleidende beschouwingen Sociologie is de wetenschap die het sociale handelen van mensen bestudeert, evenals de daaruit voortgekomen patronen en structuren in hun ontstaan, voortbestaan en veranderen. Handelen is sociaal handelen wanneer het wordt beïnvloed door het handelen van andere mensen. Dat sociaal handelen heeft min of meer vaste resultaten. Sociologen kijken vooral naar de structurele kenmerken van samenlevingsverbanden. Structuren geven aan dit handelen vorm. De belangrijkste structuren: 1. Netwerken: worden zichtbaar via interactie- en communicatiepatronen. 2. Cultuurpatronen: hebben betrekking op waarden en normen. Waarden zijn collectieve opvattingen over het wenselijke. Normen zijn collectieve meer of minder bindende gebods- en verbodsregels. Sociologen proberen dit sociale handelen en de structuren te beschrijven, te analyseren, te verklaren en te voorspellen. De sociologie kent een comparatief karakter. Alles kan in sociologisch perspectief worden geplaatst: Eten en drinken Emoties Sport Mode Life style Liefde 2. Sociale feiten We geven vorm aan de samenleving en ondergaan haar invloeden. Marx introduceert het begrip vervreemding. Het behoort tot de essentie van het menselijk bestaan dat zijn eigen scheppingen een eigen leven gaan leiden en zich tegen hem opstellen. Aan de samenleving neemt iedereen deel. De samenleving is niet onpersoonlijk en individuen zijn niet onmaatschappelijk. Elk individu heeft ruimte om autonoom te handelen. Individuen hebben unieke persoonlijke eigenschappen, maar vertegenwoordigen ook structuren van de samenleving. Vele met elkaar verbonden individuen brengen sociale processen voort, die geen van hen van tevoren zo bedoeld of gepland heeft. Gewilde individuele gedragingen kunnen leiden tot ongewilde sociale gevolgen. Onze interacties hebben een routinematig karakter. Er bestaan routines, zodat we niet bij iedere ontmoeting opnieuw alle regels van het onderlinge gedrag hoeven te herdefiniëren. Feitelijke solidariteit gaat over mechanismen die in de samenleving werden ontwikkeld en waardoor we elkaar het leven makkelijker maken. Emile Durkheim noemt de sociale werkelijkheid een eigensoortige werkelijkheid die niet kan worden herleid tot de eigenschappen van de individuen. De bouwstenen van die werkelijkheid zijn de sociale feiten. Dat zijn de sociale relaties tussen de mensen, de instellingen die door het menselijk leven tot stand zijn gekomen, en allerhande regels. De samenleving kent strijd en solidariteit. Er kan een spanning bestaan tussen individuele verantwoordelijkheid en maatschappelijke solidariteit. Maatschappelijke welvaart gaat samen met individuele hulpeloosheid. Solidariteit verwijst naar wat een groep bijeenhoudt, solide maakt, een identiteit geeft. Zonder het bindmiddel solidariteit kan een samenlevingsverband niet bestaan. Het is nodig voor de sociale cohesie. Mensen zijn volgens Durkheim waarderende en normerende wezens. Binnen een zelfde samenlevingsverband delen zij een collectief bewustzijn. Men vormt samen met anderen een gemeenschap en is moreel verplicht de eisen van die gemeenschap te honoreren. Het collectief bewustzijn is een sociaal feit waaraan het individu zijn sociale identiteit ontleent. In de loop van het moderniseringsproces veranderde de sociale solidariteit van karakter. Durkheim onderscheidde de traditionele samenleving, gekenmerkt door een geringe arbeidsverdeling en een relatief eenvoudige sociale structuur, en de moderne samenleving waarin het proces van arbeidsverdeling ver is voortgeschreden. In een voormoderne samenleving geldt het principe van soort zoekt soort. Er heerst mechanische solidariteit. Onderlinge banden tussen mensen vloeien mechanisch voort uit de ongecompliceerde sociale structuur. Individueel en collectief bewustzijn vallen grotendeels samen. Er heerst een hoge graad van conformisme. In de loop van de tijd werden mensen steeds afhankelijker van elkaar. Mensen en groepen klitten samen omdat ze elkaar nodig hebben. Durkheim spreekt van organische solidariteit. De samenstellende delen moeten op elkaar zijn afgestemd en met elkaar samenwerken. De organen zijn ook autonoom voor wat betreft hun intern functioneren. In de moderne samenleving kennen individualisering en desintegratie een grote opmars. Durkheim stelt dat het bij de moderne samenleving passende, organisch solidariteitstype niet alleen meervoudiger en fijnmaziger, maar ook vrijblijvender van aard is dan de traditionele, mechanische solidariteitsvorm. Het collectieve bewustzijn boet in aan invloed. Dit leidt volgens Durkheim tot maatschappelijke desintegratie en anomie. Een samenleving kan niet functioneren zonder vormen van sociale strijd. Een sociaal conflict is een strijd over sociale goederen zoals status, macht en hulpbronnen. Doel is het neutraliseren, kwetsen of elimineren van rivalen. Marx beklemtoont conflicten die inherent zijn aan samenlevingen. Er bestaan verschillende soorten conflicten. Op sociaal-economisch vlak is er het klassenconflict. De dynamiek van de samenleving wordt gereduceerd tot de strijd tussen twee tegengestelde klassen. Ook bestaan conflicten op het domein van religie en zingeving, etniciteit en zelfbeschikking. Individuele conflicten zijn het best waarneembaar. Er bestaat een onderscheid tussen een waardeconflict en een belangenconflict. Een belangenconflict rijst wanneer in een situatie van relatieve schaarste twee actoren dezelfde sociale goederen opeisen. Een waardeconflict is er wanneer de ene actor wordt gedreven door zijn vurige overtuiging van het eigen gelijk en aan de andere actor zijn waarden, normen of opvattingen wil opleggen. Conflicten kunnen manifest zijn of latent. Een manifest conflict wordt bewust ervaren door de actoren. Een latent conflict is feitelijk aanwezig, mar wordt niet waargenomen door de betrokkenen. in theorie bestaan er op het gebied van conflicthantering vijf gedragsalternatieven: 1. 2. 3. 4. 5. concurrentie samenwerking vermijding aanpassing compromissen Ze kunnen binnen twee dimensies worden gesitueerd: 1. Coöperatie: de mate waarin de ene actor probeert aan de behoeften van de andere actor tegemoet te komen. 2. Assertiviteit: de mate waarin de ene actor probeert de eigen behoefte te vervullen. A+ C+ => samenwerking A+ C- => concurrentie A- C- => vermijden A- C+ => aanpassing A± C± => compromis Conflicten kunnen uitlopen op dominantie of op een evenwicht van krachten. Ze kunnen leiden tot het behoud van de bestaande sociale orde of tot sociale verandering. Een conflict is functioneel, wanneer het bijdraagt tot de groei of de continuïteit van het samenlevingsverband. Conflicten zijn disfunctioneel, wanneer het functioneren van een verband wordt gehinderd. De conflictparadox. 3. Waarneming van de werkelijkheid Om wetenschappelijke uitspraken te doen moet je afstand nemen van de maatschappelijke werkelijkheid en het selectieve karakter ven je waarneming overstijgen. Iedereen ziet maar een stuk van dezelfde sociale werkelijkheid. Selectieve waarneming is het gevolg van een materiele beperking. Onze waarneming wordt beperkt door de sociale posities die we bekleden. Door die posities moeten we bepaalde belangen bevredigen. Onze waarneming gebeurt vanuit kennis die we al bezitten. De hoeveelheid en de aard van de informatie waarover iemand beschikt is bepalend voor wat die persoon waarneemt. Een derde factor die de waarneming beïnvloedt is onze voorkeur voor of afkeur van personen en toestanden. Deze houdingen zijn sociaal bepaald. In het socialisatieproces maakt een individu zich in de omgang met anderen de cultuur van zijn omgeving eigen. Selectieve waarneming draagt bij tot de uitbouw van een referentiekader en gebeurt vanuit dat referentiekader. Een aantal kenmerken van het referentiekader: 1. Een referentiekader vormt een geheel. Iedereen heeft maar één referentiekader. 2. Een referentiekader is redelijk stabiel, maar niet onveranderlijk. Veranderingen in onze sociale situatie beïnvloeden ook het referentiekader. 3. In een samenleving bestaan vele referentiekaders. Een referentiekader wordt bepaald door de opgedane ervaringen. 4. Er zijn evenveel referentiekaders als mensen in de samenleving. Elk referentiekader maakt deel uit van cultuurpatronen. Mensen reageren verschillend op hetzelfde gebeuren. Er wordt onderscheid gemaakt tussen de zakelijke werkelijkheid en de beleefde werkelijkheid. Mensen handelen vooral naar wat ze geloven dat de werkelijkheid is. De sociale werkelijkheid wordt een verzameling van door mensen geconstrueerde werkelijkheden. Het aanvankelijk verkeerde beeld van de werkelijkheid wordt vervolgens de echte werkelijkheid omdat mensen zich naar hun oorspronkelijke perceptie van de realiteit gaan gedragen. Vooroordelen zijn hiervan een goede illustratie. Degenen die zich wetenschappelijk bezighouden met de samenleving moeten een aantal voorwaarden in acht nemen bij het doen van hun uitspraken over de werkelijkheid. Sociale wetenschappers verzamelen systematisch informatie, analyseren deze en proberen systematische samenhangen te ontdekken. Vervolgens zoeken ze verklaringen en wagen zich aan de hand hiervan aan wetenschappelijke voorspellingen. De voorwaarden die horen bij deze vorm van onderzoek zijn: Representativiteit: de gegevens moeten een zo getrouw mogelijke weergave bieden van de werkelijkheid. Trek bijvoorbeeld een representatieve steekproef. Betrouwbaarheid: bij het onderzoek moeten betrouwbare en gestandaardiseerde meetmethoden gebruikt worden. Validiteit: de gegevens die verzameld worden moeten een goede uitdrukking zijn van datgene wat onderzocht wordt. Wetenschappers worden niet boven de samenleving verheven. Een paradigma is een model voor wetenschapsbeoefening dat bestaat uit een specifieke combinatie van uitgangspunten van waaruit naar de werkelijkheid gekeken wordt. Een paradigma bevat ook theorieopvattingen en voorschriften van methodologische en onderzoekstechnische aard. De aard van het paradigma bepaalt wat wordt bestudeerd, welke de onderzoeksvragen zijn, hoe die vragen worden gesteld, volgens welke regels de antwoorden moeten worden geïnterpreteerd. Geen enkel paradigma biedt de beste verklaring van de sociale werkelijkheid. Het controleerbare gedeelte van het wetenschappelijk onderzoek verloopt volgens de empirische cyclus: Sociale werkelijkheid Hypothese: maakt deel uit van een sociale context en een wetenschappelijke context waartussen een paradigma bemiddelt. De hypothese moet toetsbaar zijn. Gegevens verzamelen en waarnemen Analyse van de gegevens en een poging tot een verklaring Toetsen van de hypothese Indien succes => theorie, indien geen succes => verwerpen of herzien en opnieuw beginnen. Voorspelling over de werkelijkheid Natuur en natuurwetenschappen Samenleving en sociale wetenschappen Elementen Identiek, reproduceerbaar Verschillend, uniek Voorkomen Universeel Specifiek Aard Onveranderbaar Veranderbaar Onderzoek Experimenten Experimenten uitgesloten Wetenschapper Buitenstaander Deelnemer Auguste Comte wilde een wetenschap van de samenleving creëren naar het beeld van de natuurwetenschappen. Hij noemde deze wetenschap sociale fysica. Tussen 1838 en 1888 ontstond de klassieke sociologie. Een keerpunt vormt de "verstehende Methode" van Weber. Het sociale handelen vormt de bouwstenen voor het hele samenlevingsgebeuren. Weber probeert de subjectieve betekenis die individuen aan hun handelen verbinden te onderzoeken. De 'subjectieve betekenissen' zijn alleen te bestuderen door 'begrijpend' te werk te gaan. De onderzoeker moet proberen het handelen te 'verstehen'. De onderzoeker moet zich inleven in de zingeving van de actor, zich verplaatsen in de rol en de gedachtenwereld van het subject. Weber wil de sociale verschijnselen op macroscopisch niveau in verband brengen met de waarden en normen van individuen. Hij ontwierp tevens een typologie van het sociaal handelen. Hierin komen de volgende manieren van handelen naar voren: Doelrationeel Waarderationeel Emotioneel Traditioneel Een andere drijfveer was de belangstelling voor sociale problemen. Dit zijn maatschappelijke toestanden die als onwenselijk worden beschouwd. 4. De plaats van de sociologie Karl Mannheim vond het nuttig voor de samenleving om mensen te hebben waarvan de belangen niet samenvallen met die van de dominante economische of politieke groepen. Sociologisch onderzoek doorprikt vaak vooroordelen. Het is de taak voor de socioloog om de redenen te ontdekken achter bepaalde gedragingen. Sociologie is een blikverruimende wetenschap. Het geeft een beter inzicht in onze plaats in de samenleving en het verschaft een betere kennis over hoe de samenleving in elkaar steekt. De socioloog kijkt naar de structurele kenmerken van samenlevingsverbanden. In deze structuur maken we onderscheid tussen de waarneembare fenomenen en de structuur van deze fenomenen. Fenomenen staan voor wat er feitelijk gebeurt. In die werkelijkheden gaan structuren schuil. Deze structuren zijn verborgen samenhangen tussen elementen of onderdelen van de werkelijkheid, die ten grondslag liggen aan regelmatigheden in het verloop van die werkelijkheid en die een zekere voorspelbaarheid toelaten. De twee belangrijkste structuren zijn positioneel en cultureel van aard. De positionele dimensie wordt zichtbaar via interactie en communicatiepatronen. Culturele kenmerken van de samenleving hebben betrekking op waarden en normen. Waarden zijn collectieve opvattingen over het wenselijke. Normen zijn collectieve meer of minder bindende gebods en verbodsregels. 5. Sociologische paradigma´s Het begrippenpaar actor versus structuur is gebaseerd op het inzicht dat het maatschappelijk gebeuren zich afspeelt op verschillende niveaus van de werkelijkheid. Het microniveau in de sociale werkelijkheid is dat van de individuen en hun sociale relaties. Het macroniveau is dat van de globale samenleving. Hier tussenin ligt het mesoniveau, het vlak waarop sociale groepen zich bevinden. De actorbenadering gaat uit van de individuele leden.de structuurbenadering gaat uit van sociale gehelen. Het tweede begrippenpaar is conflict versus consensus. De consensus gaat ervan uit dat het sociale gebeuren is gericht op het bereiken van een evenwichtstoestand. Het conflictperspectief ziet in de samenleving groepen en individuen strijd leveren om de beschikbare middelen. Bij combineren komen we tot een typologie van paradigma’s in de sociologie. Structuren; sociale gehelen (neo)marxisme Sociale ruil Individualisten Collectivisten Homans; een Conflict; samenlevingsverband kan strijd niet worden herleidt tot een sociaal systeem. Blau; beginsel van het minste belang Durkheim; naarmate de arbeidsverdeling vordert, groeit het belang van de indirecte ruil Mauss; de sociale feiten moeten worden opgevat als manifestaties van het groepsleven Actoren; individuele leden Structureel functionalisme Consensus; De structureel functionalisten evenwichtstoestand willen het voortbestaan van bepaalde structuren verklaren uit hun functie bij het oplossen van andere structuren of van het gehele systeem Interactionisme Weber; sociaal handelen Mead; sociale interactie Blumer; symbolisch interactionisme Voor de interactionisten moeten verklaringen voor de sociale werkelijkheid niet van buitenaf worden gezocht, maar vanuit het sociaal handelen van de deelnemers zelf. Elk samenlevingsverband is een betekenisvolle constructie door de deelnemers. De grondleggers zijn Weber (sociaal handelen) en Mead (sociale interactie). Volgens Weber moeten sociologen proberen de wereld op een zelfde manier te bekijken als de mensen die ze bestuderen. Mead stelt dat de ontwikkeling van de individuele persoonlijkheid en van de sociale persoonlijkheid onderling zijn verweven. De mens heeft het vermogen zichzelf als het voorwerp te nemen van handelen en denken. Hij noemt dit het zelf. Dit zelf refereert aan een uniek geheel van kenmerken, gedragingen en houdingen waardoor de ene persoon zich van de andere onderscheidt. Het sociale zelf doorloopt een aantal fasen. Door betekenisvolle anderen waarop een kind zich richt ontstaat het persoonlijke en subjectieve zelf. Door nadere oriëntatie op de veralgemeende andere, komt het groepszelf tot stand. Uiteindelijk wordt het eindproduct gevormd. Dit bestaat uit het ik en het mij. Het ik is het deel dat direct antwoordt op de buitenwereld en zijn houding tegenover anderen in vrijheid en op eigen initiatief bepaalt. Het mij is de persoon die zich bewust is van zichzelf als object, als neerslag van de sociale houdingen die werden aangeleerd en overgenomen. Blumer introduceerde de naam symbolisch interactionisme. Hij probeerde Meads inzichten tot een samenhangend stelsel uit te werken. Mensen kunnen zichzelf als voorwerp zichzelf nemen. Door deze interactie wordt bemiddeld tussen de toestand waarin mensen zich bevinden en hun gedrag. Hun gedrag wordt dus bepaald door de definitie van de waargenomen toestand. De sociale werkelijkheid wordt steeds opnieuw geconstrueerd. De sociale orde is een proces van continue creatie. Interactionisme samengevat: Het menselijk handelen wat betreft alle elementen uit de werkelijkheid is gebaseerd op de betekenissen die deze elementen voor de mens bezitten. De betekenis van deze sociaal relevante elementen wordt afgeleid uit de sociale interactie die de mens met zijn medemens onderhoudt. Betekenissen zijn sociale producten. De betekenissen worden gebruikt en veranderd door een verklaringsproces. Dit proces bestaat uit twee componenten: o De handelende persoon moet dingen die een betekenis hebben aanwijzen. Dit is communicatie met zichzelf. o De persoon komt zo tot het gebruiken van betekenissen, die instrumenten zijn voor het oriënteren en vormen van de handeling. Garfinkel definieerde de entomethodologie. Dit is het onderzoek naar de rationele eigenschappen van indexicale uitdrukkingen en andere praktische handelingen als contingent voortdurende vervullingen van de georganiseerde kunstige praktijken van het alledaagse leven. Etno verwijst naar de voorraad alledaagse kennis waarover iemand beschikt. Methodologie verwijst naar de methoden die mensen gebruiken om hun bedoelingen en betekenissen kenbaar te maken en dit vooral in hun gesprekken en omgang met elkaar. De sociale werkelijkheid moet worden gezien als een voortdurend proces van interactie, doorheen hetwelk de deelnemers met elkaar betekenisvol communiceren. Er bestaat een morele orde die de basis vormt voor de sociale organisatie. Deze wordt aanvaard door de deelnemers en bepaalt hun sociale werkelijkheid. Aanhangers van het begrip sociale ruil vatten de sociale werkelijkheid op als een geheel van ruilprocessen tussen mensen. Mensen worden hierin gedreven door eigenbelang. Dit paradigma kent twee stromingen. De individualisten leggen de nadruk op de directe ruilverhouding tussen individuen. Bij de collectivisten staat indirecte ruil centraal. Volgens Homans kan een samenlevingsverband niet worden herleidt tot een sociaal systeem. Hij stelt; hoe frequenter individuen met elkaar interacteren, hoe meer ze een samenhangende groep gaan vormen. Hij stelde dat de basisbeginselen van de sociologie niets meer zijn dan het toepassen van psychologische inzichten. Boze. De belangrijkste conclusie van Blau is het beginsel van het miste belang. De deelnemer die het minste te verliezen heeft bij het afbreken van een ruilrelatie, heeft de bovenhandel in die relatie. De sociale context wordt in dit paradigma buiten beschouwing gelaten. Volgens Burns moeten deze wel meegerekend worden. Durkheim stelde; in geen enkel soort van samenleving is de directe ruil een belangrijk bindend element, maar naarmate de arbeidsverdeling vordert, groeit wel het belang van de indirecte ruil. Mauss probeerde de ruil binnen deze opvatting te plaatsen. De sociale feiten moeten worden opgevat als manifestaties van het groepsleven. Voor Lévi-Strauss is het zo dat personen handelen zonder dat ze zich bewust zijn van de diepere, elementaire structuren van het sociale leven. Het structureel functionalisme borduurt voort op het organicisme. Emile Durkheim is de voorvader. De verklaring van het sociale leven moet worden gezocht in de sociale verschijningen zelf. De samenleving is een entiteit die niet volledig tot de individuele leden kan worden teruggevoerd. De samenleving is een plaats in de morele orde. Deze morele orde is regulerend en wordt van de ene op de andere generatie doorgegeven. De structureel functionalisten willen het voortbestaan van bepaalde structuren verklaren uit hun functie bij het oplossen van andere structuren of van het gehele systeem. Elk deel van het sociaal systeem is functioneel voor het hele systeem Alle gestandaardiseerde sociale of culturele vormen zijn functioneel voor de continuïteit van het samenlevingsverband Bepaalde instituties zijn onmisbaar Het totale systeem zal neigen naar stabiliteit of overleving Talcott Parsons heeft de uitgangspunten van het structureel functionalisme het meest consequent uitgewerkt. De samenleving is een complex systeem. Elk sociaal systeem moet aan vier functionele vereisten voldoen. 1. Adaptation: aanpassing wijst erop dat elk systeem controle moet hebben over zijn omgeving, teneinde hulpmiddelen te verwerven voor het overleven van zijn leden. 2. Goal attainment: doelrealisatie duidt op de behoefte van elk systeem aan collectieve doelstellingen, waarnaar de sociale activiteiten kunnen worden gericht.. 3. Integration: integratie heeft betrekking op de coördinatie en onderlinge afstemming van de delen van het systeem, voor de regeling van conflicten. 4. Latency (patroonbehoud): het fundamentele waardepatroon van de samenleving moet worden gehandhaafd.leden moeten ertoe worden aangezet de hun toegewezen rollen te spelen en de waarden te respecteren. Elk samenlevingsverband moet geïnstitutionaliseerde oplossingen vinden om te overleven. Middelen Doeleinden Adaptation Goal attainment Extern Economisch subsysteem Politiek subsysteem Latency Integration Intern Verwantschapssubsysteem Cultureel subsysteem Deze normen worden geschraagd door het centrale waardensysteem van een samenleving. In een goed functionerende samenleving bestaat consensus over deze waarden. R. K. Merton relativeert de drie postulaten van het functioneel realisme. Specifieke systemen dragen niet altijd bij tot het instandhouden van het hele systeem. Niet ieder maatschappelijk verschijnsel vervult een functie. Het is niet zo dat bepaalde onderdelen onmisbaar zijn voor het voortbestaan van een maatschappelijk systeem. Telkens moet empirisch worden vastgesteld of diverse sociale fenomenen wel een positieve functie vervullen voor het systeem. Hij onderscheidde manifeste en latente functies. Manifeste functies zijn de objectieve gevolgen die bijdragen tot de bijsturing of aanpassing van het systeem die bedoeld en onderkent zijn door de deelnemers aan het systeem. De latente functies zijn de onbedoelde en niet onderkende gevolgen. Manifest Draagt bij tot de stabiliteit van het Functioneel systeem en is bedoeld Werkt destabiliserend op het systeem Disfunctioneel en is ook zo bedoeld Latent Draagt bij tot de stabiliteit van het systeem, maar is niet bedoeld Werkt destabiliserend op het systeem, maar is niet bedoeld Iets dat sociologisch functioneel is, wil niet zeggen dat het ook nastrevenswaardig of moreel is. Niklas Luhmann droeg bij aan de integratie van structuur en handelen. Hij wijst het uitgangspunt van Parson af. In een functioneel gedifferentieerde maatschappij is een eenheidsstructuur niet levensvatbaar. Luhmann brengt naast integratie, orde en structuur ook conflict, verandering en proces mee. Ook is hij het niet eens met de stelling van Parson dat wanneer bepaalde onderdelen van een sociaal systeem niet functioneren, dat systeem ophoudt te bestaan. Hij introduceert Merton’s idee van functionele alternatieven en doorbreekt het noodzakelijk verband tussen elk deelsysteem en het behoud van het systeem. Communicaties spelen de hoofdrol. Mensen zijn een noodzakelijke omgevingsvoorwaarde voor het sociale gebeuren. Mensen communiceren niet. De geslotenheid van de verschillende systemen die deel uitmaken van de mens, sluit direct contact van mens tot mens uit. Communicatie is een zelfstandig proces met een eigen dynamiek. Ze is het product van het sociale systeem. De mens kan niet communiceren, enkel de communicatie kan communiceren.het is een drievoudig selectieproces. Informatie, mededeling en begrip worden gecombineerd. Luhmann onderscheidt vier soorten van systemen. Machines Organismen Psychische Sociale Vervolgens onderscheidt hij drie zingevingsdimensies: Zakelijk: wat gebeurt Sociale: wie de zaken thematiseert Tijdelijke: wanneer iets gebeurt Het systeem verwerft een eigen identiteit door de grenzen tussen zichzelf en de omgeving in stand te houden. Luhmann beklemtoont het verschil tussen een sociaal systeem en de omgeving. Interne systeemdifferentiatie is de reproductie binnen het sociale systeem van de differentiatie met zijn omgeving. Er moet ook aandacht worden besteed aan de differentiatie zelf. Het begrip systeemdifferentiatie wordt aangevuld met dat van systeemcomplexiteit. Sociale systemen hebben een tijdelijke aard. Het selectieproces is een contingent samenspel van variatie, selectie en stabilisering. Selectie verwijst naar de regulering van communicatieprocessen. Variatie staat voor de reikwijdtes in de communicaties. Stabilisering verwijst naar het bijhouden, voortzetten of reproduceren van communicatie. Binnen het conflictsociologisch paradigma bestaat een grote variëteit. Marx kende een dominante positie binnen deze traditie. Er heerste geen overeenstemming over de term conflict. Structurele conflicten zijn conflicten die ingebakken zijn in de maatschappelijke ordening. De kern van Marx is dat arbeid de eerste historische daad is. Het arbeidsproces wordt gedefinieerd als elk proces van omvorming van een voorwerp tot een product, door menselijke activiteit en met behulp van werktuigen. Het geheel van voorwerp en arbeidsmiddelen noemt Marx de productiemiddelen. De arbeid is de menselijke activiteit. De productiekrachten worden gevormd door het geheel van de productiemiddelen en van de arbeidskracht van de arbeiders. Technische productieverhoudingen betreffen de manier waarop de productie technisch wordt georganiseerd. Sociale productieverhoudingen zijn de verhoudingen die totstandkomen tussen de bezitters van productiemiddelen en de directe producenten binnen een bepaald productieproces. 7. Sociaal handelen, interactie en communicatie, posities en relaties Het sociale feit dat wij niet alleen zijn,maar met andere mensen leven, zal ervoor zorgen dat ons gedrag zinvol betrokken is op dat van anderen. Max Weber noemt dit sociaal handelen. Hij onderscheidt daarin vier categorieën: Affectief: dit handelen is niet doelgericht en refereert niet aan een waarde. Het is de uitdrukking van een instinctieve, zintuiglijke, emotionele of passionele toestand. Traditioneel: dit is handelen dat door gewoonte is bepaald. Waarderationeel: dit wordt bepaald door de overtuiging dat dit handelen een intrinsieke waarde of betekenis bezit. Doelrationeel: dit is gericht op het rationeel verwezenlijken van weloverwogen eigen doelstellingen. Twee dimensies binnen sociaal handelen zijn interactie en communicatie. Interactie slaat op het waarneembaar gedrag dat mensen vertonen. De communicatie slaat op het meedelen van rationele of emotionele informatie. Interactie heeft betrekking op het waarneembare gedrag van de sociaal handelende personen. Karakteristieken zijn de wisselwerking, anticipatie en de gemeenschappelijke interpretatie. Communicatie omvat het op anderen overdragen van gedachten, gevoelens, wensen en strevingen, zodat de andere actor een duidelijk beeld krijgt van wat men denkt, voelt of wenst. Elk samenleven van mensen en alle verbanden waarin dit gebeurt, bestaan uit twee dimensies. Er is de positionele dimensie, die betrekking heeft op plaatsen die mensen innemen in de samenleving en de verbindingen die tussen hen bestaan. Ten tweede is er de culturele dimensie die te maken heeft met de zin die mensen geven aan sociaal handelen en sociale verbanden. Communicatie en interactie zijn een collectief gebeuren. Ze verlopen volgens vaste patronen. Dit kan het gevolg zijn van een consensus tussen mensen. Anderen veronderstellen dat gestructureerde interactie moet worden gezien als een ruil van sociale goederen. Sociale relaties zijn betrekkingen die tot stand komen ten gevolge van interactie en communicatie tussen actoren. Er bestaan primaire en secundaire relaties. Primaire relaties zijn relaties die we met anderen aangaan als totale menselijke persoon. Secundaire relaties veronderstellen rationeel gedrag. De basis van het onderscheid ligt in de aard van de betrokkenheid die in deze relaties tot uitdrukking komt. Relaties leiden tot ruimere sociale verbanden. Zo worden ook onderscheiden primaire en secundaire groepen. Een sociale positie is een plaats in een netwerk van sociale relaties of verhoudingen. Vanuit het actorperspectief gezien betekent een sociale relatie een vaste plaats in een sociale ruimte. Een sociale positie is een element, een bouwsteen van de structuur van het samenlevingsverband. De positiebekleding kan bereikt worden door toewijzing en door verwerving. Bij toewijzing gebeurt de positiebekleding op basis van vooraf bestaande kenmerken. Aan een kenmerk wordt een specifieke betekenis toegekend, zodat het kenmerk een sociaal kenmerk wordt. Bij verwerving gebeurt de positiebekleding door eigen inspanning. In de samenleving moet plaats zijn voor sociale posities. De kansenstructuur speelt echter ook mee. 8. Sociale status en sociale rol Elke sociale positie krijgt in de samenleving een zekere waardering mee. Dit is de sociale status. Bij elke sociale positie hoort een specifieke sociale status. De persoonlijke manier waarop mensen hun positie bekleden, kan aanleiding geven tot een hoger of lager sociaal aanzien. Sociaal aanzien is wel aan de persoon gekoppeld. De statuscongruentietheorie stelt dat van de mensen wordt verwacht dat ze steeds in overeenstemming met hun status handelen. De sociale omgeving is hierin een sturende factor. Op grond van de posities die we bekleden, worden bepaalde gedragingen van ons verwacht en andere gedragingen uitgesloten. Mensen kruipen in de huid van de bestaande positie. Via leerprocessen maken mensen zich rollen eigen en in dat leerproces worden ze gestuurd door de sociale omgeving. Aan elke sociale positie is een aantal sociale rollen gekoppeld. Deze rollen vormen samen een rollenstel. Er bestaat een hiërarchie inzake de verwachtingen die aan posities gekoppeld zijn. Dahrendorf: Muss erwartungen: hieraan kunnen we ons niet onttrekken op gevaar van strafrechtelijke sancties. Soll erwartungen: hieraan kunnen we ons moeilijk onttrekken op straffe van sociale sancties. Kann erwartungen: de handelingen zijn niet verplicht, maar het stellen ervan brengt wel een positieve waardering met zich mee. Het geheel van de verwachtingen over het gedrag dat bij een positie hoort is een rollenstel. Een rolconflict is een structureel fenomeen. Hiervoor zijn drie voorwaarden nodig: tegenstrijdige verwachtingen die met elkaar worden geconfronteerd en die op een of andere wijze afdwingbaar zijn via sociale sancties. Bij een intern rolconflict gaat het om een conflict tussen verschillende rollen die bij een zelfde positie behoren. Bij een extern rolconflict doet zich een conflict voor tussen rollen die bij verschillende posities behoren. Er is slechts sprake van een rol wanneer er een zekere mate van collectieve overeenstemming is over de inhoud ervan en wanneer de sancties zijn voorzien. Merton stelde in de eerste plaats dat niet alle deelnemers van een rollenstel evenveel belangstelling hebben voor elkaars gedragingen. Ten tweede stelde hij dat de verschillen in macht en gezag een vrij grote autonomie voor de positiebekleder kunnen garanderen. Ten derde kan het rolbetrokken gedrag worden afgeschermd, maar dit kan niet te ver gaan. Ten vierde wordt de positiebekleder bevrijd van een situatie van één tegen allen wanneer hij de uiteenlopende eisen die de deelnemers aan een rollenstel hebben, aan al de deelnemers duidelijk maakt. Ten vijfde kunnen de bekleders van gelijkaardige posities onderling steun zoeken. Bijvoorbeeld door het oprichten van verenigingen. Ten zesde kan het rollenstel ingeperkt worden, waardoor een grotere consensus tot stand komt. Rolattributen en statussymbolen zijn de waarneembare dimensie van de sociale rol en de sociale status.rolattributen zijn uiterlijke tekenen ter herkenning van een positiebekleder of voorwerpen die nodig zijn om een rol te kunnen vervullen. Ze zijn een non verbaal communicatiemiddel. Wanneer deze rolattributen verworden tot utilitaire herkenningstekens, spreken we van statussymbolen. Het worden verwijzingen naar een schaars sociaal goed dat zich achter de sociale positie bevindt. 9. Samenlevingsverbanden Netwerkanalyse laat toe de sociale structuren van de samenleving te bestuderen op het niveau van het dagelijks leven van mensen. Het gaat over: De structurele integratie van positiebekleders in de samenleving De middelen waarover de leden van de groep beschikken om de sociale goederen in deze samenleving te claimen Een netwerkanalyse vertrekt van relationele gegevens. Relationele gegevens kunnen niet worden herleid tot eigenschappen van afzonderlijke individuen. Het zijn eigenschappen van sociale structuren. De samenleving is een totaal netwerk, een geheel van alle relaties. Een sociaal netwerk wordt benaderd vanuit een persoonlijk netwerk dat daar deel van uitmaakt. Er bestaan actuele en potentiële relaties. Een potentiële relatie kan een actuele relatie worden en vice versa. Het netwerk kan worden gezien als een geheel van kanalen die verschillende posities verbinden. Langs deze kanalen kunnen sociale goederen stromen. Het patroon van relaties waaruit het netwerk is opgebouwd, zal de stroom van sociale goederen structureren. De uiteindelijke ambitie van de netwerkanalyse is de studie van de maatschappelijke structuur. Op die manier kan inzicht worden verworven in de sociale distributie van kansen in de samenleving. Een netwerk heeft drie kenmerken: Morfologische: dit zijn kenmerken van de structuur van een netwerk waarvan men aanneemt dat ze belangrijk zijn voor de stroom van sociale goederen. o Omvang: het aantal actoren in een netwerk. o Dichtheid: de onderlinge verbondenheid tussen de leden van een netwerk. o Diversiteit: een netwerk met een grote diversiteit aan mensen kan ook een grotere verscheidenheid aan sociale goederen bieden. o Centraliteit: de mate waarin de onderlinge relaties in een netwerk zijn gestructureerd rond verschillende centra. Interactionele: deze kenmerken hebben betrekking op relaties tussen ego en de andere actoren van een netwerk. o Sterkte: verzamelnaam De wijze waarop anderen aanwezig zijn De draagwijdte van de aanwezigheid Het aantal domeinen o Banden: de zwakke band tussen kennissen vormt een brug tussen twee kringen met een grote dichtheid. o Homofilie: sommige mensen hebben de neiging om relaties te onderhouden met anderen die op hen gelijken. o Verwantschap: er bestaat een positionele en een culturele druk om op een bepaalde manier steun te verlenen aan verwanten. Samenstelling: dit gaat over de positionele kenmerken van de mensen in het netwerk. Personen die zich hoger in de hiërarchie bevinden, bieden een grotere toegang tot andere posities. Groepen en netwerken vallen niet samen. De groep bevat een boven individuele dimensie. De leden zullen de interactie en communicatie enkel voortzetten wanneer ze deze contacten als zinvol ervaren. De doelstellingen van een groep zetten de leden aan tot actie en interactie. Er ontstaat op basis van deze gemeenschappelijke doelstellingen een samenhorigheidsgevoel. Stereotypen zijn gefixeerde en geschematiseerde vereenvoudigde voorstellingen ten aanzien van groepen die in een bepaalde groep gangbaar zijn. Groepen hebben een verschillende mate van duurzaamheid. Er zijn conflicten aanwezig en er bestaat ongelijkheid. McGrath geeft een aantal voorwaarden voor het ontstaan van groepen. Ze moeten het eens zijn over doelen en waarden Ze moeten in staat zijn de nodige middelen en vaardigheden te mobiliseren Ze moeten gemeenschappelijke normen ontwikkelen Ze moeten een effectieve samenwerking ontwikkelen Een intragroepsconflict kan leiden tot het verduidelijken van de normen waaraan leden refereren voor hun associatie en interactie. Een conflict kan helpen geaccumuleerde spanningen te verminderen. Een tussengroepsconflict zal de solidariteit van een groep verhogen door de schepping van een extern vijandbeeld. Dit creëert nieuwe allianties en associaties. 10. Soorten groepen Een groep is een combinatie van een netwerkdimensie en een culturele dimensie: Het aanwezig zijn van interactie en communicatie Het aanwezig zijn van gemeenschappelijke waarden en normen Er bestaan vier typen: Primaire groep: dit is een kleine groep met een zekere duurzaamheid, waarvan de leden regelmatig met elkaar interacteren en communiceren. Hij wordt gekenmerkt door gevoelens van samenhorigheid die berusten op gemeenschappelijke waarden en normen. Een primaire groep is de eerste levensgroep waarmee een persoon in contact komt. De groep heeft een beperkte omvang en wordt gekenmerkt door waarderationalitiet. De banden zijn affectief en emotioneel van aard. Wel komen er binnen een primaire groep conflicten voor. Collectiviteit: het is een zeer grote groep. De leden kunnen niet met alle medeleden direct en regelmatig interacteren en communiceren. Ze kennen een zekere samenhorigheid op basis van gemeenschappelijke waarden of belangen. Dit is de meest frequent voorkomende soort van groep. Samenzijn: dit mist de dimensie gemeenschappelijke waarden en normen en vooral de duurzaamheid. Het bindmiddel is het externe en momentgebonden gebeuren. Sociale categorie: dit is geen volwaardige groep. Het zijn verzamelingen van sociale eenheden met een bepaald gemeenschappelijk kenmerk. Sociale categorieën worden van buitenaf gevormd. Sociale categorieën verwijzen meestal naar sociale realiteiten. Primaire groepen kunnen binnen collectiviteiten tot ontwikkeling komen.uit een categorie of samenzijn kan een primaire groep of collectiviteit groeien. Primaire groepen samen kunnen collectiviteiten vormen. Bales baseerde zijn interactieprocesanalyse op de observatie van de wijze waarop mensen die samen aan een taak gaan werken twee hoofdproblemen regelen: Taakgericht gedrag: de manier waarop de taken in de groep moeten worden aangepakt. Sociaal emotioneel gedrag: de manier waarop groepsleden met elkaar willen omgaan. Binnen een taakgerichte bijeenkomst treedt een verschuiving van soorten bijdragen op. In het begin zijn veel bijdragen gericht op oriëntatie, vervolgens gaat men over op evaluatie en aan het einde neemt de controle toe. Er treden tevens verschuivingen op in het sociaal emotionele proces. De spanning loopt op. Wanneer de groepsontwikkeling over meerdere bijeenkomsten verspreid plaatsvindt, is dezelfde soort ontwikkeling te zien. We moeten ook letten op groepen waaraan mensen hun waarden of gedrag refereren. Mensen hebben meestal meerdere referentiegroepen. Merton en Kitt verstaan onder gemeenzaam: conformisme met de normen en verwachtingen die gangbaar zijn in de lidmaatschapsgroep. Referentiegroepsgedrag is: een positieve gerichtheid naar de normen van een niet lidmaatschapsgroep, die als referentiekader genomen wordt voor het eigen gedrag. Er zijn twee soorten referentiegroepen. Normatieve referentiegroepen zijn groepen waarmee mensen zich willen identificeren en waarvan ze lid willen worden. Comparatieve referentiegroepen zijn groepen waarmee ze hun situatie vergelijken maar waartoe ze niet noodzakelijk willen behoren. Relatieve deprivatie gaat over zich tekortgedaan voelen in vergelijking met anderen. De mate van relatieve deprivatie wordt bepaald door de grootte van de kloof met de referentiegroep, de omvang van de groep en de intensiteit van de groep. Bij normatieve referentiegroepen ontleent men de leidraad voor het eigen gedrag aan de richtinggevende waarden en normen van een andere dan de lidmaatschapsgroep. Anticiperende socialisatie is socialisatie die voorafgaat aan een eventueel lidmaatschap van een groep. De marginale mens bevindt zich aan de rand van een aantal groepen, maar wordt door geen daarvan aanvaard. Referentiegedrag impliceert een afwijzing van de normen van de groep. 11. Cultuurpatronen en componenten Cultuur is een antropologisch begrip. In de sociologie is het een immaterieel begrip. Sommige voorwerpen krijgen een symbolische waarde. Dit wordt bepaald door de gemeenschap. De sociologie omschrijft de belangrijkste componenten van cultuur als opvattingen. Waarden zijn opvattingen over juistheid en onjuistheid. Normen zijn opvattingen over wat behoort. Verwachtingen zijn opvattingen over wat zal gebeuren. Doeleinden zijn opvattingen over wat wenselijk is. Deze componenten maken deel uit van een gestructureerd geheel of patroon. Cultuur is het samenhangende geheel van opvattingen dat door samenlevingsverbanden wordt gedragen, dat zorgt voor de specificatie en verduurzaming van het sociaal gedrag, dat is voor het bestendigen van het samenlevingsverband, dat door leden van deze groepen wordt doorgegeven en aangeleerd via leerprocessen. Waarden zijn algemene opvattingen binnen een bepaalde samenleving over wat goed, juist en daarom nastrevenswaardig is. Het zijn collectieve opvattingen. Parsons wilde het fundamentele waardenpatroon beschrijven aan de hand van twee reeksen patroonvariabelen. De patroonvariabelen A zijn expressief van aard: Toewijzing Diffuusheid Particularisme Affectiviteit Groepsgerichtheid Bij de patroonvariabele B gaat het om doelgerichte en instrumentele waarden: Verwerving Specificiteit Universaliteit Instrumentaliteit Zelfgerichtheid De functionalistische benadering bekijkt cultuur vanuit de functie die ze vervult voor het behoud of verstevigen van de samenlevingssamenhang.menselijk handelen is ordelijk handelen. De interactionisten beklemtonen de zin die mensen geven aan hun sociale werkelijkheid. conflictsociologen wijzen erop dat de bevolking grootgebracht wordt in de overtuiging dat de heersende waarden universeel en algemeen geldend zijn en dat ze bestaan in het belang van heersende groepen. Doeleinden zijn op grond van bepaalde waarden gewenste resultaten van gedrag. Normen bieden concrete richtlijnen voor het handelen. Ze kunnen aan de hand van een aantal kenmerken worden geclassificeerd. Ze kunnen positief en negatief zijn. Ze kunnen een verschillende reikwijdte hebben. Formele normen zijn meestal exact geformuleerde universals. Informele normen betreffen gewoontes en conventies die soms universals en soms specialties zijn. Hoe meer overeenstemming over de norm, hoe dwingender de norm is. Verwachtingen zijn opvattingen over wat zal of kan gebeuren. Norm en verwachting hangen meestal samen. 12. Het verband tussen cultuurpatronen en samenlevingen De dominante cultuur geeft de toon aan in de samenleving. Er bestaan van deze cultuur afwijkende subculturen en tegen deze cultuur reagerende tegenculturen. Een subcultuur is een cultuurpatroon dat in bepaalde opzichten verschilt van het grotere culturele geheel maar in andere opzichten daarmee overeenkomt. Onder tegencultuur wordt een cultuurpatroon verstaan dat reageert op de dominante waarden en normen. Deze reactie is meestal een afwijzing. Onze waarden zijn contingent; niet noodzakelijk, universeel of eeuwig. De differentiatie van waardesferen is het gevolg van structurele differentiatie binnen de samenleving. Deze differentiatie wijzigde de manier waarop individuen zich verhouden tot waarden en gedragscodes. Cultuurverschillen treden op tussen verschillende naties. De nationale cultuur is te meten op vier dimensies: Machtsafstand Onzekerheidsvermijding Individualisme – collectivisme Feminiteit – masculiniteit Er bestaat een samenhang tussen opleiding en cultuurparticipatie. De volgende factoren spelen een rol: Financiële bestedingsruimte Intellectuele bedrevenheid Vrije tijd Streven naar sociale waardering 13. Socialisatie Cultuur vormt een draagvlak voor solidariteit. Ze zorgt voor de voorspelbaarheid en voor de zingeving van het sociaal handelen. Cultuur heeft zo iets vanzelfsprekends. De collectieve veronderstellingen bieden een houvast om het sociale verkeer voorspelbaar te maken. De culturele vormen moeten worden aangeleerd door socialisatieprocessen. Instincten zijn aangeboren richtinggevende principes. Het aan anderen doorgeven van waarden, normen, doelstellingen en verwachtingen wordt cultuuroverdracht genoemd. Socialisatie of enculturatie is het overbrengen van groep naar individu. Bij het overbrengen tussen twee samenlevingsverbanden spreken we van acculturatie. Door middel van socialisatie wordt aan individuen geleerd wat in een bepaalde sociale situatie als gewenst gedrag wordt beschouwd. De maatschappelijke structuren worden verinnerlijkt. De individuen ervaren ze als van henzelf. Dit heet internalisatie. Primaire socialisatie gebeurt in primaire groepen. Deze is vooral informeel van aard. Door secundaire socialisatie leren mensen hoe ze zich moeten gedragen in formele omstandigheden en omgevingen. Tertiaire socialisatie vindt plaats via de massamedia. Er bestaan klassenspecifieke socialisatieprocessen. Er komen verschillen voor in het opvoedingspatroon. Het onderwijs heeft een grote greep op het individu. Kinderen uit de arbeidsklasse hanteren een restricted code. Ze kennen vele vooronderstellingen waarvan men aanneemt dat de toehoorder ze kent. Kinderen uit de middenklasse leren een elaborated code. Dit is een manier van spreken waarin de betekenis van woorden kan worden geïndividualiseerd en zo in verschillende specifieke omstandigheden kan worden gebruikt. Socialisatie heeft ook een geslachtsspecifieke dimensie. Belangrijke socialisatiemomenten nemen de vorm aan van een collectief ritueel. Het verlevendigt waarden en normen en er grijpt een circulatie plaats van de gedeelde cultuur elementen via bewuste en onbewuste symbolische interacties. 14. Conformisme en deviantie De samenleving zal door allerlei ingrepen proberen om afwijkers terug op het rechte pad te krijgen. Wanneer mensen in uniform optreden wordt hun persoonlijke identiteit vervangen door identificatie met de doelen en acties van de groep. Sociale controle is een vorm van gedragsbeïnvloeding waarvan degene die wordt beïnvloeden zich niet steeds bewust zijn. Sancties kunnen de vorm aannemen van een straf of een beloning, ze kunnen intern zijn of extern gebeuren. De interne negatieve sanctie steunt op de waarden en normen waarin men werd gesocialiseerd en die men heeft geïnternaliseerd. De externe negatieve sanctie is de sociale reactie op afwijkend gedrag (haha). De interne positieve sanctie veronderstelt dat mensen de instemming zoeken van hun sociale omgeving. De externe positieve sanctie gaat over de beloningen die de sociale omgeving geeft, zodat gewaardeerd gedrag wordt bevestigd. Deviantie is een handelen dat de normen en waarden van een bepaald samenlevingsverband stelselmatig overtreedt. Conformisme bestaat wanneer men akkoord gaat met de doelen en de institutioneel aanvaarde middelen ter beschikking heeft om deze te bereiken. Bij innovatie willen de betrokkenen de doelen wel realiseren, maar ze beschikken niet over de aanvaarde middelen. Ze zoeken dan wegen die afwijken van de normale om die doelen toch te realiseren. Ritualisten houden vast aan de traditionele, sociaal geaccepteerde gedragspatronen. Ze staan onverschillig tegenover de richtinggevende waarden in kwestie. Retraitisme heeft te maken met mensen die afstand nemen van de samenleving en zich terugtrekken. Revolutionairen willen nieuwe doelen realiseren. Deviantie is een relatief begrip. Voor deviantie bestaan verschillende verklaringen. De fysiologische verklaring is achterhaald. In de psychologie wordt een verband verondersteld tussen een aantal persoonlijkheidskenmerken en afwijkend handelen. Deviant gedrag is gedrag dat door mensen zo wordt bestempeld. Primaire deviantie staat voor alle handelen dat afwijkt van de (on)geschreven normen in een samenleving. Secundaire deviantie is er enkel wanneer het niet naleven van de norm ook als deviant wordt geëtiketteerd door de omgeving. Het komt voor dat degene die slachtoffer is van etikettering ook nog de schuld krijgt van deze situatie. Dit is het blaming the victim mechanisme. De learned deviance theorie stelt dat elke cultuur zijn eigen spelregels aanleert. In de conflicttheorie wordt ervan uitgegaan dat deviantie het gevolg is van een strijd tussen groepen, of het wordt gezien als middel om de eigen doelstellingen te realiseren. Voor functionalisten vervult deviantie twee functies: Het stimuleert conformering aan normaal gedrag Het legt de basis voor een verandering in de samenleving Door sanctionering van de afwijkers neemt bij anderen de overtuiging toe dat de eigen waarden en normen inderdaad juist en belangrijk zijn. Dit heet het schandpaaleffect. 15. Institutionalisering en instituties Institutionalisering is een proces waarin de individuele menselijke handelingen worden geobjectiveerd tot vaste min of meer normatieve handelingspatronen. Voor interactionisten is een institutie het onmiddellijke product van de interactie tussen mensen. De aard van een institutie is de gevestigde manier waarop het sociale leven is georganiseerd. Instituties zijn centrale knooppunten van de sociale organisatie. Institutioneel handelen is handelen dat moet gebeuren volgens bepaalde continue georganiseerde patronen. Instituties hebben vele functies: Door stabiliteit ontstaat zekerheid en rigiditeit. Instituties steunen op een impliciete consensus, die in tijden van crisis expliciet wordt gemaakt. Het gezin is een institutie. Er heeft wel een de-instutionalisering plaats. Het gezin kent twee basistypen: Kerngezin: vader moeder kinderen Uitgebreide gezin: kerngezin plus verwant Door de industrialisatie heeft het gezin functieverschuivingen ondergaan. Het hedendaagse gezin neemt meerdere functies waar. De klemtoon komt te liggen op de rol die het speelt in het persoonlijke en het gevoelsleven. De socialisatiefunctie is evenals de sociale bescherming overgenomen door de overheid. Het zwaartepunt is verschoven van productiefunctie naar consumptie eenheid. Het gezin draagt bij tot het stabiliseren van de volwassen persoonlijkheid. Het gezin is geen toevluchtsoord meer. Het aantal echtscheidingen neemt toe: Er zijn veranderingen in culturele houdingen. Er zijn betere voorbehoedsmiddelen. Er zijn problemen in de interpersonele communicatie De vrouw is economisch onafhankelijk De levensduur neemt toe Traditionele normen en waarden en betekenissen worden in toenemende mate gerelativeerd. Dit wordt geïllustreerd door ontkerkelijking en ontzuiling. Afmaken 15 18. Sociale strata en sociale klasse Sociale relaties kunnen verschillend van aard zijn: Nevenschikkend: dit leidt tot sociale differentiatie Bovenschikkend: dit leidt tot sociale ongelijkheid Onderschikkend: dit leid tot sociale ongelijkheid Sociale differentiatie is verscheidenheid tussen posities in de samenleving. Individuen kunnen worden ondergebracht in een aantal bovenliggende en onderliggende lagen op basis van maatschappelijk relevante kenmerken. Dit heet sociale stratificatie of sociale gelaagdheid. Mensen verzamelen zichzelf ook. Collectiviteiten onderscheiden zich van sociale categorieën door de gemeenschappelijkheid van waarden en doelstellingen en de aanwezigheid van een collectief bewustzijn. Ordesociologen ontkennen het bestaan van klassen als collectiviteiten. Ordesociologen zijn veelal structureel functionalisten. De conflictsociologen stellen dat klassenconflicten onze maatschappij in beweging houden. Alle samenlevingen vertonen vormen van gelaagdheid. Een samenleving is alleen egalitair wanneer alle posities nevengeschikt zijn en een gelijkwaardige status hebben. Gestratificeerde samenlevingen zijn alle samenlevingen waarin statussen aan de hand van particuliere criteria worden toegekend. Standen zijn erfelijke meestal endogame ordeningen. Kasten zijn traditionele, religieus voorgeschreven en gesanctioneerde sociale ordeningen. Ook zij zijn endogaam en het lidmaatschap wordt geërfd. De hedendaagse samenleving kent sociale klassen. Een sociale klasse is een bevolkingsgroep die een gemeenschappelijke positie inneemt ten aanzien van cruciale maatschappelijke variabelen, waarbinnen een aantal gelijkwaardige interactiepatronen bestaan, gemeenschappelijke normen en waarden worden gedeeld en die duidelijk kan worden afgebakend van andere bevolkingsgroepen. Het begrip klasse werd voor het eerst gebruikt door Marx. Zijn definitie bestond in de eerste plaats uit termen van een gemeenschappelijke positie ten aanzien van de productiemiddelen. Weber ontwikkelde een meer gedifferentieerde definitie van sociale klasse. De klassen staan niet in conflictuele relaties tot elkaar. Ze worden ook niet door klassenbewustzijn gekenmerkt. Er moet volgens Weber ook rekening worden gehouden met status en macht. In de V.S. werd het functionalistische klassenbegrip geïntroduceerd. Deze benadering sluit aan bij de visie van Durkheim. Er bestaan geen tegenstellingen en de grenzen zijn vaag. De sociobiologie is de wetenschappelijke bestudering van de biologische grondslag van alle vormen van sociaal gedrag bij alle soorten organismen. De menselijke eigenschappen zijn totstandgekomen door een aanpassingsproces. Durkheim hield zich bezig met de vraag welke vormen van ongelijkheid maatschappelijk aanvaardbaar zijn en welke zullen verdwijnen. In een samenleving horen geen andere vormen van ongelijkheid te bestaan dan die welke zijn gebaseerd op de verschillen in wat individuen bijdragen tot het maatschappelijk geheel. Davis en Moore stelden dat het noodzakelijk is voor het voortbestaan van de samenleving dat de cruciale sociale posities effectief worden bekleed. Verschillende sociale beloningen moeten verbonden worden met verschillende sociale posities. Ongelijkheid is ook disfunctioneel. De sociale gelaagdheid is het resultaat van een selectieve evaluatie door machtige en invloedrijke bevolkingsgroepen. In het wordingsproces van de klassenstructuur onderscheidt Marx drie stadia: Strijd tussen de individuele kapitalist en de individuele arbeider Strijd tussen de klassen an sich Strijd tussen de klassen fur sich Er ontwikkelt zich een klassenbewustzijn. Dit komt tot rijping wanneer de leden van een klasse zich organiseren in een politieke beweging of partij. Marx beperkte zijn analyse tot twee hoofdklassen. Dit komt voornamelijk door de op dat moment feitelijke klassenstructuur. Ook is dit binaire beeld sprekender voor bepaalde klassen of het dient beter hun belangen. Aan Marx’ theorie ligt een heuristisch principe ten grondslag. Hij wilde bepaalde ontwikkelingswetten definiëren en de krachten aanduiden die bij deze ontwikkelingen betrokken zijn. De meervoudige klassenindelingen zijn vooral beschrijvend van aard. Hij gebruikte naast de klassenstructuur ook de autonome klassenfracties, de sociale categorieën en de sociale lagen. Een sociale laag onderscheidt zich van een sociale klasse doordat ze niet in een eenduidige relatie tot de productiemiddelen staat. Een sociale laag is steeds in verbinding met de klassen werkzaam. 19. Meerdimensionale klassenschema’s Bij Marx is de economische positie doorslaggevend. Bij de functionalisten is dit de maatschappelijke waardering. Hier tussenin bevinden zich allerlei mogelijke combinaties. Weber is de meest prominente. Naast de economische positie en de maatschappelijke waardering is er bij Weber de politieke dimensie. Weber gaat uit van het sociaal handelen van mensen. Dit produceert klasse, stand en partij. Benschop zegt over sociale sluiting dat het gaat over de strijd om de beschikkingsmacht over levenskansen die ook door anderen wordt begeerd. Er ontstaat een ongelijke verdeling van deze levenskansen en van gesloten sociale verhoudingen en gemeenschappen. Sociale sluiting is het proces waardoor sociale groeperingen proberen beloningen te verwerven, vergroten of behouden door het beperken van de toegang tot bronnen of kansen tot een beperkte kring van uitverkorenen. Voor Weber is bij de definiëring van klassen de positie op de markt doorslaggevend. Er bestaan bezitsklassen en verwervingsklassen. In bezitsklassen wordt de toestand van de leden primair bepaald door verschillen inzake materieel bezit. In verwervingsklassen wordt de klassentoestand bepaald door kansen om diensten of goederen op de markt rendabel te maken. Weber onderkent verder de sociale klasse. Het gaat om het geheel van klassenposities waartussen een individuele en intergenerationele mobiliteit gemakkelijk mogelijk is en typisch plaats pleegt te vinden. Het klassenbegrip van Weber lijkt nog het meest op de toestandsklasse bij Marx. Vanuit de klasse kan het sociale handelen niet worden verklaard. Weber introduceert het begrip stand. Deze standpositie of status verwijst naar een specifieke positieve of negatieve sociale waardering van de eer, die aanknoopt bij een of andere eigenschap die velen gemeenschappelijk hebben. De sociale waardering gebeurt op basis van: Levensstijl; het geheel van gedragsvoorkeuren inzake consumptie, kleding, taalgebruik en dergelijke. Formele opleiding; zowel empirisch als rationeel. Prestige; dat voortvloeit uit geboorte of uit de uitoefening van een beroep. Status leidt tot structurering van de bevolking, in sociale standen. De relaties tussen stand en klasse zijn complex en vaak conflictueel. De partij is de derde dimensie van het stratificatieschema van Weber. Voor het gemeenschapshandelen van partijen is een groepsvorming nodig. Partijen veronderstellen het raamwerk van politiek gemeenschapshandelen. Een partij is elke vrijwillige vereniging die tot doel heeft om de controle over de beslissingscentra van een gemeenschap te verwerven, teneinde daarbinnen bepaalde doelstellingen planmatig na te streven. De grootste is de nationale staat. Partijen zullen meestal van een gemengd type zijn. De “upper class” bestaat uit een zeer kleine groep van materieel en cultureel zeer geprivilegieerden. Ze beschikt over beduidend meer macht en controle. Ralf Dahrendorf stelt dat de uitbreiding van het aandeelhouderschap ontbinding van het kapitaal tot gevolg heeft. De kapitaalbezitters krijgen minder invloed, het hoogste management meer. De opkomst van managers heeft potentieel conflictstof opgeleverd binnen de economische elite. Kapitaalbezitters hebben interesse in winst, managers hebben interesse in productie. Giddens stelt dat een kleine meerderheid een behoorlijk inkomen uit het aandeelhouderschap haalt. Winststreven blijft de drijfveer. Het systeem is nog steeds kapitalistisch van aard. Er is geen tegenstelling tussen kapitalisten en topmanagers. De hogere middenklasse bestaat uit vrije groepen hogere managers en hogere ambtenaren. De lagere middenklasse bestaat uit bedienden leerkrachten en verplegend personeel. C Wright Mills onderscheidt een oude en een nieuwe middenklasse. De witteboordenklasse heeft een hogere sociale status dan de handarbeiders. De witteboordenklasse is onzeker. Het klassenbewustzijn rust op een onderkenning van hun eigen specifieke belangen. Bourdieu ziet de samenleving als sociale ruimte. Hij gebruikt drie centrale begrippen om zijn analyse te verduidelijken: Verschillen in kapitaal o Economisch: de materiele mogelijkheden op basis van inkomen en bezit o Sociaal: het geheel van relaties binnen een sociaal netwerk o Cultureel: het geheel van disposities die naar hogere cultuur verwijzen Verschillen in leefstijl Verschillen in habitus: het is een generatieve en een sociale structuur. o Een stel van schema’s die klasseerbare praktijken en activiteiten voortbrengt o Een stel van waarnemings en waarderingsschema’s of smaken. Afmaken 19 blz 342 20. Macht en mobiliteit Beïnvloeding is een interactieproces waarbij het gedrag van de ene actor verandert ten gevolge van de initiatieven van een andere actor. Bij macht wordt het gedrag van de ene actor gestuurd overeenkomstig de doelen van de andere actor. Er is een onderscheid in: Manipulatie: verborgen machtsuitoefening, de doelstellingen van de machthebber zijn niet duidelijk. Dominantie: wordt door beide actoren onderkend, maar niet noodzakelijk aanvaard. Gezag: machtsuitoefening wordt onderkend en collectief aanvaard. o Charismatisch op basis van persoonlijke kenmerken o Traditioneel op basis van gewoonten o Rationeel – legaal steunt op controleerbare principes en regels Hegemoniale beïnvloeding: vanzelfsprekende macht. Macht is relatief. Machtselasticiteit is de relatieve verandering in de beschikbare alternatieven. Bronnen voor macht bevinden zich op diverse niveaus. Door functionalisten wordt het volgende onderscheid gemaakt: Politiek; uit zich in de legitieme of reguliere mogelijkheid om te sanctioneren. Economisch; steunt op de mogelijkheid om aantrekkelijke maar schaarse middelen te geven of te onthouden aan groepen mensen. Sociaal; steunt op de mogelijkheid om op basis van solidariteit of verbondenheid mensen te mobiliseren. Cultureel; steunt op de mogelijkheid om het handelen van anderen te sturen via een aanspraak op hun waarden en dus op een reputatie van integriteit of van nauwe verbondenheid met die waarden. Machtselite is die groep die een knooppunt in de samenleving vormt en van daaruit de samenleving kan sturen. De publieke opinie is een vage en vluchtige maar invloedrijke macht in de samenleving. Sociale mobiliteit gaat over de beweging van een persoon van de ene sociale positie naar de andere. Horizontaal; betreft mobiliteit tussen posities die zich op hetzelfde niveau bevinden en enkel functioneel van elkaar verschillen. Verticaal; grijpt plaats tussen hoger – en lagergeplaatste posities in de maatschappelijke structuur. Intergenerationeel; heeft betrekking op de veranderingen inzake beroepspositie tussen twee of meer generaties. Intragenerationeel; treedt op wanneer iemand tijdens zijn loopbaan een hogere of een lagere beroepspositie inneemt. Binnen de statuscongruentietheorie wordt gesteld dat de sociale herkomststatus een remmende of een stuwende invloed zal uitoefenen op de beweging in de hiërarchie van de beroepsstatussen. Een lagere sociale herkomststatus heeft een remming tot gevolg op de intergeneratiestijging in de beroepenhiërarchie. Een hoge sociale herkomststatus heeft een remmende werking op de intergeneratiedaling. Posities kennen ook bewegingen die als sociale mobiliteit kunnen worden gezien. Er is sprake van een geringe feitelijke mobiliteit: Bestaande ongelijkheden worden rechtvaardig geacht Er worden geen nieuwe sociale posities geschapen De hoogste sociale klassen houden de verdeling in stand 21. Vormen van ongelijkheid Sociale ongelijkheid is ongelijkheid in de verdeling van allerlei soorten sociale goederen over posities en personen en gaat daarbij over de ongelijke waardering en behandeling van personen op grond van hun maatschappelijke positie en levensstijl. Differentiële participatie is een centraal begrip bij de ongelijke verdeling van sociale goederen. De dimensies economische positie, status en macht staan centraal. Inkomen: ongelijkheid door opleiding, beroep, leeftijd, geslacht, etnische kenmerken, woonplaats, sociale herkomst. Vermogen: brengt moeiteloos inkomen voort. Bestedingen: inkomen en bestedingspatroon afhankelijk. Gezondheid: lager inkomen betekent minder gezonde woonomgeving. Recht en criminaliteit: de habitus vindt fysiek geweld toelaatbaar. Collectieve voorzieningen: hebben een bestedings en een inkomenscomponent. Verzorgingsstaat: vermindert de bestaande ongelijkheid niet. Deelname aan maatschappelijke instituties, aan politieke besluitvorming Ongelijkheid in het onderwijs neemt verschillende vormen aan. Er in ongelijkheid met betrekking tot toegang tot het hoger onderwijs, ongelijkheid in de kwaliteit van de studieloopbaan en ongelijkheid in het resultaat van de studieloopbaan. Deelname aan de verschillende onderwijsniveaus hangt sterk samen met de socioprofessionele categorie van de ouders. Deelnemen aan sterke richtingen daalt met het beroepsniveau van de vader. Hoe hoger het onderwijsniveau van de ouders hoe groter de participatie van de kinderen. Er bestaat een zwakkere relatie tussen het socioprofessionele niveau van de vader en de tweede studiekeuze. Armoede wordt gemeten aan de hand van inkomen. Een referentiepunt is de armoedegrens. Dit zijn inkomensgrenzen die worden bepaald door wetenschappers of overheden. De bestaansonzekerheidsgrens bestaat uit meerdere grenzen. Armoede is het resultaat van uitsluitingsprocessen op verschillende terreinen van de samenleving. Werkgelegenheid, inkomen, wonen, onderwijs, zorg, gezondheid. Het netwerkachtige karakter van armoede komt tot stand door dwarsverbindingen, die door deze terreinen heen lopen. Inkomensdeprivatie is het meest opvallende aspect van armoede. Wanneer mensen op meerdere terreinen uitgesloten worden, groeit het gevaar van isolement. Armoede verschijnt vooral als een stedelijk fenomeen. 22. Sociale verandering Stabiliteit en verandering zijn belangrijke sociale krachten. Voorstanders van het stabiliteitsperspectief beklemtonen de aanwezigheid van structuren en relatief constante patronen. In het veranderingsperspectief heeft men oog voor de krachten die de bestaande orde ondergraven. Sociale verandering is een betekenisvolle overgang van de ene naar de andere vorm van gestructureerd sociaal handelen en van de daarbij behorende cultuurpatronen. De sociale verandering is een meervoudig en dialectisch gebeuren. De sociologie ontstond op een breukvlak van twee samenlevingstypen. Het stabiele oude regiem en de klassenmaatschappij. Hiermee ging grote onzekerheid gepaard. Voor Tönnies en Durkheim contrasteerde het maatschappelijke leven van traditionele rurale gemeenschappen scherp met dat van industriële urbane samenlevingen. Tönnies zag een overgang van Gemeinschaft naar Gesellschaft, Durkheim van de solidarité mécanique naar de socialité organique. De Frankfurters stellen dat de toenemende rationele beheersing de mens herleidt tot een schakel in een gespecialiseerd systeem, dat door de vooruitgang in de beheersingsmogelijkheden enkel onderdrukkender wordt. Neomarxisten geloven wel in emancipatie. De geschiedenis is vooruitgang. Sociale krachten die maatschappelijke stabiliteit bevorderen gaan samen met krachten die sociale verandering bewerken. Endogene factoren voor verandering komen uit de samenleving zelf, exogene factoren komen van buitenaf. Endogene factoren zijn leren, uitvindingen en ontdekkingen en spanningen. Exogene factoren kunnen natuurlijke factoren zijn of sociaal fysische factoren. Veranderingen kunnen de hele samenleving raken, of een gedeelte ervan. Er bestaan tempoverschillen in de ontwikkeling van verschillende sectoren van het maatschappelijke leven. Wanneer er tussen twee elementen van een cultuur een spanning ontstaat, komen mensen in een rolconflict terecht. Veranderingen kunnen heel plotseling gebeuren of geleidelijk. Latente spanningen worden omgezet in manifeste spanningen. Voor ingrijpen in de maatschappij, teneinde veranderingen tot stand te brengen is een collectief gebeuren nodig, een sociale actie. Dit ingrijpen kan bedoelde en onbedoelde gevolgen hebben. Sociale planning is een interventie die bedoelde veranderingen tot stand wil brengen. 23. Voorwaarden tot modernisering Bij modernisering gaat het om een kluwen van onderling verweven structurele, culturele, psychische en fysische factoren. Modernisering duidt op de groei van industriële complexen, waarin een massale productie van goederen plaatsvindt. Modernisering gaat over toenemende urbanisatie, terreinverlies van religie en magie, rationalisering, democratisering, individualisering etc. Parsons definieert de sociale werkelijkheid en het menselijk handelen aan de hand van vier perspectieven. Deze benaderingswijzen gebruikt hij om de sociale veranderingen te schematiseren: Structurele condities: gaat over de veranderingen in de relaties tussen maatschappelijke eenheden. Deze veranderingen zijn te ontdekken door interactiepatronen en handelingsvormen te beschouwen. o Schaalvergroting: door uitbreiding van handel kreeg het economisch leven een impuls. o Urbanisatie: een neveneffect van de bloei van de handel is de urbanisatie. Permanente handelscentra werden kleine stedelijke nederzettingen. De vraag naar levensmiddelen nam toe. Restricties op handel werden opgeheven. o Nationale staten: de politiek werd meer en meer gecentraliseerd. Nationale monarchieën trachten de adel aan zich te binden. Ook de stedelijke burgerij werd hierin betrokken. Zij ontpopten zich als bondgenoten van opkomende monarchieën. o Burgerij: de burgerij kreeg een sterke greep op het maatschappelijk gebeuren. Het individu bevrijdde zich uit de greep van bestaande instituties. De burgerij roerde zich op economisch, politiek en cultureel terrein. Culturele condities: er ontstonden andere opvattingen over het leven, de natuur, de maakbaarheid van natuurlijke en sociale processen en een andere houding tegenover denken, gezag en arbeid. o Renaissance: wetenschappers gingen zich richten op de empirie. Er ontstond een sterke behoefte aan praktische kennis. De mens kwam in het middelpunt van de belangstelling te staan. o Reformatie: de nadruk op de mens is terug te vinden in het calvinisme. Het kapitalisme kwam op. o Verlichting: het rationalisme van de reformatie werd geradicaliseerd en voortgezet in de verlichting. Bijgeloof en vooroordeel werden ingeperkt. De verlichtingsdenkers maakten een balans op van de voorgaande periode. De uitkomst van de optelsom heet vooruitgang. De mens moet zich laten leiden door zijn eigen verstand. Er was een grote kloof tussen wetenschap en godsdienst. De mens is van nature goed. Mentale condities: er trad een onttovering van het wereldbeeld op. Mensen leerden te denken wat betreft wat zij zagen. Er was een scheiding tussen perceptie en cognitie. Exacte kennis kan alleen worden vergaard op basis van geobserveerde feiten. Technische en natuurlijke condities: de mensen proberen de machtsbalans tussen mens en natuur in hun voordeel te wijzigen. o Geografische versnippering: decentralisatie bevorderde de concurrentie. Door vele oorlogen bleven technische innovaties in ontwikkeling. Technische vernieuwingen en cultureel gedachtegoed waren moeilijk in te perken. o Industriële Revolutie: de productie werd gemechaniseerd. Het landschap transformeerde. o Bevolkingsgroei: de sterfte daalde door afname van besmettelijke ziekten. Het levensniveau steeg. o Overmeestering: er is veel roofbouw gepleegd. De natuur wordt een mensgemaakte omgeving. Tegenkrachten: de Romantiek en het conservatisme leverden weerwerk. 24. De vier dimensies van modernisering Modernisering verschijnt als een combinatie van vier processen: Structurele differentiatie: een oorspronkelijk geheel wordt gesplitst in delen met een eigen karakter. Er ontstaan gespecialiseerde entiteiten. Er komt een grotere verscheidenheid in sociale posities, rollen en er ontstaat een veelheid aan netwerken. Differentiatie vereist integratie. Mensen zullen meer samen moeten werken. Rationalisering: de werkelijkheid wordt geordend en gesystematiseerd met als doel haar berekenbaar, beredeneerbaar, weloverwogen, voorspelbaar en beheersbaar te maken. o Wereldbeschouwing: in de moderne samenleving is het wereldbeeld onttoverd. Er bestaat een rationele wereldbeschouwing. o Collectief handelen: organisaties kenmerken de moderne tijd. o Individueel handelen: moderne individuen handelen rationeel en weloverwogen. Ons handelen heeft een doelrationeel karakter. De trend naar pluralisering van waarden gaat samen met de trend naar generalisering van waarden. Voorheen gescheiden culturele stelsels maakten zich los van hun fundament en vermengden zich. Individualisering: mensen participeren in sociale subsystemen en hebben een persoonlijk leven. Individualisatie steunt op detraditionalisering en op keuzemogelijkheden. Het individu is de zingever voor zijn handelen. Er is sprake van grotere vrijheidsgevoelens en een groter gevoel van onmacht. Mensen hebben een netwerk van anonieme en bureaucratische relaties. Domesticering: dit verwijst naar de mate waarin mensen zich kunnen bevrijden van hun biologische en natuurlijke beperkingen. De toenemende onafhankelijkheid van natuurcondities heet deconditionering. De mens is afhankelijker van technische hulpmiddelen.