BIOGRAFISCHE AANTEKENINGEN EN TENTOONSTELLINGSCATALOGUS In de lijst die volgt, worden 17 Gentse professoren gepresenteerd die in de periode 1817 – 1914 voor de mediëvistiek belangrijk zijn geweest. Ze staan in chronologische volgorde naar de datum van hun benoeming aan de Gentse universiteit. Ook de tentoonstelling zelf is op die manier georganiseerd. Elk van de 17 stukjes is op een gelijkaardige manier opgevat. Eerst wordt in een korte biografische aantekening het belang van de betreffende professor voor de studie van de Middeleeuwen (geschiedenis, literatuur, taalkunde, kunst ...) duidelijk gemaakt. Meer bepaald wordt ingegaan op zijn positie ten aanzien van de evolutie van romantiek naar positivisme. Soms wordt de aandacht ook gevestigd op belangwekkende activiteiten die niet met studie van de Middeleeuwen te maken hebben, maar die vermeld moeten worden om een bepaalde persoonlijkheid beter en vollediger tot zijn recht te laten komen. De nummers tussen haakjes in de teksten verwijzen naar tentoongestelde voorwerpen. Na de biografische aantekening volgt dan per professor de lijst met de tentoongestelde voorwerpen; de nummers in de tekst verwijzen naar de nummers in de kasten. Elk stuk is kort gekarakteriseerd en dikwijls voorzien van aanvullend commentaar; tussen haakjes staat de signatuur van het stuk. Alle stukken komen ofwel uit vakgroepbibliotheken, ofwel uit het archief van de UGent (= ARUG) of uit de verzamelingen van de Centrale Bibliotheek van de Universiteit Gent (= UB). De lijst wordt afgesloten met een kort literatuuroverzicht. De verschillende stukjes zijn ondertekend met de initialen van de auteur. Volgende personen werkten mee aan de wandelgids: Walter Prevenier, Thérèse de Hemptinne, Henrica Van Deyck, Joris Reynaert, Lara Sels, Jacques Van Keymeulen en Mieke Van Herreweghe. Eén stuk staat, als blikvanger, wat buiten de tentoonstelling en heeft geen nummer gekregen: Affiche met het ‘Programme des Cours’ van de Gentse Universiteit voor het academiejaar 1878-1879 (UB. Gb2849). Blijkbaar was het in het academiejaar 1878-1879 mogelijk het hele programma van de Gentse Universiteit op één grote affiche (142 bij 57 cm) samen te brengen. Ongetwijfeld diende ze om ad valvas aangeplakt te worden. De faculteit ‘Philosophie et Lettres’ wordt het eerst genoemd. Van de professoren die het onderwerp van de tentoonstelling uitmaken, worden er twee vermeld, namelijk Wouters (decaan) en Heremans. 1 Portret van Johannes Matthias Schrant (UB, EIM.LW-S-01) 2 KAST 1: Johannes Matthias SCHRANT (1783-1866) Geboren te Amsterdam op 24 maart 1783 en overleden te Leiden op 5 april 1866. Benoemd op 24 juni 1817, keerde naar Nederland terug in 1831. Johannes Matthias Schrant werd in 1817 door koning Willem I aan de pas gestichte Gentse universiteit benoemd voor de leerstoel Nederlandse taal- en letterkunde, vaderlandse geschiedenis en welsprekendheid. Hij kreeg daarbij de voorkeur boven de dichter Willem Bilderdijk, die naar de zin van de autoriteiten bij de Leidse studenten te veel invloed begon te krijgen en die men met een benoeming in het Zuiden had willen wegpromoveren. Schrant aanvaardde zijn ambt als hoogleraar op 3 januari 1818, met een intreerede ‘Over het beoefenenswaardige der Nederlandsche tale, zoo om haar zelve, als om hare voortbrengselen’ (kast 1, 4). Schrant was op zijn manier een progressief en tegendraads figuur. Als priester huldigde hij een verlicht katholicisme, wat onder meer tot uiting kwam in een in 1808 gepubliceerd ‘Leven van Jezus’ (kast 1, 3), een schoolboekje dat bij de katholieken ergernis had gewekt (en bij een herdruk in 1825 op de index werd geplaatst) omdat het bestemd was voor alle christenen, zonder onderscheid van gezindten. Schrant werd, onder meer als gevolg hiervan, in 1811 als pastoor naar Bovenkarspel (bij Enkhuizen) verbannen. Hij was er, toen het gerucht van zijn benoeming in 1817 bekend geraakte zo geliefd, dat zijn parochianen, in de hoop dat hij hen toch maar niet zou verlaten, op één dag tijd het geld wisten in te zamelen voor een nieuwe kerk en een nieuwe pastorie. Op schriftelijk aandringen van de koning aanvaardde Schrant uiteindelijk toch het Gentse professoraat. Zijn onderwijs in Gent was in hoofdzaak praktijkgericht. Het stond, zoals in die tijd gebruikelijk, geheel in het teken van het beoefenen van taal, letterkunde en welsprekendheid, als onderdeel van de opleiding van godsgeleerden en juristen. De studie van de geschiedenis van taal- en letterkunde behoorde in strikte zin niet tot zijn opdracht. Uit bewaard gebleven cursusnota’s blijkt echter dat de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde wel degelijk Schrants aandacht genoot (kast 1, 8). Ook publiceerde hij, in zijn Gentse tijd en daarna, een aantal bloemlezingen uit de Nederlandse literatuur vanaf de 13de eeuw (kast 1, 6 en 7) en edities van onder meer Justus De Harduijn en Joost van den Vondel. Voor de middeleeuwse literatuur had hij relatief weinig belangstelling: hij vond de periode duister en weinig beschaafd. Voor een inspirerend figuur als Godfried van Bouillon had hij wel een ‘lofrede’ over (kast 1, 5). 3 Tijdens zijn hoogleraarschap in Gent speelde Schrant ook een rol als reorganisator van het lager onderwijs en als adviseur van de regering inzake kerkelijke aangelegenheden. Daardoor kwam hij vaak op gespannen voet te staan met de behoudsgezindere lokale clerus. Nadat met de omwenteling van 1830 aan zijn Gentse hoogleraarschap een einde kwam, was Schrant tot zijn emeritaat in 1853 hoogleraar in Leiden. Lit.: Liber memorialis, 1913, p. 10-22 (door P. Fredericq); Gids van het seminarie voor Nederlandse literatuurstudie, Gent, 19662, 1-4; Nationaal biografisch woordenboek 4 (1970), kol. 760-767 (door A. Deprez). JR Tentoongestelde voorwerpen: 1. Geschilderd portret van J.M. Schrant (niet gesigneerd, 1816). (UG, Vakgroep Nederlandse Literatuur) 2. Portret van J.M. Schrant (H. Daudelin, lithografie De Kierdorff, niet gedateerd). (UB, BRKZ.PRT.S) 3. J. M. Schrant, Het leven van Jezus, een geschenk aan de jeugd. Amsterdam, 1808. (UB, G. 8675) 4. J.M. Schrant, Redevoering over het beoefenenswaardige der Nederlandsche tale, zoo om haar zelve, als om hare voortbrengselen. Gent, 1818. (UB, G.9814) 5. J.M. Schrant, Lofrede op Godfried van Bouillon. Gent, 1826. (UB, Hi. 6182) 6. Proeven van Nederlandsche Dichtkunde uit zeven eeuwen [verzameld door J.M. Schrant]. Gent, 1827. (UB, G.2303) 7. Proeven van Nederlandschen prozastijl uit zeven eeuwen (XIIe-XIXe eeuw) [verzameld door J.M. Schrant]. Gent, 1829. (G.2302) 8. Handschrift met nota’s, onder meer op het gebied van de Nederlandse stijlstudie en literatuurgeschiedenis. (UB, Hs. 3781) 4 5 Portret van Leopold-August Warnkoenig (UB, EIM.RE-W-01) 6 KAST 2: Leopold-August WARNKOENIG (1794-1866) Geboren te Bruchsal (Rheinland – Pfalz) op 1 augustus 1794 en overleden te Stuttgart op 19 augustus 1866. Benoemd op 1 januari 1831, nam ontslag in 1836. Leopold-August Warnkoenig studeerde Rechten in Heidelberg en Göttingen van 1812 tot 1816. In 1817, pas 23 jaar oud, werd hij aan de Universiteit te Luik benoemd voor Romeins Recht en Natuurrecht. Deze aanstelling paste in de politiek van Koning Willem om de nieuwe Rijksuniversiteiten met bekwame docenten, ook uit het buitenland, te bevolken. Dankzij zijn kennis van de Duitse en de Franse taal was hij een uitmuntend bindteken tussen beide wetenschappelijke culturen, onder meer als hoofdredacteur van ‘Thémis’, een tijdschrift voor rechtsstudies in Frankrijk, Duitsland en het Koninkrijk der Nederlanden. Conflicten met studenten en collega’s dwongen hem in 1827 Luik in te ruilen voor de (Rijks)universiteit Leuven. Na de Belgische Omwenteling werden de meeste door Koning Willem benoemde en zogenaamde Orangistische hoogleraren ontslagen, maar Warnkoenig ontsnapte aan die operatie, en kon vanaf januari 1831 verder doceren aan de Rijksuniversiteit Gent. Zijn opdracht omvatte de Pandecten, maar tevens de rechtsgeschiedenis, wat leidde tot een nieuwe koers in zijn wetenschappelijk onderzoek. De Gentse episode is de meest creatieve van zijn loopbaan geworden. Niemand minder dan de befaamde Duitse rechtshistoricus Barthold Niebuhr raadde Warnkoenig aan de specificiteit van het unieke rechtssysteem van de middeleeuwse Vlaamse steden te bestuderen. Het resultaat was, na maandenlang verzamelen van archivalia in alle mogelijke archieven van Vlaanderen en Noord-Frankrijk, de driedelige ‘Flandrische Staats- und Rechtsgeschichte’ uit 1835-1842 (kast 2, 4). De synthese was buitengewoon vernieuwend, maar origineel was ook de kritische publicatie, in elk deel, van een indrukwekkend corpus van teksten (kast 2, 5). Warnkoenig onderkende het belang van het onderscheid tussen origineel, kopie en vidimus (kast 2, 6). Die aandacht voor de betekenis van de teksttraditie was een product van de rechtshistorische eruditie in de lijn van Friedrich-Carl von Savigny, en dat op een niveau dat toen enkel in Duitsland werd bereikt. Wie, zoals de toenmalig befaamde archivaris, èn autodidact, Louis Prosper Gachard, deze spelregels niet respecteerde, kreeg Warnkoenigs belerende kritiek over het hoofd (kast 2, 6). Bij de oprichting van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis in 1834 werd Warnkoenig meteen tot lid benoemd. Hij ergerde zich in dit geleerd genootschap echter mateloos aan de opvattingen van Gachard, die met de grootste spoed alle denkbare bronnen in binnen- en buitenland wilde ontsluiten, ongehinderd door tijdrovende bronnenkritiek (kast 2, 3). 7 Warnkoenig bepleitte, als lid van een commissie van de Belgische regering ter hervorming van het hoger onderwijs, het Duitse model, maar de uiteindelijk gestemde wet van 1836 volgde die aanbeveling niet en legde dit onderwijs rigied aan traditionele banden. Door deze, en vele andere, ontgoochelingen hield hij België definitief voor bekeken, en keerde ietwat verbitterd in 1836 naar Duitsland terug, om er hoogleraar te worden in Freiburg im Breisgau, en, van 1844 tot aan zijn emeritaat in 1854, in Tübingen. Zijn kortstondige doortocht in het Belgisch universitair bestel heeft nochtans diepgaande invloed uitgeoefend. Ze betekende een eerste lente van de eruditie in ons land, ‘sans lendemain’ weliswaar, doch belangrijk genoeg opdat de befaamde Gentse rechtsgeleerde François Laurent in 1854 aan de episode nog herinnerde als een ‘revolutie’ in het rechtsonderwijs (kast 2, 1). Lit.: Liber Memorialis, 1913, p. 310-320 (door H. Pirenne); F. Vercauteren, Cent ans, p. 150-153; G. Wild, Leopold August Warnkönig, 1794-1866; ein Rechtslehrer zwischen Naturrecht und historischer Schule und ein Vermittler deutschen Geistes in Westeuropa, Karlsruhe, 1961; W. Prevenier, De mislukte lente, p. 263-272; J. Tollebeek, ‘Geschiedenis en oudheidkunde in de negentiende eeuw. De Messager des sciences historiques 1823-1896’, in: Bijdragen en Mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden, 113, 1998, p. 23-55. Tentoongestelde voorwerpen: 1. François Laurent in 1854 over het onderwijs van L. Warnkoenig : ‘M. Warnkoenig et ses collègues opérèrent une révolution dans l’enseignement’, in : Messager des sciences historiques, ou Archives des arts et de la bibliographie de Belgique, jg. 1854, 315. (UB, BIB 108A001). 2. Litho van L. Warnkoenig door Dewasme, naar een paneel van C. Madou (UB, BKRZ, PRT, W). 3. Kritische recensie door L. Warnkoenig van een publicatie van L. P. Gachard, waarin hij het ontbreken van kritische voetnoten betreurt, ‘ainsi que le font les savans allemands’, in: Messager des sciences historiques, ou Archives des arts et de la bibliographie de Belgique, jg. 1834, 91-92. (UB, BIB.108A001). 4. L. A. Warnkoenig, Flandrische Staats- und Rechtsgeschichte, deel II, 1. Abt., Tübingen, 1836: 34-35: oorkonde schepenen van Gent 1228, met voetnoten en varianten (UB, Acc 060531). 5. Idem, deel I., 1835: titelpagina. 6. Idem, deel II, 2. Abt., 1837, 209: oorkonde van graaf Boudewijn IX (uit 1200), met vermelding van een vidimus. WP 8 9 Portret van Constant-Philippe Serrure (UB, EIM.LW-S-03) 10 KAST 3: Constant-Philippe SERRURE (1805-1872) Geboren te Antwerpen op 22 september 1805, overleden te Moortsele op 6 april 1872. Benoemd op 5 december 1835, emeritaat in september 1871. Reeds in zijn prille jeugd vertoonde Serrure belangstelling voor de studie van de Nederlandse taal. Jan Frans Willems, bij wie hij kortstondig klerk was, en met wie hij langdurig bevriend bleef, overtuigde hem ervan lid te worden van de Antwerpse letterkundige vereniging ‘Tot nut der jeugd’. Hij studeerde Rechten te Leuven vanaf 1826, en beëindigde die studie pas in 1832 als gevolg van de vele verstoringen van het onderwijs tijdens de Belgische Omwenteling. Aan de Leuvense (Rijks)universiteit kwam hij in de ban van Leopold Warnkoenig (zie kast 2), maar toonde er tevens interesse voor cursussen over Nederlandse literatuur en geschiedenis. Bovendien kopieerde hij een onwaarschijnlijk groot aantal Middelnederlandse verzen uit het Van Hulthem-handschrift, en bouwde hij zijn kennis uit van middeleeuwse munten door contacten met de geleerde numismaat J. P. Meynaerts. Zijn literair talent kon hij kwijt in de ‘Leuvensche Studenten Almanak’. Onmiddellijk na zijn studie werd hij in 1833 benoemd tot archivaris aan het Rijksarchief te Gent. De steun bij deze aanstelling van Jan Frans Willems en van zijn leermeester Warnkoenig, die inmiddels in Gent doceerde, was niet gespeend van eigenbelang. Warnkoenig hoopte niet ten onrechte dat Serrure hem zou bijstaan in het accuraat kopiëren van de archivalia voor de op het getouw staande ‘Flandrische Staats- und Rechtsgeschichte’. Serrure bewees ook gewaardeerde diensten aan het toen gezaghebbende wetenschappelijke tijdschrift ‘Messager des Sciences Historiques’, waarin, alweer, Warnkoenig en Auguste Voisin de toon zetten. Gelet op deze connecties wekt het nauwelijks verbazing dat Serrure in december 1835 promoveerde tot buitengewoon hoogleraar aan de Gentse universiteit voor de geschiedenis van België en de geschiedenis van de Middeleeuwen. Op 29 juli 1854 kwam daar een college bij dat hem ook nauw aan het hart lag, de Nederlandse literatuur, een cursus die lange tijd van het programma was afgevoerd. In 1864 liet hij deze opdracht over aan Jacques Heremans. Het is duidelijk dat Serrure in de vroege fase van zijn hoogleraarschap droomde van vernieuwing van onderwijs en onderzoek in de lijn van wat zijn vereerde leermeester Warnkoenig bepleitte. Deze verfrissende aanpak verklaart waarom niet minder dan 20 studenten in die beginjaren de cursus over ‘l’histoire du moyen âge’ volgden, wat duidelijk boven het gemiddelde lag (kast 3, 3). We moeten hem krediet geven voor zijn vroege doorzicht dat historisch onderzoek 11 gebouwd moet zijn op kritisch inzicht, op kennis van middeleeuwse talen, en op het beheersen van de technische vakken diplomatiek en paleografie. Korte tijd voor zijn benoeming, op 1 oktober 1835, had hij, samen met Voisin, bij de minister van onderwijs, de oprichting voorgesteld van een cursus over diplomatiek om de studenten rechtstreekse toegang tot de bronnen te bezorgen (kast 3, 5). In 1836 bezorgde hij een editie van de oorkonden van de SintBaafsabdij, die een vrij behoorlijke, zij het niet perfecte, beheersing van de hulpwetenschappen verraadde, maar jammer genoeg toen niet voltooid geraakte, en slechts als ‘bonnes feuilles’ werd afgedrukt (kast 3, 4). Dat is de reden waarom Pirenne in 1935 zo positief reageerde op een voorstel van Hans Van Werveke om Frans Blockmans door de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis te laten belasten met een exhaustieve editie (uiteindelijk pas gerealiseerd in 1990-1991 door Cyriel Vleeschouwers) (kast 3, 9). Serrure leefde zijn eruditie ook uit op filologisch vlak: in 1839 bezorgde hij, samen met Philip Blommaert, een teksteditie van de ‘Kronijk van Vlaenderen’, in de reeksen van de ‘Maetschappij der Vlaemsche bibliophilen’ die hij samen met Blommaert had opgericht (kast 3, 6). Hij leverde ook talrijke kleinere uitgaven af in het eveneens door hem gestichte tijdschrift ‘Vaderlandsch Museum voor Nederduitsche letterkunde, oudheden en geschiedenis’. In de zuiver filologische hoek publiceerde hij in 1842 een Leuvens idioticon. Vanaf de jaren 1840 lijkt Serrure zijn academische adem grotendeels kwijtgeraakt. Hij maakte zich wel maatschappelijk verdienstelijk door een actieve rol te spelen in de defensie van de positie van het Nederlands, als drijvende kracht van de in 1830 mede door hem gestichte actiegroep ‘De Tael is gansch het Volk’. Hij was organisator van menig ‘Taalcongres’, en heel actief in de in 1851 opgerichte cultuurvereniging ‘Willemsfonds’. Op 25 september 1855 benoemde de regering hem tot rector van de Gentse universiteit, maar hij bleek niet over de noodzakelijke diplomatie te beschikken om de heftige ideologische conflicten in zijn instelling te beheersen, zodat hij in september 1857, onder druk van de minister en van vele collega’s zijn ontslag aanbood. Toenmalige krantenartikels van politieke tegenstanders legden genadeloos bloot dat ook persoonlijke en familiale problemen aan de basis lagen van zijn falen (kast 3, 8). Sindsdien, en dat tot aan zijn emeritaat in september 1871, werd zijn inzet voor zijn universiteit heel minimalistisch. Zijn toenmalige lichaamstaal sprak boekdelen (kast 3, 7). Hij besteedde zijn laatste levensjaren grotendeels aan het verzamelen van handschriften, oude drukken en munten. Na zijn overlijden werd deze rijke collectie in 1872-1873 openbaar verkocht, waarbij het British Museum tot de meest verwoede gegadigden behoorde (kast 3, 2). Lit.: Liber Memorialis, 1913, p. 81-94 (door A. De Ceuleneer); F. Vercauteren, Cent ans, p. 92-95; Nationaal Biografisch Woordenboek 2 (1966), kol. 788-790 (door G. De Keulenaer); W. Prevenier, De mislukte lente, 263-272; J. Tollebeek, 12 ‘Geschiedenis en oudheidkunde in de negentiende eeuw. De Messager des sciences historiques 1823-1896’, in: Bijdragen en Mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden, 113, 1998, p. 23-55. Tentoongestelde voorwerpen: 1. Gravure uit 1836 door Charles Baugniet van Serrure als jongeman (UB, BKRZ.PRT.S). 2. Catalogue de la bibliothèque de M. C. P. Serrure, Seconde partie, Bruxelles, 1873, 98-99: onder meer tal van middeleeuwse handschriften van Jan de Klerk, met in margine de kopers (o.m. M. Nijhoff) (UB, BIB.VC.001873/23/10). 3. Recettes des cours et inscriptions pendant dix années consécutives opérées par Jean-Pierre Devillers, receveur du Conseil académique, depuis le mois d'octobre 1835, jusq'au mois d’octobre 1845 : lijst van de 20 studenten die, in 1841-1842, elk 40 fr. betalen voor het volgen van de cursus ‘Histoire du moyen âge’ van buitengewoon hoogleraar Serrure (ARUG, 2B3/1, geen paginering). 4. C. P. Serrure, Cartulaire de St Bavon à Gand (655-1255), s.d. [1836-40], ingebonden ‘bonnes feuilles’ (UB, L04, 3CA12). 5. Petitie op 1 oktober 1835 door C. P. Serrure, samen met A. Voisin, aan de minister, om een splitsing te verkrijgen (p. 2) van de cursus ‘Belgische geschiedenis’ over twee titularissen (Middeleeuwen en moderne tijden), èn om te pleiten voor de invoering van lessen diplomatiek, ‘afin de mettre les élèves en état de recourir eux-mêmes aux sources’ (p. 9) (ARA, Brussel, Fonds Hoger Onderwijs, Oud fonds, dossier 3). 6. C. P. Serrure en Ph. Blommaert, Kronyk van Vlaenderen van 580 tot 1467, [Uitgeg. voor de Maetschappy der Vlaemsche bibliophilen], Gent, 18391840 (UB, G.006539). 7. Gravure door Flor. Van Loo van Serrure op oudere leeftijd (UB, BKRZ.PRT.S). 8. Kritisch krantenartikel over Serrure als rector: ‘M. Serrure avait toutes les qualités requises pour être un excellent bouquiniste et un brocanteur distingué’ (UB, VB, I, S, 26). 9. Brief van H. Pirenne aan Hans van Werveke van 14 april 1935, over zijn akkoord met diens voorstel om Frans Blockmans te belasten met de editie van het ‘Cartulaire de Saint-Bavon’ in de reeksen van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis (UB, Hs.III.88, Archief Van Werveke, Map Pirenne). WP 13 Portret van Henri-Guillaume-Philippe Moke (UB, EIM.LW-M-01) 14 KAST 4: Henri-Guillaume-Philippe MOKE (1803-1862) Geboren te Le Havre (Frankrijk) op 11 januari 1803, en overleden te Gent op 29 december 1862. Benoemd op 5 december 1835, overleden in functie. Henri Moke doorliep het middelbaar onderwijs aan het befaamde Lycée Louis le Grand in Parijs, en werd bekroond met een prijs in het ‘Concours général’. Door de plotse terugkeer van zijn Belgische vader naar het Koninkrijk der Nederlanden, werd hij van 1823 tot 1835 leraar aan het Koninklijk Atheneum te Brugge. De ontstentenis van een universitaire titel belette niet dat hij in 1835 benoemd werd aan de Gentse universiteit, voor oude geschiedenis en Franse literatuur, later aangevuld met de Belgische geschiedenis, als buitengewoon hoogleraar, want hij bleef tot aan zijn overlijden ook leraar aan het Gentse atheneum. Deze achtergrond verklaart waarom Moke, in tegenstelling tot Warnkoenig en Serrure, een karakteristiek prototype is van de literaire en essayistische aanpak. Hij miste eruditie en vaktechnische opleiding, was meer een ‘homme de lettres’ en een enthousiast lesgever, die door zijn vele studenten, waaronder Emile de Laveleye, Gustave Callier, François Huet en François Laurent, op de handen werd gedragen. Zijn technische handicap werd ruim gecompenseerd door literair talent en een ongeëvenaarde welsprekendheid, waarmee hij in talloze voordrachten een ruim publiek, ook buiten de universiteit, kon bekoren (kast 4, 7). Hij was zelfs af en toe ghost writer van Alexandre Dumas. Vóór zijn benoeming aan de universiteit publiceerde Moke heel wat historische romans, ook over middeleeuwse thema’s, zonder wetenschappelijke ambitie. Niettemin vertoonde hij op dit vlak een vrij ambivalente houding. In het Woord Vooraf van ‘Philippine de Flandre’ verklaarde hij enerzijds geen historische opzoekingen te hebben verricht ‘pour un ouvrage de si peu d’importance’, maar zei hij anderzijds toch enkele voetnoten te hebben toegevoegd uit een eigen studie met een andere bedoeling (bedoeld is een iets erudieter werkje over de Slag van Kortrijk dat pas in 1851 is verschenen), ‘pour faire voir que les choses qui pourraient paraître d’invention ne sont que l’expression fidèle de la réalité’ (kast 4, 1). Zijn romans waren overigens heel succesvol. Twee ervan, de evocatie van Philippina van Vlaanderen, uit 1830, en het verhaal van de Slag van Navarino, uit 1827, werden in het Engels vertaald (kast 4, 4). Deze vlot verhaalde werkjes zijn duidelijk schatplichtig aan de onversneden romantische aanpak van Walter Scott en Augustin Thierry. Na de universitaire benoeming groeide kennelijk de behoefte om ‘ernstiger’ werk te produceren. In 1835 verscheen de ‘Histoire des Francs’, geen roman meer, wel een ambitieuze poging om de etnische oorsprong van de 15 vroegmiddeleeuwse bevolking in onze gewesten te vatten met de middelen van toen (kast 4, 2) - niet enkel met klassieke historische instrumenten echter. Moke verwijst in zijn ‘préface’ naar de aanpak van de ‘naturalisten’, en nog opvallender naar de werking van ‘lois invariables’ in de geschiedenis. Moke heeft deze ‘sociologische’ invalshoek ‘avant la lettre’ uiteraard niet waargemaakt. Noch de instrumenten van de sociale wetenschappen, noch een grondige bronnenstudie van de Frankische tijd, stonden toen te zijner beschikking. Maar een visionair was hij ongetwijfeld. Het flirten met nieuwe invalshoeken was bij Moke ook in andere richtingen duidelijk. Hij hield al heel vroeg een lezing over de positie van de vrouw in de geschiedenis, waarin hij, met een voor zijn tijd progressieve toon, stelde dat in de verhouding van de twee seksen, zoals in de situatie van de ‘classes inférieures’, plaats moet zijn voor meer rechtvaardigheid, en dat vrouwen nog steeds niet genieten van hun legitieme rechten (kast 4, 7). Moke was een der allereerste historici in België die aandacht had voor historische demografie; in 1857 bezorgde hij een werkje over de bevolkingsomvang van Frankrijk in de 14de eeuw, zowat zijn enige publicatie die echte eruditie enigszins benaderde. Door zijn vlotte pen werd hij doorgaans verleid tot voorbarige syntheses over thema’s waarvan het onderzoek nauwelijks was aangevat. Hoge toppen scheerde hij dan ook niet met zijn vaak herdrukte ‘Histoire de Belgique’ uit 1839, die vooral bedoeld was als handboek voor het middelbaar onderwijs (kast 4, 9). Het werd gebruikt in vrijwel alle athenea tot aan het begin van de 20ste eeuw. Moke verzorgde trouwens goed zijn ‘public relations’, zoals blijkt uit een folder voor een geïllustreerde vertaling in het Nederlands van de ‘Histoire’ (kast 4, 5), naast een gewone editie in het Nederlands (kast 4, 6). Filoloog Ferdinand Snellaert had nochtans betwijfeld dat iemand zich tot die vertaling geroepen zou voelen, en had betreurd dat een plan voor een ‘echte Vlaemsche geschiedenis’ maar niet van de grond kwam (kast 4, 8). Ondanks de open geest voor nieuwe trends was Moke een heel typisch kind van zijn tijd, en dat niet alleen door zijn literaire prestaties. Zijn geloof in de rastheorie, dat opduikt in zijn artikel uit 1840 ‘De la race belge’, is een uiterst tijdsgebonden invalshoek, geheel in de lijn van de meest overtuigde romantische geschiedschrijvers in binnen- en buitenland, van Hippolyte Taine tot Thomas Carlyle en Joseph Kervyn de Lettenhove (kast 4, 3). Na het overlijden van Moke kwam de cursus ‘Histoire de Belgique’ in handen van illustere onbekenden, tot, in 1886, Henri Pirenne werd benoemd aan de Gentse Universiteit. Lit.: Liber Memorialis, 1913, p. 95-103 (door H. Pirenne); F. Vercauteren, Cent ans, p. 95-100; F. Varendonck, Henri Moke (1803-1862). Leven, werk en gedachtenwereld, Gent, 1987; J. Tollebeek, ‘Geschiedenis en oudheidkunde in 16 de negentiende eeuw. De Messager des sciences historiques 1823-1896’, in: Bijdragen en Mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden, 113, 1998, p. 23-55. Tentoongestelde voorwerpen: [Aan de wand] Portret van H. Moke: litho door Schubert naar een schilderij van J. Godinau. (UB, BRKZ.PRT.M) 1. H. Moke, Philippine de Flandre, Paris, 1830, VI : ‘ J’ai joins au roman quelques notes, pour faire voir que les choses qui pourraient paraître d’invention ne sont que l’expression fidèle de la réalité’. (UB, G.7531). 2. H. Moke, Histoire des Francs, Paris, 1835, 1 : passage over ‘sociologische’ aanpak en over recurrentie in de geschiedenis (UB, Hi.5762). 3. H. Moke, ‘De la race belge’, in : Nouvelles archives historiques, II, 1840, 1 + kaart (UB, G 7780). 4. H. Moke, The Battle of Navarino, translation from the French by an English Lady, Brussels, 1929 (UB, G.9287). 5. Reclamefolder voor de Geschiedenis van België door H. Moke : ‘in de nederlandsche taal is er tot nu toe gebrek aan dergelijke werken’ (UB, VB.II.M.92). 6. H. Moke, Geschiedenis van België, naer het Fransch door H. Van de Voorde, Gent, 1841, met opdracht van de vertaler aan Snellaert (UB, G.006394). 7. Bespreking in de Journal de Gand van 27 september 1860 van een lezing van H. Moke over Du sort de la femme dans les temps anciens et modernes (UB.VB.II.M.92). 8. Commentaar op de eventuele Nederlandse vertaling van Moke’s Histoire de la Belgique, door F. Snellaert, in een nota sine dato (UB, VB.I.M.92). 9. H. Moke, Histoire de la Belgique, Gand, 1839 (UB, G.14.101). WP 17 Portret van Pierre-Albert Lentz (UB, EIM.LW-L-05) 18 KAST 5: Pierre-Albert LENTZ (1804-1875) Geboren te Nomeren (Groot Hertogdom Luxemburg) op 26 juni 1804, en overleden te Lovendegem op 19 juni 1875. Benoemd op 5 augustus 1837, emeritaat op 31 oktober 1872. Pierre-Albert Lentz studeerde aan de Universiteit te Luik, en werd meteen daarna leraar middelbaar onderwijs in Brussel. Na de Belgische Revolutie werd hij, van 1832 tot 1835, docent aan de Faculté Libre de Philosophie et Lettres te Gent, leergangen zonder bevoegdheid tot aflevering van een diploma, georganiseerd door de universiteit nadat de regering de officiële Faculteit Letteren te Gent geschrapt had. In 1836 werd hij dan leraar aan het Gentse Atheneum. Lentz is een triest voorbeeld van een veelbelovend, maar niet ingelost talent, waarbij het onduidelijk is of het vermeende talent er eigenlijk ooit was, dan wel of het gedoofd werd door de rol van collega’s of door persoonlijke en familiale situaties. Zijn loopbaan begon nochtans met een orgelpunt toen hij in een wedstrijd uitgeschreven in 1834 door de Gentse universiteit met als thema ‘politieke geschiedenis van de 14de eeuw’ een voortreffelijk werkstuk instuurde dat grote indruk maakte op Warnkoenig, Serrure, en andere leden van de jury. De gevolgen bleven niet uit: op 5 augustus 1837 werd hij te Gent benoemd tot buitengewoon hoogleraar, weliswaar niet voor de Middeleeuwen (daarvoor zat Serrure in het zadel), wel voor cursussen logica, geografie en oude geschiedenis. In 1848 maakte hij een einde aan zijn opdracht in het Atheneum en werd hij gewoon hoogleraar voor oude geschiedenis. Nagenoeg al zijn publicaties beperken zich tot de jaren 1837-1840, en zijn afgedrukt in het tijdschrift ‘Nouvelles archives historiques’, gesticht door H. Moke. Het had iets van een ereschuld voor zijn benoeming. Wanneer dit medium roemloos verdween, in 1840, beschouwde hij kennelijk zijn professionele schulden als afbetaald. Zelfs de succesvolle studie die hij ooit schreef voor de wedstrijd uit 1834, over Jacob van Artevelde, bleef ongedrukt steken in zijn schrijflade. Weliswaar publiceerde hij in 1845 een plan voor een boek over dit thema van niet minder dan 1500 pagina’s, en een deel tekstuitgaven van 1300 oorkonden, maar tot realisatie is het nooit gekomen (kast 5, 5). Slechts op twee bescheiden vlakken werd dit opgestapelde kapitaal nadien nog heel eventjes benut. Het eerste wat hij er later mee aanving was een gelegenheidsstuk, een redevoering bij de inhuldiging van het standbeeld van Artevelde in 1863 (kast 5,1). Daarnaast stelde hij zijn vele notities ter beschikking van Hendrik Conscience, met het oog op diens roman over Artevelde uit 1849, een milde geste waarvoor hij door Conscience met een overvloed van dankwoorden werd beloond (kast 5, 4). 19 In feite behoorde Lentz tot de groep van de volbloed romantische geschiedschrijvers. Het besluit van zijn artikel over de ‘Histoire de la Flandre’ uit 1840, met een saluut aan ‘le beau pays de Flandre’, zou niet misstaan in een der delen van de ‘Histoire de Flandre’ van Kervyn de Lettenhove (kast 5, 3). Op 31 oktober 1872 werd hij emeritus. De wetenschappelijke wereld zal het niet opgemerkt hebben. Lit.: Liber Memorialis, 1913, p. 70-74 (door A. Roersch); F. Vercauteren, Cent ans, 100, p. 200-201. Tentoongestelde voorwerpen: 1. P.A. Lentz, Jacques van Artevelde, considéré comme homme politique, Gand, Snoeck, s.d. [1863] (UB, Volk.001627). 2. Portret van P. A. Lentz door Constant d’Hoy (UB, BRKZ.PRT.L). 3. P.A. Lentz, ‘Histoire de la Flandre au moyen âge’, in : Nouvelles archives historiques, philosophiques et littéraires, II, Gand, 1840, p. 109-160; op p. 160: ‘Le beau pays de Flandre n’a rien à envier aux autres contrées de l’Europe. […] Que notre pays soit digne de son passé, digne de la haute mission qu’il a reçue de la Providence’ (UB, Ta.86). 4. H. Conscience, Jacob van Artevelde, Brussel, 1849, p. XXI ; dankwoord van Conscience voor het wetenschappelijk advies door P.A. Lentz. (UB, BL.2459/55). 5. P.A. Lentz : plan voor een antwoord op de prijsvraag uitgeschreven door J. B. d’Hane, Universiteit Gent, in 1834, namelijk een geschiedenis van ‘Louis de Crécy, Jacques van Artevelde et leur épôque’ in: Messager des Sciences Historiques, 1845, p. 465-476 (UB, BIB.108A001). WP 20 21 Portret van Jacques-François-Jean Heremans (UB, EIM.LW-H-01) 22 KAST 6 : Jacques-François-Jean HEREMANS (1825-1884) Geboren in Antwerpen op 28 januari 1825 en overleden in Gent op 13 maart 1884. Benoemd in1854, overleden in functie. Jacques Heremans begon zijn loopbaan als 'professeur de langue flamande' aan het Gentse Atheneum, waar hij in 1845 werd benoemd. Reeds voordien had hij als jongeman actief meegewerkt aan verschillende Vlaamse tijdschriften. Zijn liefde voor de moedertaal zal hem nooit meer verlaten en zal de rode draad blijven gedurende heel zijn carrière. Het zijn vooral zijn leerlingen aan het Gentse Atheneum die achteraf zullen ijveren voor een vak Vlaamse letterkunde aan de Gentse universiteit, dat in 1854 inderdaad werd georganiseerd. Het vak hoorde bij de opdracht van professor C.-P. Serrure en Heremans werd 'chargé de cours'. In 1864 verliet Heremans het Atheneum om een benoeming te aanvaarden als buitengewoon hoogleraar aan de Gentse universiteit. In hetzelfde jaar werd hij ter gelegenheid van het eeuwfeest van de universiteit van Groningen aldaar tot doctor honoris causa benoemd – hij was de eerste Belg sedert 1830 die in Nederland een dergelijke eer te beurt viel. Hij was toen al bekend om een aantal publicaties die voor het taal- en literatuuronderwijs van het Nederlands hun nut hadden bewezen: een grammatica (kast 6, 3), een studie over metriek (kast 6, 7), literaire bloemlezingen, uitgaven van Vondel ... en had veel indruk gemaakt tijdens de Nederlandse Taalcongressen, waarvan het eerste in 1849 in Gent werd georganiseerd. Tussen 1858 en 1868 publiceerde hij voor het Willemsfonds, waarvan hij voorzitter zou worden van 1876 tot 1882, een monumentale bloemlezing met gedichten vanaf de Middeleeuwen tot zijn tijd: ‘Nederlandse Dichterhalle’ (kast 6, 6). Een ander groot werk was zijn woordenboek FranschNederlandsch en Nederlandsch-Fransch, dat hij in 1865-1868 in het licht gaf. Hij was stichter of medewerker van talrijke literair-taalkundige en pedagogische verenigingen en publiceerde in talrijke tijdschriften (hij stichtte o.a. ‘Nederlandsch Museum’ in 1874 en het pedagogische tijdschrift ‘De Toekomst’ in 1857), met bijdragen op het gebied van de letterkunde of de filologie. Hij gaf zowel literaire als taalkundige werken uit: o.a. liederen van Jan I, hertog van Brabant (kast 6, 1), teksten van Maerlant (kast 6, 2), Hadewijch (kast 6, 9), en het 16de-eeuwse spellingtraktaat van Joas Lambrecht (kast 6, 8). Heremans was overigens op het gebied van spelling een verklaard voorstander van aansluiting bij Nederland (kast 6, 4). In 1870 werd hij de eerste voorzitter van de ZuidNederlandse Maatschappij voor Taalkunde, het eerste Nederlandstalige 23 wetenschappelijke genootschap in België, dat nog steeds bestaat (nu: ZuidNederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis). Heremans was zeer actief in de Vlaamse Beweging, zowel in wetenschappelijke, 'volksverheffende' als politieke organisaties. Hij heeft als liberaal gezeteld in de Oost-Vlaamse provincieraad en in de Gentse gemeenteraad, waar hij als een der eersten het woord voerde in het Nederlands. Hij was in Gent ook een tijdje schepen van onderwijs. Als professor gaf Heremans al zijn krachten aan het onderricht van de Nederlandse literatuur en filologie. Aangezien zijn vak geen echt officieel statuut had - het werd tot 1876 niet geëxamineerd - werd het echter maar door weinig universiteitsstudenten gevolgd (maar wel door veel onderwijzers). In zijn cursus, die elk jaar veranderde, probeerde hij telkens de literatuur vanaf de Middeleeuwen tot de eigen tijd te overspannen en zijn toehoorders de beginselen van de Germaanse filologie bij te brengen (kast 6, 5). Bij het emeritaat van Serrure in 1871 werd hij gewoon hoogleraar en belast met het onderricht in de Nederlandse taal en de geschiedenis der Letteren; vanaf resp. 1876 en 1881 doceerde hij ook vergelijkende taalkunde en vergelijkende literatuur van de Germaanse talen. Heremans was na het verdwijnen van Bormans, David en Delecourt voor een 20-tal jaar de enige professor in België die aandacht besteedde aan de Germaanse filologie, met inbegrip van de taalkundige studie van niet alleen het Middelnederlands, maar ook van het Gotisch en het Oudengels. Het was echter pas in 1884 dat de onverdroten inspanningen van Heremans effect sorteerden en een echt programma voor de Germaanse Filologie werd uitgewerkt aan de universiteiten van Gent en Luik. Voor Heremans zelf was het helaas te laat; hij stierf in hetzelfde jaar op 59-jarige leeftijd. Na zijn dood werd aan het Atheneum in Gent het taalminnend genootschap ‘De Heremans’ Zonen’ gesticht, dat nog lang actief zou blijven. Lit.: Liber Memorialis, 1913, p. 158-164 (door P. Fredericq); L. Troch, ‘Professor J.F.J. Heremans (1825-1884), pionier van het moedertaalonderwijs in Vlaanderen’, in: Uit het verleden van de RUG, 16, ARUG (1984), 84 p. Tentoongestelde voorwerpen: 1. J. Heremans, De liederen van Jan I. Gent, Hoste, 1880. (UB, D.4463) 2. J. Heremans, Van den lande van Over-See en der Kerken Claghe. Twee strophische gedichten van Jacob Van Maerlant. Gent, Annoot-Braeckman, 1870. (NL.MA.49) 24 3. J. Heremans, Beknopte Nederduitsche Spraekleer ten gebruike Der Scholen van Middelbaer Onderwijs. Gent, Hoste, 1846. (UB, G.22943) 4. J. Heremans, Over het wenschelijke van eene Eenparige Spelling onzer taal in Noord- en Zuid-Nederland. Gent, 1861. (UB, 127.R.17 (22)). Mede door het aandringen van Heremans werd in 1863 bij Koninklijk Besluit de spelling De Vries-Te Winkel ook in België in officiële stukken en in het onderwijs geïntroduceerd. 5. Leergang van Prof. Heremans: Studentennotities in potlood van J. Vilders: (1867) (UB, Hs. III 4121) 6. J. Heremans, Nederlandsche Dichterhalle. Bloemlezing uit de Nederlandsche Dichters van de vroegste tijden onzer letterkunde tot op onze dagen, volgens dichtvakken en ouderdom gerangschikt I.. Gent, Hebbelynck, 1858. (UB, 166.R.18) 7. J. Heremans, Nederlandsche Metriek. Gent, Van Doosselaer, 1862. (UB, G.21411) 8. J. Heremans, Uitgave (‘heliotropische facsimile’) van: Nederlandsche Spellynghe. Uutgesteld bij vraghe ende andwoorde duer Joas Lambrecht (1550). Gent, Annoot-Braeckman, 1882. Dit boek, waarvan het enige exemplaar in de Universiteitsbibliotheek van Gent bewaard wordt, is het eerste taalkundige traktaat waarin de term ‘Nederlands’ in de titel voorkomt. (UB, G.6572). 9. J. Heremans, Werken van Zuster Hadewijch. I. Gedichten. Diplomatisch uitgegeven naar twee handschriften berustende ter koninklijke bibliotheek te Brussel berustende. Gent, Annoot-Braekman, 1875 (Maatschappij der Vlaamsche Bibliophilen 4de reeks – Nr. 2). (UB, VL B.26) 10. Doodsbericht vanwege het Bestuur der Vlaamsche Liberale Vereeniging voor J.F.J. Heremans (15 maart 1884), met een samenvatting van zijn leven en werk. (UB, Hs.III.14). 11. Portret van J.F.J. Heremans door Florimond van Loo. (UB, Prt.) JVK 25 Karikatuur van Pierre-Jean Wouters (UB, EIM.LW-W-05) 26 KAST 7: Pierre-Jean WOUTERS (1830-1886) Geboren te Gent op 3 september 1830 en overleden te Gent op 20 juni 1886. Benoemd op 29 september 1871, overleden in functie. Pierre-Jean Wouters kreeg aan het Gentse Atheneum les van Jacques Heremans, die hem al vroeg de belangstelling en de liefde voor de moedertaal bijbracht. Aan de Gentse Universiteit rondde hij in 1851 de kandidatuur Letteren en Wijsbegeerte af, maar aan de doctoraatstudie is hij niet toegekomen doordat hij in 1851 de kans kreeg leraar geschiedenis te worden aan het Koninklijk Atheneum te Brugge, en vanaf 1854 aan het Atheneum te Gent. Het leek erop dat deze bescheiden man zijn ambities blijvend zou beperken tot het secundair onderwijs, want in 1864 liet hij zich nog bijkomend benoemen aan het ‘Institut de Kerckhove’ voor meisjes. In 1864-1865 kreeg Paul Fredericq in de Derde Latijnse van het Gents Atheneum van hem ‘Histoire du moyen âge’, en in 18661867 in de rethorica ‘Histoire de Belgique’ (kast 7, 4). Wouters werkte die lessen bijzonder aanschouwelijk uit, zoals blijkt uit een atlas bij de cursus van 1864-1865 (kast 7, 8). Toen Constant Serrure in 1871 met emeritaat ging, kwam vrij onverwacht de kans van zijn leven: op 29 september 1871 werd Wouters in diens opvolging buitengewoon hoogleraar voor de politieke geschiedenis van de Middeleeuwen. Door de dood van Frédéric Hennebert kwam daar in 1874 nog de geschiedenis van België bij. Dit alles had hij te danken aan zijn uitstekende reputatie als atheneumleraar, en zeker niet aan een wetenschappelijk palmares. Vóór zijn benoeming publiceerde hij enkel een historische roman over Jan Hyoens, die bol stond van romantische pathos en naïef nationalisme (kast 7, 1), een tranerig gedicht over het trieste lot van de Gentse vrouwen en kinderen na de slag van Gavere (kast 7, 2), en een kort handboekje middelbaar onderwijs over de geschiedenis van België (1863). Na zijn benoeming kwam daar enkel een analoog werkje over Griekenland en Rome bij (1875). De betekenis van Pierre Wouters lag dan ook niet op het vlak van de eruditie, maar op dat van de methodiek van het lesgeven. Zijn studenten waren zodanig opgetogen over zijn pedagogische talenten dat ze hem in december 1883 een lithografisch portret door Florimond van Loo aanboden (aan de wand). Het is een staatsieportret, waarop hij met trots het ereteken draagt van ridder in de Leopoldsorde, dat hij net ontvangen had. De van hem bewaarde karikaturen zijn allicht levensechter (kast 7, 5 en 6). Vóór de wet op het Hoger Onderwijs van 1890 verliep het universitair onderwijs vrijwel exclusief ‘ex cathedra’. Toch hadden enkele hoogleraren, ook in de Letterenfaculteit, in de jaren 1880-1890, schuchtere pogingen ondernomen om 27 hun studenten in praktische cursussen te introduceren in het persoonlijk en wetenschappelijk onderzoek (kast 7, 3). In 1883 werden, als een annex van de Gentse Alma Mater Vlaamse ‘normaalafdelingen’ (‘sections normales flamandes’) opgericht, en ze bleven in leven tot 1890, toen deze praktische opleiding in de eigenlijke Faculteit werd opgenomen. Wouters werd, naast zijn opdracht aan de Franstalige Letterenfaculteit, ook verbonden aan de Nederlandstalige opleiding van de normaalafdeling. Het is in die context dat Wouters in 1883 praktische oefeningen doceerde over de geschiedenis van de geografie in de Middeleeuwen. In 1884 kreeg hij er het gezelschap van Paul Fredericq, die er praktische oefeningen in de Belgische geschiedenis verzorgde. In september 1885 gaf Wouters in die afdeling, maar ook aan de studenten van Letteren en Wijsbegeerte, een practicum middeleeuwse geschiedenis, gewijd aan de periode van Jacob van Artevelde (kast 7, 7). Deze cursus werd na zijn overlijden in 1886 overgenomen door Henri Pirenne. Aldus is Wouters, in al zijn bescheidenheid, in Gent een interessant bindteken geweest tussen de ‘narratieve’ romantici en het seminariemodel van Fredericq en Pirenne. Wouters was, als Vlaamsgezinde liberaal, ook erg actief in het Willemsfonds. Hij gaf tal van lezingen in het Nederlands in Brugge en Antwerpen, en organiseerde mee de Nederlandse congressen in Gent (1867) en Brugge (1884). Het is tekenend dat het onderschrift van zijn plechtige portret niet enkel in het Frans, maar ook in het Nederlands is gesteld. Lit.: Liber Memorialis, 1913, p. 173-175 (door A. de Ceuleneer); F. Vercauteren, Cent ans, 95, p. 144. Tentoongestelde voorwerpen: [Aan de wand] Portret van P. J. Wouters: litho door Florimond Van Loo uit 1883 (UB, BKRZ.PRT.W). 1. P. J. Wouters, Jan Hyoens (1379): een tafereel uit de geschiedenis, Gent, 1846; bladzijde met voorbeeld van Romantisch taalgebruik. (UB, 136.B.12 [19]). 2. P. J. Wouters, De Gentsche vrouwen en kinderen na den slag van Gavere, in: Nederduitsch letterkundig jaerboekje, jg. 1848: gedicht uit 1847. (UB.CD12L.TA.000778). 3. P. J. Wouters, Programme du cours d’histoire politique du moyen-âge, fait à l’Université de Gand, Gand, 1883. (UB, G.23481 [19]). 4. P. J. Wouters, Histoire du moyen âge, notities van zijn lessen gedoceerd in de derde Latijnse van het Gentse Atheneum in 1864-1865, opgenomen door Paul Fredericq.(UB, Hs.2532/2). 5. Karikatuur van Pierre-Jean Wouters uit december 1872. (UB, BRKZ.PRT.W). 28 6. Karikatuur van Pierre-Jean Wouters, door anonymus, s. d. (UB, Hs.8369). 7. Situation de l'enseignement supérieur donné au frais de l'état. Rapport triennal, 1886, 1887 et 1888, Bruxelles, 1889, p. CXXXVI: Wouters gaf in 1885-1886 een cursus met praktische oefeningen over Jacob van Artevelde; Pirenne gaf, na Wouters’ dood, in 1887 oefeningen over Gregorius van Tours, en in 1888 over Giselbert van Bergen. (ARUG, P/R1). 8. Atlas bij de cursus van P. J. Wouters, Histoire du moyen âge, gedoceerd in de derde Latijnse van het Gents Atheneum in 1864-1865, opgenomen door Paul Fredericq. (UB, Hs.2532/2). WP 29 Portret van Paul Fredericq (UB, EIM.LW-F-16) 30 KAST 8: Paul FREDERICQ (1850-1920) Geboren te Gent op 12 augustus 1850, overleden te Gent op 23 maart 1920. Benoemd op 13 december 1883, overleden in functie. Paul Fredericq behaalde, na het middelbaar onderwijs aan het Koninklijk Atheneum te Gent, waar hij onder meer Pierre Wouters als leraar geschiedenis had, aan de ‘Ecole normale des Humanités’, die afhing van de Luikse Rijksuniversiteit, op 12 augustus 1871 het diploma van geaggregeerd leraar middelbaar onderwijs. Dankzij dit diploma werd hij meteen, in 1871, leraar geschiedenis en aardrijkskunde aan het Gemeentelijk College te Mechelen, en vervolgens in 1872 aan het Koninklijk Atheneum te Aarlen. In dit provincienest demonstreerde Fredericq, door zijn zelfstudie van moderne letterkunde en middeleeuwse geschiedenis, duidelijk hogere ambities. Op 19 juni 1875 (de eigenste dag dat Lentz overleed, het lijkt wel symbolisch) legde hij voor de Letterenfaculteit te Gent de proef af van het speciaal doctoraat in de historische wetenschappen, met een studie over ‘Essai sur le rôle politique et social des ducs de Bourgogne dans les Pays-Bas’, dat toen als een schot in de roos doorging, al vinden we vandaag dat het ongenuanceerde, anti-hertogelijke standpunt weinig blijk geeft van kritische aanpak, en al is de tot verhalende bronnen beperkte heuristiek volkomen achterhaald. Maar toen legde deze prestatie hem geen windeieren. In hetzelfde 1875 verkreeg hij een mutatie van Aarlen naar het Gentse Atheneum. De kers op de taart was evenwel zijn benoeming, op 14 oktober 1879, tot buitengewoon hoogleraar te Luik voor Nederlandse letterkunde, aangevuld in 1880 met hedendaagse geschiedenis en geschiedenis van België. Door het emeritaat van Jacques Heremans kreeg hij de kans ten tweeden male terug te keren naar zijn geboortestad. Op 13 december 1883 werd hij, als diens opvolger, benoemd voor Nederlandse letterkunde en vergelijkende geschiedenis van de moderne letterkunden. Nadat in 1883 de Vlaamse normaalafdelingen van start gingen als een neven-opleiding van de Gentse universiteit, werd Fredericq tegelijk ook aan deze instelling verbonden. Die opdracht was betekenisvol voor de toekomst omdat hij er, naast colleges in Nederlandse taal- en letterkunde, ook praktische oefeningen op de bronnen van de Belgische geschiedenis gaf, een rechtstreekse aanloop tot het volwaardige seminariesysteem, dat in de Gentse Faculteit Letteren met de wet van 1890 werd ingevoerd. Fredericq had hierop echter niet gewacht om zich vertrouwd te maken met seminarieonderwijs. Reeds in zijn Luikse tijd had hij in opdracht van de Belgische regering, tussen 1877 en 1884, wetenschappelijk veldwerk verricht in niet minder dan 13 universiteiten in Duitsland, Frankrijk Nederland, Zweden, Finland en Groot-Brittannië, om er de diversiteit in aanpak van het hoger onderwijs te analyseren. Hij rapporteerde erover in talrijke gedrukte verslagen. 31 Ook in de algemene media had het Duitse seminariemodel reeds in 1870 grote aandacht gewekt (kast 8, 6). Er is meer: in 1880 had Fredericq in Luik reeds een practicum ingevoerd, weliswaar in navolging van zijn oudere collega-historicus Godefroid Kurth, die er al in 1874 mee had geëxperimenteerd. Pirenne was een van de studenten in die lessen (kast 8, 1). Fredericq publiceerde overigens de beste ‘oefeningen’ van zijn studenten in de reeks ‘Travaux de cours pratique d’histoire nationale’: in de jaargang 1883 verscheen aldus een werkstuk van Pirenne over de Luikse bisschop Gérard de Groesbeck (kast 8, 3). In Gent gaf Fredericq, vanaf 1883, de praktische oefeningen (althans in de normaalafdeling) in het Nederlands, èn in de ontspannen sfeer van zijn eigen woning, bij het drinken van een goed glas. De driehonderdste verjaardag van de Pacificatie van Gent en de door de Gentse liberalen georganiseerde herdenkingsstoet in 1876 hebben voor Fredericq verstrekkender gevolgen gehad dan hij zich toen kon inbeelden. Hij bekeerde zich toen overigens ook tot het protestantisme. Hij werd gevraagd historische opzoekingen te verrichten om de uitbeelding ernstig te onderbouwen. Dit gelegenheidsonderzoek werd het vertrekpunt van een fantastisch geheel van internationaal gewaardeerde publicaties over de godsdienstproblemen in de 16de eeuw, en meer bepaald over de inquisitie en de aflaten. Hij leverde een heel corpus van bronnen over de inquisitie van de 11de tot de 16de eeuw (18881906), en een indrukwekkend aantal boekdelen met teksten over de aflaten in het bisdom Utrecht (1899), in Luik (1902), in Mechelen (1909) en in de hele Nederlanden (1922) (kast 8, 4). In 1892-1897 verschenen dan de twee delen van zijn ‘Geschiedenis der Inquisitie’ van de 11de tot de 14de eeuw; de teksten over de 15de en 16de eeuw bestaan in een handschriftelijke versie (kast 8, 5). Hij publiceerde ook nog studies over de sekte der geselaars in de 14de eeuw (1897), de aflaten in de 16de eeuw (1898-1909), de flagellanten (1903), het Nederlands proza in de pamfletten van de 16de-18de eeuwen (1907) en de maatschappij ‘Tot Nut van ’t Algemeen’ (1913). Het wekt dan ook geen verbazing dat hij werd uitgenodigd door de befaamde Amerikaanse specialist van de inquisitie, C. H. Lea, om een inleiding te schrijven voor de vertalingen van zijn Engelstalig standaardwerk over de inquisitie, de ‘Histoire de l’Inquisition’ (1900) en de ‘Geschichte der Inquisition’ (1905). Vanaf 1885 had Henri Pirenne zich bij zijn vroegere leermeester gevoegd aan de Gentse universiteit. Ze bleven levenslang bevriend, al hadden ze belangstelling voor vrij uiteenlopende aspecten van het verleden. Toch kwam Fredericq stilaan meer en meer in de schaduw te staan van zijn steeds beroemdere jonge collega, en dat heeft wel tot enige frustratie en rivaliteit geleid. Wetenschappelijk zat Fredericq wel, met zijn studie van de inquisitie, in een niche, die duidelijk verschilde van Pirennes sociaal-economische interesses. Wat de lessen betreft spitste hij zich, na 1890, toen Pirenne duidelijk ‘de’ Gentse mediëvist was 32 geworden, toe op oefeningen over de moderne tijden, de moderne geschiedenis van België, de geschiedenis van de Nederlandse en de Germaanse letterkunden, en zelfs de vergelijkende geschiedenis van de Romaanse letterkunden. Fredericq onderscheidde zich van Pirenne nog in een totaal ander opzicht. Hij engageerde zich nadrukkelijk in de Vlaams-liberale beweging, werd voorzitter van de Gentse afdeling van het Willemsfonds en hoofdredacteur van het liberale weekblad ‘Het Volksbelang’, werd actief in de strijd om de vernederlandsing van de Gentse universiteit, en auteur van een uitvoerige driedelige ‘Schets eener Geschiedenis der Vlaamsche Beweging’ (1906-1909) (kast 8,8). Verder zette Fredericq zich ook hartstochtelijk in voor het redden van historische gebouwen in Gent, met name het Gravensteen. In 1916 verzette Fredericq zich krachtig tegen de gedwongen vernederlandsing van de Gentse universiteit door de Duitse bezetter. Op 18 maart werd hij, samen met Henri Pirenne, aangehouden en gedeporteerd naar het kamp van Gütersloh in Duitsland. Een tijdlang kreeg hij, in een ander kamp in Jena, het gezelschap van zijn Gentse vriend en collega, maar werd dan weer alleen overgebracht naar Bürgel (kast 8, 10). De beproevingen hebben hem fysiek en psychologisch ondermijnd. Na de bevrijding werd hij op 10 januari 1919 rector van zijn universiteit, doch na enkele weken, op 18 april, diende hij zijn ontslag in. Hij was erg ontgoocheld door de felle anti-Vlaamse reacties en het onbegrip tegenover zijn nochtans erg gematigde houding in de kwestie van de vernederlandsing van zijn universiteit. Weinig later, op 23 maart 1920, trof hem een beroerte die hij niet lang overleefde. Lit.: Liber memorialis, 1960, p. 29-37 (door H. Van Werveke); H. Van Werveke, Paul Fredericq in de spiegel van zijn dagboek, Brussel, 1979; J. Tollebeek, Writing the Inquisition in Europe and America. The correspondence between Henry Charles Lea and Paul Fredericq (1888-1908), Brussel, 2004 (KCG in-8°); idem, ‘De Messager en de Maatschappij. Over geschiedbeschouwing te Gent, 1870-1914’, in: Handelingen der Maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde te Gent, LII (1998), p. 107-132; E. C. Coppens, Paul Fredericq, Gent, Liberaal Archief, 1990. Tentoongestelde voorwerpen: 1. P. Fredericq, Travaux du cours pratique d’histoire nationale, 1er fasc., 1883, p. IX: Pirenne als student in les van Fredericq aan Univ. Luik in 1880-81, 1881-82 en 1882-83. (UB, G.8472). 2. Foto van Paul Fredericq, als jongeman. (UB, BRKZ.Fot. F). 33 3. P. Fredericq, Travaux du cours pratique d’histoire nationale, 2ème fasc., 1884: bijdrage van H. Pirenne in de bundel uitgegeven door Fredericq. (UB, G.8472). 4. P. Fredericq, Codex documentorum sacratissimarum indulgentiarum Neerlandicarum. Verzameling van stukken betreffende de pauselijke aflaten in de Nederlanden (1300-1600), ’s Gravenhage, 1922. (UB, L04.BV.01.BB.021). 5. P. Fredericq, Geschiedenis der Inquisitie in de Nederlanden. De Nederlandse Inquisitie tijdens de 15e en begin 16e eeuw, geschreven in 19151916, met nawoord van 1919, onuitgegeven gebleven (UB, HHLS.Hs.3740). 6. [Anonymus], ‘L’enseignement supérieur en Allemagne’, in : Revue Générale, Bruxelles, 1870, II (juillet), p. 61-79 : over het Duitse seminariesysteem en de Engelse debating societies. (UB, P.005507). 7. Foto van Paul Fredericq uit 1904-1913. (UB, BRKZ.Fot. F). 8. P. Fredericq, Schets eener Geschiedenis der Vlaamsche Beweging, deel 1 (kaft) en deel 2, Gent, 1906-1909. (UB, BIB.VOLK.000198). 9. H. van Werveke, Paul Fredericq in de spiegel van zijn dagboek, Brussel, 1979. (UB, ELS.4835). 10. Foto van Paul Fredericq, in gevangenschap in Bürgel (Duitsland), in het achterhof van het hotel ‘Zum Deutschen Kaiser’, op 4 februari 1918, gemaakt door ‘briefdrager’ Vogel ; Fredericq voegt er aan toe: ‘ik weeg 90 ½ k°’. (UB, Hs. 3708, C 32, Bürgel 32). WP 34 35 Portret van Henri Pirenne (UB, EIM.LW-P-03) 36 KAST 9: Henri PIRENNE (1862-1935) Geboren te Verviers op 23 december 1862, overleden te Ukkel op 24 oktober 1935. Benoemd op 9 september 1886, emeritaat op eigen verzoek op 20 mei 1930. Henri Pirenne studeerde Letteren en Wijsbegeerte te Luik en promoveerde er tot doctor op 6 juli 1883. Hij werd er vooral gefascineerd door de seminarieformule, waarmee zijn leermeesters, de historici Godefroid Kurth en Paul Fredericq, naar Duits model begonnen te experimenteren. Beiden hebben hem fors gestimuleerd om zijn opleiding te vervolledigen, eerst in Frankrijk (1883-1884), dan in Duitsland (1884-1885). Aan de Ä–cole des Chartes te Parijs, bij Wilhem Arndt te Leipzig en bij Harry Bresslau te Berlijn kwam Pirenne in contact met het positivisme, de paleografie en de diplomatiek. In Parijs ontdekte hij de stadsgeschiedenis bij Arthur Giry aan de Ecole des Hautes Etudes, in Berlijn de economische geschiedenis en de historische demografie bij Gustav Schmoller. Bovendien leerde hij de anti-Rankeaan Karl Lamprecht kennen, die hem overtuigde van het nut van de interdisciplinaire dialoog met sociale wetenschappen als de sociologie en de economie. Pirenne was opgetogen over deze onderdompeling in een cosmopolitische universitaire wereld, en over de netwerken die hij toen realiseerde (brieven in kast 9, 4 en 8). Amper terug van zijn Duitse studietijd, en ondanks zijn pessimistische inschatting over zijn professionele kansen (zie brief in kast 9, 8), werd Pirenne op 30 september 1885 benoemd aan de Luikse universiteit voor de cursussen paleografie en diplomatiek, en voor praktische oefeningen aan de Ecole Normale des Humanités te Luik; met beide pedagogische invalshoeken had hij zich grondig vertrouwd gemaakt in zijn buitenlandse studietijd. Amper één jaar later, op 9 september 1886, aanvaardde Pirenne een benoeming aan de Gentse Universiteit voor de algemene geschiedenis van de Middeleeuwen en de geschiedenis van België. Hij verzorgde tevens colleges over ‘historische geografie van de Middeleeuwen’ en ‘praktische oefeningen in de geschiedenis’ in de aan de Universiteit gehechte Vlaamse normaalafdelingen, al doceerde hij die ongetwijfeld in het Frans. Pirenne gaat terecht door als motor van een aantal fundamentele aggiornamenti in onderwijs en onderzoek in ons land en internationaal. Op pedagogisch vlak bracht hij te Gent het seminariemodel voor middeleeuwse geschiedenis op Europees niveau, maar vooral was hij in de Letteren de dynamische architect van de ingrijpende programmahervorming van 1890, waardoor de opleiding geschiedenis voortaan voorzag in praktische oefeningen over de bronnen in de kandidatuurs- en in de doctoraatsjaren, evenals in colleges in paleografie en 37 diplomatiek, waarmee tot dan toe enkel in de normaalafdelingen was geëxperimenteerd. In 1891 las hij met de geschiedenisstudenten de tekst van Galbert van Brugge (kast 9, 6). Bovenal voerde de hervorming het doctoraat met proefschrift in, en dit onderwijstype leidde tot de take-off van de Gentse mediëvistenschool. Tientallen alumni van Pirenne werden op leerstoelen Middeleeuwen benoemd in Gent, Luik en Brussel, in Nederland, Zwitserland, Zuid-Afrika en de Verenigde Staten. Hij was een enthousiaste en inspirerende lesgever. De karikatuur van Jacques Ochs van de docent-in-actie uit 1925 is de grafische metafoor van wat we uit zoveel orale getuigenissen vernamen (kast 9, 2). Zijn rol in de promotie van innoverende onderzoeksmethodes en van nieuwe thematische keuzen had een nog duurzamer internationale dimensie. Drie vernieuwende invalshoeken (bronnenkritiek, interdisciplinariteit en comparatisme) brachten Pirenne op het forum, en het opmerkelijke is dat ze elkaar niet in de weg stonden, maar integendeel versterkten. Hij bepleitte de radicale toepassing op de Middeleeuwen van de Rankeaanse bronnenkritiek, waardoor eensklaps de amateuristische en literaire methode van de romantici van tafel werd geveegd (kast 9, 5). Een pure positivist was hij echter bepaald niet. Lamprecht had zijn ogen geopend voor de onpersoonlijke en collectieve krachten in de geschiedenis. Deze elementen bracht hij naar boven door een dialoog met de sociale wetenschappen, wat een tienvoud aan factoren ter verklaring van het menselijk handelen opleverde. Tenslotte bezat hij een onbedwingbare honger naar het vergelijken van situaties in verscheidene eeuwen en diverse landen en civilisaties. Dit comparatisme ging gepaard met talent voor synthese en kernachtige formuleringen, van het type ‘Mahomet et Charlemagne’. Zijn motto was ‘il n’y a de science que du général’. De ongewone maar oersterke combinatie van klassiek vakmanschap en interdisciplinaire belangstelling maakten dat Marc Bloch en Lucien Febvre hem herhaaldelijk, en dat vanaf 1921, de directie aanboden van het door hen geplande tijdschrift ‘Annales’, dat vanaf 1929 symbool werd van de grote methodologische vernieuwing in het historische bedrijf (kast 9, 23). De eerste essentiële nalatenschap van Pirenne is zijn groots opgezette ‘Histoire de Belgique’, dat de periode van de vroege Middeleeuwen tot de 20ste eeuw overspant. Met dit werk vestigde hij, vanaf 1900, zijn roem als dé nationale historicus. Het was in feite een ‘bestelling’ voor een Duitse reeks door zijn vriend Karl Lamprecht. Maar de ‘Histoire de Belgique’ is natuurlijk ook de vrucht van zijn jarenlange colleges over dit thema (kast 9, 13-14). De achillespees van het werk was het overdreven terugprojecteren van de staat van 1830 in een middeleeuws verleden. De sterkte was dat het puur politieke verhaal van zijn voorgangers plots ook een sociaal-economische en culturele dimensie kreeg. Dit accent op de stedelijke economie kwam in de volgende fase volop in 38 de schijnwerper, met breed geborstelde synthesen over ‘Medieval Cities’ (Princeton, 1925), en een briljant artikel uit 1914 over ‘Les périodes de l’histoire sociale du capitalisme’, dat duidelijk gekleurd is door het sociaaleconomisch determinisme van Marx, en waarin de befaamde these van Max Weber over de link van Calvinisme en kapitalisme gecounterd wordt. Reeds in 1903 had Pirenne in ons land de historische demografie geïntroduceerd (kast 9, 7). Een psychologisch keerpunt in zijn leven was zijn deportatie in 1916 naar Duitsland, samen met Paul Fredericq, als symboolfiguren van de weerstand tegen de gedwongen vernederlandsing van de universiteit door de bezetter (zie kast 8). In de gevangeniskampen kwam hij in contact met Oost-Europese gevangenen die zijn Europese horizont hebben verruimd. Hij had nu ook tijd om, opnieuw, diep na te denken over historische methodes en invalshoeken. Deze ‘Réflexions’ uit 1916-1918 werden inmiddels gepubliceerd : ze reveleren een Pirenne gefascineerd door het ontredderend samenspel van recurrentie en toeval in het verleden, door de nood aan sociologische analyses, maar hij werd ook geplaagd met twijfels over zijn vroeger geloof in historisch determinisme (kast 9, 9). Na de oorlog was ook voor Pirenne niets meer als vroeger. De gedwongen isolatie van de Duitse gevangeniskampen is cruciaal geweest voor het rijpen van een boek, dat ongetwijfeld het derde hoogtepunt van zijn loopbaan was: ‘Mahomet et Charlemagne’, postuum verschenen in 1937 (kast 9, 11). Dit werk is het product van een langdurig proces, dat een opmerkelijke illustratie is van het proces van conceptie, rijping en bevalling van een wetenschappelijke these. De genese begon wellicht met een intuïtieve uitspraak in een van zijn lessen te Gent in 1889 (kast 9, 15-16). In de gedwongen isolatie van de kampen kreeg hij blijkens de ‘Réflexions’ de kans om opnieuw na te denken, en zelfs een eerste concept neer te pennen, over de overgang van het ‘Mare Nostrum’ van de Romeinen naar een ‘Islamitisch meer’ en naar het rijk van de Franken, door de Arabische verovering van de Zuidelijke oever van de Middellandse Zee, samengebald in de zin ‘zonder Mohammed was Karel de Grote ondenkbaar’. Het bleken vruchtbare overpeinzingen, want in de eerste jaargang van het door Pirenne gestichte tijdschrift ‘Revue Belge de Philologie et d’Histoire’, in 1921 (kast 9, 10), leverde hij met het eerste uitgewerkte verhaal reeds met de programmatische titel ‘Mahomet et Charlemagne’ - de aanloop, na vele tussentijdse ‘statements’, van het postume boek van 1937. Daarmee is de odyssee alles behalve afgesloten. De these is dermate uitdagend, de kwetsbaarheid ervan zo evident, dat latere onderzoekers tot driemaal toe een volledig boekwerk hebben gewijd aan de ‘analyse, de kritiek en de revisie’ van de stelling: in 1958 (Havighurst), 1983 en 1996 (kast 9, 12). Historici en archeologen rivaliseerden om te tonen wat door nieuwe heuristiek, nieuwe 39 opgravingen, nieuwe interpretaties diende te worden aangepast, en waar Pirenne rechtop bleef. De kriebels van de revisie zijn kennelijk evenredig aan de kwaliteit van de uitdaging. Zoals Marc Bloch schreef, over een ander werk van Pirenne: ‘tout grand livre est un point de départ’. Een succesvol vakman roept, naast rationele polemieken, ook steeds ‘jalousie de métier’ op. Dat weerspiegelde zich in de heel tegenstrijdige percepties over Pirenne: de eerlijke, maar al te euforische, bewondering voor het professionele èn sociale succesverhaal in de biografie van Bryce Lyon (kast 9, 19), de combinatie van een terechte ontluistering van de ‘Histoire de Belgique’ als een ideologische constructie en Pirennes publieke heldenrol in de high society, met lof voor Pirennes geniale intuïtie in de economische synthese bij Jan Dhondt en John Mundy (kast 9, 17 en 18), het blootleggen van Pirennes cultuurpessimisme en anti-Duits ressentiment opgebouwd tijdens de collocatie in W.O. I bij Cinzio Violante en Pierre Toubert (kast 9, 20). Dit pessismisme klinkt ook op uit een brief aan Van Werveke in 1931 (om deze te danken voor zijn weerlegging van Geyls ‘Stam’), waarin Pirenne de morele ontreddering van die dagen te pas brengt: het lijkt wel Huizinga’s ‘In de schaduwen van morgen’ (kast 9, 22). Na de terugkeer uit Duitsland maakte het slachtofferbeeld Pirenne tot een nationaal Belgisch icoon. De regering stuurde hem in 1922 naar de V.S. om er als een ‘ambassadeur’ lezingen te houden, maar ook om Herbert Hoover en president Harding te ontmoeten. Hij werd rector van zijn universiteit in 19191921. Hij werd voorzitter van zowat alle denkbare wetenschappelijke instellingen, maar het voornaamste was het secretariaat van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, van 1907 tot aan zijn dood. Hij zorgde ook voor het revival, na de oorlog, van het stilgevallen International Committee of Historical Sciences. Hij werd gevierd met een tweedelige bundel in 1926 (kast 9, 21), met een tweede bundel in 1937, en met herdenkingen in 1962 (kast 9, 3), en vereerd met talrijke eredoctoraten. Lit.: Liber memorialis, 1960, p. 38-49 (door F. L. Ganshof); B. D. Lyon, Henri Pirenne. A Biographical and Intellectual Study, Ghent, 1974; J. Tollebeek, ‘De Messager en de Maatschappij. Over geschiedbeschouwing te Gent, 1870-1914’, in: Handelingen der Maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde te Gent, LII (1998), p. 107-132; idem, ‘Henri Pirenne’, in: Kritisch denkerslexicon, aanvulling 32, juni 2003, p. 1-20. Zie verdere titels hierna in de lijst van de tentoongestelde objecten. Tentoongestelde voorwerpen: 1. Portret van H. Pirenne, foto naar een schilderij van Maurice Pirenne (UG, Sem. Gesch. Middeleeuwen). 40 2. Karikatuur van H. Pirenne, als cover van ‘Pourquoi Pas?’ van 9 oktober 1925 (UB, P.002180). 3. Affiche naar aanleiding van de hulde aan H. Pirenne door de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte van de Universiteit Gent in 1962 (UG, Sem. Gesch. Middeleeuwen). 4. Brief van H. Pirenne aan P. Fredericq uit Leipzig op 22 januari 1885, tijdens zijn studieverblijf in Duitsland: ‘on ne peut se retenir de se laisser aller à un enthousiasme très sincère et à une cordialité bien grande pour l’Allemagne et ses universités’. (UB, Hs. III.77, ad datum 1885.01.22). 5. H. Pirenne, La bulle fausse de Nicolas Ier pour le monastère de SaintPierre à Gand, Bruxelles, 1902. (UB, G.015374). 6. Faculté de philosophie et lettres. Procès-verbaux (1846-1894), p. 209, achterzijde: op de faculteitsvergadering van 8 juli 1891 stelde Henri Pirenne voor een facultatieve cursus te doceren over de bronnen van de middeleeuwse geschiedenis, en een praktische cursus met de verklaring van de ‘Histoire du meurtre de Charles le Bon’ door Galbert van Brugge (ARUG, 6A1/1). 7. H. Pirenne, ‘Les dénombrements de la population d’Ypres au XVe siècle’, in : Vierteljahrschrift für Sozial und Wirtschaftsgeschichte, 1903. (UB, BIB.P.001867). 8. Brief van H. Pirenne aan P. Fredericq uit Berlijn op 21 mei 1885, tijdens zijn studieverblijf in Duitsland: ‘J’ai partout été parfaitement bien reçu grâce à vous’ – ‘les bravos qui ont salué mon speech fait dans un allemand détestable’ – ‘Je vais lundi à Rostock où se tient cette année la Réunion de l’Histoire de la Hanse’ – ‘Je serais l’homme le plus heureux du monde si j’avais bon espoir dans mon avenir universitaire. Malheureusement les choses ne prennent pas bonne tournure. En tous cas j’aurai retiré d’ici des choses excellentes, j’aurai fait des relations scientifiques solides’. (UB, Hs. III. 77, ad datum 1885.05.21). 9. H. Pirenne, ‘Réflexions d’un solitaire’ [ed. door B. en M. Lyon], in Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, 160, 1994, p. 214-215: ‘de la nécessité en histoire’ en ‘sociologie et histoire’; fragment uit het handschrift: ‘à propos de critique historique’. (UB, P.004180). 10. H. Pirenne, ‘Mahomet et Charlemagne’, in : Revue Belge de Philologie et d’Histoire, I, 1921, p. 77 : eerste versie van de these (UB, P.002780). 11. H. Pirenne, Mahomet et Charlemagne, Bruxelles, 1937. (UB, 224.A.31). 12. R. Hodges & D. Whitehouse, Mohammed, Charlemagne and the origins of Europe : archaeology and the Pirenne thesis, Ithaca (N.Y.), 1983: archeologische studies rond de these van Pirenne. (UB, L08.002.319). 13. H. Pirenne, Histoire de Belgique, deel I, p. 2: nota’s opgenomen door anonieme student, sine dato (circa 1900-1914); passage over de oorsprong van België: niet gemaakt door de natuur, bestaat bij de genade van algemene evenwichten tussen Europese landen. (UB, Hs. 3488). 41 14. Idem, deel II, p. 1: over Jacob van Artevelde, de opstand van het ‘gemeen’ tegen de Vlaamse graaf, en het particularisme van de ‘Drie Leden’ van Vlaanderen. 15. H. Pirenne, Cours d'histoire politique du moyen-âge, donné par Mr. Pirenne, Gand, le 16 Octobre 1889, deel II, p. 9: notities opgenomen in de cursus van Henri Pirenne over politieke geschiedenis der Middeleeuwen door G. Würth, student Rechten; passage over ‘L’Islamisme’. (ARUG, 7C 1470). 16. Idem, deel III, p. 20: passage met elementen uit de latere ‘Mahomet et Charlemagne’ – these: ‘L’empire avait des ports, Marseille et Bordeaux, qui maintenaient une situation économique. Le premier a disparu par suite de la prise de la Méditerranée par les Arabes. Alors disparut tout commerce au 7ème siècle’. 17. J. Dhondt, ‘Henri Pirenne: historien des institutions urbaines’, in: Annali della Fondazione italiana per la storia amministrativa, 3, 1966, p. 81-129. (UB, P.013086). 18. J.Mundy, ‘Henry Pirenne: a European Historian’, in: The Journal of European Economic History, 6, 1977, p. 473-480. (UB, P.15558). 19. B.D.Lyon, Henri Pirenne. A Biographical and Intellectual Study, Ghent, 1974. (UB, N.003387). 20. C. Violante, La fine della ‘grande illusione’. Uno storico europeo tra guerra e dopoguerra, Henri Pirenne (1914-1923), Bologna, Società editrici il Mulino, 1997. (UB, N.025542). 21. H. Pirenne, Mélanges d'histoire offerts à Henri Pirenne par ses anciens élèves et ses amis à l'occasion de sa quarantième année d'enseignement à l'université de Gand 1886-1926, 2 delen, Bruxelles, 1926. (UB, L04.TB.E136). 22. Brief van H. Pirenne van 26 oktober 1931 aan Hans van Werveke met lof voor diens kritiek op P. Geyls Geschiedenis van de Nederlandsche Stam: ‘Je viens de lire avec un véritable plaisir intellectuel votre réfutation de Geyl’ – ‘Par ce temps de confusion intellectuelle et morale, il est réconfortant de constater que l’esprit critique conserve des fidèles’. (UB, Hs.III.88, Archief Van Werveke, Map Pirenne). 23. B. and M. Lyon, The Birth of Annales History. The Letters of Lucien Febvre and Marc Bloch to Henri Pirenne (1921-1935), Brussels, Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, 1991. (UB, 082.F.090). 24. Foto van Henri Pirenne, circa 1900, door fotograaf Sacré te Gent (UB, Hs.3770). WP 42 43 Portret van Georges Hulin de Loo (UB, EIM.LW-H-10) 44 Kast 10: Georges HULIN de LOO (1862-1945) Geboren te Gent op 10 december 1862 en overleden te Brussel op 27 december 1945 (kast 10, 2). Benoemd op 30 september 1889, emeritaat op 10 december 1932. Georges Hulin de Loo werd in 1889 aan de Gentse Universiteit benoemd voor de vakken Logica, Psychologie en Moraalfilosofie, en zou zich in de eerste helft van de 20ste eeuw ontpoppen tot één van de grootste kenners van de Vlaamse schilderkunst van de Middeleeuwen en de vroegmoderne tijden, van wie huidige specialisten nog zeggen dat hij “wetenschappelijke grondslagen gaf aan het onderzoek” (kast 10, 17). Het werk waarmee hij zijn wereldfaam vestigde was een kritische catalogus van de vermaarde tentoonstelling van de Vlaamse schilderkunst te Brugge in 1902 (kast 10, 5). Zijn belang voor de Vlaamse kunstgeschiedenis is vooral dat hij nogal wat meesters voor het eerst heeft geïdentificeerd (Gerard Horenbaut, Adriaen Isenbrant, e.a.) en een baanbrekend werk over het zogenaamd Turijn-Milaan getijdenboek heeft geschreven, waarin de rol van Jan en Hubert van Eyck werd bepaald. Pas in 1908 werd hij belast met een facultatieve cursus in de ‘Geschiedenis van de Vlaamse schilderkunst’ (kast 10, 6) en in 1920 met een cursus ‘Geschiedenis van de Schilderkunst’ aan het Hoger Instituut voor Kunstgeschiedenis en Oudheidkunde. Naast zijn opdrachten aan de Gentse Rijksuniversiteit en zijn lidmaatschap van diverse academiën en commissies, was hij ook in zijn eigen stad bijzonder actief in de culturele sector, o.a. als ondervoorzitter van de Maatschappij voor Geschied- en Oudheidkunde en als lid van de Commissie der Monumenten van de Stad. Hij speelde ook een vooraanstaande rol bij de Vrienden van het Museum voor Schone Kunsten. Hij was het immers die de twee belangrijkste werken uit de collecties, beide schilderijen van Hiëronymus Bosch aankocht. Hulin de Loo was een geëngageerde estheet en een kritische getuige van zijn tijd, zoals bijvoorbeeld blijkt uit een toespraak (1921) over de oorzaken van de lelijkheid van de moderne stad (kast 10, 8). Hij was ook in de lokale politiek actief: 31 jaar lang was hij burgemeester van de gemeente Lotenhulle, waar hij een “campagne” had. Zijn passie, als wetenschapper en verlichte verzamelaar, was echter de oude Vlaamse schilder- en miniatuurkunst. O.m. uit zijn nagelaten schriftjes met reisnotities (kast 10, 9 en 10) blijkt dat hij in heel Europa rondreisde om bibliotheken, archieven, kunsthandels en privé kunstverzamelingen en musea te bezoeken, met het doel kunstwerken te kopen en te laten aankopen door Belgische musea en om aantekeningen te maken voor zijn wetenschappelijke publicaties. 45 Dat Hulin de Loo een autoriteit was in zijn vakgebied lijdt geen twijfel; hij was een in het buitenland veel gevraagde conférencier en dat streelde ongetwijfeld zijn ijdelheid (kast 10, 11). Zijn publicaties in boekvorm waren niet talrijk, maar zijn bijdragen in artikelvorm waren altijd ophefmakend en vernieuwend (kast 10, 7); men vindt vandaag nog steeds zijn naam geciteerd in publicaties over oude Vlaamse kunst (aan de wand). Hij genoot ook veel bewondering bij leerlingen en medewerkers die hem ‘Mélanges’ aanboden (1931) en ter gelegenheid van zijn 80ste verjaardag zijn studie over Pedro Berruguete publiceerden (kast 10, 15). Na de vernederlandsing van de Gentse Rijksuniversiteit werd hij echter persona non grata bij zijn Vlaamse studenten, die hem zijn virulent franskiljonisme (kast 10, 12) kwalijk namen. Hij werd door hen op 17 december 1930 zelfs letterlijk uit de universiteitsgebouwen gezet (kast 10, 13 en 14). Hij werd toegelaten tot het emeritaat op 10 december 1932. Hij zette zijn onderwijs echter verder aan de ‘Ecole des Hautes Etudes’ in zijn geboortestad en aan het ‘Institut supérieur d’Histoire et d’Archéologie’ te Brussel. Zijn kunstcollectie werd in 1947geveild (kast 10, 16). Lit.: Liber Memorialis, 1960, p. 50-55 (door J. Duverger); Biographie Nationale, 32, Supplément 4 (1964), kol. 310-312 (door J. Lavalleye); A. Strobbe, ‘Hulins kapel in Lotehulle (sic)’, in: Het land van Nevele, 1988, jg. XIX, afl. 1, p. 3-28, en De redactie, ‘Hulin de Loo (1862-1945): Burgemeester van Lotenhulle en hoogleraar: aanvullingen en een rechtzetting’, in: Idem, 1988, jg. XIX, afl. 2, p. 150-158; J. Tollebeek, ‘De Messager en de Maatschappij. Over geschiedbeschouwing te Gent, 1870-1914’, in: Handelingen der Maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde te Gent, LII (1998), p. 107132. Tentoongestelde voorwerpen: 1. Portret van Hulin de Loo op middelbare leeftijd. Foto door Buyle & Lahmer Gand, uitg. Adolf Ecksteins Verlag, Berlin-Charlottenburg, n.d.; 1 prent (reproductie) 21,8 x 17,2 cm (44x 33 cm). (UB, BRKZ.PRT.H - EIM.LW-H21). 2. Doodsprentje van Hulin de Loo, 1945.6 x 11 cm. (ARUG, P 00788). 3. Ex dono van Hulin de Loo, 1946. Reproductie, 9 x 7 cm. (ARUG, P.00789). 4. Brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Onderwijs aan de inspecteur (van Onderwijs?), 23 mei 1902. In de brief wordt acht dagen verlof verleend aan Hulin de Loo om opzoekingen te doen in Wenen ter voorbereiding van de tentoonstelling over de Vlaamse Primitieven te Brugge. (ARUG, 4A2/4 ds 88/200). 46 5. G. Hulin de Loo, Bruges, 1902. Exposition de tableaux flamands des XIVe, XVe, XVIe siècles. Catalogue critique, Gand, A. Siffer, 1902. Het werk dat zijn reputatie als kenner van de oude Vlaamse schilderkunst vestigde. (UB, G 4394). 6. K.B. van 17 november 1908, waarbij Leopold II Georges Hulin de Loo aanstelt voor de facultatieve cursus “histoire de la peinture flamande” in de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte. Na jarenlang filosofische en moraalfilosofische vakken te hebben gedoceerd in verschillende faculteiten, wordt Hulin de Loo eindelijk benoemd om te doceren over een vakgebied waarin hij wereldfaam geniet. (ARUG, 4A2/4 ds 135/200). 7. G. Hulin de Loo, ‘Diptychs by Rogier van der Weyden’ in: Burlington Magazine, XLIV, 1924, p. 179-189 + ill. Toonaangevend artikel uit ‘The World’s Leading Art Periodical’ over werk van R. van der Weyden (deel I, verschenen in vol. XLIII, 1923) (UB, D.5126). 8. De quelques causes de laideur dans la ville moderne. Discours prononcé par M. Hulin de Loo, Directeur de la Classe, à la séance publique du 8 décembre 1921. Académie royale de Belgique. Bulletin de la Classe des BeauxArts, 1922. Uit deze toespraak aan zijn confraters van de Klasse der Schone Kunsten blijkt het engagement van G.H. in de esthetisch urbanistische debatten van zijn tijd. (UB, G.23843/15). 9. Reisnotities: 32 kleine schriftjes met notities over schilderijen en miniaturen onderzocht in musea, privé-verzamelingen en bibliotheken in Europa, eerste helft 20ste eeuw. De notities in deze schriftjes onthullen veel over de identificatiemethodes van G.H. (UB, HS.3115/1-32). 10. Uitgavenboekje, o.a. betreffende aankopen op veilingen, met schetsen en aantekeningen over kunstwerken, eerste helft 20ste eeuw. G.H. was zelf verzamelaar, maar hij kocht ook kunstwerken in opdracht van Belgische musea. (UB, HS.3274). 11. Gebundelde krantenknipsels over lezingen gehouden in Madrid door Hulin de Loo, 1925. G.H. liet de krantenartikels verschenen naar aanleiding van een door hem gegeven lezingenreeks bundelen door een gespecialiseerde firma. Een zekere ijdelheid was hem blijkbaar niet vreemd. (UB, HS.3274). 12. Ontwerp van een toespraak (?) tegen de “vervlaamsing” van de Rijksuniversiteit Gent (1919?). G.H. was een vurige tegenstander van de vernederlandsing van de universiteit. In 1919 publiceerde hij een pamflet getiteld Les Flamboches et leur Hoogeschool-Universitätersatz. Epigrammes et satires, Gand, W. Siffer. Hoewel hij “Vlaams” kende, weigerde hij in die taal te doceren. (UB, HS. 3155). 13. Brief van Hulin de Loo aan rector [Vermeylen] met een klacht over zijn uitdrijving uit een leslokaal van de Rozier en beschimping op straat, 17 dec. 1930. Hulin de Loo weigerde in te gaan op het verbod van de regering (15 oktober 1930) opgelegd aan de professoren van de pas vervlaamste universiteit om voortaan nog te doceren aan de Gentse, Franstalige ‘Ecole des Hautes 47 Etudes’; het incident, beschreven in de brief, moet hiermee in verband gebracht worden. (ARUG, 4A2/4 ds 223/220). 14. Krantenknipsels betreffende de protestactie van studenten tegen Hulin de Loo, 19 december 1930. Let op het totaal verschillend commentaar over de gebeurtenissen en woordgebruik in De Standaard en La Flandre Libérale. In de ene krant is er sprake van de ‘verbolgen Vlaamsche studenten’ en ‘den rebel Hulin, die zichzelf de Loo heeft gedoopt, knoeier aan de Ecole des Hautes Etudes’, in de andere van de ‘voyous’ en ‘énergumènes’ en ‘l’honorable professeur’. (ARUG, 4A2/4 ds 235/80). 15. Pedro Berruguete et les portraits d’Urbin, par Georges Hulin de Loo, Bruxelles: Librairie encyclopédique, 1942. De uitgave van dit werk van G. H. gebeurt op initiatief van zijn leerlingen bij zijn 80ste verjaardag. G.H. had dus ook trouwe leerlingen en bewonderaars. (UB, 241.E.13). 16. Catalogue de tableaux anciens … et de tableaux modernes…, composant la collection de G. Hulin de Loo, dont la vente, aura lieu au palais des beauxarts, Bruxelles, le mercredi 29 octobre 1947, s.l. : s.n., 1947, 32 p. + ill. De catalogus van deze veiling toont de rijkdom van de collectie die G.H. tijdens zijn carrière als kunstliefhebber en -wetenschapper wist te verzamelen. (UB, G.027278/9). Aan de wand (in uitvergrote kopie): websites waarin Hulin de Loo geciteerd wordt: - Jérôme Montcouquiol, Primitifs français. Découvertes et redécouvertes, maart 2004, website La Tribune de l’Art (15 februari 2005) http://www.latribunedelart.com/Expositions_2004/Primitifs_francais.htm - Japanse website (15 februari 2005): http://members.at.infoseek.co.jp/yamashina/turin/turin.htm TdH 48 49 Portret van Victor van der Haeghen(UB, EIM.LW-V-11) 50 KAST 10: Victor van der HAEGHEN (1854 - 1916) Geboren te Gent op 26 september 1854 en overleden te Gent op 3 mei 1916. Benoemd op 17 oktober 1890, overleden in functie. De voorouders van Victor van der Haeghen waren drukkers-uitgevers, onder meer van de ‘Gazette van Gent’. Zijn vader, Ferdinand, was hoofdconservator van de Gentse universiteitsbibliotheek. Van der Haeghen behaalde op 25 september 1872 het graduaat in de Letteren, en vervolgens, op 22 augustus 1876, het doctoraat in de Rechten, beide aan de Universiteit Gent. De advocatuur was echter voor deze timide man geen geschikte optie. Daarom besloot hij wijsbegeerte te gaan studeren. Maar dat kon niet in Gent, waar toen de doctoraatstudie Letteren en Wijsbegeerte geschrapt was. Daarom trok hij naar Luik en behaalde daar het doctoraat wijsbegeerte op 7 maart 1879. Daarna nam zijn interesse een nieuwe wending. Zijn vader, en wellicht ook zijn Luikse hoogleraren, hadden hem aangemoedigd om in het buitenland te gaan studeren, aangezien hij daarvoor toch de financiële mogelijkheden had. Zo startte een itinerarium dat nagenoeg dezelfde locaties omvatte als degene die Henri Pirenne vier jaar later zal doorlopen. In 1879-1880 ging Van der Haeghen in Heidelberg, Leipzig en Berlijn studeren, en in 1880-1881 in Parijs aan de Faculté des Lettres, het Collège de France en de Ecole des Chartes. De keuze van de Duitse en Franse centra impliceerden een ideale voorbereiding voor het beroep van archivaris, en voor een leeropdracht in de hulpwetenschappen. Laat dat laatste nu precies het motief geweest zijn voor de Luikse professoren Kurth en Fredericq om Pirenne te stimuleren zich te gaan laven aan dezelfde bronnen van vakkundigheid. Het lijkt er in elk geval op dat Van der Haeghen, via zijn vader, in Gent over een goed netwerk beschikte. Na zijn buitenlandse studieverblijven werd hij meteen, op 25 maart 1882, benoemd tot stadsarchivaris van Gent, en op 7 juni 1884 voor de cursus paleografie in de recent opgerichte Vlaamse normaalafdelingen van de Gentse universiteit. Eeuwige student Van der Haeghen ging zijn CV nog verstevigen door in Luik op 5 augustus 1886 een speciaal doctoraat te behalen ‘en sciences philosophiques’, met een proefschrift over een 17de-eeuwse filosoof die als hoogleraar in Leiden het cartesianisme verspreidde: ‘Geulincx, étude sur sa vie, sa philosophie et ses ouvrages’. Ambieerde hij een hoogleraarschap in de wijsbegeerte, of hoopte hij op de opdracht in de geschiedenis, die Pirenne in Gent ging bekleden vanaf september 1886? Wellicht was Van der Haeghen niet ambitieus genoeg voor welk van beide opties ook. Het enige wat hij later, in 1891, tot grote vreugde van zijn vader, nog deed was een voorstel indienen voor een vrije cursus in de bibliografie. Het werd aanvaard, maar hij heeft het vak wel nooit gegeven! 51 In 1890 werden de Vlaamse normaalafdelingen, waarin Van der Haeghen parttime doceerde, opgedoekt, maar hij werd gerecupereerd in de Faculteit Letteren, op 17 oktober 1890, voor de cursus middeleeuwse paleografie, terwijl Pirenne de diplomatiek voor zijn rekening nam. Zo hebben twee alumni van de ‘Ecole des Chartes’ en van de Duitse coryfeeën in de hulpwetenschappen, toen de eerste hoge vlucht gerealiseerd van een langlopende succesvolle beoefening van de ‘harde’ vaktechniek in de Gentse historische school. Van der Haeghen gaf zijn lessen in de lokalen van zijn archief, wat voor aanschouwelijk onderwijs een groot praktisch voordeel was. De universitaire carrière van Van der Haeghen is nooit echt van de grond gekomen. Hij bleef voor de rest van zijn leven de bescheiden, maar toegewijde, stadsarchivaris die in 1887-89 een voortreffelijke inventaris van het Stadsarchief bezorgde. Hij werd ook een verdienstelijk ijveraar als verdediger van de Gentse historische gebouwen, als secretaris van de ‘Commissie voor Monumenten’. Hij werkte ook samen met Alfons Van Werveke aan de editie van de Gentse stadsrekeningen, en aan een kritische studie over het oudste panoramisch plan van Gent uit 1534. Op wetenschappelijk vlak is zijn voornaamste prestatie de studie over vervalste documenten rond laatmiddeleeuwse kunstenaars: Mémoire sur les documents faux relatifs aux anciens peintres flamands, Bruxelles, 1899 (kast 10, 2). Hij combineerde een grondige kennis van de paleografie aan die van de schilderkunst en de vroege drukken. Een prachtige vrucht van deze complexe interesse is zijn verfijnde analyse van het werk van de 15de-eeuwse drukker Robert de Keysere en diens zuster Clara, de miniaturiste (kast 10, 3). Lit.: G. Vanden Gheyn, e.a., In memoriam Victor van der Haeghen, Gand, 1916; Liber memorialis, 1960, p. 68-74 (door R. F. Apers). Tentoongestelde voorwerpen: 1. Foto van Victor van der Haeghen (UG, Vakgroep Middeleeuwse Geschiedenis). 2. V. van der Haeghen, Mémoire sur les documents faux relatifs aux anciens peintres Flamands, Bruxelles, 1899. (UB, G.015138). 3. V. van der Haeghen, L’humaniste-imprimeur Robert de Keysere et sa soeur Clara, la miniaturiste, XVe – XVIe siècles, Gand, 1908. (UB, G.20911). WP 52 53 Portret van Henri Logeman (UB, EIM.LW-L-03) 54 KAST 11: Henri LOGEMAN (1862-1936) Geboren te Haarlem op 26 februari 1862, overleden te Sleidinge op 27 januari 1936. Benoemd op 6 augustus 1890, emeritaat op 19 januari 1929. Henri Logeman promoveerde in 1888 tot doctor in de Nederlandse letteren aan de Universiteit van Utrecht op een proefschrift getiteld ‘The Rule of St. Benet, Latin and Anglo-Saxon Interlinear Version’, dat vrijwel onmiddellijk uitgegeven werd binnen de prestigieuze reeks van de “Early English Text Society” (kast 11, 1). In hetzelfde jaar werd hij benoemd tot lesgever bij de Vlaamse hogere normaalafdelingen, toen toegevoegd aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte van de Universiteit Gent. Toen deze afdelingen werden afgeschaft, kreeg hij in 1890 de leeropdracht ‘Engelse filologie’ binnen de Faculteit (kast 11, 2), die hij behield tot zijn emeritaat in 1929. In 1903 kreeg hij, op eigen verzoek, bovendien nog een cursus Scandinavische filologie toegewezen. Dat Logeman voor zijn werk in binnen- en buitenland bijzonder veel erkenning genoot, kan blijken uit de vele brieven van en aan vakgenoten (kast 11, 3) en uit volgende eretitels: Doctor Honoris Causa van de Universiteit van Glasgow (1902), buitenlands erelid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden (sinds 1892), buitenlands erelid van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde (sinds 1919), Commandeur in de Kroonorde en in de Leopoldsorde (België) en Ridder in de Orde van St. Olav (Noorwegen). Hij wordt terecht beschouwd als één van de grondleggers van de Germanistiek aan de Universiteit Gent. Logemans specialisatie was in de eerste plaats de Engelse filologie (cf. zijn proefschrift), waarvoor hij een deel van zijn opleiding samen met studiegenoot en vriend Otto Jespersen (kast 11, 3) bij Henry Sweet (kast 11, 4) te Oxford heeft genoten. Naast kritische tekstedities van Oudengelse werken zoals o.a. ‘The Rule of St. Benet’ (kast 11, 1) en ‘Anglo-Saxonica Minora’ (kast 11, 5), heeft Logeman de inscriptie op het Brusselse kruis (kast 11, 6) ontcijferd (kast 11, 7). Verder was hij ook sterk geïnteresseerd in de Engelse taal en literatuur van latere periodes, wat o.a. blijkt uit een editie (kast 11, 8) en commentaar (kast 11, 9) van Marlowes ‘Dr. Faustus’ en analyses van Shakespeares ‘Hamlet (kast 11, 10) en ‘Romeo and Juliet’ (kast 11, 11). Dat Logeman een voorliefde had om onderwerpen uit de Engelse filologie en literatuur in verband te brengen met de Nederlandse blijkt o.a. uit zijn vergelijking van Everyman met Elckerlyc (kast 11, 12 en 13), Caxtons Middelengelse vertaling van Reynaert die Vos met het origineel (kast 11, 14) en zijn etymologische studies (kast 11, 15). Op het gebied van de Scandinavistiek heeft Logeman bekendheid gegeven aan de moderne Scandinavische talen en literaturen ondermeer door talrijke 55 vulgariserende artikelen in het door hem, zijn echtgenote en enkele medewerkers gestichte tijdschrift Scandia (kast 11, 16), zijn vertaalwerk (kast 11, 17) en zijn belangstelling voor Nederlands-Scandinavische leenwoorden (kast 11,18) en voor Scandinavische auteurs als Ibsen, Bjørnson en Holberg, in wiens ‘Det Arabiske Pulver’ hij de indirecte bron van Bilderdijks “Goudmaker” (kast 11, 19) ontdekte. Logeman was echter ook een gedreven foneticus, wat blijkt uit talrijke fonetische artikelen (kast 11, 20) en zijn boek ‘Tenuis en Media’ (kast 11, 21) dat zijn interpretatie bevat van alle fenomenen die men onder de wet van Verner groepeert. Ten slotte was Logeman ook een verdienstelijk folkorist (kast 11, 22) en pionier van het Nederlandse Openluchtmuseum (kast 11, 23). Als Nederlander in Vlaanderen hield hij zich afzijdig van elke politieke inmenging. Toch droeg hij de Vlaamse Beweging een warm hart toe (kast 11, 24). Tenslotte lag de filologie en het academische onderwijs daarin hem bijzonder nauw aan het hart, wat heel sterk blijkt uit één van zijn laatste artikelen (kast 11, 25), door Blancquaert (1960:89) zijn “universitair testament” genoemd. Lit.: Liber Memorialis, 1960, p. 86-92 (door E. Blancquaert). Tentoongestelde voorwerpen: Aan de wand: Portret op middelbare leeftijd 1. H. Logeman, The Rule of St. Benet, Latin and Anglo-Saxon Interlinear Version, [Early English Text Society, vol. 90], London, Trübner & co, 1888. Dit proefschrift van Logeman werd vrijwel onmiddellijk uitgegeven in de prestigieuze reeks van de EETS. (UB, L33, EETS.OS.90). 2. Basse, Translation and Explanation of Anglo-Saxon Texts, dictaat, 1889 – 1890, 1890 – 1891. Notities van één van Logemans studenten uit het jaar van zijn benoeming aan de Universiteit van Gent. (UB, HS 4089). 3. Bij de talloze brieven van en aan vakgenoten bevinden zich ook brieven van Otto Jespersen, één van de belangrijkste taalkundigen van zijn tijd. (UB, HS.2667: Briefwisseling Henri Logeman, Band 4, 1905.04.03 – 1908.10.27). 4. H. Logeman ‘Norwegian “Berive”’, in: A Grammatical Miscellany offered to Otto Jespersen, Copenhagen, London, 1930, p. 363-365. In deze heel korte etymologische wandeling omtrent het Noors woord “berive” als mogelijk Nederlands leenwoord, betuigt Logeman zijn respect voor vriend en exstudiegenoot Otto Jespersen. (UB, COLL.1337). 5. H. Logeman, ‘Anglo-Saxonica Minora’, Anglia, XII, 1890, p. 497 – 518. Dit is een mooi voorbeeld van één van Logemans kritische tekstedities van een Oudengelse tekst. (UB, G.147369). 56 6. A. van Ypersele de Strihou, De Kerkschat van de Sint-Michiels en SintGoedelekathedraal te Brussel, 2000. De Oudengelse inscriptie op de vergulde rand van het kruis werd door Logeman ontcijferd (zie nr. 7). 7. H. Logeman, L’Inscription Anglo-Saxonne du Reliquaire de la vraie Croix au Trésor de l’Eglise des SS. Michel et Gudule à Bruxelles, Gand et Leipzig, Engelcke, 1891. Dit boekje bevat Logemans ontcijfering van de Oudengelse inscriptie op de vergulde rand van het kruis : “Rod is min nama. Geo ic ricne cyning bær byfigynde, blode bestemed. þas rode het æþlmær wyrican and æðelwold hys beroþo(r) Criste to lofe for ælfrices saule hyra beroþor.” Deze regels bevatten een citaat van enkele verzen uit het Oudengelse gedicht The Dream of the Rood, bewaard in een 10de-eeuws manuscript dat zich in Vercelli (Italië) bevindt. Vergelijkbare verzen kunnen gevonden worden op het Ruthwell Cross. (UB, L33. E5 .5.101). 8. H. Logeman, The English Faust-book of 1592. Edited with an Introduction and Notes. [Rec. Trav. phil. et lettres Univ. de Gand, Facs. 36], Gand, Engelcke, 1902. Zoals de meeste filologen combineerde Logeman taalkundig met letterkundig onderzoek. Hij was bijgevolg ook sterk geïnteresseerd in de Engelse literatuur. (UB, BHSL.RES.1706/24). 9. H. Logeman, Faustus-Notes: a Supplement to the Commentaries on Marlowe's 'Tragical History of Faustus', [Rec. Trav. phil. et lettres Univ. de Gand, Facs. 21], Gand, Engelcke, 1898. Door een samenloop van omstandigheden werden Logemans notities omtrent Marlowes Dr. Faustus uitgegeven voor de eigenlijke teksteditie. (UB, BHSL.RES.1706/21). 10. H. Logeman, ‘Over den Hamlet’, in: Tijdschrift van het Willems-Fonds, I, 2, 1896, p. 5-37. Logeman heeft ook een kleine bijdrage geleverd aan het enorme oeuvre van Shakespeare-studies. (UB, D. 4218(12)). 11. H. Logeman, ‘Some Notes on Romeo and Juliet’, in: Neophilologus, I, 1915-1916, p. 225-228. Zie nr. 9. (UB, COLL.1337). 12. H. Logeman, Elckerlijk and Everyman, [Rec. Trav. phil. et lettres Univ. de Gand, Facs. 5], Gand, 1892. De vergelijking van Engelstalige met Nederlandstalige teksten en literatuur was nog vrij uitzonderlijk in die tijd. (UB, BHSL.RES.1706/5). 13. H. Logeman, Elckerlyc-Everyman: de vraag naar de prioriteit opnieuw onderzocht, [Rec. Trav. phil. et lettres Univ. de Gand, Facs. 28], Gand, 1902. Zie nr. 11. (UB, BHSL.RES.1706/28). 14. Die Hystorie van Reynaert die Vos : naar den druk van 1479, vergeleken met William Caxton's Engelsche Vertaling / met inl. en aant. uitg. door J. W. Muller en H. Logeman, Zwolle, Tjeenk Willink, 1892. Zie nr. 11. (UB, ACC.021473). 15. H. Logeman, ‘The Etymology of “Yankee”’, in: Malone, K. & Ruud M.B. (eds.), Studies in English Philology. A Miscellany in Honor of Frederick Klaeber, Minneapolis, Minn., University of Minnesota Press, 1927, p. 403-413. Logeman hield zich graag bezig met etymologie en in het bijzonder met 57 leenwoorden uit het Nederlands in het Engels of in de Scandinavische talen (zie ook nr. 17). (UB, COLL.1337). 16. Scandia. Tijdschrift voor Scandinavische Taal en Letteren. Dit tijdschrift werd door Logeman samen met zijn vrouw, Mw. D. Logeman – van der Willigen en enkele andere medewerkers in 1904 opgericht. Voor elk nummer werden praktisch-inleidende artikelen voor de kennis van het Deens, het Noors en het Zweeds bezorgd. (UB, G.1624913). 17. V. Vedel, Ridderromantiek in de Franse en Duitse Middeleeuwen [geautoriseerde bewerking naar het Deens], Utrecht, Honig, 1919. Naast wetenschappelijke werken heeft Logeman ook een groot aantal vertalingen, vooral van de Scandinavische talen naar het Nederlands, uitgegeven. (UB, VOLK.236). 18. H. Logeman, ‘Nederlandse Elementen in de Scandinaviese Talen’, in: Album Prof. Dr. J. Vercoullie, 1927, p. 189-198. Met betrekking tot de Scandinavische talen was Logeman op filologisch vlak vooral geïnteresseerd in leenwoorden. (UB, COLL.1337). 19. W. Bilderdijk, De Goudmaker: Blijspel, een indirekte navolging van Ludvig Holberg's Det Arabiske Pulver, volgens het enig bekende handschrift voor het eerst uitgegeven door H. Logeman, [Rec. Trav. phil. et lettres Univ. de Gand, Facs. 55], Gand, 1925. Daarnaast had Logeman belangstelling voor de Scandinavische literatuur en vooral voor auteurs als Ibsen en Holberg. Hij ontdekte trouwens dat ‘Det Arabiske Pulver’ van deze laatste als model gestaan had voor Bilderdijks ‘De Goudmaker’. (UB, BHSL.RES.1706/55). 20. H. Logeman, ‘Nasaalvokalen in het Nederlands’, in: Taal en Letteren, XV, 1905, p. 30-37. Logeman was niet alleen een belangrijk filoloog, maar ook een belangrijk foneticus, die de fonetiek als aparte discipline binnen de Germanistiek in Gent introduceerde. (UB, L30.T.91). 21. H. Logeman, Tenuis en Media. Over de Stemverhouding bij Konsonanten in Moderne talen met een Aanhangsel over de Fonetiese Verklaring der Wetten van Verner en Grimm, [Rec. Trav. phil. et lettres Univ. de Gand, Facs 36], Gand, 1908. In dit werk geeft Logeman blijk van een zeer grote belezenheid omtrent fonetiek en taalevolutie en van een diepgaande fonetische kennis. (UB, BHSL.RES.1706/36). 22. H. Logeman, ‘Oude en Nieuwe Straatroepen’, in: Dietsche Warande en Belfort, maart 1927, p. 7-38. Bovendien heeft Logeman zich verdienstelijk gemaakt op het gebied van de volkskunde. (UB, COLL.1337). 23. De Keyser, P., ‘Uit de Voorgeschiedenis van het Nederlands Openluchtmuseum’, in: Volkskunde, 1952, p. 134-140. Logeman wordt door De Keyser “in Nederland en in België de vader van de Openluchtmuseum-idee” genoemd (naar het voorbeeld van de Scandinavische openluchtmusea die Logeman goed kende). (UB, D.5275). 24. [H. Logeman] (pseudoniem Dr. Barend Biesterman), ‘Goede Raad. Aan de Vlamingen’, in: De Ploeg, januari 1911, p. 226-231. Logeman droeg de 58 Vlaamse Beweging een warm hart toe, maar hield zich afzijdig van politieke inmenging. Dit artikel werd dan ook onder een pseudoniem gepubliceerd. (UB, G.1473616). 25. H. Logeman, ‘“Filologiese Toekomstmuziek.” Fouten bij het Universitair Taalonderwijs’, in: Gedenkboek A. Vermeylen, 1932, p. 349-355. In één van zijn laatste artikelen – Logeman was toen al op emeritaat – geeft Logeman zijn beschouwingen weer over de in zijn ogen noodzakelijke hervorming van het universitaire taalonderwijs. (UB, COLL.1337). MVH 59 Portret van Franz Cumont (UB, EIM.LW-C-06) 60 KAST 12: Franz CUMONT (1868-1947) Geboren te Aalst op 3 januari 1868, overleden te Sint-Pieters-Woluwe op 20 augustus 1947. Benoemd op 10 januari 1892, nam ontslag in februari 1910. Na zijn studie in de klassieke filologie aan de Universiteit Gent haalde Franz Cumont in 1887 het doctoraat in de Wijsbegeerte en Letteren. In 1888-1889 ging hij zich vervolmaken in Duitsland, waar hij cursussen filologie en klassieke archeologie volgde aan de universiteiten van Bonn, Berlijn en Wenen. Hij kreeg er les van onder meer Theodor Mommsen, en maakte kennis met U. von Wilamowitz-Moellendorf. Na een studieverblijf aan de ‘Ecole des Hautes Etudes’ in Parijs werd hij op 10 januari 1892 aangesteld als docent aan de Universiteit Gent, waar hij o.m. de vakken ‘Historische kritiek toegepast op de oudheid’ en ‘Filologische oefeningen Grieks’ zou geven. In 1910 kwam een abrupt einde aan zijn professoraat door een politiek conflict naar aanleiding van de opvolging van A. De Ceuleneer voor het vak ‘Romeinse geschiedenis’. De toen al vermaarde Cumont werd, tegen het advies van de faculteit in, door baron Descamps, Minister voor Wetenschappen en Kunsten, opzij geschoven ten voordele van de katholieke A. Roersch. ‘L’affaire de Gand’ (kast 12, 11 en 12), waarover uitvoerig werd bericht in de pers, leidde tot het ontslag van Cumont ondanks alle blijken van solidariteit van studenten en collegae (kast 12, 10). Ontgoocheld verliet Cumont België om zich uiteindelijk definitief in Rome te vestigen. De wetenschappelijke interesse van Cumont ging vooral uit naar de religies van de antieke mediterrane wereld, die hij benaderde met aandacht voor de vroegste periodes waarin zij hun oorsprong vonden én voor de continuïteit in de Latijnse en Byzantijnse Middeleeuwen. Al in zijn ‘Belgische jaren’ was zijn werk over de Oosterse godsdiensten die de neergang van het Romeinse heidendom inluidden baanbrekend. Belangrijk zijn o.m. zijn Textes et documents figurés relatifs aux Mystères de Mithra (1894-1900) (kast 12, 13), de basis voor zijn latere synthese Les mystères de Mithra (1900) (kast 12, 14-15), en Les religions orientales dans le paganisme romain (1906). In zijn tweede - buitenlandse periode zou hij meer specifiek de oude opvattingen over het hiernamaals en de onsterfelijkheid van de ziel belichten, zoals in Afterlife in Roman Paganisme (1922), Recherches sur le symbolisme funéraire des Romains (1942), en het postuum gepubliceerde Lux perpetua (1949). Cumont onderkende het belang van het verzamelen, inventariseren en kritisch bestuderen van alle relevante literaire, epigrafische en figuratieve bronnen. Hij verenigde een waaier aan competenties in zich, als archeoloog, paleograaf, 61 filoloog, socioloog en historicus. Hij ging zelf op zoek naar nieuw en oorspronkelijk bronnenmateriaal, zoals op zijn tochten door het oude koninkrijk van Pontus en Armenië (1900) [kast 12, 16], en Syrië (1907), en hij was nauw betrokken bij verschillende opgravingen, zoals die van Doura Europos in 1922 en 1923. Op zijn initiatief en in samenwerking met Joseph Bidez verschenen de tekstkritische studies en edities rond de figuur van Julianus Apostata, een project dat later door Bidez werd voortgezet (kast 12, 2-4). Ook aan de grote wetenschappelijke encyclopedieën die in die tijd opgang maakten, zoals o.m. het mythologisch Lexikon van Roscher en de Realencyclopädie van Pauly-WissowaKroll, verleende Cumont zijn medewerking. Zelf lag hij sinds 1898 mee aan de basis van de Catalogus codicum astrologorum. Met Franz Cumont stierf op 20 augustus 1947 één van de meest prominente en internationaal gewaardeerde professoren van de Universiteit Gent. Tot op vandaag worden zijn werken heruitgegeven, gelezen en geciteerd (kast 12, 18). Lit.: A.-J. Festugière, ‘Franz Cumont’, in : Bulletin de la classe des Lettres de l’Académie royale de Belgique, LIX (1973), 310-314; ‘Mélanges Franz Cumont’, Annuaire de l’Institut d’Histoire et de Philologie orientales de l’Université de Bruxelles IV (1936), t. I; Liber memorialis, 1960, p. 93-112 (door P. Lambrechts en G. Sanders). LS Tentoongestelde voorwerpen (zie hierna: Bidez) 62 63 Portret van Joseph Bidez (UB, EIM.LW-B-10) 64 KAST 12: Joseph BIDEZ (1867 – 1945) Geboren te Frameries op 9 april 1867, overleden te Oostakker op 20 september 1945. Benoemd op 19 februari 1895, emeritaat in 1937. Na een succesvolle studie in de Wijsbegeerte en Letteren aan de Universiteit van Luik vertrok Joseph Bidez, op aanraden van zijn vrienden Léon Parmentier en Franz Cumont, in 1893-1894 naar Berlijn om zich te gaan vervolmaken bij de grote Hermann Diels. Hij promoveerde in 1894 in de klassieke filologie aan de Universiteit van Gent met een proefschrift over Empedokles, opgedragen aan Diels. Geruggensteund door Cumont, werd hij op 19 februari 1895 in Gent aangesteld als docent voor o.m. ‘Geschiedenis van de Griekse literatuur’ en ‘Filologische oefeningen Grieks’ (kast 12, 19). In 1933 maakte de toepassing van de nieuwe taalwetgeving de facto een einde aan zijn professoraat en in 1937 volgde het emeritaat. Onder invloed van Parmentier en de Münchense byzantinist Krumbacher had Joseph Bidez al vroeg aandacht voor de Griekse historici van de oude Kerk. Zijn eerste bekommernis was het ontsluiten van de bronnen, en in 1898 verscheen de editie van de Kerkgeschiedenis van Evagrius, die hij samen met Parmentier uitgaf, in 1913 gevolgd door die van Philostorgius, in de reeks Die griechischen christlichen Schriftsteller. De publicatie van Sozomenus’ Kerkgeschiedenis werd gedwarsboomd door de eerste wereldoorlog, en het werk zou pas in 1960 voor het eerst, postuum verschijnen (kast 12, 21-23). Daarnaast hadden Bidez’ Luikse leermeester Delboeuf en Hermann Diels zijn interesse voor de filosofie gewekt. In publicaties van uiteenlopende aard belichtte Bidez de invloed van het Oosten op de Griekse filosofie en het neoplatonisme. Bidez, die met Cumont dezelfde Duitse leermeesters en wetenschappelijke principes gemeen had, verleende zijn medewerking aan de Catalogus codicum astrologorum graecorum, een werk waardoor hij zich later zou laten inspireren voor zijn Catalogue des manuscrits alchimiques grecs. In de jaren rond de eeuwwisseling nam Cumont bovendien het initiatief voor een samenwerking rond de figuur van Julianus Apostata, een onderwerp dat Bidez meer dan 30 jaar zou bezighouden. In 1898 zag het gezamenlijke werk Recherches sur la tradition manuscrite des lettres de l’empereur Julien (kast 12, 3) het daglicht. In 1922 zou het project uitmonden in een editie van de brieven in de Collection Budé (kast 12, 4), twee jaar later gevolgd door het verzameld werk van de apostaat met Franse vertaling, enkel van Bidez’ hand deze keer, maar opgedragen “A mon ami Franz Cumont” (kast 12, 5). Na jaren van filologisch basiswerk zou het de historicus Bidez zijn die in 1930 de kroon op het werk zette met zijn Vie de l’empereur Julien (kast 12, 7). Samen met Drachmann gaf Bidez’ in 1932 het methodologische Emploi des signes critiques uit (kast 12, 20) voor de Union Académique Internationale, 65 waarvan hij van 1931 tot 1933 voorzitter was. Eind jaren ’30 werkte hij nog een keer samenwerken met Cumont voor Les Mages hellénisés (1938). Het mag niet verbazen dat Joseph Bidez in de jaren 1910-1911 een vurige verdediger was van Cumont in de ‘affaire gantoise’, die zou leiden tot het ontslag van zijn vriend en collega (kast 12, 10-12). Ook in de oorlogsjaren sprong Bidez, dan bezieler van de Gentse weerstandskern L’Action patriotique (kast 12, 26) en de opsteller van het clandestiene blad L’Autre Cloche, voor zijn collegae in de bres door het voortouw te nemen in het protest tegen de arrestatie en deportatie van Paul Fredericq en Henri Pirenne (kast 12, 25). Joseph Bidez, de Belgische princeps philologorum, stierf op 20 september 1945. Lit.: A. Severyns, ‘Notice sur Joseph Bidez (1867-1945)’, in : Annuaire de l’Académie royale de Belgique, 122, 1956, p. 81-214 ; Liber Memorialis, 1960, p. 118-130 (door G. Sanders) Tentoongestelde voorwerpen (Cumont & Bidez): Aan de wand: Tekening Cumont 27 februari 1931 (UB, L08). Foto van Joseph Bidez (UB, L10). [kast 12, niveau 1 - Cumont & Bidez] 1. 2. 3. 4. 5. 6. Foto’s: frontispice in Hommages à Joseph Bidez et à Franz Cumont [Collection Latomus vol. II]. Bruxelles, 1949. (UB, L08.125.1). F. Cumont, Sur l’authenticité de quelques lettres de Julien, [Recueil de travaux publiés par la Faculté de philosophie et lettres fasc.3], Gand, 1889. (UB, HSL.RES.1706/3). J. Bidez & F. Cumont, Recherches sur la tradition manuscrite des lettres de l’empereur Julien. (uittreksel uit vol. LVII van de Mémoires publiés par l’Académie royale de Belgique). Bruxelles, 1898. (UB, L93.10M15). J. Bidez & F. Cumont, Imp. Caesaris Flavii Claudii Iuliani epistulae leges poematia fragmenta varia Collegerunt et recensuerunt J. Bidez et F . Cumont. [Nouvelle collection de textes et documents, Budé]. Paris, 1922. (UB, L10.JU/10). J. Bidez, L’Empereur Julien, oeuvres complètes, t.I, 2e partie : Lettres et fragments. [Collection des universités de France, Budé]. Paris, 1924. (UB, P.515/48). J. Bidez, La tradition manuscrite et les éditions des discours de l’empereur Julien [Recueil de travaux publiés par la Faculté de philosophie et lettres, fasc. 61]. Gand – Paris, 1929. (UB, V.011148/61). 66 7. 8. 9. J. Bidez, La Vie de l’Empereur Julien [Collection d’études anciennes, Budé]. Paris, 1930. (UB, L93.3E13). Twee brieven (april 1930), één van Ulrich von Wilamowitz-Moellendorff en één van Ada Adler, met complimenten en commentaar bij Bidez’ La tradition manuscrite, een indicatie voor de goede contacten die Bidez’ onderhield met prominente academici van zijn tijd. (UB, L10 teruggevonden tussen boek). Schriftjes met aantekeningen i.v.m. de lettres de Julien. (UB, HS III.2). [kast 12, niveau 2 – Cumont] 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. L’affaire de Gand: poster (aan de wand) en strooiblaadjes (“Avis aux Etudiants et à la Population Gantoise”) met een oproep voor de manifestatie op 17 februari 1910 als steunbetuiging aan Franz Cumont. (UB, VB IC366). L’affaire de Gand: krantenknipsels met reacties en opinies over de benoeming van A. Roersch en het ontslag van Cumont, met o.m. de petitie van de studenten aan de koning, een verslag over de manifestatie op 17 februari 1910 e.a. (UB, VB IC366). Twee brieven van Cumont i.v.m. l’affaire gantoise: aan Fredericq (15 februari 1910), waaruit blijkt dat ook bij de koning en de koningin voor hem bemiddeld werd, en een andere brief aan een onbekende: ‘Mon cher ami, (...) Je refuse de me soumettre à une décision qui me parait injuste et blessante. (...) Le point essentiel c’est que nous manquons des garanties qui dans tous les pays civilisés entourent les nominations universitaires. (...)’ (12 februari 1910). (UB, VB.IC366). F. Cumont, Textes et monuments figurés relatifs aux mystères de Mithra. Bruxelles, 1896-1899. t.2. Dit volumineus werk illustreert het belang dat Cumont hechtte aan het verzamelen, inventariseren en bestuderen van alle literaire én figuratieve bronnen over zijn onderwerp. (UB, L10.R8/1). Autograaf van Les mystères de Mithra (1900) (UB, HS.2220). Aanvraag van Cumont voor een regeringssubsidie voor zijn Mystères de Mithra, 18 juli 1895. (ARUG, 4A2/4.ds 67 (520)). F. Cumont, Studia Pontica., I. Voyage d’exploration archéologique dans le Pont et la Petite Arménie. (met E. Cumont). Bruxelles, 1906; II. Recueil des inscriptions grecques et latines du Pont et de l’Arménie. Bruxelles, 1910. (UB, L93.IE8). La correspondance scientifique de Franz Cumont conservée à l’Academia Belgica de Rome. Éditée et commentée par Corinne Bonnet. Bruxelles – Rome, 1997, getuigt van de omvangrijke briefwisseling en de goede contacten tussen Cumont en verscheidene toonaangevende wetenschappers in binnen- en buitenland (UB, P.4207). 67 18 Kopie uit G. Van Hooydonk & G. Milis-Proost, The scientific survival of Franz Cumont: a bibliometric analysis (aan de wand) (= uittreksel uit Les syncrétismes religieux dans le monde méditerranéen antique. Actes du Colloque International en l’honneur de Franz Cumont à l’occasion du cinquième anniversaire de sa mort. Rome, Academia Belgica, 25-27 septembre 1997. Brussel – Rome, 1999, p. 81-93). (UB, P.4207/36) [kast 12, niveau 3 – Bidez] 19. 20. 21. 22. 23. 24. 25. 26. Benoemingsbesluit tot docent en bepaling van zijn bevoegdheden (19 febr. 1895). (ARUG, 4A2/4.ds 63 (200)) J. Bidez, Emploi des signes critiques, Disposition de l'apparat dans les éditions savantes de textes grecs et latins. Conseils et recommandations. Paris, 1932, uitgegeven met A.B. Drachmann voor de Union Académique Internationale (In 1938 heruitgegeven door A. Delatte en A. Severyns). (UB, L11. MP028). J. Bidez (ed.), Sozomenus, Kirchengeschichte. Eingeleitet, zum Druck besorgt und mit Registern versehen von Günther Christian Hansen, nog in 1960 postuum uitgegeven, hoewel het werk al begonnen was in 1901. (UB, L93. 9M31). Geannoteerd exemplaar van Sozomenus, Kirchengeschichte. (UB, HS. 3017). Franse vertaling: Sozomenus, Histoire ecclésiastique, livres I-II. texte grec de l'édition J. Bidez, introduction par Bernard Grillet et Guy Sabbah, traduction par André-Jean Festugière, rev. par Bernard Grillet (= Sources chrétiennes 418), nog in 1996 uitgegeven in Parijs. (UB, HSL.G.0010/A) Sigarendoosjes met snippers en kaartjes vol aantekeningen, typisch voor het archiefmateriaal in Bidez’ nalatenschap (22 dozen met cursusmateriaal, wetenschappelijke correspondentie, notities in schriftjes, op fiches en losse blaadjes). Zoals ook hier vindt men vaak het geschrift van Cumont terug in de vorm van correcties, opmerkingen en aanvullingen bij Bidez’ notities. (UB, HS.III.2). Petitie van de Gentse professoren, gericht aan de Generaloberst Baron von Bissing, tegen de arrestatie en deportatie van Fredericq en Pirenne (31 maart1916). (UB, HS.3018). J. Bidez, L’Action patriotique. Rapport sur l’histoire d’une société secrète sous l’occupation allemande à Gand. Gand, 1919, met kopie van L’ Autre Cloche. Bulletin n° 12 (Gent 8 november 1918). (UB, 174.B3(19)). LS 68 69 Portret van Willem De Vreese (UB, EIM.LW-D-18) 70 KAST 13: Willem DE VREESE (1869-1938) Geboren te Gent op 18 januari 1869, overleden te Voorschoten op 10 januari 1938. Benoemd op 30 september 1895, ontslagen op 19 januari 1919. Willem De Vreese was een leerling van Paul Fredericq aan de normaalschoolleergangen (‘sections normales’) van de Gentse universiteit. Hij werd in 1895 aan de universiteit benoemd voor de verklaring van Nederlandse auteurs (explication d’auteurs flamands modernes, et traduction à livre ouvert), in 1896 voor het Middelnederlands (explication approfondie d’auteurs flamands du moyen âge) (kast 13, 11). In 1911 werd hij aangesteld tot gewoon hoogleraar en tot hoofdbibliothecaris van de Universiteitsbibliotheek. Bij de oprichting van de Vlaamse Hogeschool onder de Duitse bezetting in 1916, was Willem De Vreese, die ook anders een belangrijke rol speelde in het activisme, een van de weinige professoren die bereid bleken daaraan hun medewerking te verlenen. (kast 13, 12-15). Na de oorlog moest hij de wijk nemen naar Nederland. Van 1919 tot 1934 was hij bibliothecaris van de Gemeentelijke Bibliotheek te Rotterdam. Na de reorganisatie van de faculteit Wijsbegeerte en Letteren in 1890, waarbij onder meer de ‘sections normales’ werden afgeschaft, was een wetenschappelijke beoefening van taalkunde en literatuurgeschiedenis aan de Gentse universiteit mogelijk geworden. Willem De Vreese was door zijn opleiding voor zo’n wetenschappelijke taak perfect toegerust. Na zijn middelbare school volgde hij de ‘sections normales’ van de Gentse universiteit, waar hij onder meer les kreeg van Paul Fredericq. Zijn studie aan deze normaalschoolleergangen werd in 1891 bekroond met een doctoraat over Jan van Boendale, dat in het verlengde lag van zijn in Nederlandsch Museum gepubliceerde kritiek op het in 1888 verschenen werk over Boendale van H. Haerynck (kast 13, 1). Na zijn promotie verbleef De Vreese als medewerker van het Woordenboek der Nederlandsche Taal vier jaar te Leiden, waar hij onder meer nog lessen volgde bij M. de Vries, J. Verdam en R. Fruin. Ook later, als gevestigde autoriteit, vond hij het blijkbaar nooit beneden zijn stand om zich interdisciplinair bij te scholen: zo getuigt zijn student (en later hoogleraar) Paul De Keyser dat De Vreese kort voor 1914 samen met hem ‘om beter aan handschriftenkunde te kunnen doen’ de lessen volgde van G. Hulin de Loo over de Vlaamse Primitieven. De Vreese is als mediëvist vooral belangrijk door zijn baanbrekend werk op het gebied van de handschriftenkunde en de boekgeschiedenis (kast 13, 2-7). Van 71 blijvende betekenis is zijn levenswerk, de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta, een documentatieapparaat over Middelnederlandse handschriften, dat na zijn overlijden in 1938 door de Universiteit van Leiden werd overgenomen en dat inmiddels is uitgegroeid tot een gezaghebbend expertisecentrum, waarvan de permanent bijgewerkte databank nu ook on-line kan geraadpleegd worden (BNM: http://www.leidenuniv.nl/ub/bnm/) (kast 13, 8 en 9). De Vreese heeft zich, naast zijn wetenschappelijk werk op het gebied van de Middelnederlandse taal- en letterkunde, ook ingezet voor de taalzuivering in Vlaanderen. Hij was een verklaard voorstander van aansluiting bij de noordelijke taalnorm: "Liever Hollandsch dan Fransch. Dat is mijne manier om flamingant te zijn". In zijn werk Gallicismen in het Zuidnederlandsch. Proeve van taalzuivering, dat in 1899 door de Koninklijke Vlaamse Academie werd uitgegeven, geeft hij voor elke afgekeurde uitdrukking een goede Nederlandse wending als alternatief (kast 13, 10). Lit.: Liber memorialis, 1913, p. 260-268 ; R. Roemans, Het werk en de betekenis van Prof. Dr. Willem de Vreese. Antwerpen, 1950; Liber memorialis, 1960, p. 137-138 (door P. De Keyser); Gids van het seminarie voor Nederlandse literatuurstudie, Gent, 19662, p. 7-9; A. Van Elslander, ‘Willem De Vreese, hoogleraar te Gent (1895-1918). Enkele getuigenissen’, in: Studia Germanica Gandensia. Huldenummer prof. dr. Ada Deprez aangeboden bij haar zestigste verjaardag. Gent, 1988, p. 213-234; Nationaal biografisch woordenboek 13 (1990), kol. 850-860 (door A. Van Elslander). Tentoongestelde voorwerpen: 1. W. De Vreese, Zuidnederlandsche taal- en letterkundige wetenschap. Gent, 1890. Overdrukken uit Nederlandsch Museum, 1890 en 1891. (UB, Els. 3197) 2. W. De Vreese, ‘Over Middelnederlandsche Handschriftkunde in verband met Taal- en Letterkunde’, in: Taal en Letteren, 10, 1900, p. 337-348. Overdruk met opdracht aan H. Pirenne. (UB, 181.F.461) 3. W. De Vreese, De handschriften van Jan van Ruusbroec’s werken. Eerste stuk. Gent, 1900. [onvoltooid gebleven]. Exemplaar uit het bezit van P. Fredericq. (UB, 168.B.31) 4. W. De Vreese, Over eene Bibliotheca Neerlandica Manuscripta. Gent, 1903. (UB, G.20713 (86)). 5. W. De Vreese, ‘Over den huidigen stand der incunabelstudie en haar eischen voor de toekomst’, in: Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen, 7, 1909, p. 133-145. (Overdruk: Gent, Siffer, 1909). (Gent, UB, Els.9667) 6. Inleiding tot de incunabelkunde door Willem de Vreese. Typoscript (niet gedateerd). (UB, Hs.III.123,3.2) 72 7. W. De Vreese, ‘Een catalogus der handschriften in Nederlandsche kloosters uit het jaar 1487’, in: Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie, 1913, p. 337-348 (Overdruk: Gent, W. Siffer, 1913). (UB, 13570) 8. Folder van de Stichting Bibliotheca Neerlandica Manuscripta, met het oog op het verzamelen van de fondsen voor de overdracht van de BNM aan de Universiteitsbibliotheek Leiden. (UB, Hs.III.123,2.11) 9. De BNM on line (demo). 10. W. De Vreese, Gallicismen in het Zuidnederlandsch. Proeve van taalzuivering. [Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde], Gent, A. Siffer, 1899. (UB, Els.3177). Met een handgeschreven tekst over gallicismen (UB, Hs.III.123, 2.5) en een aantal notities op losse blaadjes (UB, Hs.III.123,2.5). 11. Studentenaantekeningen van O. J. De Neve van De Vreeses cursus Middelnederlands. (UB, Hs.III.123,3.3). 12. Doorslag van een brief van (de diensten van?) Freiherr von Bissing, gouverneur-generaal van België tijdens de Eerste Wereldoorlog. De brief is een antwoord op een schrijven van De Vreese en vat in het kort het Duitse standpunt samen met betrekking tot de ‘Flamenpolitik’. (UB, Hs.III.123,5.3) 13. Verweerschrift van de hoogleraren en docenten die aan de ‘Vlaamsche Hoogeschool’ gedoceerd hadden (Den Haag, 1919). (UB, Hs.III.123,10.1) 14. ‘Het verzoek om uitlevering van dr. De Vreese’, in: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 31 oktober 1920. (UB, Hs.III.123,1.5) 15. ‘L’extradition de l’aktiviste de Vreese’, in: Le Soir, 26 december 1920. (UB, Hs.III.123, 1.5). 16. Foto’s van Willem De Vreese (anoniem, niet gedateerd). (UB, Hs.III.123,1.1 en UG, Vakgroep Nederlandse literatuur) JR 73 Portret van Fernand Severin (UB, EIM.LW-S-08) 74 KAST 14: Fernand SEVERIN (1867-1931) Geboren te Grand-Manil op 7 februari 1867, overleden te Gent op 4 september 1931. Benoemd op 1 oktober 1907, overleden in functie. Fernand Severin was een classicus die een doctoraat in de wijsbegeerte en letteren behaalde aan de Université de Bruxelles in 1891 en die, sinds zijn studententijd, toegewijd is gebleven aan de dichtkunst (kast 14, 7 en 8). In 1907 besloot Baron Descamps, toenmalige minister van Kunsten en Wetenschappen “voor de eerste keer een schrijver, wegens van zijn literaire titels, uit het middelbaar onderwijs te halen om hem meteen in een universitaire leerstoel te brengen” (Davignon). Terwijl de letterkundigen deze benoeming (K.B. van 14 november 1907) toejuichten (kast 14, 5), werd ze fel omstreden door de “zuivere filologen” (o.m. Wilmotte). De Gentse beheerder-inspecteur Van der Linden schoof dan ook Albert Counson (zie kast 15) als beste kandidaat naar voren op basis van diens stevige vorming. Deze hevige polemiek werd uiteindelijk beslecht door het benoemingsbesluit van 1 oktober 1907 waarbij zowel Severin als Counson de opvolging van Ernest Discailles deelden (kast 14, 4; kast 15: 5). De nieuwe titularis bevestigde zijn faam als dichter. Reeds in 1899 waren zijn Poèmes ingénus in Frankrijk uitgegeven in een collectie voor Franstalige schrijvers “de l’étranger” (kast 14, 9). Eerder verschenen bundels als Le Lys (1888), Don d’Enfance (1891) of Un chant de l’Ombre (1893) waarmee hij bekendheid had verworven, werden erin opgenomen en maakten van hem een gevierd dichter. De vijfjaarlijkse prijs der Franse letterkunde werd hem toegekend voor de periode 1903-1907 bij K.B. van 2 december 1908 en op 5 maart van hetzelfde jaar werd zijn gedichtenselectie opgenomen in de beroemde “gele” uitgave van de Mercure de France. Een wezenlijke verbondenheid met de natuur, voortvloeiend uit zijn jeugdjaren op het platteland, was een gelukkige inspiratiebron die zijn romantisch-elegische verzen of proza blijvend kenmerkte (La Source au fond du bois, 1924) (kast 14, 13). Verschillende dichtbundels (kast 14, 10 en 14) tonen de evolutie aan naar een streng classicisme in vorm en gedachten, tot de perfectie uitgewerkt, zodat hij bekend staat als een van de zuiverste dichters in de Frans-Belgische letterkunde. Zijn oeuvre ligt aan de basis van de studie van Franstalige auteurs van België die tot nu toe beoefend wordt aan de Universiteit Gent. Aanvankelijk belast met het onderwijs van de “cours d’histoire de la littérature française, d’exercices pratiques et critique littéraire, en français (sic) et d’exercices de lecture et de diction françaises” (kast 14, 4), werd zijn bevoegdheid bij de inrichting van de sectie voor Romaanse Filologie op 7 december 1911 uitgebreid met de “cours d’histoire approfondie des littératures 75 romanes et d’explication approfondie d’auteurs français (moyen âge et temps modernes)” (K.B. van 20 december 1911) (kast 14, 6). Introspectie over eigen kunst (“Notes d’un Poète sur la Poésie”, La Vie intellectuelle, 15 juni 1909 en La Renaissance d’Occident, december 1920) en verdieping in de literatuurgeschiedenis en de literaire kritiek waarvan talrijke bijdragen o.m. over zijn vriend Charles van Lerberghe (kast 14, 12) of over Alfred de Vigny getuigen, duiden op de grote ernst en plichtsbewustzijn waarmee hij zijn opdracht opvatte. Zijn collega’s Fredericq (kast 8), Pirenne (kast 9) of Godefroy Kurth onthaalden het werk over Théodore Weustenraad, poète belge (1914) (kast 14, 11) met veel lof. Studie van dichters als Dante en Shelley waarin hij zich verdiepte gedurende de jaren van ballingschap tijdens de oorlog van 1914-1918, vertalingen uit het Duits (van “Judith” van Hebbel in samenwerking met Franz Ansel en, tijdens zijn laatste ziekte, van de “Nibelungen” van Hebbel die onvoltooid zijn gebleven) samen met overwegingen over eigen kunst stelden hem in staat het wezenlijke van de kunst toe te lichten. De strenge eisen die hij zich oplegde als dichter en de kwaliteiten van erudiet en doordringend criticus vonden een succesvolle toepassing in zijn colleges. Als een van de eersten werd hij op 19 augustus 1920 door de Koning benoemd als lid van de Académie Royale de Langue et de Littérature françaises. In zijn geboortedorp werd op 13 september 1953 de Drève de Penteville omgedoopt in Avenue Fernand Severin. In het Koninklijk Atheneum van Virton, waar Severin een tijd lang onderwees, werd op 6 mei 1970 een mozaïekvloer door Ernest Bernardy met de beeltenis van Severin onthuld. Er bestaat een postzegel met de dichter (kast 14, 3) en een mooi borstbeeld van hem door Victor Rousseau is eigendom van de Académie Royale de Langue et de Littérature françaises. Lit.: Nos contemporains. Portraits et biographies des personnalités belges ou résidant en Belgique, connues par l’œuvre littéraire, artistique ou scientifique, ou par l’action politique, par l’influence morale ou sociale, Ixelles-Bruxelles, A. Breuer, 1904, p. 439-440; Liber Memorialis, 1960, p. 143-145; Nationaal Biografisch Woordenboek 7 (1977), kol. 867-893 (door R.O.J. van Nuffel). Tentoongestelde voorwerpen: 1. Foto van Severin (origineel formaat h16 x b12) (zelfde foto ingelijst op formaat h34 x b28). (ARUG, 7E. PO1193) 2. Fernand Severin (3de rij, midden) gezien door zijn zoon Marc Severin, Le Courrier de Gand, 11 juni 1967, p. 1. (ARUG, 7E zonder nummer) 76 3. Omslag met postzegel met de beeltenis van Severin (ook te vinden op de website voor filatelie: http://www.philagodu.be/GENERALCULTUREL/LITTERATURE/Fernand Severin.html) (ARUG, 7E.A06.1981.01) 4. K.B. van 1 oktober 1907: benoemingsbesluit van Severin als opvolger van Discailles. (ARUG, 4A2/4.ds127 (200)) 5. Krantenknipsel ‘Le nouveau professeur de littérature française à l’Université’, in : La Flandre libérale, 8 oktober 1907 (volgens Samedi die de echo’s over de polemiek rond de opvolging Discailles opving). (UB, VB.III.S.13) 6. K.B. van 20 december 1911 over de uitbreiding van bevoegdheid van Severin met de “cours d’histoire approfondie des littératures romanes et d’explication approfondie d’auteurs français (moyen âge et temps modernes)” naar aanleiding van de inrichting van de afdeling Romaanse Filologie op 7 december 1911. (ARUG, 4A2/4.ds154 (200)) 7. Origineel handschrift van ‘La Mère’, gedicht uit de studententijd van Severin. (UB, VB.I.S27) 8. Almanach de l’Université de Gand, 1890, p. 123: ‘La Mère’. (UB, VB.I.S27) 9. Poèmes ingénus, Collection des poètes français de l’étranger, Paris, Librairie Fischbacher, 1899 ; bekende bundels als Le Lys (1888), Don d’Enfance (1891) of Un chant de l’Ombre (1893) werden erin opgenomen en verzegelden de faam van Severin als dichter ‘de langue française hors de France’. (UB, L14C.19.SEV.I) 10. Bloemlezing van gedichten van Severin verschenen in Anthologie des écrivains belges de langue française, Paris & Bruxelles, Librairie Générale & Dechenne, 1912. (UB, L14C .19.SEV.A-1) 11. F. Severin, Théodore Weustenraad. Poète belge, Bruxelles, Edition de La Belgique Artistique et Littéraire, 1914 ; met op de titelpagina volgende inscriptie : “à mon très honoré collègue M P. Fredericq - bien sympathique hommage - l’écrivain – handtekening – Gent, 20 januari 1914” (op vijf lijnen ; datum in het Nederlands). (UB, 173 E 32) 12. Charles Van Lerberghe. Lettres à Fernand Severin, Bruxelles, La Renaissance du livre, 1924 , p. V-XV : Notice biographique van Severin ; lange briefwisseling als getuigenis van zijn blijvende vriendschap met Van Lerberghe. (UB, G.217751) 13. F. Severin, La source au fond du bois, Bruxelles, La Renaissance du livre, 1924; zuivere elegische verzen die duiden op een sterke verbondenheid met de natuur, een blijvende inspiratiebron ontstaan in zijn jeugdjaren op het land. (UB, L14C.19.SEV.III) 14. F. Severin, Poèmes. Œuvres complètes, Bruxelles, La Renaissance du livre, 1952 (1e éd., Paris, Société du Mercure de France, 1908 , éd. augm., Paris, 77 La Renaissance du livre, 1930 ) ; op p. 188 : ‘Dans la campagne gantoise’ (1926), een loflied voor het mooie Gentse platteland. (UB, L14C.19.SEV.a) 15. Fernand Severin. Lettres à un jeune poète, publiées par Léon Kochnitzky, Bruxelles, Palais des Académies, 1960 ; het nauwgezette werk van een doordringend criticus. (UB, L14C.19.SEV.II) HVD 78 79 Portret van Albert Counson (Bron : http://www.academiedelitterature.be/academie-membre-counson.php 10/02/2005) 80 KAST 15: Albert COUNSON (1880-1933) Geboren op 8 maart 1880 te Francorchamps, overleden op 15 augustus 1933 in Luik. Benoemd op 1 oktober 1907, overleden in functie. Albert Counson was een romanist die zijn hogere studie aan de Université d’Etat de Liège heeft voltrokken, met Godefroy Kurth en Maurice Wilmotte als leermeesters; hij behaalde er zijn doctoraat op 17 juli 1901 en wijdde zich daarna met hart en ziel aan “la cause du français”. Als winnaar van de reisbeurzenwedstrijd (Romaanse filologie) en van de wedstrijd voor toponymie van de “Socié²té de littérature wallonne” begon hij een zeer belovende carrière. Na enkele weken in het middelbaar onderwijs (Hoei), werd hij uitgenodigd naar de universiteit van Halle (Duitsland) waar hij vijf jaar zou verblijven om er eerst de colleges van Hermann Suchier te volgen, later om hem als lector bij te staan. Niet alleen zal de meester de wetenschappelijke carrière van Counson sterk beïnvloeden door hem in de nauwgezette Duitse filologische methodiek te vormen (kast 15, 10), maar ook zou hij de orïentering van de Gentse traditie mede bepalen. Voetnoot 1 van p. 22 van zijn leidinggevend werk over Les voyelles toniques du vieux français (kast 15, 11) vormt mede de aanzet tot de befaamde these van de twee u’s verdedigd door Guy De Poerck. Deze bewijsvoering, die het Galloromaans onderscheidt van het Italoromaans, is kenschetsend gebleven voor de Gentse traditie van de historische taalkunde van het Frans (kast 15, 12). In de controverse rond de opvolging van Ernest Discailles, werd hij, samen met Fernand Severin (zie kast 14) bij K.B. van 1 oktober 1907 benoemd aan de Rijksuniversiteit Gent (kast 15, 5). Hij werd er belast met het onderwijs van “Notions générales sur les principales littératures modernes, partim Histoire des littératures romanes”, aan de Bijzondere Handelsschool, toegevoegd aan de Faculteit van de Rechten, met een “Cours de langue française” en aan de Voorbereidende Scholen voor Burgerlijke Bouwkunde met een cursus “Exercices de rédaction française”. Bij de oprichting van de sectie voor Romaanse Filologie op 7 december 1911 werd zijn bevoegdheid uitgebreid met “Grammaire comparée des langues indo-européennes, partim: les langues romanes” en met “Exercices sur les langues romanes, Grammaire historique du français” en met “Encyclopédie de la philologie romane” (K.B. van 20 december 1911). Het was niet de minste van zijn verdiensten om het belang van een cursus Oudfrans onderlijnd te hebben (kast 15, 6) en er de oprichting van bekomen te hebben. Een studiereis naar Zürich, om er het tweede congres van de romanisten bij te wonen (9-11 juni 1930), georganiseerd door L. Gauchat en J. Jud, over het Francoprovençaals van Wallis en het Retoromaans van 81 Graubunden, wijst op het belang dat toen aan de dialectologie gehecht werd als hulpwetenschap voor de historische grammatica (7). Counson behaalde zijn grootste wetenschappelijke successen nochtans vóór 1914. Zijn talrijke taalkundige en literair-historische publicaties, voornamelijk over Taine, Kant, Goethe, Chateaubriand of Madame de Staël, behoren tot deze eerste periode. In 1911 publiceert hij zijn meesterwerk, La Pensée romane, essai sur l’esprit des littératures dans les nations latines (kast 15, 13), een synthese van zijn onderzoek en van zijn cursus letterkunde. Het beklemtoont het opflakkerende romantische idee van nationalisme (kast 15, 8; Ames et races: kast 15, 9), het fundamentele idee dat het centrum van zijn denkwereld zou worden (zie ook Moke, kast 4 en Lentz, kast 5 over het eigen nationale verleden). De oorlogsverklaring van 1914 heeft hem sterk getekend, en beroerd in zijn bewondering voor Duitsland. Ze vormt een keerpunt in zijn loopbaan. Onbegrip en meditatie over de psychologie van de volkeren kenmerken deze periode van conflict en eenzaamheid. Hij keerde de rug toe aan de strenge filologie, waarvoor hij benoemd was; liet het positivisme varen om zich als moralist volledig toe te leggen op het ontwikkelingsverloop van de beschaving. Zo werd hij een vurig voorvechter van de neo-latijnse civilisatie. In een periode waarin de vervlaamsing van de universiteit de gemoederen verhitte, maakte hij van “la cause du français” zijn apostolaat (kast 15, 14) (zie ook conferenties van Hulin de Loo aan de Gentse Universiteit in deze periode, kast 10). In La civilisation. Action de la science sur la loi (1929) (kast 15, 15), zijn filosofisch testament, verdedigde hij “la prédominance du français et son universalité”. De uitspraak “Une langue n’est qu’une littérature. Et la littérature française ‘intermédiaire entre l’Angleterre et l’humanité’ (Macauly), est depuis l’abbé Saint-Pierre la principale prédication de la paix universelle” lokte een gedachtenwisseling uit van Pirenne en Anseele, deze laatste instemmend (vermeld op p.178). De scherpe stellingname van Counson druiste vanzelfsprekend in tegen de overtuiging van veel collega’s. Door zijn gedrevenheid stond hij bekend als een “sprankelende” lesgever en als een fontein van welsprekendheid (kast 15, 4). Sedert 1922 was hij lid van de Académie Royale de Langue et de Littérature françaises. Hij werd Officier in de Kroonorde (1925), Ridder in het Legioen van Eer (1925) en Officier in de Leopoldsorde (1931). Hij was deken van de Faculteit in 1924-1925. Lit.: Liber Memorialis, 1960, p. 146-147. 82 Tentoongestelde voorwerpen: 1. Foto van Counson met enkele studenten bij hem thuis (reproductie) (b 24 x h18); op de rugzijde staan de namen: Léon Goossens, Héliane De Cavele, Maria Sherman, Albert Counson. (ARUG, 7E. P00246) 2. Foto van Counson (reproductie) (b18 x h 24). (ARUG, 7E. P00247) 3. Foto van Counson (reproductie) (b12 x h18). (ARUG, 7E. P00248) 4. Albert Counson gezien door Marc Severin, zoon van Fernand Severin (2de rij, eerste van links). (ARUG, 7E zonder nummer) 5. K.B. van 1 oktober 1907: benoemingsbesluit van Counson als opvolger van Discailles. (ARUG, 4A2/4.ds.127 (200)) 6. Brief zonder datum met bewijsvoering van Counson over het belang van de inrichting van een vrije cursus Oudfrans aan de universiteit; Counson zou in 1908 met een dergelijke cursus belast worden. (ARUG, 4A2/4.ds127 (142)) 7. Brief van de rector van de Universiteit te Gent dd. 11 april 1930 aan de rector van de Universiteit van Zürich over de delegatie van Counson op het tweede congres van de Romanisten (9-11 juni 1930); de bijeenkomst werd georganiseerd door de bekende dialectologen L. Gauchat en J. Jud wat wijst op het belang van de dialectologie als hulpwetenschap voor de historische grammatica. (ARUG, 4A2/4.ds231 (57)) 8. Verslag over de lezing van Counson over ‘Question des Langues au Palais de Justice’ in : Le Petit belge, 9 november 1911; tekenend voor zijn opvattingen over natie en ‘l’esprit des langues’. (UB, VB.III.C.13) 9. A. Counson, ‘Ames et races’, in: XXième siècle, 11 september 1912: artikel van Counson dat zijn hoofdidee van het romantische nationalisme beklemtoont. (UB, VB.III.C.13) 10. Aucassin et Nicolette, texte critique accompagné de paradigmes et d’un lexique par Hermann Suchier, 5e éd. partiellement refondue traduite en français par Albert Counson, Paderborn, 1903 (tijdens zijn lectoraat aan de universiteit van Halle o.l.v. Hermann Suchier); kritische tekstuitgave waaraan de Franse vertaling van grammaticale paradigmen van Suchier als handleiding bij de interpretatie van de tekst zijn gevoegd. (UB, G.18303) 11. H. Suchier, Les voyelles toniques du vieux français, trad. fr. de Ch. Guerlin de Guer, Paris, Champion, 1906 (H. Suchier is de leermeester van Counson; p. 22, voetnoot 1 (met notities van De Poerck) vormt mede de aanzet tot de these van de twee u’s van deze laatste) en duidt op continuiteit in de traditie van historische taalkunde van het Frans aan de Universiteit Gent (privébezit) 12. G. De Poerck, ‘La diphtongaison des voyelles fermées du latin, principalement dans le domaine gallo-roman, et la palatalisation de u’: belangrijk artikel van G. De Poerck verschenen in: Romanica Gandensia, 1, p. 23-92, waarin hij zijn befaamde these van de twee u’s verdedigde die het Galloromaans onderscheidt van het Italoromaans. Deze these is kenschetsend 83 voor de Gentse traditie van historische grammatica van het Frans. Ze werd verder uitgewerkt aan de hand van diachronische en dialectologische argumenten door R. Van Deyck, ‘La palatalisation du /u/ latin à l’origine du mode antérieur. Diachronie et diatopie’, in: Diatopie, diachronie, diastratie. Approches des variations linguistiques, [Studies in Language, 5], Gent, Communication & Cognition, 1992, p. 43-58. (UB, L14B.F.T. R Gand) 13. A. Counson, La Pensée romane, essai sur l’esprit des littératures dans les nations latines, Livre I, Louvain & Paris, A. Uystpruyst– Dieudonné & Gabriel Beauchesne, 1911: zijn meesterwerk waarin hij de superioriteit van de neolatijnse cultuur verdedigt. (UB, P.2051 & P. 405) 14. A . Counson, Le français à Gand. Lecture faite à la séance du 10 mars 1923 de l’Académie royale de langue et de littérature françaises, Bruxelles, Palais des Académies, s.d.: Counson als vurige voorvechter van “la cause du français”. (UB, G.23024) 15. A. Counson, La civilisation. Action de la science sur la loi, Paris, Félix Alcan, 1929; zijn filosofisch testament, met op p. 178 : een gedachtenwisseling van Pirenne en Anseele over Counson’s uitspraak ‘Une langue n’est qu’une littérature. Et la littérature française ‘intermédiaire entre l’Angleterre et l’humanité’ (Macauly), est depuis l’abbé Saint-Pierre la principale prédication de la paix universelle’. (UB, G.22745) HVD 84 Algemene bibliografie Liber memorialis 1913 = Liber Memorialis. Université de Gand. Notices biographiques, tome I, Faculté de Philosophie et Lettres. Faculté de Droit, Gand, 1913. Liber memorialis 1960 = Th. Luykx (ed.), Rijksuniversiteit te Gent. Liber memorialis 1913-1960. 1. Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte, Gent, 1960. Nationaal Biografisch Woordenboek, Koninklijke Academiën van België, uitgeg. door J. Duverger, e. a., Brussel, 16 delen vanaf 1964. W. Prevenier, ‘De mislukte lente van de eruditie in België na 1830’, in: J. Tollebeek, G. Verbeeck en T. Verschaffel (ed.), De lectuur van het verleden. Opstellen over de geschiedenis van de geschiedschrijving aangeboden aan R. de Schryver, Leuven, 1998, p. 263-272. J. Tollebeek, ‘Geschiedenis en oudheidkunde in de negentiende eeuw. De Messager des sciences historiques 1823-1896’, in: Bijdragen en Mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden, 113, 1998, p. 23-55 J. Tollebeek, ‘De Messager en de Maatschappij. Over geschiedbeschouwing te Gent, 1870-1914’, in: Handelingen der Maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde te Gent, LII (1998), p. 107-132 F. Vercauteren, Cent ans d’histoire nationale en Belgique, I, Bruxelles, 1959. 85 Stuurgroep 2003-2005 Prof. dr. Thérèse de Hemptinne (voorzitter), VG Middeleeuwse Geschiedenis Prof. dr. Henrica Van Deyck (ondervoorzitter), VG Frans Prof. dr. Jacques Van Keymeulen (secretaris-penningmeester) VG Nederlandse Taalkunde Drs. Tim Soens (administratief secretaris), VG Middeleeuwse Geschiedenis Prof. dr. Johnny De Meulemeester (lid), VG Archeologie en Oude Geschiedenis van Europa Prof. dr. Joris Reynaert (lid), VG Nederlandse Literatuur Prof. dr. Jeroen Deploige (lid), VG Middeleeuwse Geschiedenis Dr. Wim Verbaal (lid), VG Romaanse Talen (andere dan het Frans) Dr. Martine De Reu (lid), Afdeling Universiteitsbibliotheek Dr. Lara Sels (lid), VG Slavistiek en Oost-Europakunde Dr. Anne-Laure Van Bruaene (lid), VG Nieuwe Geschiedenis 86