FACULTEIT GENEESKUNDE EN GEZONDHEIDSWETENSCHAPPEN Academiejaar 2009 - 2010 NEUROCOGNITIEVE AFWIJKINGEN BIJ PATIËNTEN BEHANDELD MET CHEMOTHERAPIE ("CHEMO-BRAIN") IN DE HEMATO-ONCOLOGIE Ruben RYCKEBOER Promotor: Prof. Dr. L. Noens Scriptie voorgedragen in de 2de Master in het kader van de opleiding tot MASTER IN DE GENEESKUNDE Voorwoord Graag wil ik mijn promotor Prof. dr. Lucien Noens en lic. Stijn Verleden bedanken voor alle hulp bij het tot stand brengen van deze masterproef en voor hun aanstekelijke enthousiasme voor het onderwerp van deze scriptie. Mijn familie en vrienden wil ik bedanken voor hun interesse, geduld, begrip en het nalezen. Ik draag dit werk op aan mama en papa. Inhoudstafel I. Abstract ......................................................................................................................................... 1 II. Inleiding......................................................................................................................................... 2 III. Methodologie................................................................................................................................. 2 IV. Resultaten...................................................................................................................................... 3 1. Inleiding.......................................................................................................................................... 3 2. Historiek ......................................................................................................................................... 3 3. Definities en benaming................................................................................................................... 4 4. Symptomen..................................................................................................................................... 6 5. Methodologie.................................................................................................................................. 8 6. Risicofactoren............................................................................................................................... 10 6.1. Genetische risicofactoren..................................................................................................... 12 7. Mechanismen................................................................................................................................ 14 7.1. Mogelijke mechanismen ...................................................................................................... 15 7.1.1. Storing van de neurogenese......................................................................................... 17 7.1.2. Metabole abnormaliteiten............................................................................................ 17 7.1.3. Vasculaire problematiek.............................................................................................. 18 • Microvasculaire schade ................................................................................................... 18 • Cerebrale trombose.......................................................................................................... 19 • Cardiotoxiciteit ................................................................................................................ 19 7.1.4. Anemie ........................................................................................................................ 20 7.1.5. DNA-beschadiging: oxidatieve schade ....................................................................... 21 7.1.6. Telomeerverkorting..................................................................................................... 22 7.1.7. Storingen van excitatoire neurotransmitters................................................................ 22 7.1.8. Interferentie met axonaal transport.............................................................................. 23 7.1.9. Rol van cytokines ........................................................................................................ 23 7.1.10. Hormonale mechanismen............................................................................................ 24 7.2. Biologisch substraat ............................................................................................................. 25 7.2.1. Grijze stof afwijkingen................................................................................................ 25 7.2.2. Witte stof afwijkingen (Leukoencefalopathie)............................................................ 25 7.2.3. Encefalopathie............................................................................................................. 26 7.2.4. Cognitieve functies en hersenregio’s die relevant zijn voor chemotherapiegeïnduceerde cognitieve veranderingen. ............................................................... 27 7.3. Voorbeelden uit de hemato-oncologie ................................................................................. 28 7.3.1. Adriamycine................................................................................................................ 28 7.3.2. Interferon-alfa.............................................................................................................. 28 7.3.3. CI-980 ......................................................................................................................... 29 7.3.4. Methotrexaat ............................................................................................................... 30 7.3.5. Bortezomib.................................................................................................................. 31 7.3.6. Cisplatine..................................................................................................................... 32 7.3.7. Vincristine ................................................................................................................... 32 7.3.8. Cytosine arabinoside ................................................................................................... 32 8. Neurocognitieve testing................................................................................................................ 33 9. Beeldvorming en elektrofysiologische technieken ....................................................................... 34 9.1. Beeldvorming....................................................................................................................... 35 9.2. Elektrofysiologische technieken .......................................................................................... 37 10. Management ................................................................................................................................. 38 11. Aanbevelingen voor verder onderzoek......................................................................................... 40 12. Link met de ziekte van Alzheimer en andere neurodegeneratieve ziekten................................... 41 V. Discussie....................................................................................................................................... 42 VI. Referentielijst .............................................................................................................................. 44 I. Abstract Meer en meer mensen worden geconfronteerd met kanker. Door de verbeterde therapeutische mogelijkheden stijgen de overlevingskansen, met als gevolg dat deze patiënten met de nevenwerkingen van deze therapieën moeten leven. Enkele van deze bijwerkingen die recent de aandacht trekken situeren zich op neurocognitief vlak en worden soms verzameld onder de term ‘chemobrain’. Sommige patiënten melden last te hebben van onder andere vergeetachtigheid, verstrooidheid, vertraagd denken en onhandigheid. In deze scriptie wordt door middel van uitgebreid literatuuronderzoek nagegaan wat de mogelijke mechanismen zijn van deze neurocognitieve klachten bij patiënten die behandeld werden met chemotherapie. De symptomen en hun onderliggende anatomische substraten worden beschreven evenals de verschillende manieren om deze te evalueren. Er wordt ook onderzocht wat de risicofactoren zijn voor het ontwikkelen van deze symptomen. Voor de talrijke methodologische problemen in het onderzoek naar ‘chemobrain’ dienen oplossingen gevonden te worden om zo de kennis over dit fenomeen te vergroten en een goed management mogelijk te maken. In het domein van de hematologie, en specifiek bij de volwassenen, is nog maar weinig onderzoek verricht. Er is evenwel nieuw onderzoek bezig. De specifieke mechanismen van enkele chemotherapeutica die gebruikt worden in de volwassen hemato-oncologie worden besproken. 1 II. Inleiding Deze masterscriptie handelt over neurocognitieve afwijkingen bij patiënten die behandeld werden met chemotherapie in het algemeen en in de hemato-oncologie in het bijzonder. De grenzen van het vakgebied van de hemato-oncologie zullen weliswaar overschreden worden omdat belangrijk onderzoek in andere dan dit gebied werd verricht: in de volwassen hematologie is nieuw onderzoek bezig. De scriptie beperkt zich tot volwassenen omdat de problematiek bij kinderen heel specifiek is. Zo reageren de ontwikkelende hersenen van het kind anders op chemotherapie dan het reeds volledig gevormde brein (Anderson en Kunin-Batson, 2009), komen er andere maligniteiten meer voor op jonge leeftijd en worden er dus andere therapieën en chemotherapeutica aangewend. Er wordt weliswaar toch op pediatrische literatuur gesteund, in het bijzonder omdat er in de hematologisch sfeer hieromtrent wel heel wat literatuur voorhanden is. III. Methodologie De literatuur werd gezocht in de databases van Pubmed (www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed), ISI Web of Knowledge (www.isiknowledge.com) en UpToDate (www.uptodate.com) en via de Google Scholar zoekmachine (scholar.google.com). Er werd gebruik gemaakt van de trefwoorden chemotherapy, cognition, cognitive impairment, cognitive dysfunction, mild cognitive disorder, cancer, leukemia en neurotoxicity om de inleidende literatuur te zoeken. Vanuit de gevonden literatuur werd dan verder gezocht via het waterval principe, de functie ‘related articles’ en de herinneringsfunctie van Pubmed om op de hoogte te blijven van de nieuwste publicaties over geselecteerde onderwerpen. Voor het beheer van de referenties werd de EndNote X3 software gebruikt. 2 IV. Resultaten 1. Inleiding In deze scriptie zal eerst gekeken worden hoe het probleem kan worden gedefinieerd en wat praktische werkdefinities zijn. Vervolgens worden de symptomen van deze problematiek en hun anatomische relaties bekeken. Er wordt een overzicht gegeven van de methodologische moeilijkheden en uitdagingen, en van de diagnostische mogelijkheden. Eerst worden dan de risicofactoren besproken alvorens over te gaan tot de eigenlijke mechanismen van ‘chemobrain’. Deze worden besproken in het algemeen en specifiek in het domein van de hemato-oncologie. Daarna wordt gekeken wat de diagnostische mogelijkheden zijn met onder andere neurocognitieve testing en beeldvorming. Vervolgens wordt belicht wat de mogelijkheden zijn op vlak van management van de problematiek en worden aanbevelingen gegeven voor verder onderzoek. Ten slotte wordt de mogelijke link met de ziekte van Alzheimer en andere neurodegeneratieve ziekten geëxploreerd. 2. Historiek Het wetenschappelijk onderzoek naar kanker kende de voorbije decennia grote vooruitgang en de resultaten van overleving worden alsmaar beter. Men schat dat tegen 2020 er wereldwijd 70 miljoen kankeroverlevers zullen zijn (Weiss, 2008). Het is dan ook logisch dat door deze verbeterde overleving de bezorgdheid en interesse voor de vroege en late neveneffecten van de verschillende antikankertherapieën steeds groter wordt (Harder et al., 2005). Hoe groter de kennis over deze neveneffecten, hoe meer dit zal meespelen in de therapiekeuze. Zowel arts als patiënt hebben er alle baat bij te weten wat de vroege en late nevenwerkingen van de therapie kunnen zijn. De introductie van groeifactoren en stamceltransplantatie hebben niet alleen voor een verbeterde overleving gezorgd, maar ook voor het feit dat beenmergtoxiciteit uitgeschakeld werd als een van de grootste dosislimiterende factoren voor chemotherapieën. Zo is het gebruik van hoge dosissen chemotherapeutica mogelijk geworden, met evenwel een verhoogd risico op nevenwerkingen en in het bijzonder op neurotoxiciteit tot gevolg. (Verstappen et al., 2003) Sinds de midden jaren zeventig zijn er studies die rapporteren over neurocognitieve afwijkingen die gelinkt worden aan chemotherapie, maar systematisch onderzoek laat op zich wachten tot de jaren negentig. (Ahles en Saykin, 2007) 3 Het merendeel van de literatuur over chemotherapiegerelateerde neurocognitieve disfunctie vindt men in het domein van de borstcarcinomen. Door de hoge prevalentie van borstcarcinomen en door de grote overleving is het een goed model om de effecten van chemotherapie op de cognitie te bestuderen. (Wefel et al., 2004a; ICCTF) 3. Definities en benaming De term chemotherapie is op zichzelf heel algemeen en verwijst strictu sensu naar een behandeling met chemotherapeutica, i.e. een chemisch bereide stof met remmende of dodelijke werking tegen pathogene micro-organismen of tegen tumorcellen (van Everdingen et al., 1998). Meestal echter wordt hiermee de oncologische behandeling met cytostatica bedoeld die als doel heeft kankercellen te doden door hun groei of deling te stoppen (Wefel et al., 2008). Chemotherapeutica kunnen op verschillende manier toegediend worden en die wijze van toediening heeft een weerslag op de effectiviteit van de behandeling en op de bijwerkingen. Bij patiënten die geconfronteerd worden met kanker is de chemotherapie meestal slechts een van de vele therapeutische interventies die zij dienen te ondergaan. Hiernaast is eveneens hormonale therapie, biologische therapie (ook immunotherapie, biological response modifier therapy, of biotherapie genoemd) heelkunde, radiotherapie en ondersteunende maatregelen tegen nevenwerkingen of complicaties (steroïden; anti-epileptica; immunosupressiva; medicatie tegen pijn, nausea en infectie) mogelijk. (Wefel et al., 2008; Meyers en Perry, 2008; Kayl et al., 2006) Symptomen bij kankerpatiënten die chemotherapie ondergaan kunnen heel verscheiden zijn en hangen enerzijds af van het type kanker en zijn lokalisatie en anderzijds van het gebruikte chemotherapeuticum en de wijze waarop het wordt toegediend. Adjuvante therapie en de manier van coping (omgaan met of controleren van negatieve prikkels of emoties) beïnvloeden deze symptomen. Er kan een onderverdeling gemaakt worden in fysieke symptomen, affectieve symptomen en cognitieve symptomen. Fysieke symptomen zijn onder andere pijn, nausea, emesis, diarree, vermoeidheid, cachexie, perifere neuropathie (Windebank en Grisold, 2008), epileptische aanvallen, extrapiramidale symptomen, cerebellaire disfunctie, retinopathie en immuunsuppressie. Affectieve symptomen zijn vooral angst, depressie naast nog andere psychiatrische beelden. 4 Cognitieve symptomen zijn onder andere een slecht probleemoplossend vermogen, geheugenstoornissen en aandachtsproblemen. (Cleeland et al., 2003; Wefel et al., 2008; Kayl et al., 2006; Meyers en Perry, 2008; Minisini, 2008 a en b) De neurotoxische effecten van chemotherapeutica kunnen zich zowel in het perifere als het centrale zenuwstelsel manifesteren. Symptomen van perifere neurotoxiciteit kunnen zowat het hele scala aan perifere zenuwafwijkingen teweegbrengen: polyneuropathieën, mononeuropathieën, radiculopathieën, plexopathieën, paresthesieën, spierkrampen, spierzwakte, ataxie, orthostatische hypotensie, etc. Deze perifere symptomen kunnen dosislimiterend zijn bij sommige chemotherapeutica (bv. paclitaxel, vincristine en/of cisplatin) en daarom dienen deze symptomen en hun impact op de levenskwaliteit opgevolgd te worden. Bij de centrale neurotoxiciteit onderscheiden we de neurocognitieve complicaties waarover deze scriptie handelt van de andere centrale symptomen zoals hoofdpijn, herseninfarct, epileptische aanvallen, corticale blindheid, ataxie, athetose, parkinsonisme, etc. (Verstappen et al., 2003) Neurocognitieve disfunctie wordt beschouwd als een van de nevenwerkingen van antikankertherapie. Een eenduidige definitie voor het fenomeen is er niet en ook over de benaming is er onenigheid. Chemobrain, chemofog, post-chemotherapy cognitive impairment, chemotherapy-induced cognitive dysfunction, chemotherapy-induced cognitive changes zijn enkele termen die min of meer hetzelfde beschrijven. In de review ‘Renaming Chemobrain’ (Hurria et al., 2007) wordt voorgesteld om deze termen ter vervangen door ‘cancer- or cancer treatment-associated cognitive change’. Met deze benaming moet het duidelijk zijn dat er naast de chemotherapie zelf nog andere factoren in rekening gebracht worden in het onderzoek bij mensen die kanker overleven. Deze brede benaming heeft ook de bedoeling dat patiënten de therapie niet zouden weigeren op basis van neveneffecten waarvan de wetenschap niet kan uitleggen in welke mate zij afkomstig zijn van de ziekte dan wel van de therapie (Hurria et al., 2007). In het onderzoek naar chemobrain is het natuurlijk juist wel de bedoeling om dit onderscheid te maken om zo meer inzicht te krijgen in het ziekteproces en de werking van het geneesmiddel, om dan uiteindelijk tot een verbeterde of nieuwe chemotherapie te komen met minder nevenwerkingen. 5 Er bestaat een belangrijke discrepantie tussen patiëntenscore op neurocognitieve testen en tussen de beperkingen die de patiënt ervaart in het dagelijkse leven. De neurocognitieve testing zal belangrijk zijn om de beperkingen objectief te evalueren, maar uiteindelijk zullen voor de patiënt enkel zijn subjectieve ervaringen en problemen in het dagelijkse leven belangrijk zijn (Shilling et al., 2006). Het probleem stelt zich dus of men de definitie zal baseren op de testresultaten, op de ervaringen van de patiënt, of op beide. 4. Symptomen De cognitieve deterioratie die toegeschreven wordt aan systemische chemotherapie varieert van patiënt tot patiënt. Meestal is ze subtiel zodat het cognitief functioneren meestal nog binnen normale grenzen ligt (Ahles en Saykin, 2007). Toch ondervinden veel patiënten hier last van en kan chemotherapie interfereren met de dagelijkse activiteiten en een ernstige weerslag hebben op de levenskwaliteit. Welke domeinen van het neurocognitief functioneren aangetast zijn hangt af van de etiologie, maar sommige blijken sneller aangetast terwijl andere domeinen gespaard blijven (Meyers en Perry, 2008). Typisch klagen patiënten van geheugen- en/of concentratiestoornissen, problemen met multitasking, verminderde informatieverwerkingssnelheid en moeilijkheden met organisatie (Ahles en Saykin, 2007; Van de Velde A., 2006; Rosseels C., 2008; Van Driessche W., 2009). Daarnaast zijn een heel scala van andere neurocognitieve symptomen mogelijk (Meyers en Perry, 2008). De aantasting kan zich op verschillende domeinen van de cognitie voordoen, waaronder het werkgeheugen, executieve functies en verwerkingssnelheid. Deze bevindingen stroken met recente studies die een effect van systemische chemotherapie aantonen met een frontaal subcorticaal toxisch profiel. De hieraan gekoppelde cognitieve disfuncties zijn problemen van informatieverwerkingssnelheid, aandacht, oproepen van herinneringen en uitvoerende functie. (Ahles en Saykin, 2007; ICCTF; Dietrich et al., 2008) Gelijkaardige vormen van cognitieve stoornissen worden gezien bij het vroege stadium van HIV infectie, de ziekte van Huntington, de ziekte van Parkinson, en multiple sclerose. Er is een frontale subcorticale aantasting en ook basale ganglia kunnen aangetast zijn (Ricard et al., 2009). Kenmerkend is dat de cognitieve aantasting subtiel kan zijn, ‘vlekkerig’ en variabel van patiënt tot patiënt (Vardy en Tannock, 2007). Ook bij patiënten met diffuse hersenschade door congestief hartfalen en chronisch obstructief longlijden worden gelijkaardige cognitieve stoornissen gevonden (Raffa et al., 2006). Het verloop van neurocognitieve afwijkingen bij patiënten behandeld met chemotherapie is nog niet helemaal opgeklaard, onder andere door methodologische problemen (Vardy en Tannock, 2007). Het 6 verloop is wisselend en afhankelijk van verschillende factoren. Het begin kan acuut, subacuut of zelfs uitgesteld zijn. Meestal zijn de klachten acuut na het starten en van voorbijgaande aard na het beëindigen van de therapie. In een subgroep van de patiënten (17-34%) zijn er echter langdurige klachten die ook na het stoppen van de chemotherapie persisteren (Ahles en Saykin, 2007). Een vertraagd begin is een fenomeen dat al uitvoerig gedocumenteerd is bij kinderen die behandeld werden met zowel chemotherapie als craniale radiotherapie, maar vertraagde toxische reacties worden ook gezien bij patiënten die enkel met systemische chemotherapie behandeld werden (Han et al., 2008). Er zijn ook aanwijzingen dat op oudere leeftijd het risico op het ontwikkelen van late dementie zou verhogen (Meyers en Perry, 2008). Om de symptomen van kanker- en kankertherapiegerelateerde factoren uit te leggen zijn verschillende modellen naar voor gebracht: ‘the Theory of Unpleasant Symptoms’ (TUS) (Myers, 2009), ‘the Conceptual Model of Chemotherapy-Related Changes in Cognitive Function’ (Myers, 2009) en ‘the Theory of Sicknessbehaviour’ waarbij de focus ligt op de rol van cytokines (Maier en Watkins, 1998). Het herkennen van therapiegerelateerde neurologische complicaties is belangrijk omdat de symptomen verward kunnen worden met metastatische ziekte, tumorprogressie, paraneoplastische syndromen of opportunistische infecties. Stopzetting van de causale drug kan dan irreversibele schade aan het CZS vermijden. (Dietrich et al., 2008) 7 5. Methodologie De methodologische hindernissen bij het onderzoek naar neurocognitieve afwijkingen bij patiënten behandeld met chemotherapie zijn talrijk. Deze methodologische problemen situeren zich op verschillende vlakken (tabel 1.). Tabel 1. Overzicht van de methodologische problemen • • • • • Verschillende definities o Chemobrain o Mild cognitive impairment (MCI) Meten van de neurocognitieve stoornissen o Neurocognitieve testing o Zelfrapportage o Impact op dagelijkse activiteiten. Neurocognitie wordt beïnvloed door o Kanker(diagnose) o Kankertherapie Chemotherapie • Dosis • Duur • Multi-agent regimes • Veranderen van chemotherapeuticum tijdens de behandeling Andere therapieën • Radiotherapie • Chirurgie Adjuvante therapie o Patiëntgerelateerde factoren Studie design o Te kleine patiëntenaantallen o Te korte opvolging o Geen pretherapeutische waarden van neurocognitieve testen o Geen adequate controlegroepen Statistische problemen Vooreerst is er geen exacte definitie van ‘chemobrain’, wat maakt dat onderzoekers andere criteria hanteren en het moeilijk is om studies met elkaar te vergelijken. Ook voor het begrip ‘mild cognitive impairment’ (MCI) bestaan verschillende definities. Het evalueren van neurocognitieve disfunctie kan op verschillende manieren: via neurocognitieve testbatterijen, via zelfrapportage of via het meten van de impact op de dagelijkse activiteiten. Voor het gebruik van neurocognitieve testbatterijen stellen zich heel wat problemen. De vraag is welke functies gemeten zullen worden en welke testen gebruikt zullen worden. Het aantal testen dat wordt gebruikt en de interpretatie daarvan is belangrijk, want hoe groter het aantal testen, des te groter de 8 kans dat een patiënt op een test buiten het normale zal scoren. Hoe langer de testbatterij, hoe meer belastend deze is voor de patiënt. De gevoeligheid van de testen kan ook voor problemen zorgen gezien de zeer subtiele veranderingen in neurocognitief functioneren die gedetecteerd moeten worden. Wanneer de patiënten de testbatterij verschillende keren doorloopt moet rekening gehouden worden met een leereffect waardoor de scores bij herhaalde testing verhoogd kunnen zijn. Ook met de invloed van emotionele variabelen (depressie, angst, etc.) op de neurocognitieve testen moet rekening gehouden worden, niet in het minst bij kankerpatiënten. (Meyers en Perry, 2008) Wat zelfrapportage betreft valt op dat er soms een discrepantie is met de uitkomsten op neurocognitieve testen. (Meyers en Perry, 2008) Impact op dagelijkse activiteit is uiteindelijk hetgeen voor de patiënt van belang is, maar toch zijn er weinig studies die dit meten. Zoals verder ook aangehaald, kan men de beïnvloedende factoren van de cognitie opdelen in therapiegerelateerde, kankergerelateerde en patiëntgerelateerde factoren. Om de betekenis van chemotherapie in de cognitieve disfunctie bij kankerpatiënten te bestuderen moet men dus rekening houden met heel wat verstorende variabelen. De therapiegerelateerde factoren zijn de chemotherapie, andere therapeutische interventies, en adjuvante therapie. De chemotherapie zelf kan verschillen in dosis en toedieningschema, zij kan een combinatie zijn van verschillende chemotherapeutica en tijdens de behandeling kan beslist worden te veranderen van chemotherapeuticum. Andere therapeutische modaliteiten die de neurocognitie kunnen beïnvloeden zijn onder andere radiotherapie, chirurgie en anesthesie. De ziektegerelateerde factoren kunnen onder andere paraneoplastische syndromen, cytokineloslating door de tumor, hersenmetastasering, anemie, vermoeidheid, angst en depressie inhouden. De patiëntgerelateerde factoren zijn onder andere leeftijd, initiële cognitieve functie, genetische predispositie, comorbiditeiten en menopauze. Veel kankerpatiënten zijn oudere mensen en het is daarom belangrijk rekening te houden met algemene cognitieve achteruitgang bij oudere mensen. Bij kinderen met kanker moet men dan weer rekening houden met het feit dat de hersenen nog in ontwikkeling zijn. 9 De problemen die bij het studiedesign worden gezien zijn onder andere te kleine patiëntengroepen, geen langdurige follow-up, en het ontbreken van pretherapeutische waarden van de neurocognitieve testing. Dit laatste is belangrijk omdat een patiënt die een zeer goede initiële cognitieve functie heeft na de chemotherapie een verminderd cognitief vermogen kan hebben dat nog altijd binnen de normale waarden ligt, maar waar de patiënt toch problemen kan ondervinden tijdens het uitoefenen van zijn job. Tot slot zijn er ook nog zuiver statistische problemen mogelijk. Een verschillende wijze van statistische verwerking kan voor grote verschillen zorgen in de studie-uitkomst en kan de ware cognitieve veranderingen maskeren, het maakt vergelijken van studies moeilijk. Ook het voorkomen van publicatiebias is reëel. In het bijzonder voor meta-analyse is het niet publiceren van negatieve of onduidelijke resultaten (file drawer effect) een slechte zaak die de evidentie kan doen kantelen in het voordeel van het werkelijk bestaan van chemobrain. (Jansen et al., 2007) 6. Risicofactoren Naast de basismechanismen, die direct of indirect kunnen zijn, spelen veel additionele variabelen een rol in de effecten die chemotherapie uitoefent op de cognitie. Deze kunnen een protectief effect hebben of het risico op neurocognitieve deterioratie verhogen (risicofactoren). Tabel 2. Risicofactoren van neurocognitieve achteruitgang. (Dietrich et al., 2008; Meyers en Perry, 2008; Wefel et al., 2008) • • • • • • • • • Hogere concentratie van het agens in het bloed o Hoge dosis o Beperkte systemische klaring o Duur/timing Toedieningswijze: o intrathecaal o intra-arterieel met disruptie van de bloed-hersenbarrière (BHB) Combinatie van verschillende therapeutische modaliteiten: een additief of synergistisch effect van multimodale therapie o Meerdere chemotherapeutica o Concomitant met radiotherapie Integriteit van de BHB Medische comorbiditeiten of beschadiging van andere organen Andere kankergerelateerde factoren Cognitieve functie bij het begin van de therapie / intelligentie / opleidingsniveau Leeftijd Genetische risicofactoren 10 Logischerwijs zou een hogere concentratie van het chemotherapeuticum (of van zijn metabolieten) in het bloed een groter effect op de cognitie moeten geven. Deze concentratie is afhankelijk van de toegediende dosis, de systemische klaring, en eventuele farmacologische modulatie van farmacokinetiek. (Wefel et al., 2008). Patiënten die hoge doses chemotherapie toegediend kregen vertoonden meer neurocognitieve afwijkingen in tegenstelling tot die patiënten die de standaarddosis kregen (van Dam et al., 1998; Schagen et al., 2006), al zijn er ook studies waarbij geen significantie wordt gevonden (Scherwath et al., 2006). Er werd een associatie gevonden tussen cognitieve deterioratie en het aantal cycli chemotherapie die de patiënten ondergingen (Ahles et al., 2002). De toedieningswijze zal bepalen hoe het chemotherapeuticum zijn effect zal kunnen uitoefenen. Deze toediening kan op verschillende manieren gebeuren zoals onder andere intraveneus, peroraal, intrathecaal en intra-arterieel. Wanneer een chemotherapeuticum gebruikt wordt samen met andere therapeutische modaliteiten kan dit, zoals bij andere geneesmiddelen, een effect hebben op zijn werking en nevenverschijnselen. De effecten kunnen additief of synergistisch zijn. Enkele veelvoorkomende concomitante therapeutische modaliteiten zijn onder andere radiotherapie, andere chemotherapeutica (multi-agent regimes), adjuvante therapie. Om een rechtstreeks effect uit te oefenen op het hersenweefsel moeten systemisch toegediende chemotherapeutica vanuit de bloedbaan naar de hersenen geraken. Hiervoor moet het chemotherapeuticum de BHB passeren. Deze barrière wordt gevormd door de capillaire endotheelcellen die verbonden zijn via tight junctions en beschermen de hersenen tegen schadelijke stoffen uit het bloed. Sommige stoffen kunnen passief diffunderen over deze barrière, en hoe hydrofober en hoe kleiner het moleculair gewicht van deze stoffen, des te beter dit zal gaan (Chabner en Longo, 2001). Essentiële substraten zoals glucose, aminozuren en nucleotiden worden door actief transport over de BHB gebracht. De meeste chemotherapeutische middelen die systemisch toegediend worden kunnen deze barrière niet in significante dosis passeren en worden zo verhinderd een rechtstreeks schadelijk effect op het hersenweefsel uit te oefenen. Belangrijke uitzonderingen hierop zijn onder andere methotrexaat en 5fluorouracil die wél de bloed-hersenbarrière passeren. Aan de andere kant is bij dierproeven gebleken dat zelfs zeer kleine dosissen van sommige chemotherapeutica die onvoldoende zijn voor een antitumoraal effect, toch celdood of een verminderde celdeling kan teweegbrengen in de hersenstructuren die cruciaal zijn voor de cognitie. (Ahles en Saykin, 2007) 11 De bloed-hersenbarrière kan gewenst dan wel ongewenst doorbroken worden met als gevolg dat systemisch toegediende chemotherapeutica een effect op de hersenen kunnen uitoefenen. Mogelijke oorzaken van een deficiënte BHB zijn radiotherapie, genetische variabiliteit in de transporters, trauma, etc. Soms wordt de BHB opzettelijk vernietigd zodat chemotherapeutica de hersenen kunnen bereiken zonder dat de systemische dosis te hoog wordt (Jahnke et al., 2006). Bij intrathecale toediening wordt de bloed-hersenbarrière per definitie omzeild. Comorbiditeit komt regelmatig voor bij kankerpatiënten. Deze comorbiditeit kan op zichzelf een effect hebben op de neurocognitie en kan een effect hebben op de werking van het chemotherapeuticum. De ernst van comorbiditeit kan aangegeven worden met de ‘Charlson Comorbidity Index’ die de eenjaarsmortaliteit voorspelt voor een patiënt met verschillende comorbiditeiten (Charlson et al.,1987). 6.1. Genetische risicofactoren Bij elk mogelijk mechanisme in de etiologie van chemobrain is het theoretisch mogelijk dat genetische afwijkingen of variaties een rol spelen. De lijst van (mogelijke) genen die een rol spelen in de menselijke cognitie is lang en nog steeds groeiend (Morley en Montgomery, 2001). Het is aannemelijk dat genetische polymorfismen ook positieve, protectieve effecten kunnen hebben waardoor patiënten beter bestand zijn tegen neurocognitieve neveneffecten van chemotherapie. Er zijn heel wat genen die mogelijks of bewezen betrokken zijn bij chemotherapiegeïnduceerde cognitieve veranderingen. Enkele hiervan worden hieronder besproken. Een gekend gen met verschillende polymorfismen die de functie van de bloed-hersenbarrière beïnvloeden is het multidrug resistance 1 gen (MDR1). Dit gen codeert voor het P-glycoproteïne (Pgp), een eiwit dat als voornaamste functie het transporteren van toxische agentia uit de cel heeft. Dit eiwit wordt gevonden in de capillaire endotheliale cellen van de hersenen. De meeste chemotherapeutica zijn substraten voor P-gp. Polymorfismen die een kwantitatieve of functionele invloed hebben op P-gp kunnen dus de hoeveelheid opgenomen chemotherapeuticum beïnvloeden. Een van deze polymorfismen is het C3435T in exon 26. Patiënten die homozygoot zijn voor het Tallel hebben lagere levels van P-gp (dus minder efflux uit de cel) en daardoor verhoogde plasmaconcentraties van verschillende geneesmiddelen in vergelijking met patiënten die homozygoot zijn voor het C-allel. (Hoffmeyer et al., 2000; Kerb, 2006) Een ander polymorfisme dat een rol zou kunnen spelen in de etiologie van chemobrain is dat van het apolipoproteïne E (APOE). APOE is een complex glycoproteïne dat betrokken is in de uptake, het 12 transport en de distributie van lipiden en zou een belangrijke rol spelen in herstel van neuronen en plasticiteit na chirurgie (Morley en Montgomery, 2001). APOE wordt gecodeerd door een gen op chromosoom 19 dat uit vier exonen bestaat. De drie voornaamste allelen zijn E2, E3 en E4. Deze laatste wordt gelinkt een verhoogde mortaliteit, een verdere uitbreiding van de schade, en een slecht herstel na hersentrauma. E4 zou ook een rol spelen bij andere neurocognitieve stoornissen zoals de ziekte van Alzheimer, slechtere outcome bij herseninfarct en traumatische hersenschade, en geheugenstoornissen bij mensen die vrij zijn van andere klachten. Bij een studie bij mensen die standaarddosis chemotherapie toegediend kregen bleek dat op lange termijn patiënten met ten minste een E4 allel significant slechtere scores behalen op visuele geheugen tests en test voor het spatiale vermogen in vergelijking met de controlegroep zonder E4 allel. Een trend tot lager scoren in executieve functies werd ook waargenomen. (Anderson en Kunin-Batson, 2009; Ahles et al., 2003; Ferguson et al., 2007) In het gen dat codeert voor brain-derived neurotrophic factor (BDNF) wordt een aminozuursubstitutie van valine naar methionine op codon 66 geassocieerd aan slechtere testscores voor geheugen en uitvoerende functie en aan een kleiner hippocampaal volume bij gezonde personen. BDNF zou een rol spelen in neuronaal herstel en overleving, dendritische en axonale groei, en long-term potentiation (een langdurige verhoogde functionaliteit van de synaps die wordt toegeschreven aan neurale plasticiteit, dit is de cellulaire basis voor leer- en geheugenfuncties). In overeenstemming met de symptomen wordt BDNF geëxprimeerd in de hersenen en vooral in de prefrontale cortex en de hippocampus. Catechol-O-methyltransferase (COMT) is een enzym dat de metabole afbraak van catecholamines katalyseert door methylatie van dopamine en noradrenaline. In de frontale cortex, die een rol speelt in executieve functies en geheugen, is COMT een belangrijke modulator van de hoeveelheid dopamine. Nucleotideverandering van G naar A op positie 472 van zijn gen verandert in het eiwit een valineaminozuur naar methionine waardoor de enzymatische activiteit ongeveer verviervoudigt. Bij dragers van het valinepolymorfisme in zowel gezonde populaties als in patiënten die behandeld werden met chemotherapie voor borstkanker of lymfomen werden significante verschillen gezien op verschillende cognitieve domeinen (waaronder verbaal geheugen) ten opzichte van die personen homozygoot voor het normale methionine-allel. (Ahles en Saykin, 2007) Ook in de pediatrie zijn er voorbeelden. Polymorfismen in Glutathione S-transferase M1 en T1 bij patiënten die werden behandeld voor medulloblastomen worden geassocieerd met intellectuele achterstand (Barahmani, 2009). Bij patiënten behandeld voor acute lymfoïde leukemie (ALL) met polymorfismen in 5,10-methyleentetrahydrofolaatreductase (MTHFR) wordt een verhoogd voorkomen vastgesteld van ADHD (Attention Deficit Hyperactivity Disorder) (Krull et al., 2008). 13 7. Mechanismen Het exacte mechanisme van chemotherapiegeïnduceerde neurocognitieve afwijkingen is moeilijk te bestuderen omdat bij deze patiënten die behandeld worden met chemotherapie er een veelheid is aan factoren die de cognitieve functie kunnen beïnvloeden. Naast de centrale beschadiging kan chemotherapie ook perifere zenuwen aantasten. Hoewel het perifere zenuwstelsel andere eigenschappen bezit kan perifere zenuwaantasting toch interessant zijn om de mechanismen van centrale beschadiging te ontdekken. Perifere zenuwaantasting kan een heel verscheiden reeks aan symptomen uitlokken en kan een reden zijn tot staken van de therapie (Verstappen et al., 2003; Kannarkat et al., 2007). Het mechanisme waarop chemotherapie uiteindelijk de cognitieve functie verstoort kan worden teruggebracht op mechanismen die direct en/of indirect kunnen zijn, aangevuld door additionele variabelen. Directe mechanismen impliceren een directe toxische werking op de cellen van het centraal zenuwstelsel, indirecte mechanismen berokkenen schade via het induceren van bijvoorbeeld metabole afwijkingen, inflammatoire processen of vasculaire effecten. De additionele variabelen zoals duur en schema van de therapie, combinatie van verschillende therapieën of chemotherapeutica, leeftijd, integriteit van de bloed-hersenbarrière en cognitief functioneren voor het begin van de therapie spelen een grote rol, niet in het minst bij de aanpak van dit probleem (Dietrich et al., 2008). Om een beter overzicht te hebben kunnen we deze factoren opsplitsen in gastheergerelateerde factoren, ziektegerelateerde factoren en therapiegerelateerde factoren (Meyers en Perry, 2008). Gastheergerelateerde factoren zijn eigen aan de patiënt zelf (initiële neurocognitieve functie, genetische factoren, leeftijd, werking van de bloed-hersenbarrière, comorbiditeiten, coping). Ziektegerelateerde factoren hebben te maken met het feit dat de patiënt aan kanker lijdt (factoren aangaande de kanker zelf, de kankerdiagnose, et cetera.). Therapiegerelateerde factoren hebben te maken met de specifieke therapie en hoe die wordt aangewend (specifieke anti-kankertherapie zoals chemotherapie, radiotherapie of chirurgie en ondersteunende farmaca). Het is evident dat deze drie groepen van factoren elkaar beïnvloeden en dat de verdeling enigszins artificieel is. Deze indeling is evenwel nuttig omdat zij logisch en allesomvattend is en omdat ze de therapiegerelateerde factoren waarover deze scriptie handelt als aparte groep aflijnt. 14 Ook voor de klinische aanpak van het probleem van neurocognitieve deterioratie is deze indeling zinvol. Wordt de aanpak gericht op de maligniteit, op de behandeling, of op de gastheergerelateerde factoren? Soms zal ingrijpen op één van de domeinen genoeg zijn om de neurocognitieve nevenwerkingen van chemotherapie tegen te gaan, soms zal op meerdere domeinen actie nodig zijn. Om de effecten van chemotherapie op cognitieve functie goed te kunnen bestuderen en de mechanismen hiervan te verstaan is het belangrijk om ook een inzicht te hebben in de andere factoren. Er bestaan verschillende manieren om de mechanismen van chemobrain in te delen. Zo kan men de mechanismen onderverdelen per chemotherapeutische klasse of per chemotherapeuticum. Een bruikbare manier is het onderscheid maken tussen acuut/subacuut en late/uitgestelde mechanismen, deze kunnen direct en/of indirect zijn (Meyers en Perry, 2008). Naargelang het onderliggende mechanisme, naargelang de symptomatologie of naargelang het anatomopathologische beeld. 7.1. Mogelijke mechanismen Hieronder worden de mogelijke mechanismen een voor een besproken. Sommigen zijn goed gedocumenteerd, andere minder, nog anderen zijn hypothetisch. Het is de bedoeling een overzicht te geven die het verder nadenken over de problematiek bevordert. Sommige mechanismen zijn daarom overlappend, sommige zijn algemeen, andere meer specifiek. Zo kan één chemotherapeuticum op verschillende manieren de cognitie beïnvloeden en mechanismen kunnen complementair zijn. Tabel 3. illustreert deze verschillende uitingen van neurotoxiciteit voor verschillende chemotherapeutica. Verder worden enkele voorbeelden uit de hematologie uitgewerkt waarin dan dieper ingegaan wordt op de celbiologische mechanismen die hierachter schuil gaan. 15 Tabel 3. Primaire neurotoxiciteit geassocieerd met chemotherapeutische agentia. (Meyers en Perry, 2008) • • • • Acute encefalopathie o Ara- C o L-Asparaginase o Cisplatine o 5-FU o Fludarabine o Thalidomide o Pentostatine o Ifosfamide o Interferon alfa o Interleukine-1 en -2 o Methotexaat o N-nitroso-ureumderivaten o Procarbazine o Vincristine o Tamoxifen o VP-16 Leukoencefalopathie o Ara-C o L-Asparaginase o BCNU o Cisplatine o Cyclofosfamide o 5-FU o Fludarabine o Ifosfamide o Methotexaat o N-nitroso-ureumderivaten o Paclitaxel o Vincristine Reversibele posterieure leukoencefalopathie o Ara-C o Cisplatin o Multi-agent chemotherapie (zoals CHOP en ander combinaties met adriamycine, cyclofosfamide, vincristine, ifosfamide, etoposide en Ara-C) o Fludarabine o Cyclosporine o Tacrolimus Convulsies o Ara-C o L-Asparaginase o BCNU o Busulfan o Cisplatine o Cyclofosfamide o 5-FU o Fludarabine o Ifosfamide • • • • • • o Interferon alfa o Interleukine-2 o Methotrexaat o Vincrinstine o VP-16 Chronische encefalopathie o Ara-C o BCNU o Carmofur o Fludarabine o 5-FU (± levamisole) o Ifosfamide o Methotrexaat Cerebellair syndroom o Ara-C o Cisplatine o Carboplatine o Oxalinplatine o Procarbazine o Suramine o Taxanen (paclitaxel, docetaxel) o Thalidomide o Vinca alkaloïden (vincristine, vinorelbine) o VM-26 o VP-16 Cardiotoxiciteit o Anthracyclines (adriamycine, epirubicine) Ototoxiciteit o Carboplatine o Cisplatine Chemotherapiegerelateerde veranderingen in hormonale functie o Alkylerende agentia o Carboplatine o Cisplatine o Doxorubicine o 5-FU o Methotrexaat o SERM’s o Aromatase-inhibitoren o Oestrogeen-antagonisten o Androgeen deprivatie therapie Chemotherapiegerelateerde anemie o Myelosuppressieve chemotherapieën BCNU (Carmustine): bischloroethyl nitrosurea; CHOP: Cyclofosfamide, Adriamycine, Vincristine, Prednisone; 5-FU: 5-fluorouracil; SERM’s: selectieve oestrogen receptor inhibitoren; VM-26: teniposide; VP-16: etoposide. 16 7.1.1. Storing van de neurogenese Neurogenese, neuronale proliferatie en differentiatie persisteert in de hersenen van een volwassene in twee regio’s: de subventriculaire zone en de gyrus dentatus (Taupin, 2006; Mustafa, 2008). Chemotherapie kan schade aanrichten aan progenitorpopulaties die verantwoordelijk zijn voor het onderhoud van de integriteit van de witte stof. Stam- en precursorcellen spelen een hoofdrol in normale functie van het geheugen en in het behoud van de integriteit van de witte massa. Stoornissen in de neurogenese in de hippocampus bij volwassenen zou een grote rol spelen in de neurocognitieve afwijkingen bij mensen die behandeld werden met chemotherapie. Het zou ook de verklaring kunnen zijn voor vertraagde neveneffecten van chemotherapie zoals cognitieve stoornissen en afwijkingen van de witte stof. 5-fluorouracil (5-FU) interfereert met neurogenese in de hippocampus. 5-FU geeft veranderde BDNF (brain derived neurotrophic factor) levels en interageert met prolifererende cellen van de gyrus dentatus. (Mustafa et al., 2008) De meest kwetsbare cellen voor verschillende chemotherapeutica zijn de zelfvernieuwende neurale precursorcellen (NPC’s) die de directe voorlopers van alle gedifferentieerde celtypes van het centraal zenuwstelsel zijn en de niet-delende volwassen oligodendrocyten die de myeline vormen. In diermodellen werd bij een eenmalige toediening van chemotherapeutica een initiële stoornis gezien van de celproliferatie en een verhoogde celdood, gevolgd door een duidelijke rebound in celproliferatie die doet vermoeden dat er een beperkt herstel mogelijk is. Na herhaaldelijke toediening van chemotherapeutica werd onderdrukking van de celdeling op lange termijn gezien met verhoogde celdood in de subventriculaire zone, de hippocampus en de grote wittestofbanen. (Dietrich et al., 2008) 7.1.2. Metabole abnormaliteiten Zoals ook andere geneesmiddelen dat kunnen induceren sommige chemotherapeutica metabole stoornissen. Deze veranderingen in metabolisme kunnen een effect hebben op de cognitie, en dit op veel verschillende manieren (Meyers en Perry, 2008). Enkele hiervan worden verderop besproken. Een encephalopatisch beeld wordt soms gezien bij intrathecale vincristine, bij cyclofosfamide dat het syndrome of inappropriate ADH (SIADH) induceert, bij L-asparaginase, streptozocine en corticosteroïden die hyperglycemie veroorzaken en bij cisplatine waarbij een zoutverliezende nefropathie wordt gezien. Bij allogene beenmergtransplantatie kan door een intestinale GVHD een thiaminedeficiëntie optreden met een Wernicke-encefalopathie tot gevolg of electrolietstoornissen met metabole encefalopathie. (Sostak et al., 2003) 17 7.1.3. Vasculaire problematiek • Microvasculaire schade De rol van cerebrale microvasculaire schade in de problematiek van chemotherapiegeassocieerde cognitieve disfunctie wordt al sinds lang gepostuleerd, maar het exacte mechanisme blijft onbekend. Microvasculaire schade zou op verschillende manieren aanleiding kunnen geven tot verminderd cognitief functioneren. Cerebrale ischemie, demyelinisatie en oedeem in de cerebrale witte stof zouden de onderliggende mechanismen zijn. Het soort microvasculaire schade of de directe effecten zouden onder andere mineraliserende microangiopathie, vasodilatatie, endotheliale schade en ‘stroke-like leukencephalopathy’ zijn. Net zoals anemie kan ook microvasculaire schade cerebrale ischemie geven met cognitieve disfunctie tot gevolg. (Wefel et al., 2008) Bij chemotherapie met cisplatine zijn er aanwijzingen voor acute en chronische neurovasculaire schade. Voor de acute schade worden micro-embolen, trombose en vasculitis naar voor geschoven als mechanismen. Andere mogelijkheden zijn transiënte hypercoagulopathie met verhoogde bloedviscositeit en bloedvatocclusie als gevolg en thrombotische microangiopathie. Ook werden verhoogde levels van circulerende von Willebrand’s factor antigen gevonden (Dietrich et al., 2004). Lage magnesium levels als gevolg van de behandeling met cisplatine zouden een verhoogde sensitiviteit van de arteriële gladde spieren voor verschillende medicatie geven met vasospasme tot gevolg. (Dietrich et al., 2004) Mineraliserende microangiopathie wordt beschreven als een degeneratie van de cerebrale microvasculatuur met dystrofische calcificaties in de aangrenzende grijze stof. Typisch begint deze pathologie in de bloedvaten van het putamen en breidt zich later uit naar de arteriële grensgebieden van de cortex en in de subcorticale regio’s zoals de basale ganglia (Moleski, 2000). De lokalisatie van cerebrale schade kan informatie geven over de etiologie van het probleem. In het corpus callosum zou de weerstand tegen microvasculaire ischemische veranderingen groter zijn dan in andere plaatsen in de hersenen. De arteria pelicallosa die een voortzetting is van de arteria cerebri anterior geeft multipele kleine arteriën in bijna rechte hoeken af aan het corpus callosum, tromboembolische occlusies lijken daardoor onwaarschijnlijk. De multipele anastomosen tussen de arteria cerebri anterior en posterior garanderen een additionele bescherming tegen ischemische insulten in het corpus callosum. De beschadigingen aldaar gevonden zouden dus eerder door andere mechanismen veroorzaakt worden, zoals cisplatinegeïnduceerde vasospasmen (Dietrich et al., 2004). 18 • Cerebrale trombose Kanker en kankertherapie kunnen leiden tot coagulatiestoornissen en geven daarbij een verhoogd risico op veneuze trombo-embolie. Indien de bloedvaten van de hersenen betrokken zijn kan dit leiden tot typische symptomen van cerebrale veneuze trombose: hoofdpijn, epileptische aanvallen, focale neurologische afwijkingen, veranderde bewustzijn en papiloedeem. Dit mechanisme werd beschreven bij L-asparaginase (bij acute lymfoïde leukemie), thalidomide (bij multiple myeloom), tamoxifen (bij borstkankerpatiënten), en bij erytropoëtinetherapie voor chemotherapiegeïnduceerde anemie (Minisini 2008). • Cardiotoxiciteit De anthracyclines zijn een groep van zeer effectieve chemotherapeutica waarbij cardiotoxiciteit een grote dosislimiterende factor is. Er wordt een onderverdeling gemaakt in acute, early-onset en lateonset cardiotoxiciteit. (Huang et al., 2010). De anthracyclines hebben een breed antitumoraal spectrum gaande van solide tumoren tot leukemieën. Er zijn zowel natuurlijk voorkomende (zoals doxorubicin en daunorubicin) als synthetische (zoals epirubicin en idarubicin) anthracyclines. De mechanismen van toxiciteit van anthracyclines, die dosisgebonden is, zijn nog maar deels opgeklaard, maar er worden verschillende hypotheses voorgesteld. Doxorubicine geeft, door reductie naar het overeenkomstige semiquinone, vorming van vrije radicalen zoals superoxide en waterstofperoxide. Het doet ook het cardioprotectieve glutathion peroxidase, dat verantwoordelijk is voor waterstofperoxideafbraak, verdwijnen. Doxorubicine is voorts een krachtige ijzerchelator en het resulterende ijzer-drugcomplex katalyseert de vorming van het hydroxylradicaal. (Maradia en Guglin, 2009) Verder worden ook nog DNA-schade, vermindering van de proteïnesynthese, verhoogde loslating van catecholamines, veranderingen in het adrenerge systeem en problemen met Ca2+-homeostase vermeld. Een mogelijke verklaring voor de ernst van de cardiotoxiciteit van doxorubicine is het feit zijn dat ook de cardiale progenitorcellen aangetast worden. Dit zou gebeuren via de simultane activatie van transcriptionele regulatoren die multipotentialiteit bevorderen en differentiatie triggeren (De Angelis et al., 2010). De gevolgen van cardiotoxiciteit zijn onder andere myopericarditis, aritmie, pericardiale effusie, cardiomyopathie, congestief hartfalen (Maradia en Guglin, 2009) die op hun beurt voor cognitieve deterioratie zorgen (Meyers en Perry, 2008). 19 7.1.4. Anemie Cognitieve disfunctie kan veroorzaakt worden door cerebrale hypoxie. Anemie is een situatie waarin dit zuurstoftekort van de hersenen kan optreden, met vermoeidheid, concentratiestoornissen, en vermindering van de verwerkingssnelheid, de verbale vloeiendheid en het verbaal geheugen (Meyers en Perry, 2008). Anemie bij de kankerpatiënt is een ondergediagnosticeerd en onderbehandeld probleem. De oorzaak is ten dele te zoeken bij het feit dat er geen samenhangende definitie is van anemie-gerelateerde problemen, mede omdat anemie een grote range aan symptomen kan veroorzaken die soms subtiel zijn of moeilijk te meten. De symptomen behelzen onder andere moeheid, hoofdpijn, vermindering van de levenskwaliteit (Quality of Life, QoL) en cognitieve stoornissen. Het is belangrijk te onderkennen dat de anemie zowel het gevolg kan zijn van het maligne proces als van de chemotherapie, maar dat ook andere factoren aan de basis kunnen liggen en dus uitgesloten dienen te worden, vooral functioneel ijzer tekort. Mogelijke mechanismen van chemotherapiegeïnduceerde anemie zijn onder andere een verminderde erytropoëtineproductie en schade aan progenitorcellen en mature hematopoëtische cellen. (Jansen et al., 2005) Hoewel dit probleem ondergediagnosticeerd en onderbehandeld, is de therapie meestal vrij eenvoudig. Management van de kankergeassocieerde anemie moet inhouden dat enerzijds de onderliggende oorzaak behandeld wordt en anderzijds verbetering en monitoring van de ijzerbloedwaarden, met eventueel bloedtransfusies of toediening van erytropoësestimulerende factoren (erythropoiesis stimulating agentia, ESA). Dat de kankergerelateerde anemie neurocognitieve stoornissen geeft werd aangetoond in een gerandomiseerde studie. Er was significante verbetering van de cognitieve functie na toediening van epoëtine alfa vergeleken met placebo bij borstkankerpatiënten die anthracyclineachtige adjuvante of neoadjuvante chemotherapie kregen. De verbeteringen waren geassocieerd aan hogere Hb-waarden. Hierbij werden ook hogere QoL-scores opgemeten. (Cunningham, 2003; O’Shaughnessy, 2003) Er zijn evenwel studies die deze bevindingen tegenspreken (Ricard et al., 2009). 20 7.1.5. DNA-beschadiging: oxidatieve schade DNA-beschadiging geschiedt door een oxidatief proces. Oxidatieve schade wordt veroorzaakt door een verstoring van het evenwicht in de pro-oxidant-antioxidantbalans in het voordeel van de prooxidanten. Indicators van oxidatieve stress zijn onder andere beschadigde DNA-basen, proteïneoxidatieproducten en lipideperoxidatieproducten (Sies, 1991). Oxidatieve schade kan alle componenten van de cel aantasten en kan de functie van cellen in het gedrang brengen, inclusief neuronen. Aantasting van de integriteit van het DNA door oxidatieve schade met apoptose van de kankercel tot gevolg is (deels) het werkingsmechanisme van veel chemotherapeutica. Ook normale cellen, waaronder deze van het centraal zenuwstelsel worden hierdoor aangetast. Chemotherapie werd geassocieerd met niet-transferrinegebonden ijzer, vrije radicalen en gereduceerde antioxidantcapaciteit, die allen de oxidatieve stress en dus de DNA-schade verhogen. Er zijn verschillende hypothesen over hoe DNA-schade tot schade aan het centraal zenuwstelsel kan leiden. Het centraal zenuwstelsel zou door zijn specifieke taken verhoogd blootgesteld worden aan oxidatieve stress omwille van een hoge endogene metabole omzet en dus een verhoogde productie van reactieve zuurstofverbindingen (reactive oxigen species, ROS). Om ‘redox homeostase’ te behouden moeten neuronale cellen de verhoogde oxidatieve stress compenseren met behulp van antioxidantensystemen of reductanten zoals superoxidedismutase (SOD) en gereduceerd glutathion (GSH). Ook moeten zij de laagst mogelijke mutatieratio in het mitochondriaal genoom behouden door het beschadigde mitochondriaal DNA (mtDNA) efficiënt te herstellen. Mitochondriaal DNA zou gevoeliger zijn aan oxidatieve stress dan chromosomaal DNA omdat het dichter bij de grootse bron van vrije radicalen in de cel ligt, namelijk de mitochondriale respiratoire keten. Schade aan het mitochondriaal DNA zou leiden tot fouten in de peptiden die hierdoor gecodeerd worden en dit zou op zijn beurt aanleiding geven tot een verminderde productie van adenosinetrifosfaat (adenosine triphosphate, ATP), een verhoogde productie van schadelijke ROS en uiteindelijk apoptose van de neuronale cel. (Harrison et al., 2005) De totale oxidatieve stress die een cel te verduren krijgt is dus deels endogeen, wordt ook door chemotherapeutica beïnvloed, maar nog veel andere factoren zoals straling, hoge alcoholinname, roken en obesitas zijn ook betrokken (Emerit et al., 2004). Hogere ratio’s van oxidatieve schade werden ook gevonden bij vrouwen met borstkanker en bij honden met lymfomen. Onderzoek wees uit dat sommige polymorfismen die een storing geven in het herstel van beschadigd DNA gelinkt zijn aan een verhoogd kankerrisico. Ataxia teleangiectatica en xeroderma pigmentosum, 21 ziekten die veroorzaakt worden door een genetisch defect in DNA-herstelmechanismen, geven cognitieve en andere neurologische symptomen én geven een verhoogd risico op kanker. Samen met het feit dat in sommige studies een verminderd cognitief functioneren werd vastgesteld voor de aanvang van de chemotherapie wijst dit er op dat ook genetische factoren overwogen moeten worden bij kankerpatiënten die behandeld worden met chemotherapie en cognitieve stoornissen ontwikkelen. (Ahles en Saykin, 2007; Chen et al., 2007) 7.1.6. Telomeerverkorting Telomeerverkorting treedt op met 20 tot 200 baseparen per DNA-replicatie, wat op een cruciaal punt leidt tot celveroudering en uiteindelijk apoptose. De snelheid van deze telomeerverkorting kan beïnvloed worden door verschillende factoren zoals genetische variatie, oxidatieve stress en chemotherapie. De mechanismen van chemotherapiegeïnduceerde telomeerverkorting die vooropgesteld worden zijn telomeerverlies geassocieerd aan proliferatie van cellen die beschadigd zijn door de chemotherapie, inhibitie van telomerase, modificatie van de telomeerstructuur, en het genereren van reactieve zuurstofverbindingen (Beeharry en Broccoli, 2005). Uiteindelijk heeft dit een effect op de cognitie door een versnelde veroudering ofwel door een algemeen effect van telomeerverkorting op biologische systemen en genoomstabiliteit ofwel door een direct effect op telomeerlengte in neuronen. Het zijn vooral de gliacellen van het centraal zenuwstelsel die hiervoor gevoelig zijn omdat zij in tegenstelling tot de andere neuronale cellen mitotisch blijven. Deze aantasting heeft een langdurig effect op de cognitie. (Ahles en Saykin, 2007) Onderzoek naar deze mechanismen is veelvuldig aan de gang op de domeinen van veroudering, ziekte van Alzheimer, etc. 7.1.7. Storingen van excitatoire neurotransmitters Veranderingen op het vlak van neurotransmitters zijn bij verschillende vormen van chemotherapie gerapporteerd (Wefel et al., 2008). Deze veranderingen kunnen hun repercuties hebben op de cognitie. Ook in de psychiatrie kunnen verschillende aandoeningen, zoals bijvoorbeeld schizofrenie, uitgelegd worden aan de hand van een verstoorde functie van de neurotransmissie (Hengeveld en van Balkom, 2009). Verhoogde of verlaagde niveaus van bepaalde neurotransmitters kunnen de functie van de hersenen compromiteren, en zeer sterk verhoogde neurotransmitterniveaus kunnen zelfs voor neuronale celdood zorgen via excitotoxiciteit. (Madhyastha et al., 2002; Wefel et al., 2008) 22 Excitotoxiciteit is een fenomeen waarbij de neuronale cel in apoptose gaat wanneer in de synaptische spleet de concentratie neurotransmitter (het excitotoxine) voor een te lange tijd te hoog is. Verhoogde calciuminflux induceert een aantal enzymen (zoals fosfolipasen, endonucleasen, en proteasen) die de structuren van de neuronale cel (cytoskelet, membraan, DNA) dusdanig beschadigen dat deze in apoptose gaat. Dit mechanisme is goed gekend bij de glutamaatreceptoren zoals de NMDA-receptor (N-methyl-D-asparaginaatreceptor) en de AMPA-receptor (α-amino-3-hydroxyl-5-methyl-4-isoxazolepropionaatreceptor). 7.1.8. Interferentie met axonaal transport Axonaal transport is het geleid transport van organellen en moleculen langs het axoplasma van zenuwcellen. Het is een snel en energieverbruikend transport dat anterograad of retrograad kan gebeuren. (Alberts et al., 1994; van Everdingen, 1998) Taxanen hyperstabilizeren de cross-linking van microtubulussubunits met als gevolg interferentie met het axonaal transport. Dit gaat via twee mechanismen. Verhoogde stabiliteit van de microtubuli vermindert enerzijds de mogelijkheid van de cel om het cytoskelet dynamisch te reorganiseren. Anderzijds vindt er formatie van kristallijne schikking van microtubulussubunits plaats in de cel of het axon. (Windebank en Grisold, 2008) 7.1.9. Rol van cytokines Cytokines zijn proteïnen die vrijgesteld worden door geactiveerde immuuncellen in respons op inflammatie, stress of directe schade aan neuronen. (Jansen et al., 2005) Cytokines passeren de bloed-hersenbarrière niet omdat zij relatief groot en lipofoob zijn. Ook zijn veel chemotherapeutica niet in staat om de BHB door te geraken. Toch hebben cytokines bij een hele reeks chemotherapeutica een invloed op de hersenen en dit op verschillende manieren. Bij chemotherapeutica die de BHB kunnen passeren of bij een disfunctionele BHB is de schade aan de neuronen rechtstreeks of kunnen systemische cytokines de hersenen bereiken. Maar ook indien dit niet het geval is kunnen systemische cytokines in het centraal zenuwstelsel een effect hebben. Dit kan via passieve diffusie op plaatsen die niet door de bloed-hersenbarrière beschermd worden zoals de circumventriculaire regio’s. Ook actief transport zou betrokken kunnen zijn. Het is ook mogelijk dat door het chemotherapeuticum de productie van prostaglandines 23 gestimuleerd wordt en deze kunnen de hersenen aanzetten tot cytokinesynthese (secundaire cytokine activiteit). (Jansen et al., 2005) De mechanismen waarop de cytokines de cognitie beïnvloeden zijn verscheiden. Er is evidentie van specifieke receptoren voor IL-1, IL-6 en TNF-α. Cytokines zouden door interactie tussen neuronen en gliacellen neuronale regeneratie of neurodegeneratie faciliteren. Neuronale schade kan ook tekorten in neurotransmitters teweegbrengen. Cytokinegeïnduceerde anemie is te verklaren door verminderde vorming van erytrocytenkolonies in antwoord op erytropoëtine, door een verminderde levensduur van de erytrocyten, door inhibitie van erytropoëtineproductie en door gestoord ijzergebruik. (Jansen et al., 2005) Pro-inflammatoire cytokines zouden ook via verstoring van de neuroendocriene functie de cognitie beïnvloeden (Wefel et al., 2004a). De wijze waarop verschillende chemotherapeutica de loslating van gelijkaardige cytokines induceren zou door een gemeenschappelijk mechanisme zijn, namelijk de activatie van ‘p38 mitogen-activated protein kinase’, een kinase dat betrokken is in celdifferentiatie en apoptose (Wefel et al., 2008). Deze verschillende cytokines zouden een gemeenschappelijke activatie geven van nuclear factor-kappa B, wat verantwoordelijk zou zijn voor het optreden van kankergerelateerde symptomen. De symptomen die cytokines teweeg kunnen brengen worden uitgelegd door het concept ‘sicknessbehaviour’. Een twee- tot driemaal verhoogd level van circulerende cytokines zou symptomen van zwakheid, verminderde mobiliteit, malaise, anorexie, onvermogen tot concentratie, lusteloosheid en verminderd leervermogen teweegbrengen. De hersenen interpreteren deze verhoogde niveaus van pro-inflammatoire cytokines als signalen van ziekte, mobiliseren alle middelen in de verdediging tegen infectie en weefselschade en geven zo aanleiding tot ‘sicknessbehaviour’. (Maier en Watkins, 1998; Jansen et al., 2008) 7.1.10. Hormonale mechanismen Veranderingen in hormonale status kan op verschillende manieren teweeg gebracht worden door kankertherapie. Enerzijds door de verschillende hormoontherapieen, anderzijds door behandelingen die het geslachthormoonsysteem op een bepaald niveau aantasten (bv. alkylerende chemotherapeutica en doxorubicin die de functie van de ovaria verminderen). Veranderingen in het hormonale milieu wordt onder andere in verband gebracht met neurocognitieve afwijkingen en gedragsstoornissen. Oestrogeenreceptoren worden gevonden in verschillende delen van de hersenen die betrokken zijn in het cognitief functioneren: de hypothalamus, de anterieure hypofyse, de amygdala en CA1 (cornu 24 amonis 1) van de hippocampus. Deze laatste draagt ook testosteronreceptoren en het is onduidelijk of de positieve effecten op cognitie door testosteronsupplementatie bij oudere mannen (Cherrier et al., 2001) toe te schrijven is aan binding aan de androgeenreceptoren, aan binding aan de oestrogeenreceptoren na omzetting via aromatisatie naar oestradiol of aan beide. (Wefel et al., 2004a) Tamoxifen beïnvloedt de cognitie niet enkel door de werking die het heeft via het oestrogeensysteem, maar het heeft ook een effect op verschillende neurotransmittersystemen (o.a. serotonine en dopamine) en cytokinesystemen (o.a. IL-1β, IL-6, IFNγ, TNF). Bij LHRH (luteinizing hormone-releasing hormone)-agonisten (leuprolide, goserelin) die gebruikt worden in de behandeling van prostaatkanker werd bij de studies die een negatief cognitief effect aantoonden vooral veranderingen in spatiale processing en visueel geheugen getoond. Bij 50 procent van de mannen die behandeld werden LHRH-agonisten werd verminderd cognitief functioneren vastgesteld. (Green et al., 2002; Wefel et al., 2008) 7.2. Biologisch substraat 7.2.1. Grijze stof afwijkingen Corticale atrofie wordt gekarakteriseerd door een onregelmatig neuronaal verlies dat alle zes de corticale lagen betreft en leidt tot dilatatie van de ventrikels of de subarachnoïdale ruimte. Cerebellaire sclerose wordt getypeerd door atrofie en een grotere vastheid van de betrokken regio’s van het cerebellum, met vlekkerig of diffuus verlies van neuronen en secundair verlittekening. (Moleski, 2000) 7.2.2. Witte stof afwijkingen (Leukoencefalopathie) Leukoencefalopathie is een brede term die wordt gebruikt voor pathologische toestanden met afwijkingen van de cerebrale witte stof. Het is hoofdzakelijk de myeline die wordt aangetast en dit kan gebeuren door een direct toxisch effect op de myeline, door schade aan de oligodendrocyten zodat de aanmaak van myeline in het gedrang komt, of door een verhoogde capillaire permeabiliteit met oedeem en vervolgens ook demyelinisatie tot gevolg. De symptomatologie is afhankelijk van de ernst van aantasting. Meestal is de witte massa die instaat voor de cognitieve functie betrokken in het pathologische proces. Afwijkingen van de witte massa geeft disfunctie van de neurotransmissie met verminderde conductie en een vertraagde cognitie. De 25 leukoencephalopathie kan transiënt of permanent zijn, en herstel is afhankelijk van het feit of er al dan niet neuronale verliezen zijn. (Jansen et al., 2005; Filley, 1999) De diagnose van toxische leukoencefalopathie is niet altijd gemakkelijk omdat cerebrale neoplasmata met geassocieerd oedeem, progressieve multifocale leukoencefalopathie (PML), de ziekte van Binswanger, en metachromatische leukodystrofie het beeld kunnen nabootsten. Ook kunnen toxische agentia latente ziektes aan het licht brengen zoals multiple sclerose (MS) en kan radiotherapie reeds bestaande demyeliniserende pathologie van de hersenen verergeren. Verder is het belangrijk onderscheid te maken met volgende oorzaken van leukoencefalopathie: cobalaminedeficiëntie, metabole storingen, infectieuze ziekten, hersentraumata, hydrocefalus met normale druk, tumoren van de witte stof en leukodystrofiëen. In de praktijk kan men zich voor de diagnose baseren op de relatie in tijd tussen de toediening van de potentieel schadelijke agentia, de symptomen en de afwijkingen op beeldvorming; verder zijn het diffuse karakter van de neurologische syndromen, de dosisresponsrelatie en verbetering of verdwijnen van symptomen na afbouwen of stoppen van de therapie indicatief. (Filley, 1999) Een specifieke beeld dat in het bijzonder gezien werd bij kinderen met leukemie die werden behandeld met intrathecaal methotrexaat (IT MTX) is de ‘delayed leukoencephalopathy with stroke-like presentation’ (DLEPS). Het is een transiënte vorm van leukoencefalopathie die doet denken aan een cerebrovasculair accident. Geavanceerde medische beeldvorming helpt hierbij om de precieze etiologie in kaart te brengen. Een vasculopathische etiologie wordt niet ondersteund door de bevindingen met diffusie-MRI omdat de laesies de grensgebieden van vasculaire bevloeiing overschrijden. Men denkt aan een transiente en op zijn minst deels reversibele metabole encefalopathie die leidt tot een cytotoxisch oedeem in de cerebrale witte stof. Accumulatie van watermoleculen tussen de myelinelamellen zou restrictie van de diffusie kunnen geven en zo een verminderd signaal op ‘Apparent Diffusion Coefficient (ADC) maps’. In tegenstelling tot de complete resolutie van symptomen na 1 tot 4 dagen met daarbij een normalisatie van de ADC-bevindingen, werden frequent persisterende witte stof abnormaliteiten gevonden bij fluid attenuated inversion recovery (FLAIR) -beeldvorming. (Baehring en Fulbright, 2008) 7.2.3. Encefalopathie Encefalopathie verwijst naar een syndroom van globale hersendisfunctie, het kan veroorzaakt worden door verschillende ziektes en verschillende mechanismen. De klinische tekenen waarmee patiënten presenteren zijn veranderde mentale status en verschillende andere symptomen zoals motorische incoördinatie, insulten, tremoren en lethargie kunnen aanwezig zijn. (Minisini, 2008b) 26 7.2.4. Cognitieve functies en hersenregio’s die relevant zijn voor chemotherapiegeïnduceerde cognitieve veranderingen. Tabel 4. Cognitieve functies en gebieden van de hersenen die relevant chemotherapiegeïnduceerde cognitieve veranderingen. (Ahles en Saykin, 2007) • zijn voor Geheugen o Werkgeheugen De mogelijkheid om tijdelijk informatie op te slaan en te manipuleren. (bilaterale prefrontale en pariëtale regio's) o Episodisch geheugen Het vermogen om te leren en om nieuwe contextafhankelijke informatie te behouden. (mediale temporale kwabben en prefrontale cortex) o ‘Remote memory’ De mogelijkheid om herinneringen op te halen uit het verleden. (frontale en temporale kwabben) • Modaliteitspecifiek geheugen o Verbaal geheugen Geheugen voor woorden en verhalend materiaal dat mondeling of schriftelijk gepresenteerd wordt. (linker hemisfeer) o Visueel geheugen Geheugen voor objecten, gezichten, figuren of locaties die visueel gepresenteerd worden. (rechter hemisfeer) • Uitvoerende functie Het controlesysteem dat instaat voor het regelen van andere cognitieve processen, met inbegrip van planning, het aanleren van regels, het initiëren van een passende actie, remming van concurrerende reacties en selecteren van relevante informatie. (bilaterale dorsolaterale prefrontale cortex) • Verwerkingssnelheid De snelheid en efficiëntie waarmee informatie wordt aangewend bij het uitvoeren van een taak (frontale subcorticale netwerk). • Visuele, ruimtelijke en constructieve mogelijkheden Het vermogen om twee- en driedimensionale objecten te visualiseren en te manipuleren. (rechter pariëtale en bilaterale frontale regio's) • Aandacht en concentratie Aandacht is het vermogen om te focussen op bepaalde informatie of stimuli op hetzelfde tijdstip terwijl men andere informatie of stimuli negeert. Concentratie verwijst naar het vermogen om de aandacht te houden zonder afgeleid te worden door concurrerende prikkels. (frontale subcorticale netwerk). • Reactietijd o Eenvoudige reactietijd is de tijd die nodig is voor een persoon om te reageren op een stimulus o • (bijvoorbeeld het indrukken van een toets als een licht gaat). (frontale subcorticale netwerk) Complexe reactietijd of keuzereactietijd is de latentietijd voordat een beslissing wordt genomen in verband met een stimulus (bijvoorbeeld beslissen of een opeenvolging van letters een woord vormt). (frontale subcorticale netwerk) Motorische snelheid en beweeglijkheid De snelheid en nauwkeurigheid waarmee een persoon eenvoudige motorische taken uitvoer en objecten manipuleert (bijvoorbeeld het plaatsen van pinnen in de gaten op een bord). (bilaterale frontale en piramidale en extrapiramidale motorische systemen) 27 7.3. Voorbeelden uit de hemato-oncologie Daar waar literatuur en hypotheses over mogelijke mechanismen talrijk zijn, is er over de achterliggende moleculair-biologische mechanismen weinig bekend. Nochtans is kennis en inzicht hieromtrent essentieel om het probleem van chemotherapiegeïnduceerde neurocognitieve afwijkingen aan te pakken. Ook de verscheidenheid in mechanismen waarmee één chemotherapeuticum de cognitie kan veranderen wordt geïllustreerd. We beperken ons hier tot de evidentie die ter beschikking is in het domein van de hemato-oncologie. 7.3.1. Adriamycine Neurotoxiciteit door adriamycine is gebaseerd op het mechanisme van adriamycinegemedieerde nitratie van manganese superoxide dismutase (MnSOD) in het centraal zenuwstelsel. Adriamycine (ADR, Doxorubicine) is een antitumoraal chemotherapeuticum dat onder andere gebruikt wordt bij hematologische maligniteiten. Het passeert de bloed-hersenbarrière niet. Het gebruik is dosisgelimiteerd omwille van cardiotoxiciteit door productie van reactieve zuurstofverbindingen in hartweefsel. ADR beschadigt het centraal zenuwstelsel op verschillende manieren, onder andere via systemische loslating van cytokines en daaropvolgende generatie van reactieve zuurstof- en stikstofverbindingen (reactive oxygen and nitrogen species, RONS) in de hersenen. Een ander mechanisme is de ADRgemedieerde nitratie van MnSOD. Het ADR-geïnduceerd circulerend IFN-alfa medieert inductie van het induceerbare NOS (iNOS) waardoor NO vrijkomt in het hersenweefsel en dit NO leidt tot een vermindering van mitochondriale functie. MnSOD is een antioxidant verdedigingsmechanisme in de mitochondria, maar wordt door ADR geïnactiveerd door middel van nitratie. (Tangpong et al., 2007) 7.3.2. Interferon-alfa Interferon-alfa (IFN-alfa) is een cytokine dat gebruikt wordt om een ‘natuurlijk’ immunologisch antwoord te induceren tegen maligniteiten zoals bijvoorbeeld vroeger bij CML. Het gebruik van IFNalfa zou symptomen geven die compatibel zijn met frontale subcorticale disfunctie, in het bijzonder in combinatie met andere chemotherapeutica (Wefel et al., 2008). De mechanismen die vooropgesteld worden zijn veranderingen in het endocrien systeem, disregulatie van neurotransmittersystemen en activatie van secundaire cytokinepathways. Daarnaast treden bij IFN-alfatherapie ook moeheid en psychiatrische symptomen op. 28 IFN lijkt structureel en functioneel op het adrenocorticotroophormoon (ACTH) en stimuleert dus cortisolloslating in het bloed, wat een verstoring van de hypothalamus-hypofyse-bijnieras geeft met stemmingsveranderingen als gevolg. Verstoring van de hypothalamus-hypofyse-schildklieras zou eveneens gemoedsveranderingen en cognitieve disfunctie geven. Ook via inductie van andere cytokines (vooral IL-1, IL-2, IL-6, en TNF) zouden voorgenoemde assen beïnvloed worden. Cytokines (bv. IL-2) zouden evenwel ook de serotonineniveaus in de prefrontale cortex moduleren (Meyers en Perry, 2008). Interferon vertoont ook structurele gelijkenissen met endogene opioïden en stimuleert daardoor rechtstreeks het opioïdreceptorsysteem. De verschillende subtypes van opioïde receptoren worden in de hersenen, het ruggenmerg en de gastro-intestinale tractus gevonden en veel van de nevenwerkingen van IFN zouden hierdoor verklaard kunnen worden. De opioïderge werking van IFN zou ook neurotransmittersystemen (bv. dopamine, serotonine) beïnvloeden. (Scheibel et al., 2004) In dit opzicht werd gevonden dat naltrexone (het langwerkend analoog van naloxon) de neurotoxische nevenwerkingen van IFN-therapie bij hematologische maligniteiten kan verminderen. (Valentine et al., 1995). Naltrexone is een opioïdreceptor-antagonist die onder andere gebruikt wordt voor de behandeling van alcohol- of opioïdafhankelijkheid. Moeheid komt bij 70 tot 100% van de patiënten behandeld met IFN-alpha voor en wordt als het ergste neveneffect beschouwd, het blijft meestal persisteren voor de duur van de behandeling. De andere symptomen behelzen vooral depressie en komen onafhankelijk van de moeheid voor, ze worden gerapporteerd in 15 to 50% van de patiënten. (Meyers en Perry, 2008; Wefel et al., 2008) 7.3.3. CI-980 CI-980, een synthetisch chemotherapeuticum dat structureel en functioneel gelijkaardig is aan colchicine, stopt de mitose in de metafase door binding op het tubuline. Het is een krachtig nietreversibel neurotoxine dat de bloed-hersenbarrière kan passeren. CI-980 beschadigt, net zoals colchicine, selectief de cholinerge neuronen in de hippocampus en basale voorhersenen en geeft daardoor geheugenstoornissen (Meyers et al., 1997). Andere nevenwerkingen door neurotoxiciteit die gevonden werden bij patiënten behandeld met CI-980 zijn stemmingsveranderingen (lusteloosheid, depressiviteit en irritabiliteit), evenwichtsstoornissen, duizeligheid, lichthoofdigheid, verwardheid, delirium, desoriëntatie, hallucinaties, onduidelijke spraak, moeilijkheden met het zich uitdrukken en urine-incontinentie. Deze symptomen verdwenen allemaal binnen de twee dagen. (Rowinsky et al., 1997) 29 7.3.4. Methotrexaat Methotrexaat (MTX) dat oraal wordt toegediend penetreert de bloed-hersenbarrière niet; standaard intraveneuze dosissen doen dit slechts miniem, hoewel het optreden van encefalopathie hierbij toch beschreven wordt. Bij hoge dosissen intraveneus toegediend MTX werd een acute encefalopathie met verwardheid, desoriëntatie en veranderd gedrag waargenomen. Bij deze hoge dosissen werden in het cerebrospinaal vocht concentraties van MTX gemeten die boven de cytotoxische grens zitten (Jansen et al., 2005). Leukemie met meningeale infiltratie vereist therapie die gericht is op het centraal zenuwstelsel: intrathecale toediening. (Madhyastha et al., 2002) Methotrexaat is een folaatantagonist en inhibeert dihydrofolaatreductase, met een deficiëntie van Sadenosylmethionine (SAM) tot gevolg die op zijn beurt een demyelinisatie teweeg brengt. Polymorfismen in genen die een functie hebben in het metabolisme van methionine zouden hiervoor een groter risico op neurotoxiciteit betekenen. Methotrexaat geeft ook aanleiding tot hyperhomocysteïnemie, hoge niveaus van neurotransmitters (homocysteïnezuur, cysteïnesulfinzuur, homocysteïnesulfonzuur) en toxische niveaus van adenosine. Deze leiden tot mineralizerende microangiopathie in de witte stof, NMDA-gemedieerde excitotoxiciteit en veranderingen in hersenmonoamines (noradrenaline, dopamine, serotonine) (Wefel et al., 2008). Veranderde niveaus van hersenmonoamines kunnen te wijten zijn aan een cytotoxisch effect of aan een verstoorde synthese. MTX-geïnduceerde verstoring van het metabolisme van het coenzyme biopterine interfereert met de synthese van tyrosine en met dede hersenmonoamines dopamine en noradrenaline. Astrogliale cellen zijn betrokken in herwinning van neurotransmitters, ze accumuleren monoamines en dit met een verschillende affiniteit. Zo verzorgen zij het monoaminetransportsysteem dat nodig is voor de activatie van centrale dopamineloslating. Inhibitie van dihydrofolaatreductase kan de celdeling van astrogliale cellen compromiteren en zo verandering geven in de niveaus van hersenmonoamines. (Madhyastha et al., 2002) Voor het leukoencefalopathische beeld dat optreedt bij MTX worden twee hypotheses geformuleerd. Een vasculopathische hypothese waarbij endotheliale schade optreedt door langdurige inwerking van het intrathecale MTX op de bloedvaten met verstoring van vasculaire functie tot gevolg. Een andere hypothese is dat radiotherapeutische bestraling van het centrale zenuwstelsel de bloed-hersenbarrière aantast en zo MTX toelaat te diffunderen naar het centraal zenuwstelsel waar er inhibitie gebeurt van een lipide dat een grote component van myeline is. (Moleski, 2000) 30 Corticale atrofie wordt regelmatig gevonden bij profylactische behandeling met MTX van het centraal zenuwstelsel, dit kan leiden tot dilatatie van de ventriculaire of subarachnoïdale ruimte. Cerebellaire sclerose werd eveneens beschreven bij MTX. Het mechanisme hiervan zou ofwel rechtstreeks zijn ofwel via het preferentieel sensitizeren van de cerebellaire cortex zodat het meer vatbaar is voor scleroserende factoren. 7.3.5. Bortezomib Bortezomib, een polycyclisch derivaat van boorzuur, is een chemotherapeuticum dat onder andere gebruikt wordt in de behandeling van multiple myeloom. Of bortezomib al dan niet de bloedhersenbarrière passeert is onduidelijk. Op basis van studies bij dieren lijkt dit niet het geval of zou dit slechts heel beperkt te zijn. De relevantie hievan bij mensen is onbekend (Mele et al., 2007; Gilardini et al., 2008; EMA, 2004). Een pijnlijke perifere neuropathie is een frequente nevenwerking van bortezomib. (Meregalli et al., 2009; Kannarkat et al., 2007) Bortezomib blokkeert het proteasoomsysteem en inhibeert daardoor cellulaire eiwitdegradatie. Het proteasoom dat geinhibeerd wordt is 26S proteasoom dat in zoogdieren gevonden wordt en deel uitmaakt van de ubiquitinegemedieerde proteïnedegradatiepathway. Het reguleert de homeostatische levels van vele intracellulaire proteïnen die onder andere betrokken zijn bij de regulatie van de celcyclus en apoptose. Bortezomib inhibeert het 26S proteasoom, en verhindert hiermee de afbraak van de NF-κB-inhibitor (IκB). NF-κB (nuclear factor kappa-light-chain-enhancer of activated B cells) is een eiwitcomplex dat de transcriptie van DNA controleert, het wordt in bijna alle cellen gevonden (Gilardini et al., 2008). Verminderde activiteit van NF-κB downreguleert de expressie van eiwitten die celdeling en proliferatie bevorderen. Bortezomib bindt ook de tumor necrosis factor receptor type 1. Bortezomib maakt de kankercellen gevoelig aan apoptoseïnductie en reduceert de snelheid van celdeling. (Windebank en Grisold, 2008) Een mogelijke manier waarop bortezomib het centraal zenuwstelsel schade zou kunnen toebrengen kan verklaard worden door een onevenwicht tussen proteïnesynthese en -degradatie, een kenmerk dat bij verschillende neurodegeneratieve ziekten (zoals Alzheimerdementie, de ziekte van Parkinson en Lewy body dementie, amyotrofe lateraalsclerose (ALS), de ziekte van Huntington, de ziekte van Creutzfeldt-Jacob en de overdraagbare spongiforme encefalopathieën) wordt gevonden. Het mechanisme van de perifere neuropathie, een grote dosislimiterende factor, zou te maken hebben met demyelinisatie. (Gilardini et al., 2008) 31 7.3.6. Cisplatine Cisplatine is een DNA-alkylerende platinumcomponent. DNA-alkylering resulteert in crosslinking van DNA en uiteindelijk apoptose. Hypomagnesiemie en andere elektrolietenveranderingen zijn een gevolg van cisplatinegeinduceerde renale tubulaire schade (Dietrich et al., 2004). 7.3.7. Vincristine Vincristine is een chemotherapeuticum uit de groep van de vinca alkaloïden dat wordt gebruikt bij de behandeling van leukemieën en verschillende andere soorten maligniteiten. Het wordt intraveneus toegediend, vaak in combinatie met andere chemotherapeutica. Vincristine is een middel dat de microtubuli doet depolymeriseren en zijn antineoplastisch effect uitoefent door de mitotische celdeling te stoppen in de metafase. Op dezelfde manier worden de neurotubuli aangetast met neurotoxiciteit tot gevolg. Ook het axonaal transport wordt op deze manier verhinderd. De neurotoxiciteit is dosisafhankelijk en reversibel. Vincristine passeert de bloed-hersenbarrière niet in significante hoeveelheid en de meest frequente bijwerkingen zijn dan ook perifere neuropathieën. Er werd beschreven dat accidenteel intrathecaal ingespoten vincristine leidt tot een beeld van ascenderende ‘radiculomyeloencefalopathie’, meestal met de dood tot gevolg. (Qweider et al., 2007; Park et al., 2008) 7.3.8. Cytosine arabinoside Cytosine arabinoside (Cytarabine, Ara-C) is een pyrimidineantagonist die de synthese van cytosine, thymidine en uridine inhibeert. Fludarabine is een gelijkaardige molecule. Terminaal gedifferentieerde neuronen synthetiseren geen DNA en kunnen dus niet via dit mechanisme aangetast worden. Toch kunnen hoge doses Ara-C, fludarabine, of een combinatie van beide encefalopathie en myelopathie veroorzaken (Windebank en Grisold, 2008). Recent onderzoek bij ratten toont cytarabinegeïnduceerde veranderingen in de neuronale dendritische structuur die suggestief is voor veranderingen in synaptische connectiviteit Het exacte onderliggende mechanisme is evenwel onbekend. Oxidatieve DNA-schade zou een potentiële oorzaak zijn. Ara-C kan de productie van reactieve zuurstofverbindingen verhogen en oxidatieve DNA-schade veroorzaken in de cerebrale corticale neuronen. (Li et al., 2008). 32 Cytosine arabinoside behoort tot de antimetabolieten. Zij verhinderen de synthese van belangrijke intermediaire metabolieten, vaak door de inhibitie van enzymen of van RNA- of DNA-synthese. Meestal zijn antimetabolieten analogen van nucleotidebasen of interfereren ze met foliumzuurmetabolisme. Het mechanisme van centrale neurotoxiciteit zou ofwel te maken hebben met een direct toxisch effect ofwel zou er een grotere vatbaarheid geïnduceerd worden voor virale myeloencefalopathie. (Windebank en Grisold, 2008) Tabel 5. Antimetabolieten. • • • Purineanalogen o azathioprine, mercaptopurine, thioguanine, fludarabine, petnostatine, cladribine Pyrimidineanalogen o 5-FU, floxuridine, cytosine arabinoside Antifolaten o methotrexaat 8. Neurocognitieve testing Neurocognitieve testing werd traditioneel gebruikt om de omvang van neurologische uitval door hersentrauma of neurologische ziekten te meten. Door de komst van neurologische beeldvorming werd de klemtoon wat verlegd naar het meten van cognitie en gedrag, maar toch zal er voor neurocognitieve evaluatie een belangrijke taak weggelegd blijven. Neurocognitieve beoordeling van kankerpatiënten heeft heel wat opportuniteiten: het is mogelijk kwantitatieve, objectieve metingen uit te voeren van potentieel subtiele veranderingen in cognitieve functie; het maakt een evaluatie van kosten en baten van therapie mogelijk; het kan progressie van ziekte voorspellen nog voor er op beeldvorming iets te zien is; en het kan een onderscheid maken tussen kankergerelateerde cognitieve stoornissen en cerebrovasculair accident, dementie of stemmingsstoornissen (Meyers en Perry, 2008). Wegens het grote aanbod aan neurocognitieve testen zal het belangrijk zijn een overwogen keuze te maken om een goede combinatie van testen te vinden. Om elk domein van de cognitie te testen moet rekening houden met het specifieke cognitieve domein dat gemeten moet worden, de geschiktheid van de test voor dat specifieke cognitieve domein, de betrouwbaarheid en validiteit van de test en de beschikbaarheid van normatieve data ter vergelijking, de sensitiviteit en specificiteit van de test voor 33 een bepaalde conditie, de beschikbaarheid van parallelle vormen wanneer herhaalde testing moet gebeuren en uiteindelijk de haalbaarheid van de test voor klinisch gebruik (Jansen et al., 2007). De timing van de neurocognitieve testing is van groot belang. Vooreerst is de pretherapeutische evaluatie belangrijk om per patiënt een persoonlijk ijkpunt van cognitieve functie te hebben. Vervolgens moet men de keuze maken wanneer de volgende testings zullen plaatsvinden. Dit zal afhankelijk zijn van wat men wenst te meten en wanneer men de veranderingen verwacht. Dit kan verschillen van persoon tot persoon. Hoe meer testmomenten men doet, hoe completer het beeld van de cognitieve evolutie, maar men moet hierbij rekening houden met leereffecten die kunnen optreden en de last die neurocognitieve testing met zich meebrengt voor de patiënt. Longitudinale studies zijn nodig om de gevolgen chemotherapie op de hersenen op lange termijn in het licht te stellen. Het is mogelijk dat veel van de actueel gebruikte testen niet sensitief genoeg zijn om de soms subtiele afwijkingen vast te stellen. Dit is van belang wanneer men negatieve testen evalueert. Studies suggereren dat bepaalde delen van de hersenen eerder aangetast worden dan andere, en dat sommige delen gespaard blijven, ook hiermee moet rekening gehouden worden (Jansen et al., 2007) 9. Beeldvorming en elektrofysiologische technieken Tabel 6. Beeldvormingstechnieken. • • beeldvorming o magnetic resonance imaging (MRI) T1-gewogen opname T2-gewogen opname fluid-attenuated inversion recovery (FLAIR) voxel-based morphometry (VBM) diffusion tensor imaging (DTI) magnetic resonance spectroscopy (MRS) blood-oxygen level dependent (BOLD) functional MRI (fMRI) perfusion MRI (PMRI) o single photon emission computed tomography (SPECT) o positron emission tomography (PET) elektrofysiologische technieken 34 Het gebruik van medische beeldvorming in het onderzoek naar neurocognitieve afwijkingen bij patiënten behandeld met chemotherapie is een logische keuze gezien de verschillende toepassingen die voorhanden zijn en de vooruitgang die geboekt werd op het domein van de neurologische beeldvorming. Er is zowel structurele als functionele beeldvorming van de hersenen mogelijk alsook een combinatie van beide. Er kan eveneens een koppeling gemaakt worden met neurocognitieve testing. Zo is er evidentie van compensatoire activatie van hersenstructuren in bepaalde cognitieve processen die de uitkomst op neurocognitieve testing toch in de normale range houden. Bij bepaalde hersendelen waarvan de functie aangetast zou zijn door chemotherapie wordt deze overgenomen door een ander deel van de hersenen dat atypisch is voor deze taak. (ICCTF; Ferguson et al., 2007) Idealiter zien we de hierboven besproken mechanismen van neurocognitieve schade weerspiegeld in de bevindingen van de beeldvorming. De eigenschappen van iedere specifieke beeldvormingstechniek zal dus bepalen welk mechanisme deze al dan niet in het licht zal kunnen stellen. Omgekeerd is het dus ook mogelijk dat door de almaar beter wordende beeldvorming er nieuwe hypothesen voor mechanismen gevormd zullen kunnen worden. Koppeling van structurele aan functionele beeldvorming, en van beeldvorming aan neurocognitieve testing zal hierbij helpen de linken leggen. 9.1. Beeldvorming Beeldvormingstechnieken die nu op de voorgrond staan in het onderzoek naar neurocognitieve afwijkingen bij patiënten behandeld met chemotherapie zijn de magnetic resonance imaging (MRI)gebaseerde T1 gewogen opname, T2 gewogen opname, fluid-attenuated inversion recovery (FLAIR), voxel-based morphometry (VBM), diffusion tensor imaging (DTI), magnetic resonance spectroscopy (MRS), blood-oxygen level dependent (BOLD) functional MRI (fMRI) en perfusion MRI (PMRI); de single photon emission computed tomography (SPECT) en de positron emission tomography (PET) (Reddick et al., 2009; Anderson en Kunin-Batson, 2009; Meyers en Perry, 2008; Ahles en Saykin, 2007; Cavallin et al., 2008; Imaios; Mr-tip; UpToDate). Deze worden beknopt besproken met de nadruk op hun specifieke eigenschappen die nuttig zijn voor het onderzoek naar neurocognitieve afwijkingen bij patiënten behandeld met chemotherapie. T1-gewogen beelden geven een zicht op de normale neuroanatomische details en kunnen atrofie aantonen. T2-gewogen beelden en FLAIR tonen zichtbare pathologie aan zoals microvasculaire en inflammatoire laesies. 35 VBM is een methode om data van structurele MRI kwantitatief te evalueren. Dit gebeurt geautomatiseerd en voxel (3D-pixel) per voxel. Op deze manier kan het volume, de densiteit en de integriteit van een bepaalde hersenstructuur gemeten en vergeleken worden. Er worden statistische parametrische mapping procedures gebruikt met een door de gebruiker bepaalde a priori statistische drempel. Hierdoor verkrijgt men met VBM een resultaat zonder vertekening, dat zeer betrouwbaar is en sensitief voor lokale veranderingen. DTI kan pathologische veranderingen in de grijze stof meten (verhoogde gemiddelde diffusiviteit, MD) en het verlies van integriteit van de vezels van de witte stof (verminderde fractionele anisotropie, FA). Via tractografie kan een 3D reconstructie van de wittestofbanen gemaakt worden. MRS maakt gebruik van de verschillende magnetische eigenschappen van biochemische stoffen in de hersenen om hun relatieve concentratie te meten. De MR-frequentie is afhankelijk van de kernsoort en van het aangelegde magnetische veld (B0). Bij eenzelfde kernsoort is de frequentie afhankelijk van de moleculaire omgeving. De signaalintensiteit is direct gerelateerd aan de concentratie van het metaboliet. Deze waarden kunnen ons, naargelang het gemeten metaboliet, informatie verschaffen over de concentratie van metabolieten, over synthesesnelheden en over relatieve volumes in neuraal weefsel. Enkele problemen of moeilijkheden van MRS zijn het feit dat het aantal metabolieten dat gemeten kan worden beperkt is, dat door de lage concentraties van de metabolieten een lange meettijd en soms suppressie van water en vet nodig is, dat de homogeniteit van het magneetveld optimaal moet zijn, en dat de absolute kwantificatie moeilijk is. Het voordeel is dat MRS biochemische veranderingen zeer vroeg kan detecteren alvorens er morfologische veranderingen duidelijk zijn. Morfologische veranderingen kunnen dus in een stadium gezien worden waar neurocognitieve testing nog in de normale range scoort, maar MRS kan ons helpen een zicht te krijgen op nog vroegere pathologische veranderingen. Het is mogelijk specifieke neurotransmitters zoals glutamaat, glycine en gamma-amino boterzuur (GABA) te meten. Ook kunnen markers van neuronale status en integriteit zoals N-acetyl-aspartaat (NAA) (marker van axonen en neuronen), creatine (maat voor fosfaatproducten met hoge energie zoals ATP en ADP), choline (marker van celmembraanturnover) en myo-inositol (marker van astrocyten) gemeten worden. BOLD fMRI toont lokale of regionale veranderingen in cerebrale doorbloeding die gepaard gaan met stimulatie of activatie van somatosensorische, speciale sensorische (bv. visuele, auditieve), motore en cognitieve centra in de hersenen. Dit kan belangrijke informatie verstrekken over gedrags- en cognitieve stoornissen. PMRI wordt gebruikt om de cerebrale perfusie te meten. Hiervoor zijn verschillende technieken mogelijk, al dan niet met contrastmiddelen. Meestal wordt gebruik gemaakt van dynamic contrast- 36 enhanced T*2-weighted MRI met gadolinium. Met behulp van PMRI kan een kwalitatieve en kwantitatieve evaluatie van de cerebrovasculaire dynamiek geëvalueerd worden: relative cerebral blood volume, relative cerebral blood flow, mean transit time en time to peak arrival of contrast. Deze data zijn complementair aan de conventionele MRI. SPECT is een beeldvormingstechniek die gebruik maakt van radio-isotopen die gammastralen uitzenden. Deze stralen worden geregistreerd door een gammacamera en door een computer omgezet in 2-dimensionele of 3-dimensionele beelden. De geïnjecteerde tracer wordt snel opgenomen door de meest actieve delen van de hersenen en redistribueert niet. Voor neurologische beeldvorming wordt meestal 99mTc-gelabelde hexamethylpropyleenamine oxime (HMPAO) gebruikt. De uptake is ongeveer 100 procent na 30 tot 60 seconden en is hiermee een maat voor de cerebrale bloeddoorstroming op het moment van de injectie. Een nadeel van deze beeldvormingstechniek is de slechte resolutie. PET is een beeldvormingstechniek die gebruik maakt van detectie van paren gammafotonen die voortkomen uit de annihilatie van elektronen uit het weefsel en positronen afkomstig van een geïnjecteerde radionuclides. Uit deze detectie kan men de plaats van de radionuclide reconstrueren. Deze radionucliden zijn gebonden op tracers met specifieke eigenschappen. Zo kan de cerebrale doorbloeding gemeten worden door gebruik van 15O-gelabeld water of kan het glucosemetabolisme in beeld gebracht worden door gebruik van 18 F-fluorodeoxyglucose (FDG). De hersenfunctie kan geëvalueerd worden in rust of tijdens het uitvoeren van taken. Nieuwere tracers kunnen ondermeer gebruikt worden voor de evaluatie van specifieke neurotranmittersytemen (dopaminerge, cholinerge of serotonerge systemen) of receptoren voor opioïden of benzodiazepines. Men hoopt in de toekomst via nieuwe tracers ook aandoeningen zoals de ziekte van Alzheimer (amyloidbeeldvorming) en andere dementies in beeld te brengen. 9.2. Elektrofysiologische technieken Naast de beeldvorming kan ook via elektrofysiologische technieken de hersenfunctie geëvalueerd worden. Onderzoek van de P-300 event-related potentials (ERP) van de hersenen toonde een verminderde amplitude en een verandering (afhankelijk van het gebruikte chemotherapeuticum) in latentietijd bij chemotherapie, hetgeen consistent is met de veranderingen in informatieverwerkingssnelheid die karakteristiek zijn voor neurocognitieve veranderingen bij chemotherapie. P-300 (ook soms P3 of P3b genoemd) event-related potentials zijn positieve elektroencefalografische deflecties die ongeveer 300 37 ms na een stimulus waargenomen worden. Deze stimulus (bijvoorbeeld het aanbieden van hoge of lage tonen waarop de persoon moet reageren) brengt het gebruik teweeg van hoge cognitieve functies zoals geheugen, verwachting, aandacht, etc. Dit in tegenstelling tot geëvoceerde potentialen waarbij de verwerking van fysische stimuli gemeten wordt. De P-300 wordt het best geregistreerd ter hoogte van de pariëtale kwab. (ICCTF; Kreukels et al., 2008) Een andere manier om elektrofysiologisch tekenen van neurocognitieve verandering te meten is de evaluatie van het sensorische filterproces (sensory gating) van ERP’s. Sensory gating is een preattentioneel proces om overstimulatie van de hersenen te vermijden. Niet relevante of repetitieve sensorische stimuli worden uitgefilterd, zodat enkel sensorische stimuli die op dat moment belangrijk zijn voor het individu de aandacht krijgen. Afwijkingen in sensory gating is een fenomeen dat gebruikt wordt in diermodellen van milde cognitieve afwijkingen. Eerder werd deze strategie al gebruikt bij de evaluatie van onder andere schizofrenie, posttraumatische stress-stoornissen, traumatische hersenschade, de ziekte van Alzheimer, de ziekte van Parkinson en cocaïnemisbruikers. Voor elk van deze ziekten kon een afwijkend en karakteristiek patroon gevonden worden in de latentie en amplitude van de ERP’s en in sensory gating. (Gandal et al., 2008) 10. Management Hoewel de aanpak van chemotherapiegerelateerde neurocognitieve afwijkingen nog in zijn kinderschoenen staat kunnen uit het voorgaande al enkele therapeutische of preventieve maatregelen naar voor geschoven worden. Daar waar de mechanismen gekend zijn kan men gericht oplossingen proberen te vinden, de risicofactoren kunnen aangepakt worden, maar ook strategieën die gebruikt worden bij andere neurologische aandoeningen zoals (degeneratieve) dementies, traumatische hersenschade en herseninfarcten worden aangewend in het zoeken naar een behandeling. Bewijs van doeltreffende farmacotherapeutische middelen is er tot op heden evenwel niet. De heersende onwetendheid in de literatuur en bij leken zorgt er voor dat sommige patiënten er (soms onterecht) voor kiezen geen chemotherapeutische behandeling te ondergaan of deze vroegtijdig te stoppen, terwijl andere patiënten de behandeling ondergaan die bij beter inzicht in de problematiek van chemobrain niet gekozen zou zijn. Het goed informeren en multidisciplinair begeleiden is dus een eerste stap die gezet moet worden. Het herkennen van chemotherapiegerelateerde neurologische complicaties, neurocognitieve in het bijzonder, is van groot belang omdat snel ingrijpen meestal noodzakelijk is en irreversibele schade vermeden moet worden. Deze snelle herkenning wordt soms bemoeilijkt omdat de symptomen 38 verward kunnen worden met deze van metastatische ziekte, tumorprogressie, paraneoplastische afwijkingen of opportunistische infecties. Hoe verder het onderzoek naar chemotherapie gerelateerde neurocognitieve afwijkingen zal vorderen hoe beter men in staat zal zijn om risicofactoren te definiëren of om vroegtijdige diagnose stellen, (bijvoorbeeld met behulp van neurocognitieve testing en medische beeldvorming). Preventie en vroegtijdige therapeutische maatregelen zullen dus zeer belangrijk zijn. Naarmate de mechanismen van chemobrain verder ontrafeld worden zal ook het zoeken naar een gerichte farmacotherapeutische behandeling tot de mogelijkheden behoren. Voor de aanpak kunnen we, zoals eerder aangehaald, een opdeling maken tussen de aanpak van gastheergerelateerde factoren, ziektegerelateerde factoren en therapiegerelateerde factoren. Dit zal neerkomen op het verminderen van de risicofactoren, de ontwikkeling van nieuwe of verbeterde chemotherapeutica, een medicamenteuze aanpak en een niet-medicamenteuze aanpak (onder andere cognitieve gedragstherapie, meditatie, rehabilitatie). Het management van neurotoxiciteit in het algemeen bestaat vooral uit de reductie van de dosis of het gebruik van langere intervallen tussen verschillende cycli zonder daarbij antitumoraal effect van de behandeling te verminderen. (Verstappen et al., 2003) Voorgestelde middelen in de behandeling zijn methylfenidaat, ginkgo biloba, modafinil en verschillende middelen die gebruikt worden bij degeneratieve dementies of cerebrale inflammatie zoals acetylcholinesterase inhibitoren, memantine, riluzole, hormonale therapieën, vitaminotherapie, antioxidanten, anti-inflammatoire middelen, monoamine oxidase inhibitoren, groeifactoren en dopamineagonisten. Ook erytropoëtine wordt voorgesteld. (Ricard et al., 2009) Hoewel sommige van deze middelen etiologisch zouden werken bij de vooropgestelde mechanismen is er nog voor geen enkele evidentie van werkzaamheid. Erytropoëtine heeft bijvoorbeeld een bewezen effect op kankergerelateerde moeheid (Carroll et al., 2007), maar de studies spreken elkaar tegen wat betreft de effecten op neurocognitief vlak (Ricard et al., 2009; O’Shaughnessy, 2003). Erytropoëtine zou een rol kunnen spelen bij chemotherapiegerelateerde anemie, maar zou ook een rechtstreeks neuroprotectief effect hebben door activatie van antiapoptotische genen in neurale cellen van de hersenen. (Taillibert et al., 2007) Naltrexone, een µ-opioïdreceptor-antagonist, vermindert de neurotoxische neveneffecten met verbetering van de cognitieve functie bij patiënten die een interferonbehandeling ondergingen voor hematologische maligniteiten. (Dietrich, 2008) 39 Gamma-glutamyl cysteïne ethyl ester (GCEE) zou effectief zijn ter preventie van oxidatieve hersenschade door adriamycine. Tests bij muizen die aan adriamycine blootgesteld werden toonden aan dat de levels van glutathion-S-transferase activiteit en glutathion weer normaal werden. In de zoektocht naar farmacotherapeutische middelen zal in de toekomst zeker gedacht moeten worden aan anti-inflammatoire middelen, specifieke cytokineantagonisten en stimulatie van endogeen celherstel, gliogenese en neurogenese. (Dietrich et al., 2008) Ook cognitieve rehabilitatie moet worden aangewend om de cognitieve stoornissen zo goed mogelijk op te vangen zodat de kwaliteit van leven zo hoog mogelijk blijft en de patiënt terug kan gaan werken of naar school kan gaan. Deze technieken worden al lang gebruikt in de revalidatie van onder andere traumatische hersenschade en cerebrovasculaire accidenten. In hoofdzaak kunnen twee groepen onderscheiden worden: strategietraining en restitutietraining. Bij restitutietraining is de bedoeling om via oefeningen het geleden neurocognitief verlies te herstellen. Bij strategietraining daarentegen, welke de meest gangbare is, worden technieken aangeleerd om de cognitieve stoornissen te compenseren. Dit kan met de overgebleven cognitieve capaciteiten van de patiënt of met externe hulpmiddelen (Cicerone et al., 2000; Cicerone et al., 2005; Meyers en Perry, 2008). Ook stressmanagement, energiebehoud en psychoeducatie zijn belangrijk (Dietrich et al., 2008). Als laatste is ook psychosociale ondersteuning onmisbaar in een goeie aanpak. Deze ondersteuning moet geboden worden doorheen het hele ziekteproces, vanaf diagnose tot ofwel volledige resolutie van de ziekte en zijn gevolgen ofwel de palliatieve situatie. De bedoeling is om het emotionele en sociale functioneren te verbeteren, coping te verbeteren, te helpen met het nemen van beslissingen en het psychisch lijden van de patiënt te minimaliseren. 11. Aanbevelingen voor verder onderzoek Met alle voorgaande opmerkingen rekening houdend kunnen enkele aanbevelingen gedaan worden voor toekomstig onderzoek. Vooreerst moet rekening gehouden worden met de aangehaalde methodologische problemen. Een manier om veel van deze methodologische problemen te omzeilen is het gebruik van diermodellen in het onderzoek naar de mechanismen van chemotherapie gerelateerde neurocognitieve afwijkingen. Door het gebruik van diermodellen kan men de effecten van chemotherapeutica bestuderen onafhankelijk van de kanker zelf, comorbiditeiten, adjuvante therapieen, psychologische factoren, etc. 40 Toch bestaan er ook bij dierenexperimenteel onderzoek methodologische problemen. Zo bestaat de kans dat de gebruikte testen niet op de juiste cognitieve functies gericht zijn of niet sensitief genoeg zijn om de milde cognitieve stoornissen op te sporen bij de dieren (Lee et al., 2006). Het kan ook zijn dat sommige fysiologische verschillen een vergelijking tussen mens en dier niet mogelijk maakt. Zo is beschreven dat verminderde oestradiol levels bij ratten een positief effect hebben op het uitvoeren van de Morris water maze (een navigatietest) en dat bij ratten die chemotherapeutica toegediend kregen een dieetrestrictie door verminderde eetlust werd vastgesteld die een neuroprotectief effect heeft. (Lee et al., 2006). In sommige gevallen kan een negatief effect op de neurocognitieve functie niet aangetoond worden (Lee et al., 2006), in anderen wel (Madhyastha et al., 2002; Seigers et al., 2008, Tannock et al., 2004). In 2006 werd ‘the International Cognition and Cancer Task Force’ (ICCTF) opgericht om het onderzoek naar cognitieve afwijkingen bij patiënten behandeld met chemotherapie te stimuleren en in goede banen te leiden. (ICCTF; Schagen en Vardy, 2007) 12. Link met de ziekte van Alzheimer en andere neurodegeneratieve ziekten Het is zeker zo dat ervaringen in het onderzoek naar de ziekte van Alzheimer en ook andere neurologische afwijkingen hun toepassing kunnen hebben in het onderzoek naar neurocognitieve afwijkingen bij chemotherapiepatiënten en vice versa. Of er fysiopathologisch gedeelde mechanismen zijn is nog niet helemaal duidelijk. De symptomen van de ziekte van Alzheimer zijn in elk geval verschillend van die van chemobrain. Eerder werd al besproken dat het E4-allel van het APOE-gen, dat vooral gekend is door zijn rol in de pathogenese van de ziekte van Alzheimer, ook predisponerend zou zijn voor slechtere outcome bij herseninfarct en traumatische hersenschade, en voor geheugenstoornissen bij mensen die vrij zijn van andere klachten. Oxidatieve stress is betrokken in de pathogenese van verschillende aandoeningen zoals neurodegeneratieve ziekten, kanker en ischemie. Ook voor de ziekte van Alzheimer zou oxidatieve stress een cruciale rol spelen bij synaptische verliezen en bij de vorming van neurofibrillaire tangles en seniele plaques. (Butterfield et al., 2007) Er moet ook rekening mee gehouden worden dat er ook associaties werden gevonden tussen kanker en de ziekte van Alzheimer. Onderzoek, dat weliswaar gelimiteerd wordt door verscheidene methodologische problemen, veronderstelt dat er een link is tussen het ontwikkelen van kanker en de ziekte van Alzheimer op oudere leeftijd. Zulk verband zou evenwel niet gevonden worden voor vasculaire dementie (Roe et al., 2010). 41 Ook moleculaire mechanismen die kanker en neurodegeneratie linken werden recent geïdentificeerd. Het enzym Pin 1 heeft een aantal proteïnen als substraat waarvan sommige oncogenen of oncosupressoren zijn en andere pathologische tekenen van de ziekte van Alzheimer. Epigenetische modificatie zoals onder andere DNA-methylatie en histoneacetylatie zouden zowel betrokken zijn bij de activatie en suppressie van kankergenen als bij de geheugenopslag in het centraal zenuwstelsel die gestoord is bij de ziekte van Alzheimer (Bennett en Leurgans, 2010). V. Discussie In deze scriptie is geprobeerd om door middel van uitgebreid literatuuronderzoek een overzicht te geven over de problematiek van chemotherapiegeïnduceerde neurocognitieve afwijkingen, in het bijzonder bij volwassenen in de hemato-oncologie. Er werd een kort historisch overzicht gegeven waarin opgemerkt wordt dat de eerste bevindingen en onderzoeken er gekomen zijn in het domein van de borstcarcinomen, waar mede door een verbeterde overleving (door vroegdiagnose en behandeling) én grote patiëntenaantallen de problematiek het best te bestuderen is. In andere oncologische patiëntengroepen wordt nu eveneens meer aandacht besteed aan het fenomeen en actueel zit er nieuw onderzoek in de pijplijn. Het samenspel van veel (mogelijke) mechanismen, veel risicofactoren en talrijke methodologische problemen draagt bij tot de complexiteit van dit onderwerp. Alle (groepen van) mogelijke mechanismen die tot nog toe in de literatuur te vinden zijn werden besproken, maar diepgaander onderzoek is nodig naar andere, nieuwe mogelijke mechanismen of om bestaande hypotheses te toetsen. Het staat praktisch vast dat het om een multifactorieel fenomeen gaat gezien al de grote verscheidenheid qua invloed van chemotherapeutica. Verder werden enkele manieren besproken om ‘chemobrain’ te evalueren zoals neurocognitieve testing, medische beeldvorming en elektrofysiologische technieken. Door de verdere verfijning van deze technieken en het gecombineerd toepassen ervan zou het op termijn mogelijk moeten zijn om meer klaarheid te scheppen in de neurofysiologische mechanismen van ‘chemobrain’. Kennis die opgedaan wordt in andere onderzoeksgebieden zoals bijvoorbeeld dat van de ziekte van Alzheimer of andere neurodegeneratieve ziekten kan helpen om nieuwe inzichten te krijgen in mogelijke mechanismen. Recent werd onderzoek verricht naar de farmacokinetiek en de impact op de foetale neurologische ontwikkeling van chemotherapie tijdens de zwangerschap. Er werd aangetoond dat fysiologische 42 zwangerschapsveranderingen resulteren in lagere maximumconcentraties van het chemotherapeuticum en een snellere verwijdering uit het lichaam. De placentale doorgankelijkheid voor chemotherapeutica varieert sterk naargelang het product, maar uit het onderzoek kwam naar voor dat de placenta toch voor veel producten als filter optreedt en de foetale blootstelling aan chemotherapie vermindert (Van Calsteren, 2009). Er is evenwel verder onderzoek nodig en naar analogie met de bloed-hersenbarrière valt te verwachten dat deze bescherming niet honderd procent en in alle gevallen zal gelden. Er werd eveneens opgemerkt dat het neurologisch beeld dat gezien wordt bij een klassiek verhaal van ‘chemobrain’ ernstiger en meer uitgebreid is dan de waargenomen verhoogde impulsiviteit bij de kinderen in het onderzoek. Ook dit onderzoek wordt geconfronteerd met de vele methodologische problemen. Het is belangrijk dat ook in dit domein de resultaten uitgewisseld en vergeleken worden om eventueel tot nieuwe inzichten te komen. Hoewel onderzoek naar en management van neurocognitieve klachten bij patiënten behandeld met chemotherapie nog in volle ontwikkeling is, kan de kennis die vandaag ter beschikking is al dienen om enerzijds patiënten correct, helder en wetenschappelijk onderbouwd te informeren naar mogelijke bijwerkingen van chemotherapie, en anderzijds artsen alert te maken voor neurocognitieve veranderingen die chemotherapie teweeg kan brengen. 43 VI. Referentielijst 1. Ahles, T.A., Saykin, A.J., Furstenberg, C.T., Cole, B., Mott, L.A., Skalla, K., Whedon, M.B., Bivens, S., Mitchell, T., Greenberg, E.R., Silberfarb, P.M., 2002. Neuropsychologic impact of standard-dose systemic chemotherapy in long-term survivors of breast cancer and lymphoma. J Clin Oncol 20, 485-493. 2. Ahles, T.A., Saykin, A.J., Noll, W.W., Furstenberg, C.T., Guerin, S., Cole, B., Mott, L.A., 2003. The relationship of APOE genotype to neuropsychological performance in long-term cancer survivors treated with standard dose chemotherapy. Psychooncology 12, 612-619. 3. Ahles, T.A., Saykin, A.J., 2007. Candidate mechanisms for chemotherapy-induced cognitive changes. Nat Rev Cancer 7, 192-201. 4. Alberts, B., Bray, D., Lewis, J., Raff, M., Roberts, K. and Watson, J. D. Molecular Biology of the Cell, 3d ed. Garland Publishing, New York, 1994. 5. Anderson, F.S., Kunin-Batson, A.S., 2009. Neurocognitive late effects of chemotherapy in children: the past 10 years of research on brain structure and function. Pediatr Blood Cancer 52, 159-164. 6. Baehring, J.M., Fulbright, R.K., 2008. Delayed leukoencephalopathy with stroke-like presentation in chemotherapy recipients. J Neurol Neurosurg Psychiatry 79, 535-539. 7. Barahmani, N., Carpentieri, S., Li, X.N., Wang, T., Cao, Y., Howe, L., Kilburn, L., Chintagumpala, M., Lau, C., Okcu, M.F., 2009. Glutathione S-transferase M1 and T1 polymorphisms may predict adverse effects after therapy in children with medulloblastoma. Neuro Oncol 11, 292-300. 8. Beeharry, N., Broccoli, D., 2005. Telomere dynamics in response to chemotherapy. Curr Mol Med 5, 187-196. 9. Bennett, D.A., Leurgans, S., 2010. Is there a link between cancer and Alzheimer disease? Neurology 74, 100-101. 10. Butterfield, D.A., Reed, T., Newman, S.F., Sultana, R., 2007. Roles of amyloid beta-peptideassociated oxidative stress and brain protein modifications in the pathogenesis of Alzheimer's disease and mild cognitive impairment. Free Radic Biol Med 43, 658-677. 11. Carroll, J.K., Kohli, S., Mustian, K.M., Roscoe, J.A., Morrow, G.R., 2007. Pharmacologic treatment of cancer-related fatigue. Oncologist 12 Suppl 1, 43-51. 12. Cavallin, L., Axelsson, R., Wahlund, L.O., Oksengard, A.R., Svensson, L., Juhlin, P., Wiberg, M.K., Frank, A., 2008. Voxel-based correlation between coregistered single-photon emission computed tomography and dynamic susceptibility contrast magnetic resonance imaging in subjects with suspected Alzheimer disease. Acta Radiol 49, 1154-1161. 13. Chabner, B.A., Longo, D.L. Cancer chemotherapy and biotherapy: Principles and practice (3rd ed.). Lippincott Williams and Wilkins, Philadelphia, 2001. 14. Charlson, M.E., Pompei, P., Ales, K.L., MacKenzie, C.R., 1987. A new method of classifying prognostic comorbidity in longitudinal studies: development and validation. J Chronic Dis 40, 373-383. 44 15. Chen, Y., Jungsuwadee, P., Vore, M., Butterfield, D.A., St Clair, D.K., 2007. Collateral damage in cancer chemotherapy: oxidative stress in nontargeted tissues. Mol Interv 7, 147156. 16. Cherrier, M.M., Asthana, S., Plymate, S., Baker, L., Matsumoto, A.M., Peskind, E., Raskind, M.A., Brodkin, K., Bremner, W., Petrova, A., LaTendresse, S., Craft, S., 2001. Testosterone supplementation improves spatial and verbal memory in healthy older men. Neurology 57, 8088. 17. Cicerone, K.D., Dahlberg, C., Kalmar, K., Langenbahn, D.M., Malec, J.F., Bergquist, T.F., Felicetti, T., Giacino, J.T., Harley, J.P., Harrington, D.E., Herzog, J., Kneipp, S., Laatsch, L., Morse, P.A., 2000. Evidence-based cognitive rehabilitation: recommendations for clinical practice. Arch Phys Med Rehabil 81, 1596-1615. 18. Cicerone, K.D., Dahlberg, C., Malec, J.F., Langenbahn, D.M., Felicetti, T., Kneipp, S., Ellmo, W., Kalmar, K., Giacino, J.T., Harley, J.P., Laatsch, L., Morse, P.A., Catanese, J., 2005. Evidence-based cognitive rehabilitation: updated review of the literature from 1998 through 2002. Arch Phys Med Rehabil 86, 1681-1692. 19. Cleeland, C.S., Bennett, G.J., Dantzer, R., Dougherty, P.M., Dunn, A.J., Meyers, C.A., Miller, A.H., Payne, R., Reuben, J.M., Wang, X.S., Lee, B.N., 2003. Are the symptoms of cancer and cancer treatment due to a shared biologic mechanism? A cytokine-immunologic model of cancer symptoms. Cancer 97, 2919-2925. 20. Cunningham, R.S., 2003. Anemia in the oncology patient: cognitive function and cancer. Cancer Nurs 26, 38S-42S. 21. De Angelis, A., Piegari, E., Cappetta, D., Marino, L., Filippelli, A., Berrino, L., FerreiraMartins, J., Zheng, H., Hosoda, T., Rota, M., Urbanek, K., Kajstura, J., Leri, A., Rossi, F., Anversa, P., 2010. Anthracycline cardiomyopathy is mediated by depletion of the cardiac stem cell pool and is rescued by restoration of progenitor cell function. Circulation 121, 276-292. 22. Dietrich, J., Marienhagen, J., Schalke, B., Bogdahn, U., Schlachetzki, F., 2004. Vascular neurotoxicity following chemotherapy with cisplatin, ifosfamide, and etoposide. Ann Pharmacother 38, 242-246. 23. Dietrich, J., Monje, M., Wefel, J., Meyers, C., 2008. Clinical patterns and biological correlates of cognitive dysfunction associated with cancer therapy. Oncologist 13, 1285-1295. 24. EMA (European Medicines Agency): European Public Assessement Report (EPAR) for Velcade. Online 2010. Opgehaald op 5 mei 2010, van http://www.ema.europa.eu/humandocs/PDFs/EPAR/velcade/166104en6.pdf 25. Emerit, J., Edeas, M., Bricaire, F., 2004. Neurodegenerative diseases and oxidative stress. Biomed Pharmacother 58, 39-46. 26. Ferguson, R.J., McDonald, B.C., Saykin, A.J., Ahles, T.A., 2007. Brain structure and function differences in monozygotic twins: possible effects of breast cancer chemotherapy. J Clin Oncol 25, 3866-3870. 27. Filley, C.M., 1999. Toxic leukoencephalopathy. Clin Neuropharmacol 22, 249-260. 28. Gandal, M.J., Ehrlichman, R.S., Rudnick, N.D., Siegel, S.J., 2008. A novel electrophysiological model of chemotherapy-induced cognitive impairments in mice. Neuroscience 157, 95-104. 45 29. Gorenstein, C., 1987. A hypothesis concerning the role of endogenous colchicine-like factors in the etiology of Alzheimer's disease. Med Hypotheses 23, 371-374. 30. Green, H.J., Pakenham, K.I., Headley, B.C., Yaxley, J., Nicol, D.L., Mactaggart, P.N., Swanson, C., Watson, R.B., Gardiner, R.A., 2002. Altered cognitive function in men treated for prostate cancer with luteinizing hormone-releasing hormone analogues and cyproterone acetate: a randomized controlled trial. BJU Int 90, 427-432. 31. Han, R., Yang, Y.M., Dietrich, J., Luebke, A., Mayer-Proschel, M., Noble, M., 2008. Systemic 5-fluorouracil treatment causes a syndrome of delayed myelin destruction in the central nervous system. J Biol 7, 12. 32. Harder, H., Van Gool, A.R., Cornelissen, J.J., Duivenvoorden, H.J., Eijkenboom, W.M., Barge, R.M., van den Bent, M.J., 2005. Assessment of pre-treatment cognitive performance in adult bone marrow or haematopoietic stem cell transplantation patients: a comparative study. Eur J Cancer 41, 1007-1016. 33. Harrison, J.F., Hollensworth, S.B., Spitz, D.R., Copeland, W.C., Wilson, G.L., LeDoux, S.P., 2005. Oxidative stress-induced apoptosis in neurons correlates with mitochondrial DNA base excision repair pathway imbalance. Nucleic Acids Res 33, 4660-4671. 34. Hengeveld M.W., van Balkom A.J.M.L.: Leerboek Psychiatrie. De Tijdstroom, Utrecht, 2009. 35. Hoffmeyer, S., Burk, O., von Richter, O., Arnold, H.P., Brockmoller, J., Johne, A., Cascorbi, I., Gerloff, T., Roots, I., Eichelbaum, M., Brinkmann, U., 2000. Functional polymorphisms of the human multidrug-resistance gene: multiple sequence variations and correlation of one allele with P-glycoprotein expression and activity in vivo. Proc Natl Acad Sci U S A 97, 34733478. 36. Huang, C., Zhang, X., Ramil, J.M., Rikka, S., Kim, L., Lee, Y., Gude, N.A., Thistlethwaite, P.A., Sussman, M.A., Gottlieb, R.A., Gustafsson, A.B., 2010. Juvenile exposure to anthracyclines impairs cardiac progenitor cell function and vascularization resulting in greater susceptibility to stress-induced myocardial injury in adult mice. Circulation 121, 675-683. 37. Hurria, A., Somlo, G., Ahles, T., 2007. Renaming "chemobrain". Cancer Invest 25, 373-377. 38. ICCTF (International Cognition and Cancer Task Force). Online 2008. Opgehaald op 17 oktober 2008, van http://www.icctf.com/. 39. Imaios: Perfusion imaging by spin labeling. Online 2010. Opgehaald op 26 oktober 2010, van http://www.imaios.com/en/e-Courses/e-MRI/Cerebral-perfusion-imaging/spin-labeling 40. Jahnke, K., Doolittle, N.D., Muldoon, L.L., Neuwelt, E.A., 2006. Implications of the bloodbrain barrier in primary central nervous system lymphoma. Neurosurg Focus 21, E11. 41. Jansen, C., Miaskowski, C., Dodd, M., Dowling, G., Kramer, J., 2005. Potential mechanisms for chemotherapy-induced impairments in cognitive function. Oncol Nurs Forum 32, 11511163. 42. Jansen, C.E., Miaskowski, C.A., Dodd, M.J., Dowling, G.A., 2007. A meta-analysis of the sensitivity of various neuropsychological tests used to detect chemotherapy-induced cognitive impairment in patients with breast cancer. Oncol Nurs Forum 34, 997-1005. 46 43. Jansen, N.C., Kingma, A., Schuitema, A., Bouma, A., Veerman, A.J., Kamps, W.A., 2008. Neuropsychological outcome in chemotherapy-only-treated children with acute lymphoblastic leukemia. J Clin Oncol 26, 3025-3030. 44. Kannarkat, G., Lasher, E.E., Schiff, D., 2007. Neurologic complications of chemotherapy agents. Curr Opin Neurol 20, 719-725. 45. Kayl, A.E., Wefel, J.S., Meyers, C.A., 2006. Chemotherapy and cognition: effects, potential mechanisms, and management. Am J Ther 13, 362-369. 46. Kerb, R., 2006. Implications of genetic polymorphisms in drug transporters for pharmacotherapy. Cancer Lett 234, 4-33. 47. Kreukels, B.P., Hamburger, H.L., de Ruiter, M.B., van Dam, F.S., Ridderinkhof, K.R., Boogerd, W., Schagen, S.B., 2008. ERP amplitude and latency in breast cancer survivors treated with adjuvant chemotherapy. Clin Neurophysiol 119, 533-541. 48. Krull, K.R., Brouwers, P., Jain, N., Zhang, L., Bomgaars, L., Dreyer, Z., Mahoney, D., Bottomley, S., Okcu, M.F., 2008. Folate pathway genetic polymorphisms are related to attention disorders in childhood leukemia survivors. J Pediatr 152, 101-105. 49. Lee, G.D., Longo, D.L., Wang, Y., Rifkind, J.M., Abdul-Raman, L., Mamczarz, J.A., Duffy, K.B., Spangler, E.L., Taub, D.D., Mattson, M.P., Ingram, D.K., 2006. Transient improvement in cognitive function and synaptic plasticity in rats following cancer chemotherapy. Clin Cancer Res 12, 198-205. 50. Li, C.Q., Liu, D., Huang, L., Wang, H., Zhang, J.Y., Luo, X.G., 2008. Cytosine arabinoside treatment impairs the remote spatial memory function and induces dendritic retraction in the anterior cingulate cortex of rats. Brain Res Bull. 51. Madhyastha, S., Somayaji, S.N., Rao, M.S., Nalini, K., Bairy, K.L., 2002. Hippocampal brain amines in methotrexate-induced learning and memory deficit. Can J Physiol Pharmacol 80, 1076-1084. 52. Maier, S.F., Watkins, L.R., 1998. Cytokines for psychologists: implications of bidirectional immune-to-brain communication for understanding behavior, mood, and cognition. Psychol Rev 105, 83-107. 53. Maradia, K., Guglin, M., 2009. Pharmacologic prevention of anthracycline-induced cardiomyopathy. Cardiol Rev 17, 243-252. 54. Mele, G., Pinna, S., Alloro, E., Brocca, M.C., Coppi, M.R., Quarta, G., 2007. Inefficacy of bortezomib therapy for CNS involvement of refractory multiple myeloma. Leuk Res 31, 721723. 55. Meregalli, C., Canta, A., Carozzi, V.A., Chiorazzi, A., Oggioni, N., Gilardini, A., Ceresa, C., Avezza, F., Crippa, L., Marmiroli, P., Cavaletti, G., 2009. Bortezomib-induced painful neuropathy in rats: A behavioral, neurophysiological and pathological study in rats. Eur J Pain. 56. Meyers, C.A., Kudelka, A.P., Conrad, C.A., Gelke, C.K., Grove, W., Pazdur, R., 1997. Neurotoxicity of CI-980, a novel mitotic inhibitor. Clin Cancer Res 3, 419-422. 57. Meyers CA, Perry J.: Cognition and Cancer. Cambridge University Press, Cambridge, 2008. 47 58. Minisini, A.M., De Faccio, S., Ermacora, P., Andreetta, C., Fantinel, R., Balestrieri, M., Piga, A., Puglisi, F., 2008a. Cognitive functions and elderly cancer patients receiving anticancer treatment: a prospective study. Crit Rev Oncol Hematol 67, 71-79. 59. Minisini, A.M., Pauletto, G., Andreetta, C., Bergonzi, P., Fasola, G., 2008b. Anticancer drugs and central nervous system: clinical issues for patients and physicians. Cancer Lett 267, 1-9. 60. Moleski, M., 2000. Neuropsychological, neuroanatomical, and neurophysiological consequences of CNS chemotherapy for acute lymphoblastic leukemia. Arch Clin Neuropsychol 15, 603-630. 61. Morley, K.I., Montgomery, G.W., 2001. The genetics of cognitive processes: candidate genes in humans and animals. Behav Genet 31, 511-531. 62. Mr-tip: Perfusion imaging. Online 2010. Opgehaald op 26 oktober 2010, van http://www.mrtip.com/serv1.php?type=db1&dbs=Perfusion%20Imaging 63. Mustafa, S., Walker, A., Bennett, G., Wigmore, P.M., 2008. 5-Fluorouracil chemotherapy affects spatial working memory and newborn neurons in the adult rat hippocampus. Eur J Neurosci 28, 323-330. 64. Myers, J.S., 2009. A comparison of the theory of unpleasant symptoms and the conceptual model of chemotherapy-related changes in cognitive function. Oncol Nurs Forum 36, E1-10. 65. O'Shaughnessy, J., 2003. Chemotherapy-related cognitive dysfunction in breast cancer. Semin Oncol Nurs 19, 17-24. 66. Park, S.B., Krishnan, A.V., Lin, C.S., Goldstein, D., Friedlander, M., Kiernan, M.C., 2008. Mechanisms underlying chemotherapy-induced neurotoxicity and the potential for neuroprotective strategies. Curr Med Chem 15, 3081-3094. 67. Qweider, M., Gilsbach, J.M., Rohde, V., 2007. Inadvertent intrathecal vincristine administration: a neurosurgical emergency. Case report. J Neurosurg Spine 6, 280-283. 68. Raffa, R.B., Duong, P.V., Finney, J., Garber, D.A., Lam, L.M., Mathew, S.S., Patel, N.N., Plaskett, K.C., Shah, M., Jen Weng, H.F., 2006. Is 'chemo-fog'/'chemo-brain' caused by cancer chemotherapy? J Clin Pharm Ther 31, 129-138. 69. Reddick, W.E., Glass, J.O., Johnson, D.P., Laningham, F.H., Pui, C.H., 2009. Voxel-based analysis of T2 hyperintensities in white matter during treatment of childhood leukemia. AJNR Am J Neuroradiol 30, 1947-1954. 70. Ricard, D., Taillia, H., Renard, J.L., 2009. Brain damage from anticancer treatments in adults. Curr Opin Oncol 21, 559-565. 71. Roe, C.M., Fitzpatrick, A.L., Xiong, C., Sieh, W., Kuller, L., Miller, J.P., Williams, M.M., Kopan, R., Behrens, M.I., Morris, J.C., 2010. Cancer linked to Alzheimer disease but not vascular dementia. Neurology 74, 106-112. 72. Rosseels C., 2008. Ann Maes over psychologische hulp na kanker. Leven 39, juli 2008. 73. Rowinsky, E.K., Long, G.S., Noe, D.A., Grochow, L.B., Bowling, M.K., Sartorius, S.E., Donehower, R.C., 1997. Phase I and pharmacological study of CI-980, a novel synthetic antimicrotubule agent. Clin Cancer Res 3, 401-407. 48 74. Schagen, S.B., Muller, M.J., Boogerd, W., Mellenbergh, G.J., van Dam, F.S., 2006. Change in cognitive function after chemotherapy: a prospective longitudinal study in breast cancer patients. J Natl Cancer Inst 98, 1742-1745. 75. Schagen, S.B., Vardy, J., 2007. Cognitive dysfunction in people with cancer. Lancet Oncol 8, 852-853. 76. Scheibel, R.S., Valentine, A.D., O'Brien, S., Meyers, C.A., 2004. Cognitive dysfunction and depression during treatment with interferon-alpha and chemotherapy. J Neuropsychiatry Clin Neurosci 16, 185-191. 77. Scherwath, A., Mehnert, A., Schleimer, B., Schirmer, L., Fehlauer, F., Kreienberg, R., Metzner, B., Thiel, E., Zander, A.R., Schulz-Kindermann, F., Koch, U., 2006. Neuropsychological function in high-risk breast cancer survivors after stem-cell supported high-dose therapy versus standard-dose chemotherapy: evaluation of long-term treatment effects. Ann Oncol 17, 415-423. 78. Seigers, R., Schagen, S.B., Beerling, W., Boogerd, W., van Tellingen, O., van Dam, F.S., Koolhaas, J.M., Buwalda, B., 2008. Long-lasting suppression of hippocampal cell proliferation and impaired cognitive performance by methotrexate in the rat. Behav Brain Res 186, 168-175. 79. Shilling, V., Jenkins, V., Trapala, I.S., 2006. The (mis)classification of chemo-fog-methodological inconsistencies in the investigation of cognitive impairment after chemotherapy. Breast Cancer Res Treat 95, 125-129. 80. Sies H., Oxidative stress: Oxidants and antioxidants. New York, Academic press, 1991. 81. Sostak, P., Padovan, C.S., Yousry, T.A., Ledderose, G., Kolb, H.J., Straube, A., 2003. Prospective evaluation of neurological complications after allogeneic bone marrow transplantation. Neurology 60, 842-848. 82. Taillibert, S., Voillery, D., Bernard-Marty, C., 2007. Chemobrain: is systemic chemotherapy neurotoxic? Curr Opin Oncol 19, 623-627. 83. Tangpong, J., Cole, M.P., Sultana, R., Estus, S., Vore, M., St Clair, W., Ratanachaiyavong, S., St Clair, D.K., Butterfield, D.A., 2007. Adriamycin-mediated nitration of manganese superoxide dismutase in the central nervous system: insight into the mechanism of chemobrain. J Neurochem 100, 191-201. 84. Tannock, I.F., Ahles, T.A., Ganz, P.A., Van Dam, F.S., 2004. Cognitive impairment associated with chemotherapy for cancer: report of a workshop. J Clin Oncol 22, 2233-2239. 85. Taupin, P., 2006. Neurogenesis in the adult central nervous system. C R Biol 329, 465-475. 86. UpToDate: Mild Cognitive Impairment. Online 2010. Opgehaald op 26 oktober 2010, van http://www.utdol.com/online/content/abstract.do?topicKey=nuroegen/6238 87. Valentine, A.D., Meyers, C.A., Talpaz, M., 1995. Treatment of neurotoxic side effects of interferon-alpha with naltrexone. Cancer Invest 13, 561-566. 88. Van Calsteren, K.: Chemotherapy during Pregnancy: Pharmacokinetics and Impact on Foetal Neurological Development. Doctoral thesis in Biomedical Sciences, Leuven 2009. 49 89. van Dam, F.S., Schagen, S.B., Muller, M.J., Boogerd, W., vd Wall, E., Droogleever Fortuyn, M.E., Rodenhuis, S., 1998. Impairment of cognitive function in women receiving adjuvant treatment for high-risk breast cancer: high-dose versus standard-dose chemotherapy. J Natl Cancer Inst 90, 210-218. 90. Van de Velde A., 2006. Concentratie- en geheugenstoornissen na chemotherapie. Leven 29, januari 2006. 91. Van Driessche W., 2009. Ziekenhuisdirecteur Rudi Pluymers: ‘We staan ervoor en we gaan erdoor’. Leven 44, oktober 2009. 92. van Everdingen J.J.E., Klazinga N.S., Pols J. Pinkhof Geneeskundig woordenboek. Tiende, herziene en uitgebreide druk. Bohn Stafleu Van Loghum, Houten, 1998. 93. Vardy, J., Tannock, I., 2007. Cognitive function after chemotherapy in adults with solid tumours. Crit Rev Oncol Hematol 63, 183-202. 94. Verstappen, C.C., Heimans, J.J., Hoekman, K., Postma, T.J., 2003. Neurotoxic complications of chemotherapy in patients with cancer: clinical signs and optimal management. Drugs 63, 1549-1563. 95. Wefel, J.S., Kayl, A.E., Meyers, C.A., 2004a. Neuropsychological dysfunction associated with cancer and cancer therapies: a conceptual review of an emerging target. Br J Cancer 90, 16911696. 96. Wefel, J.S., Lenzi, R., Theriault, R.L., Davis, R.N., Meyers, C.A., 2004b. The cognitive sequelae of standard-dose adjuvant chemotherapy in women with breast carcinoma: results of a prospective, randomized, longitudinal trial. Cancer 100, 2292-2299. 97. Wefel, J.S., Witgert, M.E., Meyers, C.A., 2008. Neuropsychological sequelae of non-central nervous system cancer and cancer therapy. Neuropsychol Rev 18, 121-131. 98. Weiss, B., 2008. Chemobrain: a translational challenge for neurotoxicology. Neurotoxicology 29, 891-898. 99. Windebank, A.J., Grisold, W., 2008. Chemotherapy-induced neuropathy. J Peripher Nerv Syst 13, 27-46. 50