Verslag nopens de muntwerkzaamheden over het jaar 1877. [ia*. 8

advertisement
[135. 3.]
Verslag nopens de muntwerkzaamheden over het jaar 1877.
[ia*.
BIJLAGE
8.]
A.
Bepaling van zilver In goud.
In art. 3 der wet van (! Junij 1875 (Staatsblad n°. 117),
staat vermeld dat liet gehalte van den gouden standpenning is 0,900 met eene ruimte van 1,5 d. zoowel hoven
als onder dat gehalte; doch waaruit, benevens goud,
onze 10-guldenstukken moeten zijn zamengesteld, wordt
in de Nederlandsche wet niet voorgeschreven. De muntmeester is dus in het zoogenaamde alliëren — d. i. het
brengen van goud, zoo als het hem door den handel geleverd wordt, op een gehalte van 0,900 — volkomen vrij.
De eenige metalen die als bijzet in aanmerking komen,
zijn zilver en koper, want alleen de alliages van goud
en zilver, van goud, zilver en koper en van goud en koper
leveren bruikbaar muntmetual van voldoende hardheid gepaard aan volledige pletbaarheid. Zilver zal nooit opzettelijk
worden toegevoegd wegens den hoogen prijs, zoodat aan
's Rijks Munt uitsluitend rood koper, en wel van de meest
uitnemende hoedanigheid, tot het alliëren van goud w'ordt
aangewend. Hieruit mag men echter niet afleiden dat de
10-guldenstukken en dukaten die onze Munt verlaten,
uitsluitend bestaan uit een alliage van koper. Integendeel,
bij nader onderzoek blijkt, dat onze gouden muntstukken
in verreweg de meeste gevallen , behalve koper , ook zilver
houden. Van waar dat zilver? Het is voorhanden in het
gouden muutmateriaal, dat ter vermunting wordt aangeboden. Vooreerst in vreemde gouden speciën: bij voorbeeld
20-francstukken, 20-markstukken, Scandinavische kropen,
Noord-Amerikaansche eagles, allen op het gehalte van
0,900 , die eenvoudig worden omgesmolten , of sovereigns
en Russische imperialen op een gehalte van 0,91G*6, waartoe koper als bijzet dient. In de tweede plaats in haren
afkomstig van versmolten speciën. Ten derde in zoogenaamd «gescheiden goud", dat in den vorm van
baren geleverd wordt door de schei- of fineerfabrieken
en als de hoofdbron mag beschouwd worden van al
het goud, dat en als sieraad èn als munt in omloop
is. Dat gescheiden goud , hetwelk altijd afkomstig is van
een alliage van goud en zilver, — daaruit door koking
met geconcentreerd zwavelzuur verkregen — wisselt in
gehalte van 0,970 tot 0,998, naar mate min of meer zorg
aan zijne bereiding is besteed. Het bevat doorgaans eene
geringe hoeveelheid zilver , dat men niet in staat is fabriekmatig te verwijderen. Er is slechts één middel om gescheiden goud zilvervrij te erlangen, namelijk zijne oplossing in koningswater en reductie der van chloorzilver
bevrijde goudsolutie door zwaveligzuur of ijzerprotoxyde
zout. Dit geschiedt in de laatste jaren op eenigzins groote
schaal in de scheifabriek van RÖSSLEK te Frankfurt aM:,
die zilvervrij goud van circa 999,4 d. (1) in den handel
brengt, metaal dat dus eene groote mate van zuiverheid
vertoont. Ook aan 's Rijks Munt wordt dergelijk fijn goud
van tijd tot tijd ter vermunting aangeboden.
Het is duidelijk dat er een grens is aan te wijzen voor
het zilvergehalte van goud, waarbinnen het in de techniek
geen voordeel oplevert, om dat zilverhoudende goud op
nieuw aan het scheiproces te onderwerpen. Hierop was de
wetgever der Vereenigde Staten van Noord-Amerika be(1) Dit gehalte werd in de laboratoria der Munt, voor het „ Scheidegold" uit Frankfurt gevonden. De gevoeligste reactien konden
slechts een uiterst gering spoor zilver daarin ontdekken.
dacht, tóen hij in section 13 van » the coinage act of 1873 "
bepaalde dat, » the alloy of the gold coins (0,900) shall
be of copper , or of copper and silver , but the silver shall
in no case exceed one tenth of the whole alloy " (derhalve
10 d.)
Krachtens dit voorschrift wordt in de munthuizen der
Vereenigde Staten de gouden munt regelmatig op haar
y.ilvergehalte onderzocht. Zoo werden tusschen 1 Julij 1875
en 30 Junij 1876 aan de Munt te Philadelphia (1) 18
gouden muntstukken tot het onderzoek afgezonderd en
in allen zilver aangetroffen tot een bedrag van 6 a 9 d.,
terwijl het goudgehalte wisselde tusschen 899,8 en 900,5.
Aan de Munt te Brussel — de proeven aldaar genomen
verdienen groot vertrouwen — werd in het voorjaar van
1876 (2) het zilvergehalte bepaald in 10 gouden 20-dollarstukken, willekeurig genomen uit eene partij van 1,24
kilogram en bevonden:
0,4 d.
1,9 »
0,5 »
8,9 »
2,8 »
2,1 »
2,1 »
4,7 »
9,1 »
8,4 »
Een bewijs derhalve, dat gouden munt in den regel
een weinig zilver bevat. Het was niet onbelangrijk na
te gaan of het Nederlandsche muntmetaal evenzoo zilver
houdt en of het mogelijk is de gewigtsbepaling van zilver
in goud niet voldoende naauwkeuriglieid te verrigten.
Door een zorgvuldig onderzoek is gebleken, dat het
slechts onder inachtneming van groote voorzorgen mogelijk is, de gewone cupelproef dienstbaar te maken aan de
bepaling van kleine quanta zilver in goud.
Wanneer een alliage van goud en koper met zilver en
lood wordt afgedreven, dan blijven , aldus luidt de gewone
voorstelling, liet goud en zilver, te zamen tot een bolletje vereenigd, op de cupel terug, terwijl lood en koper
in den vorm van oxyd door de cupel materie worden geabsorbeerd. Het gewigt vau dat bolletje of broodje is
het gezamenlijk bedrag van goud en zilver aanvankelijk
op de cupel bijeengebragt.
Bestaat nu het af te drijven alliage uit goud, koper
en zilver, dan zal het door cupellatie verkregen broodje
niet alleen bevatten het goud van het alliage en het zilver dat met lood opzettelijk was toegevoegd, maar ook
het zilver dat oorspronkelijk in het alliage voorhanden
was. Het gewigt van dat broodje is dus het gezamenlijk
(1) Annual report of the director of the Mint for the fiscal
year, ended June 30, 1876, p. 41.
(2) Eodem, p. 50.
[13*. 3.]
Verslag nopens de muntwerkzaamhcden over het jaar 1 8 7 7 .
bedrag van liet goud en zilver uit liet alliage en van het
zilver daarenboven in de cupel zamengebragt, om het af­
drijven op geschikte wijze te doen plaats vinden. De
drievoudige koking van het geplette 80 opgerolde broodje
in salpeterzuur levert een cornet zuiver g o u d , waarvan
het gewigt leidt tot de kennis van het goudgehalte van
het alliage.
Na deze uiteenzetting zal liet niet moeijelijk zijn aan
te duiden op welke wijze men te gelijk met het goud ook
het zilvergehalte van een alliage kan bepalen. Want
kent men liet gewigt
1°. van het alliage vóór het afdrijven =
a;
2°.
»
»
zilver dat op de cupid met lood wordt toe­
gevoegd : = 2;
3°.
»
»
broodje na afdrijven =
4°.
»
den goudcornet =
b;
g,
dan is de zamen-stelling van het oorspronkelijk alliage
b.'kend , want in a alliage is dan voorhanden
aan goud //
»
zilver b —
(tj-\-z)
»
koper a — (b — r)
W i l men dus zilver in goud bepalen, dan kan men met
de gewone cupelproef volstaan, mits het zilver hetwelk
als bijzet dient, scheikundig zuiver zij en met groote
naauwkeurigheid worde afgewogen, en dat men het broodje,
alvorens het door salpeterzuur te scheiden, evenzoo aan
eene naauwkeurige weging onderwerpe.
Deze methode, theoretisch j u i s t , levert echter eene
fautive uitkomst. Het zilvergehalte van het alliage zal
altijd te laa;/ worden gevonden, om de eenvoudige reden
dat in werkelijkheid bij het cupelleren een weinig zilver
en goud verloren wordt. Met het gevormde lood-en koperoxyde dringen weegbare hoeveelheden van beide edele
metalen in de poriën der cupel. Waarschijnlijk gaat daaren­
boven eene kleine fractie door vervlugtiging te loor.
Reeds in 1776 heeft TII.I.ET in eene uitvoerige memorie,
bij de Franse he Akademie ingediend , op de bezwaren ge­
wezen, die de zilverbepaling van goudalliages langs den
droogen weg medebrengt Ze zijn bevestigd door een
opzettelijk onderzoek, dat in de laboratoria van 's Rijks
Munt heeft plaats gevonden en dat geleid heeft tot de vast­
stelling van eene verbeterde handelwijze, die de fouten der
oorspronkelijke methode op bevredigende wijze elimineert.
In den regel wordt voorde goudproef ingewogin ■/« gram
of 230 milligram alliage ii 0,'JOO, dat onder toevoegen van
p. m. 570 milligram zilver en 3'/ 8 gram lood op de cupel
wordt afgedreven. Het is nu gebleken dat het afdrijven
van eene dergelijke lL proef een verlies van zilver + goud
medebrengt van zelden minder dan 4 , dikwijls 5 , soms
6 milligram (1), des te meer naar mate de temperatuur
van den moffel hooger is. Dat verlies is grootendeels zilver,
want aan goud wordt per '/« proef doorgaans niet meer
verloren dan 0,2 a 0,3 milligram.
Hieruit volgt d a t , wanneer men Lij de zilveibepaling van
deze verliezen geen rekening houdt, een zilvergehalte v u
16 a 24 d. ligtelijk over 't hoofd kan worden gezien, en
goudalliages, op grond der cupelproef, als zilvervrij zouden
aangemerkt worden , die in werkelijkheid 16 a 24 d. zilver
inhouden.
Door het aanwenden van zoogenaamde getuigen oi'checks,
bestaande uit scheikundig zuiver g o u d , zilver en koper
in bekende verhouding op de cupel zamengebragt, welke
naast het te onderzoeken alliage worden afgedreven, wordt
de zoo even vermelde fout ontweken en leert men de correctie
kennen die op de uitkomst der proef moet worden toegepast.
Indien men van een 10-guldenstuk zoowel het goudals het zilvergehalte wenscht te bepalen, dan weegt men
van het alliage in 250 milligram en van zuiver zilver juist
570 milligram, dus te zamen 820 milligram, die niet 3 ' .
(1) BÜ '/s-gram's proeven met C gram lood bedroeg liet verlies
aan zilver ■+- goud 7 tot 10 milligram.
gram lood worden afgedreven onmiddellijk naast den check,
bestaande u i t :
zuiver goud 225 milligram ,
»
koper
25
»
»
zilver 570
»
te zamen 820 milligram.
Na afdrijven worden de broodjes op de gewone wijze
geknepen en geborsteld, doch daarenboven door koken in
verdund zwavelzuur bevrijd van de onreinheid (cupelmaterie
bedeeld met lood en koperoxyde) die min of meer aan de
ondervlakte kleeft. Na spoelen, droogen en gloeijen worden
de broodjes gewogen.
Het checkbroodje weegt bijv. 790 milligram, zoodat door
de cupellatie verloren is 820 — 790 = 30 milligram of 5
milligram meer clan de 25 milligram koper, die volgens
de theorie geheel door de cupel worden geabsorbeerd. Die
5 milligram zijn het bedrag der aan te brengen correctie,
zijnde het verlies aan zilver -f- goud ten gevolge van het
afdrijven. W e e g t nu het broodje der proef 792.75 milligram,
dan is verloren 820 — 792,75 of 27,25 milligram, waaronder,
naar de bevinding met den check, aan goud -f- zilver 5
milligram, zoodat het absolute koperverlies niet meer be­
draagt dan 27,25 — 5 = 22,25 milligram. Beide broodjes
worden nu met salpeterzuur gescheiden en de goudcornetten gewogen. Zij het gewigt van den checkcornet : = 225,1
milligram, dus een surcharge van 0,1 milligram en van
den proefcornet = 224,85 milligram, dan bedraagt het
quantum goud der proef 224,85 — 0,1 = 224,75 milligram,
zoodat de samenstelling van het 10-guldenstuk is:
goud
224,75 of 899 d.
zilver
3
koper
■» 12 »
22,25 »
250
89 »
of 1000 d.
Zoo als uit het genoemde voorbeeld blijkt, is de functie
van den check tweeledig. Hij leert niet alleen kennen
de correctie voor het zilver-, maar ook die voor het goud­
gehalte, gelijk reeds in het verslag over 1875 werd uit­
eengezet. Zoowel de methode van het viertal als die van
het vijftal kan derhalve aan de bepaling van zilver in
goud dienstbaar worden gemaakt.
Beide methoden zijn toegepast in de volgende zilverbe­
palingen, welke in de laboratoria der Munt hebben plaats
gehad. Aan zilver werd gevonden
in 5 1 O-guldenstukken:
8.8 d.
7.6 »
16,4 ■
2.7 .
6,5 »
in 2 dukaten:
5,46 d.
6,3 ■
in een goud haartje van 0,9914:
5.9 (1.
zoodat men ook op grond der hier genomen proeven geregtigd is tot de uitspraak, dat gouden muntspecien bijna
zonder uitzondering zilverhoudend zijn.
Dat de goudcornetten, die, na drievoudige koking in
salpeterzuur van 2 2 ° en 3 2 ° , van cupelproeven afkomstig
zijn , ietwat zilver bevatten, werd reeds vroeger opgemerkt.
(Zie verslag over 1875, bladz. 10.) Hun zilverirehalte kon
op dezelfde wijze bepaald worden als hierboven voor gou­
den muntspecien is medegedeeld. Het gemiddelde van
vele proeven gaf eene uitkomst van 0,75 d. zilver.
Hjjlagen.
[135.
Tweede Kanjer
3.]
o
Verslag nopens de muntwerkzaamheden over liet jaar 1S77.
Doch ook door oplossing vim goudcornetten in konings-
water, uitdampen der aolutie op een waterbad, afscheiding
en weging van het gevormde chloorzilver werd in twee
proeven het quantum zilver bepaald:
1°. uit 40,99fi g r a m cornetten werd aan chloorzilver
verzameld 40 milligram, dat is 0,73 pro mille zilver.
2°. uit 90,427 g.-am cornetten 147 milligram chloorzilver, dat is 1,22 pro mille zilver, dus gemiddeld 0,975
of 1 °/ 0 , zilver.
Utrecht, 15 Januarij 1878.
A.
I). VAX
RIEMSDIJK.
Het u i t k o k e n van goudcoi-netten In
salpeterzuur.
Na het afdrijven der goudproef blijft op de cupel terug
een alliage van goud en zilver, dat minstens 21/» maal
meer zilver bevat dan goud. Door koking in salpeterzuur
wordt dat alliage, na tot een reepje geplet en tot een
cornet te zijn opgerold, gescheiden in g o u d , dat terugblijft, en zilver dat in het zuur wordt opgelost. Men
verwarmt den cornet eerst met verdund salpeterzuur van
22 fï 24 ° Baumé (1), waardoor de grootste hoeveelheid
zilver wordt opgelost, terwijl het goud als een zamenhangend geheel (cornetvorm) terugblijft; en daarna in sterker
salpeterzuur van 32 ft 34 ° Baumé (2), om zoo veel mogelijk de laatste sporen zilver te verwijderen. Dat dit nooit
volkomen g e l u k t , is bekend en werd in het Algemeen
Verslag van het Muntcollegie 1875, bladz. 10, op nieuw
toegelicht.
Sedert 1817 is de tweede koking (3) in salpeterzuur van
32 ° in zwang gekomen. Zij werd door CIIAUDET aanbevolen voor het essaai van fijn g o u d , daar hij meende dat
eene herhaling der koking in zuur van 3 2 ° de zoogenaamde ï s u r c h a r g e " (waarmede CIIAUDET niet anders bedoelen kon dan in den cornet teruggebleven zilver), volledig wegneemt, die een cornet afkomstig van fijn goud
n a eene koking in zuur van 32 ° in den regel vertoont.
Ook in zijn bekend handboek: »L'art de 1'essayeur, 1835"
komt nergens uitdrukkelijk voor, dat cornetten, zelfs na
tweemaal koken in sterk z u u r , zilverhoudend zijn. Het is
in Frankrijk liet eerst duidelijk uitgesproken door LEVOI.
omstreeks 1843 en werd in Duitschland bevestigd door
PETTENKOI'ER te Munchen in 1847. De waarheid is, dat
wanneer men de gewone handelwijze volgt bij het uitkoken
van cornetten, de ten tweeden male herhaalde koking in zuur
van 32° constant een weinig zilver opneemt uit den cornet.
Aan 's Rijks Munt zijn in den winter van 1877 eenige
proeven genomen, die een nader inzigt hebben gegeven
aangaande de inwerking van salpeterzuur, zoowel van
22° als van 3 2 ° , op het goud-zilveralliage dat na het afdrijven op de cupel terugblijft, en geleid hebben toteene
vereenvoudiging van het scheiproces en tot eene a a n zienlijke besparing van salpeterzuur.
Gewoonlijk worden 5 cornetten, afkomstig van kwartproeven , te zamen in een kolfje met salpeterzuur behandeld. Ze bevatten aan zilver ongeveer 5 X 5 7 0 = 2 8 5 0 mgr.
Om dit q u a n t u m in oplossing te doen overgaan, zijn strikt
genomen niet meer noodig dan 9.6 c. M3. zuur van 22°
of 5.7 c. M s . zuur van 32°. Dit leert de rekening. Het uitkoken van goudcornetten geschiedt echter altijd in overvloedig zuur. In de proeven , waarvan hier sprake i s ,
werden telken male per 5 cornetten aangevoerd 40 c. M3.
z u u r , zo-wel van 22° als van 'd2°. De uitwerking van
het eerste z u u r , dat van 22°, wordt rustig voortgezet,
tot dat geen roode dampen meer ontwijken , een bewijs
(1) Overeenkomende met de soortelijke gcwigten van 1.177 en
1.196.
(2) Overeenkomende met de soortelijke gcwigten van 1.288 en 1.3.
(3) Dus drie in 't geheel, ééne koking in zuur van 22°, twee
in zuur van 32°.
Bijblad van de Nederlandsche Staats-courant. 1877—1878.
dat bet aantasten van zilver beafl opgehouden. 1).; zil verhoudende vloeistof wordt dan afgcschnukeii en onmiddellijk
vervangen door 40 c. M'. salpeterzuur van 32°, dat men
gedurende 10 minuten bij de kookhitte laat inwerken. Ook
de/e vloeistof houdt zilver, grootendeels afkomstig van het
residu van het zuur van 2 2 J , waarvan de cornetten doordrongen en waarmede de wanden van het kolfje bevochdigd bleven. Het tweede zuur wordt verwijderd en nog
eeni vervangen door 40 c. M3. zuur van 32*,dat insgelijks
10 minuten kokende wordt gehouden. Wordt er door deze
derde koking nog zilver uit de cornetten opgelost? Deze
vraag was gemakkelijk te beantwoorden. Na afschenken
toch van het eerste zuur van 32°, had men slechts de
cornetten zorgvuldig met warm chloorvrij water uf te wasschen, zoodat de laatste sporen zilver verwijderd werden,
en op de aldus gereinigde cornetten 40 c.M'. van 32° als
derde zuur bij de kookhitte 10 minuten te doen inwerken.
Wanneer men nu dit laatste zuur zorgvuldig verzamelt
en daarbij voegt het spoelwater dat tot afwasschen der
cornetten diende, dan kon in de gezamenlijke vloeistof naar
zilver gezocht en dit in hoeveelheid bepaald worden. De
proef werd genomen met 20 cornetten (4 groejien van 5),
en de uitkomst was dat de derde koking, 10 minuten
voortgezet, gemiddeld 0.2 ft 0.25 mgr. zilver uit eiken
cornet verwijdert.
Hoeveel zilver wordt nu door de eerste koking in zuur
van 32° opgelost? Om hier tot zekerheid te geraken, was
het noodig, de cornetten na behandeling m e t nat zuur van
22°, zorgvuldig met water af te wasschen en op de van
aanhangende zilversolutie (1) bevrijde cornetten, het zuur
van 32° te doen inwerken. Eene naauwkeurige studie nu
der verschijnselen die bij deze koking plaats grijpen, heeft
geleerd, dat, mits men het zuur van 22° en het daarin
opgeloste zilver door warm water zorgvuldig afspoelt, óóne
enkele koking met zuur van 32° al het voor oplossing
vatbare zilver, dat nog in de cornetten voorhanden is,
mltedig verwijdert, wanneer die koking niet minder dan
20, liefst 25 minuten wordt voortgezet. Onder die omstandigheid wordt gemiddeld per cornet 5 mgr. zilver opgelost
en zal door eene tweede koking in zuur van 32° geen
spoor zilver meer worden opgenomen. Djze ia dus geheel
overbodig, onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat de
cornetten, na behandeling met zuur van 22°, met warm
water worden afgewasschen en geapoel !. Want verzuimt
men deze voorzorg, dan zal één enkele koking in zuur
van 32°, hoe lang ook voortgezet, nooit al het voor oplossing vatbare zilver uit de cornetten kunnen verwijderen.
Het blijkt dus dat de aanwezigheid van opgelost zilver tot
een zeker bedrag in overmaat van zuur van 32°, de oplossende kracht van dat zuur in merkbare mate tegengaat.
Uit dit onderzoek is een voorschrift af te leiden, dat
aanbeveling verdient en onder anderen met het beste gevolg
bij de proeven der bussen lO-guldenstukkeD en dukaten
over 1877 werd toegepast. Vijf cornetten worden bij warmte
behandeld in 40 c.M'. salpeterzuur van 22°. Wanneer de
roode dampen verdwenen zijn, wordt de zilverhoudende
vloeistof afgeschonken en de cornetten driemalen met kokend chloorvrij water gespoeld. Deze worden nu onderworpen aan eene koking in 40 c.M'. van salpeterzuur van
32° gedurende 20 ft 25 minuten, en hiermede ishetscheiproces'ten einde. De tweede koking in zuur van 32° vervalt; het z u u r , dat daartoe vulgens de vroegere handelwijze in aanwending k w a m , wordt derhalve bespaard.
Utrecht, 15 Januarij 1878.
A.
D. VAN
RIEMSDIJK.
De bronzen munt in 187 7.
Krachtens de voorschriften van het Koninklijk besluit
van 10 Augustus 1877, n°. 2 9 , en de resolutieu van het
(1) Door een opzettelijk onderzoek werd geconstateerd dat na
afschenken van het zuur van 22° in elk kookkollïe (l-'ransch model,
inhoudende tot aan den hals 80 a 'J0 ea tot aan de monding 110
c.M3.) aan zilver terugblijft in den vorm van salpeterzuur-zilver
circa 53 mgr., dus per cornet ongeveer 10 mgr.
10
[135. 3.]
Verslag nopens de inuntwerkzaamhedcn over het jaar 1K77.
Ifuntoollegie van :il Augustus en 5 Ootober 1877 is da
gang der oontrdle op liet brons es de daaruit vervaardigde
speciën kortelijk als v o l g t :
Nadat de inuntmeester van de aankomst eener partij
brons berigt heeft ingezonden, worden daaruit door den
inspecteur essaijeur-generaal of zijn gedelegeerde een zeker
aantal, meestal twintig, reepen gekozen. Van elk dier
reepen wordt een fragment van circa o gram a/gemeden,
dus in totaal ongeveer 100 gram aan dergelijke fragmenten.
Deze worden geplet, geseliuurd en door elkander g e k n i p t ,
en op de massa door twee essaijeurs der Munt eene dubbele
proef genomen. Voor elke proef is benoodigd 10 g r a m ,
dus voor do vier proeven 40 gram metaal.
De analyse van bet brons geaobiedt volgens de methode
die in de Belgische Munt (1) wordt toegepast en reedt in
eeu vorig jaarverslag (over 1873, pag. 27 en peg. GO van
het aanhangsel van genoemd verslag) ter sprake is gebragt.
10 g r a m brons worden opgelost in 35 kub. centim. (cc.)
salpeterzuur van 40° Baurné, de solutie met 200 cc. warm
water verdund en het onopgelost teruggebleven tinoxyde
met zorg op een filtrum verzameld, met warm water gespoeld , gedroogd en na gloeijing gewogen. Uit het gewigt
van het op deze wijze verkregen tinoxyde is bet tingehalte
vau het brons gemakkelijk af te leiden. Het nitraat wordt
tot één liter met zuiver water verdund en daarna, na omschudden , met een pipet van '/,„ liter, twee volumina
ontnomen, die nu elk in oplossing bevatten het koper en
het zink van één gram of van '/io gedeelte der oorspronkelijke hoeveelheid brons.
Na neutraliseren met kaliloog wordt aan elk volumen
toegevoegd 20 cc. eener oplossing van 275 gram wijnsteenzure natronkali (sal seignetti) in één liter water. Weldra
ontstaat een bezinksel van wijnsteenzuur-koper, dat in
potasch moet worden opgelost. De potaschoplossing bevat
150 gram kalihydraat in één liter water; hiervan zijn 10
a 12 cc. voldoende om genoemd bezinksel te doen verdwijnen. Doch men voegt daarenboven toe eene dubbele
hoeveelheid, dus 20 a 2i c c , kalisol u t i e , waardoor eene
donkerblaauwe heldere vloeistof verkregen wordt, die, na
vermenging met 9 cc. eener solutie van 100 gram melksuiker in 900 cc. water, bij verwarming tot 70° a 80° in
een waterbad tot helrood koperprotoxyde wordt gereduceerd. Met behulp van luchtvrij kokend water wordt laatstgenoemde verbinding op een filtrum verzameld e n , na
droogen, in een glazen buis bij de gloeihitte door een
stroom van zuiver waterstofgas tot kopermetaal t e r u g g e bragt. In dien vorm wordt het koper afkomstig van één
gram brons naauwkeurig gewogen. Uit dat gewigt wordt
het kopergehalte ragtatroekt afgeleid. Tin en koper eenmaal in gewigt bepaald, zoo kan het zinkgehalte eenvoudig
bij aftrek worden vastgesteld.
Behalve deze gewigtsbepaling van tin en koper, wordt
nog qualitatief gezocht naar zink en andere metalen, zoo
als zilver, lood en ijzer, die veelal bij brons in kleine
hoeveelheden zijn ingemengd.
De beoordeeling der uitkomsten van de proef is overgelaten aan den inspecteur essaijeur-generaal, blijkens art. 4
der resolutie van 31 Augustus 1877. Zijne goedkeuring is
voldoende. Hij kan ook eene herhaling van het onderzoek
gelasten of zelf in 't werk stellen, of tot eene nieuwe essaaikeur overgaan, en van de op nieuw verkregen uitkomsten
zijne goed- of afkeuring doen afhangen, in verband tot
de ruimte, die op het gehalte der drie metalen is vergund.
Gedurende het jaar 1877 zijn 16 partijen brons in de
laboratoria onderzocht. Ze hebben in gewigt afgewisseld tusschen 600,2 en 9054,3 kilogram. Het gemiddelde gehalte
van al de partijen, tot oen gezamenlijk gewigt van 78 024
kilogram, werd bevonden:
koper.
tin.
94,71 •/„
4,19 •
.
zink
1,10 »
100,00 V,
Van de afzonderlijke partijen bedroeg het
koper.
tin.
.
in maximum
in minimum
.
95,33 V.
94,23 •/.
.
.
.
4,35 »
3,70 »
zink .
.
.
1,82 »
0,66 »
Geen der partijen heeft tot een afkeurend oordeel a a n leiding gegeven. Het brons was over 't algemeen van
uitnemende hoedanigheid en bevatte slechts hoogst geringe
sporen van vreemde metalen, lood, zilver en ijzer.
Utrecht, 16 Januarij 1878.
(1) Alwaar bronzen munt voor rekening van vreemde Staten in
groote hoeveelheden geslagen werd.
A.
D. VAN RIEMSDIJK
Download