Extra opdracht 1 bij betrekkelijk voornaamwoord – relatieve bijzin Combineer deze zinnen tot één zin met een relatieve bijzin. Probeer bij waar + prepositie beide varianten (waar+ prepositie aan elkaar en los van elkaar) Hoe heet zo’n drankje? Je hoest door dat drankje minder. Hoe heet zo’n drankje waardoor je minder hoest? Hoe heet zo’n drankje waar je minder door hoest? 1. Hoe heet de arts? Hij heeft je geopereerd. 2. Hoe heet het ziekenhuis? Je bent in dat ziekenhuis geopereerd. 3. Het is een ziekte. De spieren worden door die ziekte steeds slapper. 4. Het is een ziekte. Er is voor die ziekte geen doeltreffende behandeling. 5. Het is een kwaal. De kwaal is erfelijk. 6. Het is een therapie. Je leert bij de therapie je spieren anders gebruiken. 7. Het is een medicijn. Veel mensen worden er misselijk van. 8. Het is een kind. Het kind kan zelf zulke beslissingen nog niet nemen. 9. Het is een kind. De ouders zijn verantwoordelijk voor het kind. 10. Het is een kliniek. Ze werken in die kliniek met die methode. 11. Er is een lange wachtlijst. Er staan ruim 70 patiënten op de wachtlijst. 12. Het is een hulpmiddel. Blinden kunnen met dat hulpmiddel de computer gebruiken. 13. Hanna is de verpleegkundige. Je kunt aan Hanna vragen hoe het nu met de patiënt gaat. 14. Ze gebruikt slaapmiddelen. Ze is afhankelijk geworden van de slaapmiddelen. 15. Het is een lastige ziekte. De ziekte is gelukkig niet besmettelijk. Extra opdracht 2 bij betrekkelijk voornaamwoord – relatieve bijzin Maak de zin langer, geef extra informatie. Gebruik daarbij die/dat , waarvan/waarbij/waarover enz., (of: waar … van / waar … mee / waar …op enz.) ,waar, met wie / van wie / tegen wie enz. Soms vind je tussen haakjes een woord dat je moet gebruiken. Let er dan ook op of je een bepaalde prepositie moet gebruiken. Bijvoorbeeld: Dat is een punt ….. Dat is een punt dat we nog niet besproken hebben. Dat is een punt … (spreken …) Dat is een punt waar we nog over moeten spreken. 1. Nagelbijten is een gewoonte …. 2. Dat is verklaring …. 3. Nederland tolerantiekampioen is een beeld …. 4. Dat is mijn zus …… (vergelijken ….) 5. Dat is een onderwerp ….. 6. Wat is het adres van het ziekenhuis ….. (liggen) 7. Nederlands is een vak … 8. Dat zijn dingen …. (rekening houden …) 9. Sandra is een collega ….. (omgaan …) 10. Spijbelen is een gevolg …. (verwachten) 11. Spelling is een onderdeel ….. (moeite hebben ….) 12. Bied je excuses aan aan degene …… 13. Schelden op elkaar is gedrag ….. 14. Volgens mij is dit de manier …… 15. In deze zaal liggen patiënten ….. 16. Kunt u de kies aanwijzen …… (last hebben …) 17. Kinderen en kanker is een gebied …. 18. We leven in een maatschappij …. 19. De hoofdprijs is voor de deelnemer ….. 20. Mens-erger-je-niet is een spel ….. 21. Dokter Melker is een huisarts ….. 22. Frits heeft nu een baan …. 23. Fysiotherapeut is een beroep …. 24. Maag- en darmonderzoek is een onderzoek …. 25. Het hoofdstuk ‘Gezonde voeding’ is een onderdeel …. (tijd besteden …)