KORT NIEUWS In deze rubriek vatten we iedere maand relevant nieuws voor de huisartsgeneeskundige praktijk bondig samen. Hoe interpreteren huisartsen bloedtesten bij een lage voorkans op ziekte? Houben PH, Van der Weijden T, Winkens B, et al. Pretest expectations strongly influence interpretation of abnormal laboratory results and further management. BMC Fam Pract 2010;11:13. Huisartsen vragen vaak bloedtesten aan. Voor een belangrijk deel hebben deze testen tot doel ziekte uit te sluiten of de patiënt gerust te stellen. In deze gevallen is de voorkans op ziekte laag. Als de bloedresultaten toch afwijkend zijn, kan dit een probleem opleveren, want hoe interpreteert de huisarts ze dan? Het is mogelijk de nakans te berekenen op basis van voorkans, testresultaat, sensitiviteit en specificiteit, maar in de dagelijkse praktijk doet de huisarts dit soort berekeningen niet vaak. Deze Nederlandse studie ging de invloed na van de inschatting van ziektewaarschijnlijkheid door de arts (voor de test) op de interpretatie van de testresultaten en het verdere beleid. Ze voerden hiervoor een prospectief onderzoek uit bij 87 huisartsen die elk 25 opeenvolgende patiënten insloten voor wie ze een bloedonderzoek aanvroegen. De huisartsen kruisten de belangrijkste reden aan voor het bloedonderzoek en gaven aan of zij een somatische ziekte verwachtten. Bij ontvangst van de resultaten werd hen gevraagd of zij de bloedresultaten als normaal interpreteerden en welk beleid zij wensten in te stellen. Veel patiënten hadden afwijkende bloedresultaten. Zelfs wanneer de huisarts het onderzoek aanvroeg ter geruststelling, week bij de helft van de patiënten minstens één testuitslag af van de referentiewaarde. Ook fors afwijkende uitslagen (uitslagen die afwijken van ruimere afkappunten bepaald door een expertenpanel, niet door de laboreferentiewaarden) kwamen geregeld voor. De huisarts interpreteerde echter een groot deel van die afwijkende uitslagen, zelfs fors afwijkende uitslagen, als normaal. Dit gebeurde zeker wanneer hij het onderzoek had aangevraagd ter geruststelling van de patiënt of wanneer hij de voorkans op ziekte laag inschatte. Dit toont aan dat de voorkans een belangrijke rol speelt bij het interpreteren van bloedresultaten. Huisartsen moeten daarom zorgvuldig overwegen of een bloedtest werkelijk noodzakelijk is. N. Adriaenssens Goed nieuws voor snoepers Lewis JR, Prince RL, Zhu K, et al. Habitual chocolate intake and vascular diseases: a prospective study of clinical outcomes in older women. Arch Intern Med 2010;170:1857-8. Cacao is een belangrijk element van chocolade en een belangrijke bron van flavonoïden. Er zijn aanwijzingen dat cacao rijk aan flavonoïden en chocolade de bloeddruk laat dalen en de functie van het bloedvatenendotheel zou beïnvloeden. Twee recente Europese prospectieve cohortstudies toonden aan dat een consumptie van meer dan 2,25 gram 48 Huisarts Nu maart 2011; 40(2) cacao per dag een daling van 50% van het risico op sterfte door een cardiovasculaire ziekte tot gevolg had 1,2. in 1998 werden in Australië 1216 vrouwen geïncludeerd in een gerandomiseerd gecontroleerd experiment dat het effect van calciumsupplementen zou bestuderen. Van deze vrouwen werden nauwkeurige data verzameld in verband met hun voeding, drinkgewoonten, fysieke activiteit, sociaaleconomische status, de aanwezigheid van cholesterolplaques en de consumptie van chocolade. Men kon de groep verdelen in mensen die zelden chocolade aten en een groep die dit regelmatig deed. Het cohort werd op- KORT NIEUWS gevolgd gedurende 9,5 jaar. Aan de hand van landelijke registratiesystemen kon men vrij nauwkeurig een aantal uitkomsten opvolgen. Voor zowel de uitkomst atherovasculaire aandoeningen (sterfte en hospitalisatie), ischemische hartziekten als chronisch hartfalen deden de regelmatige gebruikers van chocolade het statisch significant beter dan de sporadische gebruikers. Die significantie houdt stand na aanpassing van het resultaat naar leeftijd en verschillende variabelen. Door twee variabelen met elkaar in verband te brengen is de causaliteit immers nog niet bewijzen; naast bias door onbe- kende variabelen is dit de achillespees van cohortonderzoek. Wanneer we kijken naar de grootte van het effect op atherovasculaire aandoeningen (sterfte en hopitalisaties) (HR 0,76; 95%-BI: 0,60-0,97; p= 0,03, multivariabel aangepast), dan zou dit toch voldoende kunnen zijn om een goed gerandomiseerd experiment op te zetten om uit te testen of de inname van cacao een veilige methode zou kunnen zijn, naast de gekende strategieën om een cardiovasculaire aandoening te voorkomen. Dit experiment zou alle twijfel kunnen wegnemen, maar ik verkies momenteel het voordeel van de twijfel en geniet nog meer van lekkere eerlijke Belgische chocolade met de illusie dat het ook nog goed is voor de gezondheid. M. Lemiengre 1Buijsse B, Feskens EJ, Kok FJ, et al. Coca intake bloodpressure and cardiovaculair mortality: The Zutphen elderly study. Arch Intern Med 2006;166:411-7. 2Janzky I, Mukamal KJ, Ljung R, et al. Chocolate consumption and mortality following a first myocardial infarction: The Stockholm Heart Epidemiology Program. J Intern Med 2009;266:248-57. Placebo’s doen het altijd Kaptchuk TJ, Friedlander E, Kelley JM, et al. Placebos without deception: a randomized controlled trial in irritable bowel syndrome. PLoS ONE 2010;5:1-7. We denken nogal gemakkelijk, zeker in een dubbelgeblindeerd experiment, dat de illusie dat de patiënt een medicament krijgt voor zijn ziekte, ook al is het een neppil, verantwoordelijk is voor het placebo-effect. Maar zou deze neppil ook een effect hebben op de klachten, als de patiënt vooraf geïnformeerd wordt dat het om een placebo gaat? Een hypothese die zeker het onderzoeken waard is. Via allerlei kanalen rekruteerden de onderzoekers patiënten met het prikkelbare­ darmsyndroom (IBS). De inclusiecriteria voldeden aan de Rome III-criteria en hadden een score ≥150 op de IBS-Symptom Severity Scale (IBS-SSS). Patiënten bij wie ook maar een vermoeden was van een andere verklaring voor de buikpijn, werden uitgesloten. Na randomisatie kreeg de experimentele groep, in een openlabelsetting, pillen met als boodschap: ‘Deze placebopillen bestaan uit een niet-actieve substantie zoals suiker maar klinische studies tonen aan dat deze de klinische symptomen van het prikkelbaredarmsyndroom verlichten door geest-lichaam zelfgenezende processen.’ De controlegroep kreeg geen behandeling. Het onderzoek liep gedurende drie weken. Training van de artsen zorgde voor eenzelfde kwalitatieve interactie met de patiënten. De primaire uitkomst was de IBS-Global Improvement Scale (IBS-GIS). De 37 patiënten die zich mochten helpen met een placebopil, deden het zowel op dag 11 (5,2 ± 1,0 versus 4,0 ± 1,1; p<0,001) als op dag 21 (5,0 ± 1,5 versus 3,9 ± 1,3; p= 0,002) beter dan de 43 patiënten die geen medicatie kregen. Kan men besluiten dat het toedienen van placebopillen een effectieve behandeling is voor IBS? Dit is wellicht een brug te ver. Door de betrokken artsen te trainen om patiënten op dezelfde positieve manier te bejegenen hebben de onderzoekers getracht om de vertekening door het openlabeldesign te vatten. Het aantal patiënten was wellicht, ondanks een zorgvuldige selectie, te klein en de looptijd, amper drie weken, te kort. Men haalt net de drempel van dertig patiënten per onderzoeksarm. Als er een statisch significant verschil is, is de kans op een toevalstref- fer klein, maar de omvang van het effect kan men overschatten. Het is ook niet duidelijk of de verbetering het gevolg was van een ‘reporting bias’: patiënten vertellen dat ze beter zijn om de onderzoeker niet te ontgoochelen. Dit soort bias kan zeker spelen in een openlabelsetting. De vaststelling blijft dat het placebo-effect niet verloren gaat, zelfs wanneer men open en bloot aan de patiënt vertelt dat het om een neppil gaat, bestaande uit een inactieve stof. Van placebo’s weten we dat het effect groter is bij subjectieve klachten zoals pijn, vermoeidheid, stijfheid. De context waarin het placebo aan de patiënt wordt gegeven en de overtuiging van de arts die het voorschrijft, bepalen in belangrijke mate het effect. Is het gebruik van placebo’s ethisch verantwoord buiten de context van een klinisch experiment? Wanneer placebo’s maar een beperkt klinisch effect hebben, dan kan dit schadelijk zijn voor de gezondheid wanneer er een actief alternatief is 1. Omdat we zoveel vraag­ tekens plaatsen, zal het wel duidelijk zijn dat dit verhaal nog niet af is. Maar het is wel boeiend om te volgen. M. Lemiengre 1 Michiels B. Krachtige of nutteloze placebo’s? Believers of non-believers? Minerva 2009;8:101. Huisarts Nu maart 2011; 40(2) 49 KORT NIEUWS Verborgen lymfekliermetastases en de kans op herval bij borstkankerpatiënten Weaver DL, Ashikaga T, Krag DN, et al. Effect of occult metastases on survival in node-negative breast cancer. N Engl J Med 2011;364:412-21. Retrospectieve en observationele analyses suggereren dat occulte lymfeklier­ metastases een belangrijke prognostische factor zijn voor herval of voor overleving bij patiënten met borstkanker. Prospectieve data, gebaseerd op klinische gegevens van gerandomiseerde trials uitgevoerd volgens de sentinelklierprocedure, ontbreken echter. De gegevens voor deze studie komen uit een trial waarbij de onderzoekers vrouwen met primaire borstkanker randomiseerden in twee groepen: één groep die een sentinelklierbiopsie en een axilla-exe- rese onderging en de andere groep met enkel een sentinelklierbiopsie. In totaal werden 5611 vrouwen met operabele en klinisch lymfekliernegatieve borstkanker in deze studie opgenomen. Bij 71% van deze vrouwen werden geen meta’s gedetecteerd. Met hun toestemming (97,4% gaf toestemming) werd anatoompathologisch materiaal verder onderzocht. Het ging om 1927 vrouwen die een sentinelklierbiopsie en axillaexerese ondergaan hadden en 1960 vrouwen met enkel een sentinelklierbio­ psie. Verborgen meta’s werden gede- tecteerd bij 15,9% (95%-BI: 14,7-17,1) van de patiënten. Er was een significant verschil in overleving (p= 0,03), ziektevrije overleving (p= 0,02) en de grootte van het ziektevrije interval (DDFI) (p= 0,04) tussen de patiënten bij wie een verborgen metastasering gedetecteerd werd en de patiënten bij wie dergelijke metastasering niet ontdekt werd. Na vijf jaar werd het verschil in overleving echter zeer gering: 94,6% bij vrouwen met detecteerbare meta’s en 95,8% bij vrouwen zonder detecteerbare meta’s. Uit deze data kunnen we dus besluiten dat er nagenoeg geen klinisch voordeel is aan dit aanvullend onderzoek, noch aan de immunohistochemische analyse bij vrouwen met borstkanker bij wie het sentinelonderzoek negatief was. Door dit onderzoek kunnen we de patiënten nog meer geruststellen wat hun prognose betreft. L. De Deken Verhoogt een behandeling met isotretinoïne het risico op suïcide bij acnepatiënten? Sundström A, Alfredsson L, Sjölin-Forsberg, Gerden B, Bergman U. Association of suicide attempts with acne and treatment with isotretinoïn: retrospective Swedish cohort study. BMJ 2010;341:c5812. Isotretinoïne wordt sinds 1980 gebruikt voor de behandeling van ernstige acne. Casestudies en spontane rapportering suggereren een verband tussen het gebruik van deze medicatie enerzijds en depressie en zelfdoding anderzijds. De auteurs van dit artikel, werkzaam in het Karolinska Instituut in Stockholm, vonden dat de observationele studies tegenstrijdige resultaten toonden. Het doel van hun 50 Huisarts Nu maart 2011; 40(2) studie was om het risico op suïcide te evalueren voor, tijdens en na de behandeling van ernstige acne met isotretinoïne. Het Zweedse naamregister voor de tijdspanne 1980 tot 2001 werd gebruikt om de patiënten die isotretinoïne namen, te koppelen aan hospitalisatiegegevens en overlijdensregisters in diezelfde perio­de. De onderzoekers identificeerden op deze wijze 5756 patiënten tussen 15 en 49 jaar aan wie een isotretinoïnevoorschrift werd gegeven. Ze observeerden 17 197 personenjaren voor de behandeling, 2905 personenjaren tijdens de behandeling en 87 120 personenjaren na de behandeling. De gestandaardiseerde incidentieratio (SIR), gedefinieerd als het geobserveerd KORT NIEUWS aantal zelfmoordpogingen gedeeld door het verwachte nummer en gestandaardiseerd naar geslacht, leeftijd en kalenderjaar, werd berekend op drie jaar voor de behandeling, tijdens de behandeling en vijftien jaar na de behandeling. Tijdens de studieperiode werden 128 patiënten naar het ziekenhuis gebracht vanwege een suïcidepoging. De SIR voor zelfdoding was gestegen gedurende het jaar voor de behandeling: 1,57 (95%-BI: 0,86-2,63) voor alle, ook herhaalde suïcidepogingen en 1,36 (95%-BI: 0,65-2,50) voor eerste suïcidepogingen. Het risico op suïcidepogingen was gestegen gedurende zes maanden na de behandeling met een SIR van 1,78 (95%BI: 1,04-2,85) voor alle suïcidepogingen en 1,93 (95%-BI: 1,08-3,18) voor een eerste suïcidepoging. Nadat de behandeling drie jaar gestopt was, benaderde het geobserveerde aantal suïcidepogin- gen het verwachte aantal en dit bleef stabiel gedurende de vijftien jaar follow-up met een SIR van 1,04 (95%-BI: 0,74-1,43) voor alle pogingen en 0,97 (95%-BI: 0,64-1,40) voor een eerste suï­ cidepoging. De SIR en de frequentie van suïcidepogingen waren hoger bij vrouwen dan bij mannen; acne heeft een hoger emotionele impact op vrouwen. Van de 32 patiënten die hun eerste poging deden voor de behandeling, waren er twaalf (38%) die een nieuwe poging deden of een geslaagde poging daarna. Terwijl tien (71%) van de veertien patiënten die hun eerste poging deden zes maanden nadat de behandeling was gestopt, een nieuwe poging of een geslaagde suïcide deden in de follow-upfase (2-sample test van proporties, p= 0,034). Eind 2001 waren zeventien mannelijke patiënten en zeven vrouwelijke patiënten gestorven door suïcide: één man gedu- rende de behandeling en twee mannen een jaar na de behandeling; één vrouwelijke patiënte deed een geslaagde suïcide zes jaar na de behandeling. Er zijn wel beperkingen aan deze studie, zoals de eerder geringe statistische precisie, het gebrek aan data, onvoldoende kennis over de juiste inname van het medicament, geringe follow-up en geen controle op andere risicofactoren. De auteurs besluiten dat het aan te raden is om personen met acne en behandeling met isotretinoïne nauwgezet op te volgen, eveneens op psychisch vlak, en dit zowel tijdens de behandeling als tot één jaar erna. Ook wanneer de behandeling onvoldoende effect heeft, moet de psychische toestand van de patiënt nauwgezet opgevolgd worden. L. De Deken Effectiviteit van korte gedragstherapie bij chronische slapeloosheid ouderen Buysse D, Germain A, Moul D, et al. Efficacy of brief behavioral treatment for chronic insomnia in older adults. Arch Intern Medicine 2011;doi:10.1001/ archinternmed.2010.535. Chronische slapeloosheid is een vaak voorkomend probleem bij ouderen. Cognitieve gedragstherapieën zijn efficiënt maar niet overal gemakkelijk beschik- baar. Het doel van deze studie is om te testen of korte gedragstherapie voor slapeloosheid (BBTI) efficiënter is dan louter informatie. In deze studie werden 79 volwassenen met chronische slapeloosheid (gemiddelde leeftijd 71,7 jaar), van wie 54 vrouwen, gerekruteerd. De deelnemers werden at random verdeeld in een groep die ofwel BBTI kreeg ofwel een informatief contact (IC). Het informatief contact bestond enkel uit geprint educatiemateriaal. Aan de groep die geïndividualiseerde gedragstherapie kreeg, werden twee interventie­ sessies en twee telefoongesprekken aangeboden. Beide interventies werden uitgevoerd door een verpleegster. Na vier weken werd een vragenlijst ingevuld en werd het dagboek in verband met de slaapkwaliteit bestudeerd. Andere uitkomstmaten werden ook bestudeerd zoals zelfrapportage, actigrafie en polysomnografie. Met een actigrafie worden in ongeveer één week een aantal aspecten van de slaap bepaald. De patiënt draagt thuis (overdag en ´s nachts) een actiwatch (minicomputer) met een horlogebandje aan de enkel. Dit apparaat registreert bewegingen en slaat deze informatie op. Die informatie levert inzicht in bijvoorbeeld de slaapduur, het moment van inslapen, het moment van wakker worden, onderbrekingen van de slaap en bewegingen tijdens de slaap. Een actigrafie is een zeer eenvoudig en niet-belastend onderzoek. Voor de BBTI-groep was het aantal personen met minder slaapstoornissen duidelijk hoger dan voor de IC-groep. De BBTI-groep scoorde beter wat de zelfrapportage, gezondheidsindicatoren en actigrafie betrof, maar niet voor de polysomnografie. Personen bij wie BBTI minder effect had, waren patiënten bij wie de apneuhypoxieindex hoger was dan vijf. BBTI is een eenvoudige, effectieve en duurzame interventie voor chronische slapeloosheid bij ouderen. Het effect duurde zeker zes maanden. Het zou zinvol zijn indien deze methode meer zou kunnen worden toegepast. Hoe dit in de praktijk moet gebeuren en de kostenbatenanalyse hiervan, moet zeker verder onderzocht worden. L. De Deken Huisarts Nu maart 2011; 40(2) 51