De V van Verhalen Persoonlijke verhalen over het Vervangen, Verminderen en Verfijnen van dierproeven De V van Verhalen Persoonlijke verhalen over het Vervangen, Verminderen en Verfijnen van dierproeven 4 Inleiding 6 Hans Clevers 9 Bas Blaauboer 13 Geny Groothuis 16 Peter Theunissen 19 Tzutzuy Ramirez Hernandez & Bennard van Ravenzwaay 23 Bert van Zutphen 27 Arno van Heijst 31 Marianne Kuil 35 Vera Rogiers 39 Marie-Jeanne Schiffelers 43 Huub Schellekens 47 Bert Leufkens & Birte van Elk 51 Sonja Beken 55 Ronald Bontrop & Jeffrey Bajramovic 59 Coenraad Hendriksen 62 Jan Wisse & Irma Vijn 66 Ilse Tonk 69 Cyrille Krul 73 Netty van Lookeren Campagne 77 Abdoelwaheb El Ghalbzouri 81 Rob Vandebriel 85 Etje Hulzebos 89 Henk Smid 93 Jos Malda 96 Herman Koëter Inhoud 100 104 108 111 114 118 121 125 129 132 136 139 143 147 151 154 158 162 166 170 174 178 182 186 190 192 Marga Peter, Elma Loomans & Pieter Verbost Merel Ritskes-Hoitinga Theo Mulder Vera Baumans Aldert Piersma Joost Ruitenberg Marja Zuidgeest Erwin L. Roggen Martje Fentener van Vlissingen Jos Joore & Paul Vulto Sanne Hermsen Sue Gibbs Jos Kleinjans Peter van Meer & Marlous Kooiman Wilbert Frieling Ruud Woutersen Meggie Pijnappel Frans Brom Frauke Ohl Jolanda Rigters Giel Hendriks Marc Teunis Peter Vijn Sophie Deleu Foto Colofon 3 | De V van Verhalen Als een dierproef kan worden vervangen of achterwege gelaten, gaat daar een jarenlange geschiedenis aan vooraf. Ergens in een onderzoek setting wordt een ontwikkeling in gang gezet die kan bijdragen aan het Vervangen, Verminderen of Verfijnen (3V’s) van dierproeven. Uit ervaring blijkt echter dat er na een ontdekking nog een lange weg te gaan is voordat er sprake is van een echte, toepasbare innovatie. Daarbij spelen tal van aspecten een rol, zoals de kaders en voorwaarden die door de overheid worden gesteld aan de toepassing of de economische waarde van een alternatieve methode. Ook maatschappelijke druk speelt een belangrijke rol. Bovendien is er bij een complexe vraagstelling zelden sprake van één-op-één vervanging van een dierproef. Het is meer een puzzel: het toepassen van een meer doordachte proefopzet of test-strategie, die ook inhoudt dat dierproeven steeds minder zullen worden ingezet door het gebruik van een combinatie van 3V-methoden. In die hele keten van ontwikkeling tot en met implementatie, spelen veel mensen en partijen een rol. Er is niet één partij in de keten verantwoordelijk voor wat er gebeurt in de gehele keten. Iedereen is medeverantwoordelijk. Maar daarbij heeft wel iedere partij zijn eigen belang en visie op de mogelijkheden die er zijn. Dit boek geeft aan de hand van 49 interviews met 56 mensen een beeld van de verschillende rollen die mensen spelen in dit proces. Deze persoonlijke verhalen laten zien dat er geen eenduidige en gemakkelijke weg is om 3V-alternatieven te implementeren. Sommige geïnterviewden zijn er zelfs van overtuigd dat het 3V-denken zijn langste tijd heeft gehad en dat er gezocht moet worden naar een hele nieuwe weg. Het Nationaal Kenniscentrum Alternatieven voor dierproeven (NKCA) is een samenwerking tussen de Universiteit Utrecht en het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu. Sinds haar oprichting in 2010 heeft het centrum de toepassing van 3V-alternatieven gestimuleerd door middel van kennis- en informatiemanagement, communicatiemanagement (professionals en publiek), onderwijs (inclusief bij- en nascholing) en advisering van professionals in het veld en het beleid. Door de implementatie van de ‘Europese richtlijn betreffende proefdieren die gebruikt worden in wetenschappelijk onderzoek’ in de Nederlandse wetgeving begin 2014, zullen de taken van het NKCA ondergebracht worden bij verschillende partijen waaronder het op te richten Nationaal Comité. De organisatievorm gaat in de loop van 2014 veranderen, maar de missie blijft hetzelfde: een bijdrage leveren aan de ontwikkeling en implementatie van 3V-alternatieven voor dierproeven. Met de interviews die in de loop van 2012 en 2013 op de NKCA website zijn verschenen en nu in dit boek zijn gebundeld, ontstaat een mooi beeld van de dilemma’s, kansen en belemmeringen die een rol spelen bij het uitvoeren van die missie. De V van verhalen staat hierbij centraal. Wij hebben met heel veel plezier en interesse geluisterd naar de bevlogen verhalen van de mensen die werkzaam zijn in de dagelijkse praktijk van dierproeven en 3V-alternatieven. We wensen u veel leesplezier. NKCA December 2013 Er valt nog veel te verbeteren op het vlak van multidisciplinaire wetenschap, samenwerking in de keten, participatie van stakeholders en de bundeling van de Nederlandse krachten ten behoeve van meer internationale impact. Kansrijke onderzoeksresultaten moeten beter hun weg gaan vinden naar toepassing. En de toepassing van alternatieven moet aantoonbaar leiden tot een reductie van het proefdiergebruik. Liefst wereldwijd, maar om te beginnen in Nederland, zonder dat dierexperimenteel onderzoek zich verplaatst naar andere landen. Inleiding 5 | De V van Verhalen Wetenschappelijk onderzoek in de geneeskunde met diermodellen, leidt juist ook naar diervrije onderzoekmodellen, weet Hans Clevers vanuit zijn eigen onderzoek. Hij doet onderzoek naar onder meer de gezonde en zieke darm. Hij ontdekte de overeenkomsten tussen de normale vernieuwing van darmweefsel en het ontstaan van darmkanker. Clevers beschreef de moleculaire signaalroutes die bij kanker worden verstoord en vond een eiwit dat specifiek is voor stamcellen in de darm. Hij wist vervolgens uit individuele stamcellen ‘minidarmpjes’ te kweken. In januari 2013 realiseerde Clevers een volgende doorbraak door de ontdekking van de stamcel van de lever. Clevers: ‘Een groot deel van het lab werkt inmiddels met gekweekte organen in plaats van met levende dieren. Het ontwikkelen van dit soort nieuwe onderzoekmodellen is niet iets dat je los kunt doen. Het is juist integraal onderdeel van het eigen onderzoek. Dan weet je precies waar het beter, sneller, goedkoper en zonder dieren kan.’ Voorop staat volgens Clevers dat geen enkele onderzoeker graag dierproeven doet. ‘Uiteraard spelen daarbij ethische argumenten een belangrijke rol. Los daarvan zijn dier­proeven duur en zijn ze moeilijk en langdurig. Maar het is volgens mij wetenschappelijke arrogantie om te denken dat je achter een computer of met een bakje cellen precies kunt weten wat een levend organisme doet. Dierproeven zijn het sluitstuk van een project om te testen of de veronderstellingen steek houden in een levend organisme.’ Belangrijke bijdrage Clevers is president van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW). Hij combineert dat met zijn hoogleraarschap moleculaire genetica aan de Universiteit Utrecht en zijn onderzoekswerk bij UMC Utrecht en het Hubrecht Instituut van de KNAW. Clevers won voor zijn onderzoek naar onder meer de gezonde en zieke darm tal van prijzen, waaronder in 2013 de nieuwe Breakthrough Prize in Life Sciences. De prijs beloont buitengewone prestaties in het wetenschappelijk onderzoek in de geneeskunde. De prijs is ingesteld door een aantal succesvolle ondernemers van onder andere Apple, Google en Facebook, die de prijs beschouwen als de Nobelprijs van de 21ste eeuw. Om nieuwe behandelmethoden voor kanker te kunnen ontwikkelen, is een beter begrip van het ontstaan en de ontwikkeling ervan cruciaal. Clevers’ onderzoek levert daar een belangrijke bijdrage aan. Geen simpele regels Naam Hans Clevers Functie president KNAW, Universiteit Utrecht, UMC Utrecht en Hubrecht Instituut KNAW ‘Onderzoek naar effecten in levend organisme blijft nodig’ Dat onderzoek kan nog lang niet zonder dierproeven, misschien wel nooit, verwacht Clevers. Dierproeven worden wel steeds minder ‘invasief’. ‘Met alleen losse puzzelstukjes heb je geen zicht op de hele puzzel. Je kunt alleen dingen in een computer programmeren die je al weet. In de hele evolutie zag het ontwikkelende leven zich voor allerlei uitdagingen geplaatst. Door toevallige veranderingen aan het DNA, gevolgd door selectie, ontstonden niet te voorspellen oplossingen. Zo konden waterdieren het land op. Mensen hebben benen ontwikkeld om rechtop te kunnen lopen. Maar in plaats van benen hadden we ook iets heel anders kunnen ontwikkelen om ons voort te bewegen. Er zijn geen diepere of simpele regels hoe levende organismes zich ontwikkelen en zich aanpassen aan nieuwe omstandigheden. Daarom blijft onderzoek aan een levend organisme nodig. Nog iets wat belangrijk is: de resultaten van alle onderzoeken, in vivo en in vitro, moeten goed opgeslagen worden en toegankelijk zijn voor nieuwe onderzoeken, zodat er geen onnodige herhalingen van proeven nodig zijn.’ Onder de indruk Omdat Clevers veel betrokken is bij onderzoek in het buitenland, kan hij goed vergelijken. ‘Ik ben echt onder de indruk van het Nederlandse systeem. Hier is niet alleen goed oog voor de kwaliteit van de wetenschap, maar ook voor het welzijn van dieren die ingezet worden voor wetenschappelijk onderzoek. In vergelijking met andere landen worden hier ook echt veel minder dierproeven gedaan.’ Clevers vindt de rol van de proefdierdeskundige belangrijk in dat proces. ‘Er wordt wel eens gezegd dat een DEC-aanvraag een wassen neus is omdat die aanvraag altijd goedgekeurd wordt. Maar daar ben ik het niet mee eens. Doordat voor de aanvraag de proefdierdeskundige (voor de wetswijziging de artikel 7 | De V van Verhalen 14-functionaris) is berokken, worden er geen aanvragen gedaan voor dierproeven als die te vermijden zijn of als de proef uitgevoerd kan worden met minder dieren of met minder ongerief voor de dieren.’ Clevers hoopt dan ook dat met de implementatie van de ‘Europese richtlijn voor dieren die gebruikt worden in het wetenschappelijk onderzoek’ in de nationale wetgeving, de goede dingen van de huidige wetgeving op dit gebied niet verloren gaan. Dat het KNAW niet nauw betrokken is bij het hele proces van de nieuwe wetgeving vindt Clevers jammer. ‘Wij hadden graag onze bijdrage geleverd omdat wij als geen ander de balans proberen te vinden tussen kwalitatief hoogstaand wetenschappelijk onderzoek en dierenwelzijn.’ Ontwikkelingen dankzij dierproeven ‘Natuurlijk zijn er altijd voorbeelden te vinden van wat in een dierproef lijkt te werken, bij een mens helemaal niet werkt. Maar het is ook arrogant om te stellen dat een dier heel verschillend is dan een mens’, vindt Clevers. ‘In veel opzichten lijken mensen en dieren erg op elkaar. Heel veel geneesmiddelen en behandeltherapieën zouden er niet geweest zijn zonder dierproeven. Kijk bijvoorbeeld naar Alzheimeronderzoek waarbij je alleen relevant onderzoek in de mens kunt doen. Daar is helaas weinig vooruitgang. Terwijl in onderzoeken naar bijvoorbeeld het ontstaan en genezen van darmkanker wel belangrijke doorbraken zijn geweest, ook dankzij onderzoek met dierproeven.’ Naam Bas Blaauboer Functie Hoogleraar Alternatieven voor dierproeven in de toxicologische risicobeoordeling Universiteit Utrecht. Verbonden aan het Institute for Risk Assessment Sciences. Minder belastend Hoewel dierproeven volgens Clevers voorlopig nog nodig zijn, worden die proeven wel steeds minder belastend voor het dier. ‘Net als bij mensen waar vroeger ingewikkelde en belastende kijkoperaties nodig waren, daar kan nu worden volstaan met een MRI of een PET scan. Op die manier zal ook steeds meer onderzoek op dieren plaats gaan vinden. Zonder dat er belastende handelingen aan te pas komen kan een dier zo lange tijd gevolgd worden.’ Dat is wat Clevers betreft ook precies het doel: dierproeven zo veel mogelijk beperken en ze zo optimaal mogelijk doen zodat het dier zo min mogelijk belast wordt. ‘Dat doen we in Nederland al goed en dat moeten we ook blijven doen.’ ‘Het is wetenschappelijke arrogantie om te denken dat je achter een computer of met een bakje cellen precies kunt weten wat een levend organisme doet.’ 8 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven ‘More science, less animals!’ ‘Alle Ding’ sind Gift, und nichts ohn’ Gift; allein die Dosis macht, daß ein Ding kein Gift ist’, wist de grondlegger van de toxicologie, Paracelsus , al in de zestiende eeuw. Bij de huidige toxicologische risicobeoordeling draait het nog steeds om het vinden van de dosis waarbij stoffen geen schade aanbrengen aan mensen, het milieu, planten en dieren. Dat is lastig want de giftigheid van een stof is niet simpel af te leiden uit de stofeigenschappen. Wat bovendien giftig is voor het ene organisme, hoeft dat niet te zijn voor een ander. Een manier om de acute giftigheid van een stof te bepalen is de LD50. Dit staat voor de letale dosis waarbij 50% van de blootgestelde organismen overlijdt. ‘Dat zijn echt hele nare testen’, vindt Bas Blaauboer, vanwege de Doerenkamp-Zbinden Foundation aangesteld als hoogleraar Alternatieven voor dierproeven in de toxicologische risicobeoordeling aan de Universiteit Utrecht en verbonden aan het Institute for Risk Assessment Sciences. ‘Bovendien zijn de effecten bij proefdieren als muizen en ratten lang niet altijd gemakkelijk te vertalen naar effecten in de mens. In vitro methoden kunnen een belangrijk hulpmiddel zijn om die effecten voor veel stoffen veel beter te voorspellen. Dat is waar wij aan werken: more science, less animals.’ Betere modellen Hoewel Blaauboer officieel hoogleraar in Alternatieven voor dierproeven is, vindt hij de term alternatieven niet handig. ‘De term suggereert iets geitenwollensokken-achtigs. Maar het gaat gewoon om keiharde science. De vraag is hoe we modellen kunnen inzetten die een betere voorspelling geven van de risico’s voor mens en milieu. Dat geldt niet alleen voor toxicologische risicobeoordeling, ook bij onderzoek naar ziekten is het diermodel niet ideaal. We moeten dus op zoek naar betere modellen. De testen op toxiciteit zijn per definitie testen die dierenleed veroorzaken. Die moeten we niet doen als het niet echt nodig is. Er is al heel veel mogelijk in vitro.’ Nieuw denkpatroon In de afgelopen 80 jaar is een lappendeken aan diermodellen ontwikkeld voor toxicologische risicobeoordeling. Vaak als reactie op een acuut probleem. Veel van die diertesten zijn opgenomen in wettelijke richtlijnen voor het doen van onderzoek naar bijvoorbeeld geneesmiddelen. Hierbij speelt altijd onzekerheid of mensen gevoeliger voor de stof zijn dan het diermodel. Klassiek wordt dan in een diermodel een dosis vastgesteld die geen effect heeft: dat getal gedeeld door een veiligheidsfactor geeft de bovengrenzen aan voor blootstelling bij mensen. Het vervelende is dat die diermodellen nu als standaard worden gebruikt bij regelgeving. ‘Als je voor het testen van een bepaalde stof een non-animal model wilt gebruiken, moet je aantonen dat die test even betrouwbaar is als het diermodel. Dat wordt heel lastig als het diermodel onbetrouwbaar is. Bijvoorbeeld de oogirritatietest bij konijnen. Dat is echt een vreselijke test, waarbij de uitkomsten per keer enorm verschillen. Het is dus onzin om een ander model met zo’n slecht model te vergelijken.’ De nieuwe benadering van toxicologische risicobeoordeling leent zich volgens Blaauboer niet voor de klassieke manier van validatie. ‘Het vraagt een nieuw denkpatroon. Wat dat betreft staan we echt voor een paradigma shift.’ 10 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven Opsporen no-effect-level Niet alleen in Nederland, maar ook internationaal is er steeds meer aandacht voor hoe onderzoekers slimmer te werk kunnen gaan bij het opsporen van het ‘no-effect-level’ van een stof. Een rol speelt daarbij het principe van de Threshold of Toxicological Concern (TTC). Dit verwijst naar de mogelijkheid om voor alle chemische stoffen een humane blootstellinggrens te bepalen waaronder geen noemenswaardig risico voor de gezondheid van de mens te verwachten valt. Zo zit in cola aspartaam, maar iemand moet zijn leven lang elke dag minstens zeventien glazen cola drinken om daar iets van te merken. Het heeft dus geen zin om in dierexperimenten zulke hoge doseringen aspartaam toe te dienen dat dieren daar kanker van ontwikkelen. Volgens Blaauboer vindt het principe van TTC ook bij regelgevende instanties steeds meer weerklank. Een ander buzz-word op dit moment is ‘high throughput screening’. Daarbij bestaat het risico volgens Blaauboer dat in vitro niet precies gemeten wordt hoeveel van de stof echt terecht komt in de cellen. Blaauboer: ‘Een deel van de stof verdampt, een deel hecht aan het plastic bakje en een deel bindt aan het eiwit in het medium. Het is dus mogelijk dat er een veel kleiner deel van de stof die wordt toegevoegd vrij beschikbaar is voor de cellen. In dat geval kan de toxiciteit veel groter zijn dan op basis van de proef wordt verwacht.’ Een ander aandachtspunt wat betreft in vitro testen is dat ze alleen antwoord geven op acute toxiciteit van een stof en geen rekening houden met langduriger of meermalige blootstelling. Een interessant Europees onderzoek met de naam Predict-iv probeert hier oplossingen voor te vinden door cellen langere tijd achter elkaar elke dag weer bloot te stellen aan een stof. ‘De term ‘alternatieven voor dierproeven’ suggereert iets geitenwollensokken-achtigs. Maar het gaat gewoon om keiharde science.’ 11 | De V van Verhalen Vertaling in vitro naar in vivo 12 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven Naam Geny Groothuis Functie Hoofd van de onderzoeksgroep Drug Metabolism and Toxocologie Rijksuniversiteit Groningen Bij voorkeur onderzoek zonder dieren Een heleboel testen van de afgelopen tientallen jaren op het gebied van toxiciteit hebben een goede functie gehad. ‘De kennis die dat opgeleverd heeft moeten we zeker niet weggooien. Het is dit soort kennis waarop we nieuwe systemen zonder diermodellen kunnen bouwen. We krijgen een steeds beter inzicht in hoe we de toxiciteit van stoffen kunnen inschatten. Databases en computermodellen zorgen er voor dat er geen onnodige herhalingen van dierexperimenten plaats hoeven te vinden. In vitro testen helpen om betrouwbaardere voorspellingen te doen omtrent schadelijke werkingsmechanismen van stoffen voor mens en milieu. Er moet dan wel een vertaalslag plaatsvinden van in vitro systemen naar intacte menselijke organismen. Hiervoor bestaan computermodellen die de beweging van stoffen in het lichaam simuleren. Met deze fysiologisch-gebaseerde kinetische modellen beschrijven wetenschappers al langer de kinetiek van geneesmiddelen. Hiermee maken ze schattingen van de hoeveelheid stof die de beoogde receptor bereikt. Omgekeerd zijn deze modellen ook bruikbaar om in vitro werkzame concentraties om te rekenen naar doses waarbij werkzame concentraties op de meeste plekken in het lichaam bereikt worden. Zo worden kwantitatief verantwoorde vertalingen van in vitro naar in vivo (IVIVE) mogelijk. ‘We zijn er nog lang niet’, stelt Blaauboer. ‘Maar de ontwikkelingen zijn veelbelovend. Diermodellen zullen niet één-op-één vervangen worden door andere modellen. Het gaat om het vinden van wetenschappelijk goede manieren om toxicologische effecten op systemen die er toe doen te kunnen voorspellen. Dat is dus een fundamenteel andere benadering dan de huidige op diermodellen gebaseerde risicobeoordeling.’ ‘Er is veel veranderd op het gebied van dierproeven en 3V-alternatieven’, vindt Geny Groothuis, hoofd van de onderzoeksgroep Drug Metabolism and Toxocology Rijksuniversiteit Groningen (RUG). ‘In de jaren van zeventig van de vorige eeuw hadden we bij de universiteit onze eigen stal waar je als onderzoeker terecht kon als je een dier nodig had.’ Door de Wet op de dierproeven is daar verandering in gekomen. In het begin werden de Dierexperimenten Commissies (DEC) die aanvragen voor dierproeven beoordelen, nog wel als een barrière gezien voor onderzoek, kijkt Groothuis terug. ‘Maar inmiddels vinden de meeste onderzoekers de DEC’s nuttig. Het helpt om goed na te denken of onderzoek niet anders en zonder dieren kan.’ De bewustwording die ontstaan is na de invoering van de Wet op de dierproeven (Wod), is voor de jongere generatie onderzoekers bijna vanzelfsprekend. ‘Ik zie bij jonge onderzoekers dat ze bij voorkeur hun onderzoek uitvoeren zonder dieren. Alleen als het echt niet anders kan, willen ze dieren inzetten. Maar daarbij willen ze dan wel zoveel mogelijk informatie uit één dier in plaats van meerdere dieren in te zetten.’ Dat is ook het streven van de RUG. Onderzoek wordt zo opgezet dat verschillende organen uit één dier onderzocht worden en niet dat voor elk orgaan een ander dier gebruikt wordt. Het doden gaat snel en pijnloos. In vergelijking met die proefdieren hebben dieren in de vleesindustrie het een stuk slechter.’ Ook het doen van proeven met levende dieren is volgens Groothuis nog niet te vermijden. ‘Afzonderlijke organen kunnen veel vertellen over bijvoorbeeld de werking van medicijnen. Maar het gaat ook om de interactie tussen organen en het immuunsysteem. Daar hebben we nog lang niet alle kennis over. En die kennis is wel nodig om medicijnen te ontwikkelen.’ Dunne plakjes weefsel Groothuis ziet veel kansen in de ontwikkeling van bioartificiële organen en stamcellen. De mogelijkheden van organen-op-een-chip komen steeds dichterbij. Ook computermodellen dragen steeds meer bij om te voorspellen hoe een heel organisme werkt. ‘Denk je eens in hoe deze ontwikkelingen kunnen bijdragen aan proefdiervrij onderzoek.’ Moeilijk blijft dat er geen enkele methode is die risico geheel uitsluit. En dat is eigenlijk wel wat mensen vragen. Hoe veilig is veilig? Zijn in vitro methoden met menselijk weefsel veiliger dan in vivo dierproeven? Hoe veilig kunnen we het maken? Dat zijn vragen die een belangrijk rol spelen bij onderzoek. ‘Er gaat heel veel goed, maar er gaan ook zeker dingen mis’, weet Groothuis. ‘Helemaal uitsluiten kunnen we dat helaas niet. We moeten accepteren dat we niet alles weten en niet alles kunnen voorkomen.’ Groothuis doet al tientallen jaren in vitro proeven. Voor haar medisch-wetenschappelijk onderzoek met hele dunne plakjes menselijk weefsel die dierproeven vervangen, won ze in 2010 de Lef in ’t Lab prijs van de Dierenbescherming. Met de plakjes kunnen ziekteprocessen worden nagebootst om nieuwe geneesmiddelen tegen ziekten te testen of kan de toxiciteit van geneesmiddelen worden getest. Groothuis is al vanaf eind van de jaren zeventig betrokken bij in vitro onderzoek waarbij levercellen geïsoleerd werden. ‘We gebruikten de cellen om onderzoek te doen naar hoe geneesmiddelen in cellen worden opgenomen en omgezet worden in andere verbindingen. Nadeel van isolatie van cellen is dat ze dan belangrijke functies verliezen die je juist wilt onderzoeken.’ Daarom heeft Groothuis de methode verder ontwikkeld, waarbij in de dunne plakjes weefsel alle cellen tegelijk bekeken kunnen worden. Menselijk weefsel Bij het onderzoek wordt zoveel mogelijk gebruik gemaakt van menselijk weefsel. ‘Dat geeft de beste voorspelling wat er in de mens gaat gebeuren. Maar we ontkomen er niet aan om ook dierlijk weefsel te gebruiken. Er moeten dingen uitgeprobeerd worden en daar hebben we eenvoudigweg niet genoeg menselijk weefsel voor.’ Het menselijk weefsel dat wordt gebruikt komt onder andere van patiënten die zijn geopereerd aan kanker. Als de patholoog het gezonde weefsel rondom de verwijderde kankercellen niet nodig heeft voor diagnose, kan het ingezet worden voor onderzoek. Uiteraard is het gebruik van menselijk weefsel aan strikte regel gebonden, waaronder benodigde toestemming van de patiënt. Veilig ‘Afzonderlijke organen kunnen veel vertellen over bijvoor­beeld de werking van medicijnen. Maar het gaat ook om de interactie tussen organen en het immuunsysteem.’ Meer onderzoek Eigenlijk is Groothuis verbaasd dat het aantal dierproeven al jarenlang min of meer stabiel is, rond de 600.000 per jaar. ‘In vergelijking met vroeger wordt veel meer onderzoek gedaan. Je zou dus verwachten dat het aantal dierproeven dan ook toeneemt. Er zijn dus onderzoeksmethoden voor handen waarbij dieren niet nodig zijn.’ Dat gaat niet alleen om methoden die dierproeven vervangen, maar ook om hele nieuwe onderzoeksmethoden waar nooit een dier aan te pas is gekomen. Ondanks al deze diervrije modellen kunnen dierproeven nog niet geheel worden vervangen, stelt Groothuis. Wat betreft Verfijning is er volgens Groothuis veel verbeterd de afgelopen jaren. ‘Proefdieren worden heel goed behandeld en ook kennis over anesthesie en pijnbestrijding bij dieren is flink toegenomen. Een groot deel van de dierproeven bij de onderzoeksgroep van Groothuis wordt gedaan op organen van gedode dieren. ‘Deze dieren hebben bij leven geen enkele proef ondergaan. 14 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven 15 | De V van Verhalen Voor onderzoek naar toxiciteit van stoffen worden nog steeds veel proefdieren gebruikt. Alleen al in het kader van REACH, de Europese verordening voor de registratie, evaluatie en toelating van chemische stoffen die in de Europese Unie geproduceerd of geïmporteerd worden, zijn tot 2018 negen miljoen proefdieren nodig. Ongeveer 60 procent van deze dieren wordt gebruikt voor ontwikkelings- en voortplantingsstudies. Embryonale stamcellen vormen een proefdiervrij in vitro-model dat ontwikkeling tot elk celtype van het embryo mogelijk maakt. Peter Theunissen, onderzoeker bij het RIVM en de Hogeschool Utrecht, doet al jaren onderzoek naar de mogelijkheden om stamcellen te gebruiken voor onderzoek naar ontwikkelingstoxicologie. ‘Dit soort in vitro testen maken dierproeven niet overbodig, maar ze kunnen het aantal dierproeven wel sterk terugbrengen.’ Rond 2000 werd de embryonale stamceltest (EST) ontwikkeld en gevalideerd, waarmee in vitro de toxische effecten van stoffen voor de vroege ontwikkeling van het embryo bepaald kunnen worden. In de EST worden embryonale stamcellen van de muis gedifferentieerd tot hartspiercellen (cardiomyocyten) welke in kweek spontaan gaan kloppen. Het effect van een stof op de differentiatie is vervolgens een maat voor de schadelijkheid van de stof. Met deze test wordt een voorspelling gedaan van mogelijke effecten van stoffen op het ongeboren kind. Stoffen kunnen bijvoorbeeld niet schadelijk zijn voor de moeder, maar wel voor het ongeboren kind. Denk daarbij aan het medicijn Thalidomide (Softenon) dat eind jaren vijftig van de vorige eeuw de oorzaak was van de wereldwijde geboorte van meer dan 10.000 baby’s met ernstige geboorte afwijkingen. Hun moeders hadden het medicijn tijdens de zwangerschap voorgeschreven gekregen tegen ochtendmisselijkheid. Verbeteringen Wie Peter Theunissen Wat Onderzoeker bij het RIVM en Hogeschool Utrecht Stamcelonderzoek brengt aantal dierproeven terug De eerste validatie van de stamceltest liet een voorspellende waarde zien van 78%. Echter, bij gebruik van de EST door de industrie bleek die predictie voor sommige stof groepen maar 15 procent. ‘Het testsysteem moest dus verbeterd worden en de toepasbaarheid van het systeem moest worden bepaald’, vertelt Theunissen. Eén van de dingen die anders moest was het vinden van betere eindpunten. ‘Het met het oog vaststellen van het al dan niet kloppen van hartspiercellen is subjectief. Soms kloppen cellen bijvoorbeeld maar heel subtiel. Dat ziet niet iedereen. Eigenlijk zou je de menselijke factor bij dit soort waarnemingen willen uitschakelen.’ Daarnaast is alleen kijken naar de effecten van stoffen op hartspierontwikkeling volgens Theunissen te beperkt. ‘Dat geeft geen uitsluitsel over de effecten van stoffen op bijvoorbeeld de ontwikkeling van botten of de neurale ontwikkeling.’ Daarom heeft Theunissen de afgelopen vier jaar onderzoek gedaan naar het kweken van neurale cellen uit stamcellen. Vervolgens heeft hij hiermee een nieuw testsysteem ontwikkeld voor het vaststellen van schadelijkheid van stoffen. Theunissen is op dit onderwerp op 1 maart 2013 gepromoveerd aan de Universiteit Maastricht. Hoewel in het verleden werd gedacht dat het mogelijk moest zijn om één in vitro testsysteem te ontwikkelen om alle stoffen te testen op ontwikkelingstoxiciteit, is inmiddels duidelijk dat hiervoor meerdere aparte testsystemen nodig zijn. ‘Die systemen zijn er nu nog niet’, legt Theunissen uit. Maar onderzoek zoals dat van hem draagt er wel aan bij dat die systemen er komen. Differentiation track Om een objectief eindpunt te ontwikkelen voor de hartspier en neurale stamceltesten is gebruik gemaakt van de relatief nieuwe techniek genomics. Met deze techniek kan activiteit van het gehele genoom van cellen bestudeerd worden door het meten van RNA concentraties. RNA is een molecuul dat net als DNA bestaat uit een reeks aan elkaar gekoppelde nucleotiden. In de cellen vind je verschillende typen RNA, die hebben een rol in de productie van eiwitten op basis van informatie uit het DNA. Het RNA laat activiteit in een cel zien, deze is bijvoorbeeld verschillend in een hartspier- of een hersencel die uit stamcellen is gekweekt. De verschillende cellen laten een verschillend RNA-patroon zien. Als je een stof toevoegt aan de cellen, treedt er een verandering op in het RNA-patroon. Bij het kweken van neurale cellen uit stamcellen bekijkt Theunissen wat er gebeurt over de tijd. Er zijn duidelijke 17 | De V van Verhalen verschillen van de RNA activiteit te zien in de verschillende fases van de ontwikkeling. Soms vindt die plaats helemaal in het begin van de ontwikkeling en in andere gevallen helemaal aan het eind. Op die manier kun je een spoor vaststellen waarlangs de ontwikkeling normaal verloopt, de zogenaamde ‘differentiation track’. Door vervolgens stoffen toe te voegen en het RNA-profiel te vergelijken met de controlegroep, wordt duidelijk of de stof een effect heeft op de ontwikkeling. Als die af gaat wijken van de ‘differentiation track’, weet je op welk punt in de ontwikkeling het effect optreedt. De effecten in een stamceltest zeggen iets over de schadelijkheid van een stof. Wanneer stoffen in de stamceltest schadelijk zijn voor de ontwikkeling van de cellen, kan dit invloed hebben op het al dan niet uitvoeren van een dierproef met de stof. Zo kunnen proefdierstudies verminderd worden en alleen dan toegepast worden als er een goede aanleiding toe is. Menselijke stamcellen Naam Tzutzuy Ramirez Hernandez Naam Bennard van Ravenzwaay Functie Onderzoeker laboratorium van alternatieve methodes BASF Functie Senior vice president experimentele toxicologie en ecologie BASF Op dit moment wordt nog voornamelijk gewerkt met muizenstamcellen. Die kunnen ten opzichte van stamcellen van de mens relatief gemakkelijk gekweekt worden. Er wordt nu onder andere bij het RIVM onderzocht hoe menselijke stamcellen ingezet kunnen worden voor screening binnen de ontwikkelingstoxicologie. ‘Omdat muizen nu eenmaal anders in elkaar zitten dan mensen en dus ook lang niet altijd hetzelfde reageren op stoffen, zal de voorspelbaarheid met het testen met menselijke stamcellen groter kunnen worden’, verwacht Theunissen. Database onderzoek Theunissen is ook bezig met een ander onderzoek dat tot doel heeft om het aantal dierproeven te verminderen. Voor het testen van stoffen en medicijnen zijn op dit moment proeven in twee diersoorten verplicht, omdat niet elk organisme hetzelfde op een stof reageert. Door een uitgebreid database onderzoek wordt uitgezocht of dat testen op twee diersoorten wel nodig is. ‘Alle medicijnen die afgelopen jaren op de markt zijn gekomen en een grote groep van medicijnen die niet doorontwikkeld zijn en waarvoor ontwikkelingstoxiciteitstesten in de rat en konijn zijn gedaan, worden in een database ingevoerd. Daarbij wordt gekeken of er significante verschillen zijn tussen de voorspelbaarheid van een test bij ratten of konijnen. En zo ja, voor welke medicijnen gelden deze verschillen. Op deze manier kun je voor toekomstige medicijnen uitzoeken welke diersoort het meest relevant is voor het testen van het medicijn. Ideaal gezien kom je dan uit op het testen op één diersoort, eventueel aangevuld met in vitro testen, zoals bijvoorbeeld testsystemen gebaseerd op stamcel differentiatie. Dat kan heel veel diertesten schelen.’ ‘Omdat muizen nu eenmaal anders in elkaar zitten dan mensen en dus ook lang niet altijd hetzelfde reageren op stoffen, zal de voorspelbaarheid met het testen met menselijke stamcellen groter kunnen worden.’ 18 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven Samenwerken om kansen voor 3V-alternatieven beter te benutten Al meer dan 20 jaar houdt BASF zich bezig met het ontwikkelen en valideren van 3V-alternatieven voor dierproeven. Ongeveer een derde van de toxicologische studies van het grootste chemiebedrijf van de wereld, worden uitgevoerd met 3V-testmethodes. Ethische bezwaren rond dierproeven spelen een belangrijke rol bij de constante zoektocht naar nieuwe testmethodes. Daarbij speelt mee dat BASF als innovatief bedrijf ook op dit vlak graag voorop wil lopen. Samenwerken met bedrijfsleven, regelgevende instanties, universiteiten en organisaties die zich bezighouden met 3V-alternatieven voor dierproeven, vindt BASF heel belangrijk. Op die manier worden kansen op het gebied van 3V-alternatieven veel beter benut, volgens Bennard van Ravenzwaay, senior vice president experimentele toxicologie en ecologie van BASF. ‘De nieuwe testmethodes die we hier ontwikkelen willen we ook naar buiten brengen’, vult Tzutzuy Ramirez Hernandez, van het laboratorium van alternatieve methodes aan. ‘Dat lukt alleen door samen te werken.’ Bij het zoeken naar alternatieven voor dierproeven gaat het zeker niet alleen om Vervanging. Ook Vermindering speelt een belangrijke rol. Studies moeten opgezet worden met een minimaal aantal dieren dat nodig is om een helder beeld te krijgen van het potentiële gevaar en de risicobeoordeling, maar toch zoveel dat de uitkomsten van het onderzoek betrouwbaar zijn. De derde V van Verfijning wijst volgens van Ravenzwaay naar het vermijden van de schadelijkste en stressvolste situaties voor proefdieren. Dat kan door minder invasieve testmethoden te gebruiken, bijvoorbeeld een stof aanbrengen op de huid in plaats van injecteren. Tijdens zijn inaugurele rede bij de aanvaarding van de bijzondere leerstoel Reproductie- en ontwikkelingstoxicologie aan Wageningen University op 2 mei 2013, pleitte van Ravenzwaay er voor om het concept Verfijning uit te breiden met moderne methoden die extra dierproeven overbodig maken. De zogenoemde ‘omics’-wetenschappen geven die mogelijkheden. Daaronder vallen nieuwe studiegebieden als proteomics (over eiwitten), transcriptomics (over genen en hun expressie) en metabolomics (over het metabolisme van stoffen in het lichaam). ‘De omics-data geven ons inzicht in de manier waarop een stof in het lichaam werkt, zodat we met minder studies én minder proefdieren uit kunnen,’ aldus van Ravenzwaay. resultaten van in vitro methodes, kunnen uitspraken gedaan worden over nieuwe testmethodes (uiteindelijk hopelijk in silico) die ingezet kunnen worden om stoffen te screenen om schade aan het embryo te voorkomen. Puzzel De veiligheid van de consument en het welzijn van dieren, dat zijn twee dingen die ze bij BASF willen combineren, vertelt Ramirez Hernandez. ‘ En het liefste ontwikkelen we testmethodes waar helemaal geen dieren bij nodig zijn. Dat valt vaak niet mee. Zo is voor het bekijken van mogelijke negatieve effecten op hersencellen (neuronen) vooralsnog vers materiaal van een dier nodig. Maar een cellijn of de techniek om neuronen vanuit zogenaamde pluripotente voorlopercellen te verkrijgen, staan op het punt van doorbreken. BASF kan inmiddels subtielere effecten op de cellen meten dan het huidige scoren van levende en dode cellen. Het werken met cellen is vaak echt een puzzel. Soms zijn we heel lang bezig en lukt het maar niet om betrouwbare resultaten te krijgen. Maar als het dan uiteindelijk wel lukt, is dat geweldig.’ Volgens Ramirez Hernandez kun je in vivo en in vitro testen moeilijk vergelijken. ‘ Diertesten zijn vaak robuuster dan in vitro testen. Kleine veranderingen bij een in vitro test, bijvoorbeeld een miniem verschil in temperatuur of samenstelling van het kweekmedium, geven grote verschillen in de bevindingen. Dat maakt het lastig om alternatieve testen zo te ontwikkelen dat ze in verschillende labs dezelfde uitkomsten geven.’ ‘Een Journal of failed tests zou voor onderzoekers net zo nuttig zijn als een Journal of Succes.’ Overleg Zijn leerstoel die wordt gefinancierd door BASF is ondergebracht bij de leerstoelgroep Toxicologie. De samenwerking tussen bedrijfsleven en wetenschap wordt niet door iedereen als wenselijk gezien, maar van Ravenzwaay is van mening dat die twee helemaal niet zonder elkaar kunnen. ‘Het is mooi als binnen universiteiten nieuwe 3V-testmethodes ontwikkeld worden, maar de toepassing daarvan moet ook zijn weg vinden naar het bedrijfsleven. De kans dat het bedrijfsleven daar mee uit de voeten kan, is veel groter als er in vroeg stadium overleg is en begrip bestaat voor elkaars werkwijze.’ Op die manier krijgt onderzoek dat binnen de universiteiten plaatsvindt meer maatschappelijke relevantie. In Wageningen wordt op dit moment in vitro onderzoek gedaan naar stoffen die de placenta passeren en die schadelijk kunnen zijn voor het ongeboren kind. BASF moet in het kader van REACH ook onderzoek naar stoffen doen die zich door de placenta niet laten tegenhouden. Door uitkomsten van in vivo methodes te vergelijken met 20 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven 21 | De V van Verhalen Bij regelgevers heerst ook nog wel eens de misvatting dat één test op alle vragen antwoorden moet geven, vindt van Ravenzwaay. Maar het idee dat één in vivo test door één in vitro test vervangen kan worden is echt achterhaald. ‘Je moet je bij elke test heel goed afvragen op welke vragen je antwoord wilt hebben. Aan de hand van wat voor stof je gaat testen, kun je dan een test selecteren die voor dat type stof en op die specifieke vraag een antwoord gaat geven. En vaak is dat een combinatie van tests, het is een kwestie van een goede teststrategie.’ Langdurig proces In overleg met regelgevende instanties zoals ECVAM (Europen Centre for the Validation of Alternative Methods) en EPA (Environmental Protection Agency), wil BASF alternatieve methodes laten valideren. Dat zijn langdurige trajecten, weten van Ravenzwaay en Ramirez Hernandez. Wanneer het een teststrategie betreft is dat extra complicerend. Als voorbeeld geven ze het testen van effecten van stoffen op het endocrien systeem. ‘Regelgevers vinden dat lastig om te testen. In de VS vragen regelgevers daarvoor een test met receptoren in ratten. Maar wij kunnen door in gist te testen veel meer antwoorden krijgen. We hebben in verschillende landen ringstudies uit laten voeren waarbij 24 stoffen zijn getest. Alle stoffen zijn blind getest. Het Federal Institute for Risk Assessment (BfR Bundesinstitut fur Risikobewertung) van Duitsland heeft alle labs die meededen aan de studie de cellen, protocollen en gecodeerde teststoffen gestuurd. Ook wij wisten niet wat de positieve en de negatieve stoffen waren en dit garandeert objectieve uitslagen.’ Inmiddels zijn alle data geanalyseerd en naar de EPA gestuurd. Die denken er nu over na of ze deze test gaan goedkeuren. Het is dus zeker niet een kwestie van een paar maanden maar eerder van (een tiental of meer) jaren voordat zo’n nieuwe test is gevalideerd. Veel data Hoewel de Europese richtlijn voor veiligheid van chemicaliën stelt dat bedrijven de ruimte hebben om in plaats van een verplichte diertest een alternatieve test(strategie) te doen, komt daar in praktijk weinig van terecht. Door de grote onzekerheid of een alternatieve methode voor wettelijk verplicht onderzoek goedgekeurd wordt, is het voor veel bedrijven niet aantrekkelijk daar veel tijd en geld in te steken. BASF doet dat wel, ook omdat ze goede alternatieve methoden graag gebruiken voor hun eigen interne selectie bij de ontwikkeling van nieuwe stoffen. BASF hanteert daarbij een hoge standaard. Ramirez Hernandez: ‘We testen minstens 50 compounds van verschillende sterktes en stof-typen voor we een methode voldoende gevalideerd vinden.’ BASF beschikt ook over veel data. Zo is er een uitgebreide database waarin sinds begin van de jaren zestig van de vorige eeuw eigenschappen van stoffen zijn opgeslagen. BASF voldoet met publicaties over alternatieve methodes ook aan de wetenschappelijke standaard. Bij die publicaties worden negatieve resultaten vaak niet gehonoreerd. Dat is jammer, vindt van Ravenzwaay. ‘Want een Journal of failed tests zou voor onderzoekers net zo nuttig zijn als een Journal of Success. Door ervaringen te delen, ook de negatieve, kan vooruitgang geboekt worden omdat niet iedereen het wiel zelf opnieuw hoeft uit te vinden. Daarom blijft BASF de ontwikkelingen op het gebied van 3V-methodes delen met zo veel mogelijk partijen.’ 22 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven Vermijding ook belangrijk bij terugdringen gebruik dierproeven Teststrategie Naam Bert van Zutphen Functie Emeritus hoogleraar Universiteit van Utrecht Er is de laatste dertig jaar veel bereikt op het gebied van 3V-alternatieven, kijkt Bert van Zutphen, emeritus professor van de Universiteit Utrecht terug. In 1983 werd hij bij die universiteit aangesteld als eerste hoogleraar Proefdierkunde in Nederland. De 3V’s (Vervangen, Verminderen en Verfijnen) waren altijd de leidraad bij zijn werk. Maar inmiddels zou hij daar graag een vierde V aan toevoegen. De V van Vermijding. ‘Daarmee doel ik op het feit dat in veel gevallen door de ontwikkelingen in de biotechnologie een dierproef niet meer nodig is. Het is steeds meer mogelijk geworden om dierproeven te omzeilen. Dat wordt dan niet direct gezien als een alternatief omdat het een ‘spin-off’ is van het biomedisch onderzoek dat niet primair gericht was op ontwikkelen van een alternatief voor een dierproef. Maar deze ontwikkeling draagt zeker bij aan de vermindering van het gebruik van proefdieren.’ Daarbij moet volgens Van Zutphen niet alleen gekeken worden naar absolute getallen. ‘Als het biomedisch onderzoek in Nederland met 100% stijgt en het proefdiergebruik stijgt niet, dan is er wel degelijk sprake van vermindering.’ Eigen onderzoek Het valt soms niet mee om uit te leggen wat die 3V’s nu precies inhouden. De grondleggers van het 3V-principe, de Britse onderzoekers Russell & Burch, hebben dat in 1959 voor het eerst beschreven. Hun uitgangspunt was dat goede wetenschap kan samengaan met aandacht voor dierenwelzijn. Een uitgangspunt dat Van Zutphen en zijn medewerkers vanaf begin jaren tachtig van de vorige eeuw van harte onderschreven. ‘Sinds die tijd zijn de technische innovaties in biomedisch onderzoek talrijk. De kennis over moleculaire genetica is enorm toegenomen, net als de mogelijkheden op het gebied van informatica. Ook het inzicht in wat stamcellen vermogen, is steeds beter geworden. Al die ontwikkelingen dragen bij aan de toepassing van 3V-alternatieven voor dierproeven. Ook Vermijding zou wat mij betreft daar een plaats bij moeten krijgen.’ Fundamenteel onderzoek Nieuw vakgebied De aanstelling van een hoogleraar Proefdierkunde was een gezamenlijk initiatief van de Faculteit Diergeneeskunde en de Medische Faculteit van de Universiteit Utrecht. Samen met een team van goede medewerkers heeft Van Zutphen invulling gegeven aan dat toen nieuwe vakgebied. De Wet op de dierproeven (Wod) die in 1977 in Nederland werd ingevoerd, was volgens Van Zutphen zeker een belangrijke aanleiding voor de ontwikkeling van dat vakgebied. ‘Onze focus is altijd het welzijn van dieren geweest. Waar het mogelijk was moest zonder dieren onderzoek gedaan worden, maar als het toch moest, dan zo goed mogelijk.’ Dat uitgangspunt geldt in Nederland nog steeds. ‘Als je onderwijs geeft over proefdierkunde aan anderen, dan moet je ook laten zien dat je zelf iets voorstelt op het gebied van onderzoek,’ vindt Van Zutphen. ‘ En daar zijn we vanuit de UU zeker in geslaagd. In het begin was het lastig om de juiste weg te vinden. We lieten ons daarbij deels leiden door de eisen in de Wod. Maar we luisterden ook naar geluiden uit de maatschappij. Er was, en is bij sommige mensen nog steeds, een beeld dat onderzoekers er maar wat op los experimenteren. Dat beeld klopt zeker vanaf de jaren 80 van de vorige eeuw echt niet meer. Dat wilden we ook duidelijk maken door open te zijn over dierproeven en 3V-alternatieven.’ Van Zutphen gelooft overigens niet dat het op korte termijn mogelijk is om het aantal dierproeven tot nul terug te brengen. ‘Het is nog steeds niet mogelijk om een levend organisme in al zijn complexiteit te vervangen door een in vitro model.’ Deelaspecten kunnen heel goed onderzocht worden in vitro. Maar er blijven nog altijd onderzoeksvragen over die alleen in vivo onderzocht kunnen worden. Van Zutphen ziet dat er veel aandacht uitgaat naar verplichte diertesten in het kader van wet- en regelgeving om de veiligheid van producten te onderzoeken. ‘Maar dat is maar een klein deel van het totale proefdieronderzoek. Juist bij fundamenteel onderzoek naar het ontstaan van ziekten wordt veel onderzoek met dieren gedaan.’ Ook daar moet volgens Van Zutphen proefdieronderzoek niet vanzelfsprekend zijn. ‘Belangrijk is om eerst een scherp beeld te hebben van op welke vraag je als onderzoeker antwoord wilt hebben. Pas daarna kun je bepalen op welke manier je dat antwoord het beste kunt vinden. Veel deelaspecten van dat antwoord kunnen gevonden worden door in vitro onderzoek. Pas in het laatste stadium, voordat er op mensen getest gaat worden, is dan nog een onderzoek nodig in een dier.’ Op die manier worden zo min mogelijk dieren gebruikt die nodig zijn voor een valide onderzoek. Veel kennis nodig ‘Het is nog steeds niet mogelijk om een levend organisme in al zijn complexiteit te vervangen door een in vitro model.’ Om te zorgen dat onderzoek zo goed mogelijk gebeurt, is niet alleen kennis nodig van onder andere genetische achtergrond, anesthesie, pathologie en huisvesting van de dieren, maar ook van de methodologie van dierexperimenteel onderzoek. Al die aspecten kwamen aan de orde in de zogenoemde artikel 9 cursus, die Van Zutphen met zijn medewerkers ontwikkelde. ‘Alle studenten die betrokken waren bij de uitvoering van dierproeven waren verplicht die cursus te volgen. Daar was in het begin wel wat weerstand tegen. Maar tegelijkertijd werd ook wel gezien dat er voor de proefdieren nog een wereld te winnen viel.’ Door de invoering van de Wod in combinatie met onderwijs aan jonge onderzoekers, ging het aantal dierproeven in de jaren 80 en 90 fors omlaag. En het onderzoek dat nog met dieren werd gedaan, werd zorgvuldiger uitgevoerd, met veel oog voor het welzijn van de dieren. 24 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven 25 | De V van Verhalen Financieren onderzoek Wat volgens Van Zutphen ook een rol heeft gespeeld bij de acceptatie van 3V-alternatieven, is dat de overheid al jarenlang onderzoek op dat gebied financieel ondersteunt. ‘Dat geld is weliswaar beperkt en daarmee een druppel op de gloeiende plaat. Door de omvang van de projecten is de wereld daar niet direct door veranderd. Maar het effect is wel dat onderzoek naar 3V-alternatieven steeds meer als nastrevenswaardig doel werd gezien.’ Het onderzoek heeft meer aanzien gekregen. Inmiddels financiert ZonMw met het programma ‘Meer Kennis met Minder Dieren’ onderzoek op dit gebied. Kritische houding Er is volgens Van Zutphen dus al veel bereikt. Maar hoe nu verder? Het aantal dierproeven is al een paar jaar stabiel rond de 600.000 per jaar. Dat wil niet zeggen dat de implementatie van 3V-alternatieven stagneert. Bij Verfijning daalt het aantal dieren niet direct, maar het welzijn van dieren verbetert wel. Van Zutphen merkt dat het zoeken en toepassen van 3V-alternatieven voor dierproeven bij veel onderzoekers geïnternaliseerd is. ‘Ik was onlangs nog bij het afscheid van een onderzoeker die met pensioen ging en deze vertelde dat hij één van de eerste deelnemers aan onze artikel 9 cursus was. Die heeft dus zijn hele werkzame leven gewerkt vanuit de principes van de 3V-alternatieven.’ Ook tijdens verschillende internationale congressen over dit onderwerp die Van Zutphen (mede) organiseerde, was de belangstelling vanuit de wetenschap altijd groot. ‘Ik zie veel jonge onderzoekers die niet meer bereid zijn om zonder meer dieren te gebruiken in onderzoek. Samenspel tussen de wet, onderwijs en ethische toetsing zorgen voor een kritische houding tegenover proefdieronderzoek. Tel daarbij de technische innovaties en toegenomen kennis op. Dat is de weg die we moeten blijven volgen om proefdieronderzoek nog verder omlaag te brengen.’ 26 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven Naam Arno van Heijst Functie Medisch hoofd afdeling neonatologie van het Universitair Medisch Centrum (UMC) St Radboud Van lammetjes naar simulatiepop ‘We waren er echt van overtuigd dat we onze training niet zonder dieren konden doen’, vertelt Arno van Heijst, medisch hoofd van de afdeling neonatologie van het Universitair Medisch Centrum (UMC) St Radboud in Nijmegen. Voor het oefenen van een levensreddende behandeling van pasgeboren baby’s met een kunstlong, werd jarenlang gebruik gemaakt van lammetjes. ‘Ons dierenlab stelde ons een deadline. Vanaf een bepaalde datum konden we de training bij hen niet meer met lammetjes doen. Zo werden we gedwongen om een andere methode te ontwikkelen. En hoewel we op dat moment dachten dat het onmogelijk was, hebben we nu een simulatiepop waarmee we oefenen. En de training is met deze simulatiepop echt op een hoger niveau gekomen.’ Voor de ontwikkeling van de simulatiepop kreeg Van Heijst in oktober 2012 de Lef in ‘t Lab prijs van de Dierenbescherming. De behandeling die pasgeborenen met longproblemen in het UMC St Radboud krijgen, stamt uit de jaren 70 van de vorige eeuw. Kinderartsen werden geconfronteerd met kinderen die overleden omdat bij de geboorte hun longen onvoldoende functioneerden. Dat ging onder andere om kinderen die door ontlasting in het vruchtwater of door een infectie, een ontsteking in de longen opliepen. Ook waren er kinderen met een aangeboren afwijking waardoor de longen in de verdrukking zaten. Zo’n longprobleem is een tijdelijk probleem. Het kind heeft tijd nodig om te herstellen en kan daarna een normaal leven leiden. Maar in de jaren 70 was er geen behandelmethode om die kinderen de tijd te geven om te herstellen. De kinderchirurg Bob Bartlett uit Amerika bracht daar verandering in. Hij ontwikkelde de Extra Corporele Membraan Oxygenatie (ECMO), door Van Heijst ook wel ‘kunstlong behandeling’ genoemd. Deze behandelmethode neemt de functie van de longen grotendeels over. De eigen longen krijgen dan de kans om te rusten en te genezen. Bartlett behandelde in de jaren 70 een eerste pasgeborene die door ECMO in leven bleef. Vaardigheden aanleren In de jaren 80 werd dit in Nederland opgepakt. Medewerkers van het UMC Radboud wilden deze methode invoeren om ook hier kinderlevens te redden. Protocollen werden opgesteld voor invoering van ECMO. Er moesten ook vaardigheden aangeleerd worden, want het is een lastige procedure. Na een cursus in Amerika gingen ze in Nijmegen aan de slag met lammetjes om met ECMO te trainen. Het dier werd in slaap gebracht en op ECMO aangesloten. Op die manier kon een hele dag getraind worden. ‘Ik werkte hier toen nog niet’, vertelt Van Heijst . ‘Maar ik heb gehoord dat onze medewerkers de volgende dag voor ze aan het werk gingen even bij de proefdierboerderij gingen kijken waar het lammetje inmiddels weer helemaal in orde was.’ 28 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven Zinvolle behandeling Toen er voldoende kennis en kunde waren, werden in 1989 de eerste twee baby’s met succes met ECMO behandeld. Vervolgens moest vastgesteld worden of het echt een zinvolle behandeling was. Van Heijst: ‘Dat is moeilijk te bewijzen. Je gaat niet de helft van de kinderen die in aanmerking komen met ECMO behandelen en de andere helft niet. Dus hebben we over de periode 1989 tot 1993 gekeken wat de effecten van de behandeling waren. Als controle hebben we gekeken welke kinderen in de periode 1986 tot 1989 in aanmerking zouden zijn gekomen voor de behandeling en hoe het met die kinderen is afgelopen. Daaruit bleek dat de overlevingskansen van behandeling met ECMO duidelijk groter waren dan zonder. Vanaf dat moment zijn er twee medische centra in Nederland waar de behandeling plaats vindt: in Nijmegen en Rotterdam. Weerstand Ondanks alle positieve resultaten van ECMO als behandelmethode, stuitte het oefenen op lammetjes op steeds meer weerstand bij medewerkers. Bovendien stelde het dierenlab dat de oefeningen teveel ongerief opleverde voor de dieren. ‘Zij gaven ons een deadline om een ander oefenmodel te ontwikkelen. Er was op dat moment geen goed model voor het trainen van ECMO. Dus wij zaten met onze handen in het haar. Maar soms vallen alle puzzelstukjes toevallig in elkaar. Een stafmedewerker van ons, Tim Antonius, is gaan sleutelen aan een simulatiepop. Het was echt knutselen: met een pompje uit een aquarium en een klepje dat via internet is besteld en dat gewoonlijk gebruikt wordt in de olie-industrie. Het gaat niet om de pop, maar om de software en het besturingssysteem daarachter.’ Levensecht Sinds anderhalf jaar wordt de pop van Tim, zoals Van Heijst hem noemt, gebruikt voor de trainingen. De medewerkers zijn blij met de pop. Voordeel is ook dat er nu onafhankelijk van de beschikbaarheid van lammetjes geoefend kan worden. ‘Als het even rustig is op de afdeling kun je aan de slag.’ Een ander voordeel is dat als er iets mis gaat, je een stap terug kunt doen en opnieuw kunt beginnen. Alle calamiteiten kunnen geoefend worden. ‘En dat voelt heel levensecht’, vertelt Van Heijst. ‘Dat het een pop is vergeet je na één minuut, dan voelt het echt als een kind. Het oefenen onderscheidt zich dan ook niet van echte calamiteiten met ECMO op de afdeling.’ ‘We waren er echt van overtuigd dat we ECMO niet zonder lammetjes konden oefenen. En nu hebben we een trainingsmodel dat nog veel betere resultaten oplevert.’ 29 | De V van Verhalen Kennis verspreiden Voor het model is veel belangstelling vanuit de internationale medische wereld, vertelt Van Heijst. ‘We zijn nu op het punt dat we geïnteresseerde partijen uitnodigen om te komen praten over de verdere ontwikkeling van het model. Wij zijn als dokters niet de partij om zoiets uit te ontwikkelen. Daar hebben we een commercieel iemand voor nodig. We willen het niet helemaal uit handen geven en wel betrokken blijven bij de verdere ontwikkeling. Als academisch ziekenhuis willen we graag de kennis die we opdoen verspreiden en de reacties die dat oplevert willen we gebruiken voor een vervolmaking van de simulatiepop.’ Meer mogelijk dan gedacht ‘Zo blijkt dat er veel meer mogelijk is dan vooraf gedacht’, blikt Van Heijst terug. ‘We waren er echt van overtuigd dat we ECMO niet zonder lammetjes konden oefenen. En nu hebben we een trainingsmodel dat nog veel betere resultaten oplevert. Het geeft aan dat het belangrijk is om gewoon aan de slag te gaan, ook al lijkt iets nog heel ver weg. En je moet ook gewoon geluk hebben’, geeft Van Heijst toe. ‘Want zonder Tim hadden we dit nooit voor elkaar gekregen.’ 30 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven Naam Marianne Kuil Functie Beleidsmedewerker Dierenbescherming Iedereen is medeverantwoordelijk voor dierproeven Waarom doen we dingen met dieren die we niet met mensen willen doen? Dat was de vraag die Marianne Kuil, vanaf 1998 beleidsmedewerker bij de Dierenbescherming, zichzelf als student stelde. Op haar studiegebied Psychologie werd onderzoek gedaan naar de moeder-kind-relatie en de problemen die daarbij kunnen ontstaan. In Amerika werd daarvoor onderzoek met apen uitgevoerd. Voor Kuil was haar kritische houding ten opzichte van dit soort proeven, het startpunt voor een leven lang opkomen voor proefdieren. ‘Ook als een product of behandeling nuttig of noodzakelijk is, kan het nog steeds onethisch zijn om bij de ontwikkeling daarvan dieren te gebruiken.’ regelgevers moeten deze verplicht stellen. Maar de burger, of die nu consument is of patiënt, heeft volgens Kuil ook een verantwoordelijkheid. ‘Patiënten kunnen een bijdrage leveren door bijvoorbeeld hun lichaamsmateriaal af te staan voor wetenschappelijk onderzoek. Of mensen kunnen op een andere manier betrokken worden bij onderzoek, dat uiteraard veilig en ethisch verantwoord moet gebeuren. Maar het is te gemakkelijk om te zeggen dat dierproeven niet mogen en het dan maar aan andere partijen over te laten om oplossingen te vinden.’ In haar eerste baan werkte zij aan een module voor het onderwijs om ethische afwegingen bij de inzet van proefdieren te kunnen maken. Om meer te begrijpen van de vakgebieden waar dierproeven werden gedaan, verdiepte ze zich in de ethiek, biologie en de biomedische wetenschap. ‘Het was binnen de universiteit echt een strijd om het onderwerp bespreekbaar te maken. We bedachten als studentengroep dat we moesten gaan praten met mensen uit het veld. En dat lukte ook. Dat is sindsdien altijd mijn manier van werken geweest: je hoeft het niet met elkaar eens te zijn, maar blijf wel met elkaar in gesprek. Alleen dan kan er werkelijk iets veranderen.’ Zeker wat betreft veiligheidsonderzoek is onderzoek op mensen veel logischer dan onderzoek op dieren,’ stelt Kuil. ‘Al die verplichte veiligheidsonderzoeken met dieren zorgen voor een schijnveiligheid. Dieren blijken helemaal niet zo’n goede voorspeller van effecten in de mens.’ Wat Kuil betreft zouden die diertesten verboden moeten worden. ‘Niet op stel en sprong, maar over tien jaar of zo. En als je dat nu met elkaar afspreekt, is er tijd om te investeren in goede alternatieven. Dat is bij de cosmetica ook gelukt, waar nu een totaal verbod is op dierproeven voor ingrediënten en eindproducten.’ Realistisch en kritisch Bij de Dierenbescherming houdt Kuil zich als beleidsmedewerker bezig met dierproeven en 3V-alternatieven (Vervangen, Verfijnen en Verminderen). Kuil vertelt dat de Dieren­ bescherming opkomt voor de belangen van dieren op een realistische en kritische wijze. Wat betreft dierproeven is haar uiteindelijk doel het uitbannen daarvan. Ze wil dat bereiken door onder andere alternatieve onderzoeksmethoden waarbij geen dieren worden gebruikt te bevorderen. Dialoog staat daarbij centraal. Ketenbenadering Volgens Kuil is er maatschappelijk gezien te weinig aandacht voor dierproeven. Men is zich niet bewust van het waarom van dierproeven en wat het voor de dieren betekent. ‘We willen het onderwerp ook binnen de Dierenbescherming meer onder de aandacht brengen. Het is goed als mensen gaan nadenken hierover en ook dat ze inzien dat ze aan het vervangen ervan zelf kunnen bijdragen.’ Kuil gelooft wat dat betreft in de ketenbenadering. ‘Het draait om gezondheid en veiligheid. Dat is waar we allemaal naar streven. Zowel aan het begin als aan het eind van de keten speelt de consument een belangrijke rol: bij de vraag en het gebruik van een goed en veilig product of behandeling. In het tussenstuk van de keten spelen onderzoekers, industrie, overheid, regelgevers, artsen, patiënten, et cetera een rol. Je kunt niet één partij in de keten verantwoordelijk stellen voor alles wat er gebeurt in de hele keten. Iedereen in de keten is deels medeverantwoordelijk voor wat er elders in de keten gebeurt.’ Schijnveiligheid ‘Je hoeft het niet met elkaar eens te zijn, maar blijf wel met elkaar in gesprek. Alleen dan kan er werkelijk iets veranderen.’ Felle discussie De pre-klinische en klinische werelden lijken veel te ver uit elkaar te liggen, volgens Kuil. ‘Die twee zouden elkaar meer moeten omarmen en van elkaar moeten leren hoe het beter kan. Uitgangspunt moet daarbij een betere gezondheidszorg zijn. Voor mij staan daarbij dierenbelangen voorop. Andere mensen staan voor andere belangen. Dat is prima als je maar met elkaar in gesprek blijft. En ja, soms leveren verschillen in inzicht felle discussies op, maar ook dat hoort er bij.’ In die discussies ziet Kuil wel een verschuiving naar anders denken over dieren. ‘Vroeger kreeg ik regelmatig de reactie ‘och, het is toch maar een dier’. In dat opzicht is er wel een ander beeld ontstaan van dierproeven in de samenleving.’ Data centraal Voor het uitbannen van dierproeven zijn ook alle partijen in de keten nodig. Wetenschap­ pers moeten anders gaan denken over hun wetenschappelijke vragen, de industrie moet investeren in de implementatie van nieuwe dierloze testmethoden en de overheid en ‘Waar ik erg mee bezig ben is het volgende’, zegt Kuil nadenkend. ‘als je eenmaal in een bepaalde wereld zit, dan draait die ook wel eens te ver door. Dan lijken dingen die als middel bedoeld waren een doel op zich te worden. Ik heb het idee dat dat ook voor dierproeven geldt. Terwijl het zou moeten gaan om hoe je op de beste manier bijvoorbeeld kennis kunt vergaren en veilige en goede producten en behandelingen kunt ontwikkelen. Wat je eigenlijk wilt weten is: Hoe werkt het? Hoe werkt het goed en wanneer niet? Hoe kun je het verbeteren? Uiteindelijk gaat het bij elk onderzoek om data. 32 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven 33 | De V van Verhalen Verantwoordelijkheid En die data moet je opslaan, delen en koppelen. Dan kom je verder. Een voorbeeld: publiceren is een doel op zich geworden, terwijl het er eigenlijk om gaat dat verkregen data goed wordt gebruikt. En als je een voldoende overzicht hebt van alle beschikbare data, zie je vanzelf waar nog kennis ontbreekt. Vervolgens moet gezamenlijk gekeken worden naar hoe aanvullende data verzameld kan worden zonder gebruik te maken van historisch vertrouwde diermodellen.’ Naam Vera Rogiers Funktie Professor en hoofd Unit ‘Toxicology, DermatoCosmetology and Pharmacognosy’ aan de Vrije Universiteit Brussel Vervelende bromvlieg Ieder heeft zijn rol en verantwoordelijkheid in de keten, benadrukt Kuil nogmaals. ‘Ik denk daarbij graag mee om tot oplossingen te komen. Maar ik ben ook de ‘irritante bromvlieg’ die net zo lang blijft doorzeuren tot er iets verandert voor dieren in wetenschappelijk onderzoek. Want uiteindelijk is dat het doel van de Dierenbescherming: geen dierproeven meer.’ 34 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven ‘Geen uitzondering maken voor cosmetica’ Bescherming van de gezondheid van mensen is de reden voor de vele testen die uitgevoerd worden voor geneesmiddelen, chemische stoffen, voedingsmiddelen en cosmetica. Voor die testen zijn nog steeds dierproeven nodig. Dat wordt geaccepteerd voor geneesmiddelen, chemische stoffen en stoffen in voedingsmiddelen, omdat in vitro methoden nog niet zo ver ontwikkeld zijn dat ze de effecten in levende organismen kunnen voorspellen. Voor cosmetica wordt een uitzondering gemaakt: in het kader van de Europese Cosmeticarichtlijn zijn per 2013 alle dierproeven verboden voor het testen van ingrediënten voor cosmetische producten. Vera Rogiers, professor en hoofd Unit ‘Toxicology, Dermato-Cosmetology and Pharmacognosy’ aan de Vrije Universiteit Brussel, vindt dat onbegrijpelijk. ‘Begrijp me goed, ik ijver al jaren voor de toepassing van 3V-alternatieven, maar ik vind het onzin om één domein in een uitzonderingspositie te plaatsen. Ofwel je verbiedt dierproeven voor alle domeinen of voor geen één. ‘ Het is zo gemakkelijk gezegd dat dierproeven voor cosmetica overbodig zijn. Het idee daarbij is dat er al genoeg cosmetische producten zijn. Bovendien zijn dit soort producten een luxe, dus daar hoeven zeker geen dierproeven voor gedaan te worden. Ook wordt vaak beweerd dat alles al lang in vitro getest kan worden. Dat laatste is volgens Rogiers onzin. ‘We werken er aan, maar we zijn nog niet zo ver.’ Daarbij klopt volgens Rogiers ook het beeld dat de meeste mensen van cosmetica hebben niet. ‘Mensen denken dan aan kleurtjes en aan vrouwen met fel rood gestifte lippen en valse wimpers. Maar cosmetica is zo veel meer.’ Er zullen weinig mensen zijn die geen cosmetische producten gebruiken. Denk bijvoorbeeld aan shampoo, douchegel, tandpasta, scheerschuim, zonnebrandcrème, deodorant en dagcrème. ‘Voor al deze producten geldt dat ze gemakkelijk verkrijgbaar zijn en dat iedereen, van klein tot groot, ze vrijelijk kan gebruiken. Dan wil je toch zeker weten dat bij het gebruik van deze producten geen schadelijke neveneffecten optreden?’ Per domein valideren Rogiers is van mening dat er kritisch gekeken moet worden naar de zin van de testen die er zijn. ‘We hebben een gamma aan testen en we moeten goed kijken wat we hebben en welke waarde we daaraan hechten. Het lastige is dat er in Europa sprake is van verticale wetgeving op veel terreinen, maar voor 3V-alternatieven is gekozen voor horizontale wetgeving. Dan zou je voor heel uiteenlopende producten die een heel ander toepassings­­ gebied hebben, dezelfde testen moeten doen. Zo werkt dat niet. Per domein moeten testen gevalideerd worden. Dat gebeurt ook met in vivo testen, dus dat zou ook moeten met in vitro testen.’ Advies voor uitstellen Rogiers staat niet alleen in haar mening dat ook voor cosmetica nog niet alle testen in vitro gedaan kunnen worden. In Nederland heeft het RIVM heeft in 2012 in opdracht van het ministerie van VWS onderzoek gedaan naar de consequenties van de invoering van de Cosmeticarichtlijn. Het RIVM heeft naar aanleiding daarvan het advies gegeven de invoering uit te stellen. De acceptatie en implementatie van alternatieve testen in internationale regelgeving voor regulatoir vereiste kwantitatieve risicobeoordeling is nog niet ver genoeg gevorderd. Bovendien zijn voor toxicokinetiek, toxiciteit na herhaalde blootstelling en reproductietoxiciteit nog geen adequate proefdiervrije methoden beschikbaar voor het vaststellen van veiligheid van cosmetica-ingrediënten. De komende vijf tot tien jaar verwacht het RIVM veel vooruitgang op dit gebied. Beeldvorming Daarbij is de grens tussen cosmetica en een geneesmiddel ook niet altijd duidelijk, vindt Rogiers. Bijvoorbeeld bij mensen met de huidaandoening vitiligo verdwijnt pigment uit de huid. De witte vlekken die dan op de huid ontstaan moeten vanwege verbrandingsgevaar ingesmeerd worden met een zonnebrandcrème met een zeer hoge beschermingsfactor. Is die zonnebrandcrème dan puur cosmetisch? Ook kunnen mensen met vitiligo witte vlekken in hun gezicht krijgen. Sommige mensen hebben het daar psychisch moeilijk mee. In een kliniek kunnen die mensen leren om met foundation de witte vlekken te camoufleren. De foundation is geen geneesmiddel, maar het helpt wel voor het psychische welbevinden van mensen. Volgens Rogier ontstaan door de Europese Cosmeticarichtlijn ook vreemde situaties. ‘Zo mag een UV-filter dat gebruikt wordt in een autolak na 2012 nog wel getest worden op dieren als er geen goede alternatieve test voorhanden is. Maar een UV-filter dat gebruikt wordt in een zonnebrandcrème, mag niet meer getest worden op dieren. Terwijl de zonnebrandcrème over het hele lichaam uitgesmeerd wordt en de autolak als het goed is nauwelijks met de menselijke huid in aanraking komt.’ ‘Mij wordt verweten dat ik de cosmetica industrie verdedig’, vertelt Rogiers. ‘Terwijl diezelfde cosmetica industrie mij als lastpak ziet omdat ik ze al jarenlang zeer kritisch volg. Vanuit wetenschappelijk oogpunt kan ik echter niet verdedigen dat er voor één domein een uitzondering gemaakt wordt.’ Rogiers ziet dat cosmetische bedrijven in de beeldvorming worden neergezet als gewetenloze bedrijven die vóór dierproeven zijn. ‘Dat is onzin. Natuurlijk willen commerciële bedrijven geld verdienen met hun producten, het zijn immers geen charitatieve instellingen.’ En om geld te verdienen moeten producten ontwikkeld worden waar de consument voor wil betalen: dus tandpasta voor nog wittere tanden, een crème die rimpels minder zichtbaar maakt of een deodorant die zorgt voor een nog frisser gevoel. Door de Cosmeticarichtlijn kunnen bedrijven in Europa vanaf 2013 geen producten meer op de markt brengen met nieuwe ingrediënten die wat veiligheid betreft nog niet in vitro getest kunnen worden. ‘Buiten Europa gelden die regels niet. Dus ik ben bang dat de cosmetische industrie in Europa volledig zal instorten. Dat vind ik niet goed. Waarom wel accepteren dat er nog onvoldoende alternatieve test voorhanden zijn voor andere domeinen, maar niet voor cosmetica? Beter is het om gezamenlijk met alle domeinen te werken aan het zo snel mogelijk ontwikkelen en implementeren van alternatieve testen.’ Rogier is van mening dat de achtergrond van de Europese wetgeving op het gebied van cosmetica puur politiek is. Het is een onderwerp waar iedereen het zonder al te veel kennis van zaken zo lekker over eens kan zijn: dierproeven voor cosmetica zijn echte onzin. Maar de werkelijkheid ligt volgens Rogiers heel wat gecompliceerder en daar wil zij als wetenschapper graag aandacht voor vragen. 36 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven 37 | De V van Verhalen Vage grens Net zoals zij vanuit de VUB en via ECVAM (European Centre for Validation of Alternative Methods) aandacht blijft vragen voor de ontwikkeling van in vitro modellen die diermodellen kunnen vervangen voor farma-toxicologische doeleinden. Vanuit VUB wordt ook onderzoek gedaan naar het gebruik van non-invasieve methodes bij het vaststellen van de effectiviteit van dermatologische –cosmetische producten, waarbij speciale aandacht is voor de barrière functie van de huid. ‘Uiteindelijk gaat het er om dat mensen met een gerust hart producten die op de markt zijn kunnen gebruiken, omdat goed onderzocht is dat ze niet schadelijk zijn voor de gezondheid,’stelt Rogiers. ‘Waarom wel accepteren dat er nog onvoldoende alternatieve test voor handen zijn voor andere domeinen, maar niet voor cosmetica?’ 38 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven Met kleine stappen komen we er ook Gerust hart Naam Marie-Jeanne Schiffelers Functie Onderzoeker en senior-adviseur Universiteit Utrecht De weg van een 3V-model van het eerste idee tot en met een bewezen volwaardige methode, is lang. Aan het eind van die weg staat de regulatoire acceptatie te wachten. ‘En het is niet gemakkelijk om dat einddoel te bereiken’, vertelt Marie-Jeanne Schiffelers, onderzoeker en senior-adviseur van de Universiteit Utrecht, Departement Bestuursen Organisatie wetenschap. De moeizame acceptatie heeft te maken met een complex aan factoren, zowel op micro- (mensen, methoden en producten), meso- (organisaties en instituties) als op macro-niveau (samenleving). ‘Door al die verschillende invloeden op het proces van acceptatie is er zelden sprake van een revolutie. Je moet veel meer denken in termen van een evolutie. Het kost veel tijd, energie en onderlinge afstemming, en vraagt ook kennis en ervaring van de betrokken partijen. Het heeft daardoor soms wat weg van een Echternach processie: drie stappen vooruit en twee achteruit.’ Schiffelers is momenteel (2012) bezig met het laatste jaar van een promotieonderzoek naar regulatoire acceptatie en gebruik van 3V-modellen onder begeleiding van Coenraad Hendriksen (Intravacc/UU), Bas Blaauboer (IRAS, UU) en Wieger Bakker (USBO, UU). Zij ziet zeker veranderingen als je kijkt naar de afgelopen decennia. Hoe we nu aankijken tegen dierproeven is enorm veranderd. Zowel vanuit dierenwelzijns- als vanuit wetenschappelijk perspectief zijn er sterke redenen om te investeren in onderzoek naar en implementatie van alternatieven. ‘Het mooiste is als dingen samenkomen. Dus als een alternatief betere en betrouwbaardere resultaten geeft, dierenleed voorkomt, onderzoek en productie op termijn goedkoper maakt en de mogelijkheid biedt om producten sneller op de markt te krijgen.’ Maar in veel gevallen komen al die voordelen niet zo overtuigend bij elkaar. Dan krijg je situaties waarbij de industrie en de regelgevende instanties afwachtend naar elkaar kijken. Zo staat in de Europese farmacopee, het officiële handboek met standaardeisen waaraan geneesmiddelen en vaccins moeten voldoen, dat als aangetoond kan worden dat een geschikt 3V-model voorhanden is, deze toegepast mag worden. Maar de industrie vraagt om meer concrete richtlijnen waaraan alternatieven moeten voldoen om niet het risico te lopen dat zij veel investeren in een 3V-model dat uiteindelijk niet geaccepteerd wordt. Daar komt bij dat acceptatie in Europa niet betekent dat het geaccepteerd wordt in de VS of Japan waar deze multinationals ook hun producten afzetten. Dat is het probleem in een notendop. daarmee liever geen enkel risico.’ Toch heeft de Duitse toelatende instantie (Paul Ehrlich Instituut) de handschoen opgepakt en een model ontwikkeld waarvoor minder muizen nodig zijn en waardoor het ongerief sterk verminderd wordt. Dit model wordt nu officieel geaccepteerd binnen Europa. Wereldwijd Maar zelfs als iedereen in Europa het er over eens zou zijn dat de testen voor geneesmiddelen en vaccins anders moeten, is er nog een belangrijk obstakel voor de implementatie. Het probleem dat de industrie ervaart wanneer zij hun producten buiten Europa wil verkopen is daarmee immers nog niet opgelost. Voor veel landen op de wereldmarkt is de dierproef nog steeds verplicht. Om dit probleem op te lossen is harmonisatie van wet- en regelgeving op wereldniveau nodig. ‘Er zijn wel positieve ontwikkelingen’, weet Schiffelers. Het ‘International Conference on Harmonisation of Technical Requirements for Registration of Pharmaceuticals for Human use (ICH) bijvoorbeeld maakt zich sterk voor verdergaande harmonisatie. Datzelfde geldt voor de OECD waar mondiale testrichtlijnen voor chemische stoffen worden opgesteld. Maar het vergt veel tijd om de verschillende spelers op wereldniveau op één lijn te krijgen. Ook al omdat ook in armere landen medicijnen ontwikkeld moeten kunnen worden en daar zijn vaak niet allerlei hoog technische voorzieningen aanwezig om dierproeven te vervangen. Onzekerheid Als voorbeeld noemt Schiffelers de productie van rabiës vaccins. Om de werkzaamheid daarvan te onderzoeken worden zogenaamde challenge testen op onder meer muizen uitgevoerd. Al decennialang wordt er naar alternatieven gezocht omdat deze testen voor veel ongerief zorgen bij de proefdieren en omdat de test zeer variabele resultaten laat zien. Maar tot op heden heeft nog geen enkel alternatief deze zogenaamde NIH test van zijn troon weten te stoten. ‘Dat heeft veel te maken met onzekerheid en angst voor het onbekende. Eigenlijk weten we niet precies wat er gebeurt als we een vaccin toedienen. Dan is het dus ook lastig om te bepalen waar alternatieve werkzaamheidstesten allemaal aan moeten voldoen. We weten ook niet precies wat er gebeurt in een muis, maar het werkt in ieder geval wel.’ Ook opleiding en ervaring van de gebruikers van een test spelen een belangrijke rol. ‘Als je gewend bent altijd op een bepaalde manier te werken en je weet hoe je de resultaten moet interpreteren, voel je je daar zeker over en sta je niet gelijk open voor andere manieren van werken. Zeker niet als je de verantwoordelijkheid draagt voor het op de markt brengen van veilige producten. Dat geldt zeker voor een risicovol product als rabiës vaccins. Zowel de industrie als de regelgevende autoriteiten lopen 40 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven ‘Eigenlijk is het hele proces rond 3V-modellen niet zo heel anders dan processen rond andere fundamentele veranderingen in onze maatschappij. Veranderingen leiden nu eenmaal in eerste instantie tot weerstand.’ 41 | De V van Verhalen Optimistisch Schiffelers ziet bij mensen die zich inzetten voor 3V-alternatieven wel eens frustratie de kop opsteken omdat de veranderingen zo geleidelijk gaan. Toch is ze zelf wel optimistisch. ‘Ook met kleine stappen komen we er. Het is nu eenmaal moeilijk om een heel systeem dat is ingericht op dierproeven te veranderen. Het einddoel van helemaal dierproefvrij is nog ver weg. Maar individuele cases kunnen wel op korte termijn succesvol zijn. Voor het rabiës vaccin verwacht ik dat op relatief korte termijn ook buiten Europa alternatieven geaccepteerd worden. Dat helpt dan ook weer bij andere cases. We hebben nu al veel geleerd van het proces.’ Doorbraak komt Schiffelers ziet ook dat de nieuwe Europese richtlijn ter bescherming van proefdieren een duidelijke stimulans is voor de acceptatie en implementatie van 3V-modellen. De richtlijn stelt dat als er geschikte alternatieven zijn, die ook gebruikt moeten worden. De vrijblijvend­heid is er van af. Maar de aversie tegen risico is in het algemeen toch groter dan de aversie tegen dierproeven. Bij de geringste twijfel vallen toelatende instanties en de industrie terug op de dierproef die zichzelf al decennialang heeft bewezen. Dat zal veranderen naarmate alternatieven langer met succes worden toegepast in de fasen van research, development en productie. ‘Eigenlijk is het hele proces rond 3V-modellen niet zo heel anders dan processen rond andere fundamentele veranderingen in onze maatschappij. Veranderingen leiden nu eenmaal in eerste instantie tot weerstand. Maar als de kennis van en ervaring met 3V modellen groeit, dan groeit ook het vertrouwen en ebt de weerstand stukje bij beetje weg. Daarvoor is intensieve samenwerking en communicatie tussen de betrokken partijen nodig. De oude situatie, in dit geval de dierproef, is dan uiteindelijk niet langer de standaard. Wanneer het zover is durf ik nog niet te voorspellen, maar zeker is dat we nu midden in dat transitieproces zitten.’ Naam Huub Schellekens Functie Hoogleraar aan de Universiteit Utrecht, farmaceutische wetenschappen en innovatieve medische biotechnologie 42 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven ‘Ik voorzie geen grote problemen als per 2020 alle dierproeven verboden worden’ Onder meer vanwege zijn niet aflatende en prikkelende verzet tegen nutteloze en overbodige dierproeven, heeft Huub Schellekens in oktober 2013 de ‘Lef-in-het-labprijs’ van de Dierenbescherming gekregen. Schellekens is verbonden als hoogleraar aan de Universiteit Utrecht (UU), farmaceutische wetenschappen en innovatieve medische biotechnologie. In het verleden was hij onder andere directeur van het Gemeen­schap­ pelijk Dierenlaboratorium van de UU en lid van de Commissie Beoordeling Genees­ middelen (CBG). ‘Ik heb getwijfeld of ik de prijs zou accepteren’, vertelt Schellekens bedachtzaam. ‘Want ik vind het normaal wat ik doe. Het is de plicht van iedere wetenschapper om heel zorgvuldig om te gaan met dierproeven. Die moeten alleen als het echt niet anders kan en dan met zo min mogelijk ongerief voor dieren. Mensen mogen mij een grote bemoeial vinden, maar volgens mij worden de afwegingen bij dierproeven nog altijd niet zorgvuldig genoeg gemaakt.’ Geen grote problemen Eén van de problemen is volgens Schellekens dat in de wetenschap de laatste jaren te veel focus op succes ligt. De wetenschap moet bijdragen aan innovaties en er moet veelvuldig gepubliceerd worden in vooraanstaande tijdschriften. Dat legt een enorme druk op wetenschappers om te scoren. Er moeten snel conclusies getrokken worden die gepresenteerd moeten worden als een doorbraak. Dit zorgt volgens Schellekens voor te haastige en slordige interpretaties van onderzoekgegevens, ook wat betreft dierexperimenteel onderzoek. Een oplossing voor dit te veel testen zou volgens Schellekens zijn als bedrijven vooraf met regelgevers overleggen wat er nu echt nodig is aan (dier)proeven. Dat vereist ook bij regelgevers een andere houding. ‘Regelgevers willen zich vaak volledig indekken dat als er iets fout gaat, zij in ieder geval er alles aan gedaan hebben om dat te voorkomen. Dat werkt ook onnodige dierproeven in de hand. In Amerika hebben ze daar bij vaccins een Onderzoek nauwelijks reproduceerbaar Schellekens verwijst naar onderzoek waarbij geprobeerd is om dierexperimenteel onderzoek dat voor doorbraken zou hebben gezorgd, te reproduceren. Daarbij is gekeken naar onderzoek op het gebied van kanker. Eerst is op basis van de theorie het onderzoek opgezet. Toen dat niet lukte, is gekeken naar de gepubliceerde modellen, vervolgens zijn protocollen opgevraagd en uiteindelijk is overleg geweest met het desbetreffende lab over de opzet van het onderzoek. In maar vijftien procent van de onderzoeken was het mogelijk dat onderzoek te reproduceren. ‘Dat is natuurlijk een bedroevend resultaat’, vindt Schellekens. ‘Het geeft ook weinig vertrouwen in het nut en noodzaak van heel veel andere dierproeven. Volgens mij is dit wel een direct gevolg van de enorme druk op de wetenschap om veel en snel te scoren.’ Schellekens pleit dan ook voor ‘Slow Science’, waarbij tijd en ruimte is om gedegen onderzoek te doen. ‘En gelukkig sta ik niet alleen in dat pleidooi.’ Schellekens voorziet geen grote problemen als per 2020 alle dierproeven zouden worden verboden. ‘Noodzaak is de sterkste motor voor innovatie.’ Ook gelooft hij in het belonen van het niet inzetten van dierproeven. ‘Geef een farmaceutisch bedrijf een half jaar langer databescherming voor een geneesmiddel dat zonder dierproeven is ontwikkeld. Moet je zien hoe snel dat dan gaat.’ Volgens Schellekens is nu het probleem dat er geen straf staat op te veel testen, maar wel op te weinig. ‘Als bedrijven hun dossier indienen, willen ze zo snel mogelijk toestemming om hun middel op de markt te brengen. Als er iets mist aan het dossier en de beoordelaars eisen een extra test, dan kost dat heel veel tijd en dus geld. Bedrijven willen geen enkel risico lopen dat beoordeelaars om extra testen gaan vragen. Dus elke mogelijke test wordt gedaan, ook als het weinig of niets toevoegt. ‘ Overleg ‘In de wetenschap ligt de laatste jaren te veel focus op succes. Dat zorgt voor te haastige en slordige interpretaties van onderzoeksgegevens.’ Vanaf vandaag stoppen Als lid van de CBG heeft Schellekens veel kritische vragen gesteld over de dierproeven die worden gedaan bij geneesmiddelenontwikkeling. Dat heeft geleid tot het TIPharma project ‘The use of animals in development of pharmaceuticals’ dat Peter van Meer en Marlous Kooijman van de UU uitvoeren. Van Meer richt daarbij op de meerwaarde en de voorspellende waarde van dierproeven. Kooijman onderzoekt de ontwikkeling, validatie en implementatie van 3V-alternatieven voor dierproeven. Bij het onderzoek maken ze gebruik van registratiedossiers. ‘Uit dit onderzoek blijkt dat bepaalde proeven, bijvoorbeeld met apen op het gebied van biotech, helemaal niets opleveren. Met dit soort proeven kun je dus vanaf vandaag stoppen.’ 44 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven 45 | De V van Verhalen mooi systeem voor. Voor elk goedgekeurd vaccin gaat geld in een soort calamiteitenpot. Die pot zit inmiddels bomvol en is nog nooit aangesproken. Maar als er iets mis gaat, is er in ieder geval geld om maatregelen te nemen. Zoiets zou in Europa met geneesmiddelen ook kunnen.’ Bewuster nadenken Regelgevers leggen heel veel nadruk op veiligheid, vindt Schellekens. ‘Ze beroepen zich er op dat mensen niet bereid zijn om enig risico te nemen. Maar uit eigen onderzoek blijkt dat mensen wel bereid zijn om risico’s te nemen, zeker bij medicijnen. Mensen beseffen best dat die laatste paar procent veiligheid heel veel geld en dierproeven kost. Van de meeste mensen hoeft 100% veiligheid dan ook niet. ‘ Schellekens vindt dat er nog veel bewuster nagedacht moet worden over hoe we met dieren omgaan. Wetenschappers moeten niet blijven steken in het uitleggen wat het nut van dierproeven is, maar echt gaan nadenken over het nut. ‘Belangrijk is ook dat je blijft luisteren, echt luisteren, naar mensen die het niet met je eens zijn. Het is gemakkelijk die mensen weg te zetten als dom of niet deskundig. Maar je raakt al snel verblind in je eigen werk. Buitenstaanders zien dingen die je zelf niet meer ziet.’ Naam Bert Leufkens Naam Birte van Elk Functie Voorzitter College ter Beoordeling van Geneesmiddelen Functie Beleidsmedewerker Agentschap College ter Beoordeling van Geneesmiddelen Rol dierenverzorger groter In de hele discussie rond dierproeven vindt Schellekens dat het welzijn van de dieren voorop moet staan. ‘Dat mis ik vaak, ook in de hele wetgeving rond dierproeven. Die gaat vooral over bureaucratische formulieren die ingevuld moeten worden. Natuurlijk is toezicht nodig, maar dan niet met nadruk op formulieren, maar met nadruk op de dieren.’ Schellekens ziet daarbij een belangrijke taak weggelegd voor de dierverzorgers. ‘Zij kennen de dieren en weten als geen ander wat nog wel kan en wat zeker niet kan in verband met het welzijn van het dier. Door deze mensen goed op te leiden en ze de bevoegdheid te geven om wetenschappers aan te spreken op de proefopzet, kan er nog veel verbeteren aan het welzijn van de dieren.’ 46 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven Oog voor gebruik proefdieren in beoordeling CBG ‘Het College heeft inzage in de volledige registratiedossiers van de ontwikkeling van geneesmiddelen’, stelt Bert Leufkens, voorzitter van het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG). ‘Dus we zitten ook in de goede positie om heel verschillende aspecten daarvan te beoordelen.’ Eén van die aspecten is de dierproef die bij geneesmiddelenontwikkeling wordt ingezet. Omdat een groot deel van de geneesmiddelen die het CBG beoordeelt van buiten Europa komt, wordt niet bij alle ontwikkeling van medicijnen rekening gehouden met de 3 V’s (Vervanging, Vermindering en Verfijning) van dierproeven. ‘Als wij als College vraagtekens hebben bij het nut en de noodzaak van een dierproef, spreken we daar de fabrikant op aan. Onze ervaring is dat een dergelijk signaal zeker serieus genomen wordt. Fabrikanten zijn ook zoekende welke dierproeven nu wel zinnig zijn en welke niet en daar kunnen wij best af en toe een zetje in de goede richting geven.’ Voor een belangrijk deel zijn dierproeven ook opgenomen in de guidelines voor de ontwikkeling van medicijnen. Over de zin en onzin van dierproeven voor de door de regelgeving vereiste veiligheids- en kwaliteitscontrole van medicijnen, wordt ook binnen het CBG discussie gevoerd. Het CBG is ook betrokken bij het TIPharma project ‘The use of animals in development of pharmaceuticals’ dat Peter van Meer en Marlous Kooijman van de Universiteit Utrecht uitvoeren. Van Meer richt zich daarbij op de meerwaarde en de voorspellende waarde van dierproeven. Kooijman onderzoekt de ontwikkeling, validatie en implementatie van 3V-alternatieven voor dierproeven. Bij het onderzoek maken ze gebruik van data uit registratiedossiers. ‘Het doel van dit onderzoek is om te kijken waar guidelines veranderd kunnen worden zodat er waar verantwoord minder dierproeven nodig zijn bij de ontwikkeling van medicijnen. Als College kunnen wij daar zeker een bijdrage aan leveren. Zeker als wij in een vroeg stadium door het geven van wetenschappelijk advies betrokken worden bij de ontwikkeling van een geneesmiddel’, vertelt Leufkens. (EMA) waar het CBG in is vertegenwoordigd. Alle beoordelingen vinden plaats op basis van het bij het CBG ingediende registratiedossier. Op dat moment zijn alle pre-klinische en klinische proeven al afgerond (die vormen een onderdeel van aanvraag voor registratie­ dossier), legt Birte van Elk, beleidsmedewerker van het Agentschap CBG uit. Het agentschap is verantwoordelijk voor de voorbereiding en uitvoering van de besluiten van het CBG en de coördinatie van de geneesmiddelen in Nederland. ‘Als je kijkt naar dierproeven die zijn gedaan bij de ontwikkeling van medicijnen, gaat het om proeven die vaak al jaren geleden zijn uitgevoerd. Het is een ethische afweging om de registratie van een effectief geneesmiddel af te keuren, omdat er dierproeven zijn gedaan waar je vraagtekens bij kunt zetten. Helemaal omdat de dierproeven dan waarschijnlijk opnieuw uitgevoerd moeten worden. En het gaat zelden om dierproeven die wettelijk verboden zijn, maar eerder om een proef waarbij de 3V’s onvoldoende zijn meegenomen. Het is dus altijd een afweging hoe het CBG het registratiedossier weegt. Een gesprek met het bedrijf met het oog op toekomstige medicijnontwikkeling is effectief. In het uiterste geval kan het CBG ook publiceren over wat volgens ons niet verantwoorde dierproeven waren.’ Ook in Nederland Dat wil volgens Leufkens niet zeggen dat het doel altijd het middel heiligt. ‘Onze rol bij het bevorderen van verantwoord dierproevenbeleid is indirect. Ik zie dat een beetje zoals een huisarts die in contact met een familie ziet dat er kindermishandeling plaatsvindt. Het is niet de primaire taak van een huisarts om kindermishandeling op te sporen, maar door zijn rol komt hij achter dingen die andere mensen niet zien. Zo zie ik onze rol ook. Wij zien dierproeven uit de hele wereld voorbij komen. En daar vinden wij met onze eigen wetenschappelijke achtergrond ook wat van.’ Dat wil zeker niet zeggen dat Leufkens dierproeven bij medicijnontwikkeling per definitie afwijst. Volgens hem is ontwikkeling Core-business Hoewel er binnen het CBG dus zeker aandacht is voor dierproeven, is het geen corebusiness, benadrukt Leufkens. De taak van het CBG is het beoordelen en bewaken van de werkzaamheid, risico’s en kwaliteit van geneesmiddelen voor mens en dier. Ook beoordeelt het CBG de veiligheid van nieuwe voedingsmiddelen voor de mens. Het CBG is verantwoordelijk voor de bewaking gedurende de hele levenscyclus (voor, tijdens en na registratie) van een geneesmiddel. Het CBG heeft ook als wettelijke taak het geven van wetenschappelijk advies over de registratie van een geneesmiddel. Die adviezen kunnen zuiver wetenschappelijk, regulatoir of een combinatie van de twee zijn. Beoordeling achteraf Voordat een geneesmiddel in Nederland op de markt mag worden gebracht moet het een registratie (handelsvergunning) krijgen van het CBG of de Europese Commissie. Dit laatste gebeurt na een advies aan de Europese Commissie door het wetenschappelijke comité voor geneesmiddelen voor de mens (CHMP) en het wetenschappelijk comité voor veterinaire geneesmiddelen (CVMP). Dit zijn comités van de European Medicines Agency 48 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven 49 | De V van Verhalen ’Als je als land geneesmiddelen belangrijk vindt, dan moet je als land ook bijdragen aan de kennis over geneesmiddelen.’ van geneesmiddelen op dit moment nog niet geheel zonder die proeven mogelijk. ‘Ik pleit dan ook voor verantwoord gebruik van dierproeven. En dan niet alleen in het buitenland, maar ook juist hier in Nederland. Als je als land geneesmiddelen belangrijk vindt, en dat vinden we in Nederland, dan moet je als land ook bijdragen aan de kennis over geneesmiddelen. Dan kun je niet je verantwoordelijkheid ontlopen door klinische trials of dierproeven in andere landen uit te laten voeren en dan wel de geneesmiddelen hier op de markt te brengen. Ik vind dat verantwoord proefdiergebruik in Nederland goed geborgd moet worden. Dan leveren we een actieve bijdrage aan kennisopbouw en kunnen we tegelijkertijd actief inzetten op 3V’s.’ Naam Sonja Beken Functie Toxicologe en coördinator team niet-klinisch evaluatoren bij het Belgische Federaal Agentschap voor Genees­ middelen en Gezondheids­ producten (FAGG). Internationaal ‘Ons streven is uiteindelijk geneesmiddelenontwikkeling zonder proefdieronderzoek’, vertelt Van Elk. ‘Maar dat gaat op de korte termijn niet lukken. Daarom willen we ons voor de korte termijn richten op het leveren van een actieve bijdrage aan het beperken van proefdieronderzoek.’ Dat doet het CBG door het beoordelen van de rechtvaardiging van een dierproef in het dossier en door het melden van tekortkomingen in de afwegingen. Maar ook door advies te geven in preklinisch onderzoek waardoor onnodig proefdiergebruik wordt voorkomen. Verder draagt het CBG bij aan onderzoeken die zich richten op de mogelijkheden van proefdiervrije ontwikkeling van geneesmiddelen. Van Elk: ‘Daarbij richten we ons uiteraard niet alleen op Nederland. Want alleen als je op internationaal niveau overeenstemming kunt bereiken over zin en onzin van dierproeven voor geneesmiddelenontwikkeling kan er echt iets veranderen.’ 50 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven ‘Relevantie voor mens uitgangspunt nieuwe testen geneesmiddelenontwikkeling’ Terugkijkend naar het begin van haar carrière ziet Sonja Beken dat er veel veranderd is in het denken over 3V’s (Vervangen, Verminderen en Verfijnen) van dierproeven. ‘De bewustwording dat testen van toxicologische effecten van stoffen ook anders en zonder dieren kan, wordt steeds groter. Niet alleen bij onderzoekers, maar ook bij overheden.’ Beken is toxicologe en coördinator van het team niet-klinisch evaluatoren bij het Belgische Federaal Agentschap voor Geneesmiddelen en Gezondheidsproducten (FAGG). Daarnaast is ze ook voorzitter van de expertgroep 3V’s (Joint CVMP/CHMP ad hoc expert Group on 3Rs – JEG 3Rs) van het European Medicines Agency (EMA). Deze expertgroep houdt zich bezig met de implementatie van de 3V’s op het gebied van regulatoire testen voor humane en veterinaire geneesmiddelen. Validatie Eén van de verantwoordelijkheden van de JEG 3Rs is het doorlichten van de geldende richtlijnen op dit gebied om te bekijken waar de 3V’s geïmplementeerd kunnen worden. Deze groep houdt zich ook bezig met het definiëren van criteria voor de implementatie van 3V-methoden in richtlijnen. Eén van de criteria daarbij is dat een nieuwe test een vergelijkbare, maar liefst betere, voorspelbaarheid moet hebben voor de mogelijke effecten bij de mens dan een bestaande diertest. ‘Als dat het uitgangspunt is heb je de wind mee. Die voorspelbaarheid of relevantie voor de mens is van het grootste belang, voor zowel de industrie als de regelgevers.’ Balans baten-risico Mogelijkheden Al tijdens haar doctoraatsonderzoek aan de Vrije Universiteit in Brussel bij Vera Rogiers, raakte Beken geïnteresseerd in de mogelijkheden om schadelijkheid van stoffen te testen zonder dieren. Ook was Beken betrokken bij het Belgisch Platform voor Alternatieve Methoden dat door Rogiers werd opgericht. ‘Vanaf direct na mijn studie houd ik mij in mijn werk bij de federale overheid bezig met het kritisch kijken naar de waarde van diertesten bij de ontwikkeling van geneesmiddelen.’ Het FAGG is in België de bevoegde overheid op het vlak van de kwaliteit, de veiligheid en de doeltreffendheid van geneesmiddelen en gezondheidsproducten voor menselijk en diergeneeskundig gebruik. Ongelofelijk verschil Het bewustzijn dat testen voor de ontwikkeling van geneesmiddelen mogelijk in de toekomst zonder dieren zou kunnen in combinatie met de technologische ontwikkelingen, zorgen er voor dat op dit vlak echt dingen gaan veranderen op middellange termijn, verwacht Beken. ‘Als ik kijk naar wat er technisch mogelijk was toen ik begon en nu, dan is dat echt een ongelofelijk verschil.’ Sommige mensen gaat het allemaal nog lang niet snel genoeg, weet Beken. ‘Maar veranderingen kosten altijd tijd. Soms zouden we wel sneller willen, maar dat gaat niet. Diertesten zijn momenteel nog steeds nodig om de veiligheid en werkzaamheid van geneesmiddelen te garanderen. We moeten voorzichtig zijn en vermijden dat tijdens een klinische studie onverwachte significante toxische effecten optreden. Het is dus nodig om wetenschappelijk goed onderbouwd te bewijzen dat een geneesmiddel werkzaam en veilig is voordat het op mensen wordt getest. Dit kan alleen door het gebruik van terdege gevalideerde of gekwalificeerde testen of teststrategieën.’ 52 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven Volgens Beken staan regelgevende autoriteiten open voor nieuwe testmethodes die verschillende niveaus van validatie hebben ondergaan. Zo worden in vitro methodes opgenomen in richtlijnen op basis van een kritische wetenschappelijke evaluatie van hun betrouwbaarheid en pertinentie voor een specifiek eindpunt door de regelgevers. Fototoxiciteitstesten in driedimensionale huidmodellen worden nu al in richtlijnen vermeld, terwijl het formele validatieproces nog niet helemaal afgerond is. ‘Anderzijds worden natuurlijk formeel ECVAM gevalideerde testmethoden in richtlijnen opgenomen, zoals bijvoorbeeld de 3T3 neutral red uptake fototoxiciteitstest. Op die manier is een flexibele aanpak mogelijk die kort op de bal van de technologische vooruitgang kan spelen.’ Beken ziet wel een verschil in de beoordeling van chemische stoffen en geneesmiddelen. De beoordeling van chemische stoffen is enkel gericht op het identificeren van de toxiciteit en de evaluatie van de risico’s voor de mens. ‘Bij de ontwikkeling van geneesmiddelen wordt echter rekening gehouden met de balans tussen het risico en het belang van de patiënt,’ legt Beken uit. ‘De kennis betreffende de farmacologische effecten en de farmacokinetiek van een geneesmiddel, de patiëntenpopulatie en het ziektebeeld, laten een meer op maat gemaakte geneesmiddelenontwikkeling toe. Daarbij worden enkel de relevante dierproeven vereist, eventueel gesupplementeerd met meer mechanistische informatie die dikwijls in vitro gegenereerd wordt. Om het simpel te stellen zal bijvoorbeeld een geneesmiddel dat alleen voor vrouwen bestemd is, niet op mannelijke proefdieren getest moeten worden. Biologische geneesmiddelen zullen ook enkel getest worden in dieren die farmacologisch relevant zijn, dit wil zeggen waarin het doelwit van geneesmiddel ook aanwezig is.’ Tailor-made Bedrijven die geneesmiddelen op de markt willen brengen kunnen bij het FAGG of het EMA wetenschappelijk advies vragen ter ondersteuning van de ontwikkeling van hun specifiek geneesmiddel. In deze context kunnen wetenschappelijk onderbouwde afwijkingen van bestaande richtlijnen inzake vereisten voor het testen van toxiciteit van het geneesmiddel onder ontwikkeling, aanvaard worden op een case-by-case basis. Voor een geneesmiddel dat gebruikt zal worden bij kankerpatiënten in een vergevorderd stadium van de ziekte met een korte levensverwachting en zonder ander therapeutisch opties, zal een beperkter testprogramma mogelijk zijn waarbij meer informatie uit minder dierstudies wordt gegenereerd. ‘Dit om het geneesmiddel op een veilige manier doch sneller ter beschikking te stellen van patiënten in situatie van medische nood. Wat wij voorstaan is een meer tailor-made wetenschappelijk ‘Veranderingen kosten altijd tijd. Soms zouden we wel sneller willen, maar dat gaat niet.’ 53 | De V van Verhalen onderbouwd ontwikkelingsprogramma. Dat vraagt veel inhoudelijke kennis maar is duidelijk te verkiezen boven een tick-the-boxes-approach.’ Meer samenwerking Om echte veranderingen in dit domein tot stand te brengen, is volgens Beken samenwerking nodig tussen de farmaceutische industrie, de academische onderzoekers en de regelgevers. Daar zijn al initiatieven voor waarbij de focus niet enkel ligt op de implementatie van de 3Vs voor dierproeven, maar ook en voornamelijk op het ontwikkelen van testen of teststrategieën die de beste voorspelbaarheid geven van werkzaamheid en toxiciteit van het geneesmiddel voor de mens. De kennisuitwisseling tussen de betrokken partijen kan echter nog wel beter, vindt Beken. ‘Bedrijven gebruiken nu al in vitro en in silico methoden tijdens de vroege fases van de ontwikkeling van het geneesmiddel. Dit zijn fases die buiten de regulatoire vereisten vallen en daarom worden de resultaten van deze screeningstesten niet gezien door de regelgevers. We werken nu aan een zogenaamde safe harbour concept. Op die manier kunnen we de gegevens vergelijken met resultaten van conventionele testen, zoals beschreven in de huidige richtlijnen.’ Volgens Beken is dat de manier om stap voor stap te komen tot een heel andere manier van testen waarbij misschien in de toekomst minimaal of geen dieren meer nodig zijn. ‘Zo ver is het echter nog niet. Diervrij testen voor geneesmiddelen kan nu nog niet, maar er is vooruitgang.’ Harmonisatie Harmonisatie van vereisten voor regulatoire testen voor geneesmiddelen is daarbij zeer belangrijk. Aangezien de meerderheid van de richtlijnen voor het testen van humane geneesmiddelen goedgekeurd werden op het niveau van de International Conference on Harmonisation (ICH), dient de implementatie van nieuwe 3V testen of teststrategieën volgen Beken ook bij voorkeur via deze weg te verlopen. Er blijven echter ook specifieke Europese richtlijnen. Daarenboven kan, dankzij de implementatie van EU directieve EU/2010/63 in Europa de industrie voor bepaalde onderzoeken alleen in vitro testen doen, wanneer deze officieel aanvaard zijn. Terwijl dezelfde wetgeving buiten Europa niet van toepassing is en soms nog diertesten verplicht zijn. ‘Vanuit Europa proberen we, door middel van specifieke voorstellen of projecten bijvoorbeeld onder ICH of via EPAA, harmonisatie te bevorderen. Een interessant voorbeeld hiervan zijn de vereisten ten aanzien van kwaliteitstesten tijdens de productie van humane en veterinaire vaccins. Een EPAA geleid project heeft als doel verschillen in wettelijke vereisten op te sporen en voorstellen en mechanismen tot harmonisatie te doen. Dit is een complexe zaak gezien de globale markt. Dit project is nog niet afgerond. Het is echter al wel duidelijk dat veranderingen proberen te bewerkstelligen in wettelijke vereisten buiten Europa, een extreem moeilijke zaak is. We zullen vooral moeten streven naar een acceptatie van de resultaten van de in vitro testen die in Europa worden gedaan.’ Op die manier zal een internationale farmaceutische industrie niet alsnog een in vivo test uit hoeven voeren voor de kwaliteitscontrole van een geneesmiddel voor export buiten Europa wanneer dat al in vitro getest wordt in Europa. ‘Er is nog veel werk aan de winkel,’ geeft Beken toe. ‘Er is nu veel te doen en helaas zijn niet alle initiatieven even succesvol. Maar ik zie de toekomst zonnig in wat betreft 3V’s voor dierproeven.’ 54 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven Naam Ronald Bontrop Functie Directeur Biomedical Primate Research Centre Naam Jeffrey Bajramovic Functie Hoofd Unit Alternatieven Biomedical Primate Research Centre Dierenwelzijn is rode draad bij BPRC Op het totaal aantal proefdieren in Nederland is het aantal non-humane primaten bij het Biomedical Primate Research Centre (BPRC) niet heel groot. Ongeveer 1100 resus­apen, 200 Java-apen en 200 Marmosets verblijven in ruime verblijven op het terrein van het onderzoeksinstituut in Rijswijk. Een groot deel van deze dieren zit in de fok en wordt niet voor dierexperimenten gebruikt. De resusapen zijn gekarakteriseerd voor een groot aantal genetische, virologische en immunologische eigenschappen. Dieren kunnen daarom nauwkeurig voor de juiste experimenten geselecteerd worden. Maar dieren worden bij het BPRC alleen ingezet als er echt geen ander alternatief voorhanden is. ‘Ons streven is om zo min mogelijk dieren in te zetten voor experimenten’, legt Ronald Bontrop, directeur van het BPRC uit. ‘En waar het nog wel nodig is, zoeken we naar manieren waarop de dieren zo min mogelijk ongerief ervaren.’ Het BPRC richt zich op verkennend en toegepast biomedisch onderzoek voor ernstige infectieziekten zoals AIDS, hepatitis, malaria en tuberculose en op chronisch slopende ziekten zoals reumatoïde artritis en multiple sclerose. Voor het ontwikkelen van veilige en effectieve medicijnen is meer inzicht nodig over het ontstaan en beloop van deze ziektes. Voor een deel van het verkennende of toegepaste onderzoek worden diermodellen ingezet. De reden daarvoor is volgens Bontrop dat apen en mensen genetisch voor een groot deel overeenkomen. ‘Het verschil tussen een mens en een resusaap bedraagt ongeveer zeven procent. Het genetische verschil tussen een mens en muis is ongeveer 30%. Ook is het immuunsysteem van een muis heel anders ingericht, waardoor er veel virussen en bacteriën zijn die de muis niet infecteren maar de mens wel, en andersom. Bovendien is de generatietijd van een muis één tot twee jaar en die van een non-humane primaat wel 20 tot 30 jaar. Daardoor zit het immuunsysteem van een aap veel ingewikkelder in elkaar, voor zo’n langere tijd is het voor de natuur de moeite waard om daar zwaarder op in te zetten.’ Experimenten met apen hebben door de overeenkomsten met de mens een grote voorspellende waarde voor eventueel klinische toepassing. ‘Maar elk diermodel is een model met zijn eigen beperkingen’, vindt Bontrop ‘Dat geldt ook voor modellen met apen. Wat we eigenlijk willen weten is wat de effecten bij de mens zijn. Daarom blijven we zoeken naar betere modellen en willen we zoveel mogelijk essentiële informatie achterhalen.’ kelijk verlopen. De verzorging en training van de apen vraagt heel veel inzet en expertise van de mensen die bij het BPRC werken. ‘Zeker omdat apen lang leven ontwikkelen veel dierverzorgers echt een band met de dieren’, vertelt Bontrop. ‘Dan is het moeilijk als een dier wordt geselecteerd voor een experiment. Gelukkig kennen de onderzoekers en de dierverzorgers elkaar goed en is voor iedereen duidelijk waarom iets op een bepaalde manier wordt gedaan en waarom er bepaalde keuzes worden gemaakt, ook al is dat niet altijd leuk. ‘ Ongerief verminderen Bij de Unit Alternatieven zijn er twee onderzoeksrichtingen. Binnen de ene worden in vitro modellen ontwikkeld die specifiek ingezet worden als testfase voordat dieren ingezet worden. Deze zogenaamde pre-in-vivo testfase test fase waarbij veel gebruik wordt gemaakt van ‘restmateriaal’, heeft al geleid tot een sterke vermindering van het aantal gebruikte dieren in bepaalde experimenten. Een andere onderzoekslijn is meer toepassing gerelateerd en richt zich op wat beter kan bij het BPRC zelf, met name op het gebied van dierenwelzijn. Een goed voorbeeld van een onderzoek dat het welzijn van de dieren in een experiment wil verbeteren, is het onderzoek dat zich richt op een specifiek soort adjuvant. Deze stof die aan een vaccin wordt toegevoegd om de immuunrespons te stimuleren, zorgt bij proeven op het gebied van reuma en MS voor behoorlijk wat ongerief bij de dieren in het experiment. ‘Wij zoeken naar manieren om dat ongerief te verminderen’, vertelt Bajramovic. ‘Zo kijken we of we bacteriestammen kunnen modificeren zodat de apen minder bijwerkingen krijgen. Ook onderzoeken we of we een heel nieuw adjuvant kunnen samenstellen dat minder ongerief geeft. Dit onderzoek draagt in eerste instantie niet bij aan het verbeteren van medicijnen of behandelingen voor de mens, maar wel aan ‘Bij het onderzoek naar het genezen of verlichten van ernstige ziekten hebben we ook mede dankzij de dierexperi­ menten wel de nodige successen geboekt.’ Sociaal gehuisvest Dat is precies wat het BPRC doet. Met een eigen Unit Alternatieven en met één medewerker per Unit die zich uitsluitend bezighoudt met het onderzoek naar alternatieven, zet het instituut in op Verfijning, Vermindering en Vervanging. ‘Het dierenwelzijn loopt als een rode draad door alle activiteiten van het BPRC heen’, vertelt Jeffrey Bajramovic, hoofd Unit Alternatieven. Bij de herfinanciering van het BPRC zijn er afspraken gemaakt met de overheid dat er ook geld beschikbaar is voor de ontwikkelingen van 3V-alternatieven. Dat geld is onder andere ingezet voor de ontwikkeling van ruime huisvesting met binnen- en buitenverblijven. Alle dieren zijn inmiddels sociaal gehuisvest en er is veel verrijking in de kooien zoals glijbanen, klimmaterialen en water om te zwemmen. Dit alles heeft stabiele en rustige groepen opgeleverd waarmee goed gefokt kan worden. Ook dieren in een experiment worden sociaal gehuisvest, om de stress voor de dieren te verminderen. Dieren worden ook getraind zodat eenvoudige handelingen zoals bloedafname gemak56 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven 57 | De V van Verhalen Openheid Volgens Bontrop is het belangrijk om heel open en transparant te zijn over wat het BPRC doet en waarom. ‘Wij hebben een website gemaakt om uit te leggen wat we doen. Op jaarbasis leiden we zo’n 500 mensen op ons terrein rond. Ook geven we openheid van zaken met ons proefdierkundig jaarverslag. Het oordeel laten we aan mensen zelf over. De meeste mensen met wie ik in gesprek ben zien wel de nuances. Niemand is voor dierproeven en wij zeker ook niet. Maar bij het onderzoek naar het genezen of verlichten van ernstige ziekten hebben we ook mede dankzij de dierexperimenten wel de nodige successen geboekt.’ Of het onderzoek ooit zonder dierexperimenten kan weet Bontrop niet. ‘Tijdens de Koude Oorlog werden non-humane primaten ingezet om de impact van straling te meten, daarna zijn apen jarenlang ingezet voor transplantatie onderzoek en nu ligt de focus op ernstige infectieziekten en de ontwikkeling van vaccins, bepaalde chronische ziektes, en veroudering. Ik weet niet wat er over 20 jaar speelt waarvoor onderzoek met apen nodig is.’ Maar de discussie over de noodzaak daarvan gaan Bontrop en Bajramovic zeker niet uit de weg. 58 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven Naam Coenraad Hendriksen ‘Verfijning en Vermindering zijn ook heel belangrijk’ het welzijn van de dieren.’ In veel onderzoeksprojecten is het moeilijk om onderzoek speciaal op dierenwelzijn te richten. Bajramovic: ‘De tijd en financiën zijn vaak beperkt en er moet snel resultaat geboekt worden. De focus ligt dan op de meest betrouwbare onderzoeksmethode die binnen de kortst mogelijke tijd resultaat geeft. Wij kunnen gelukkig wel investeren in een langlopend onderzoek om een alternatief voor het adjuvant te zoeken. We hebben nu een bacteriestam te pakken die minder bijwerkingen geeft. Deze gaan we binnenkort testen.’ Functie Hoogleraar Alternatieven voor Dierproeven faculteit Diergeneeskunde Universiteit Utrecht, onderzoekers Intravacc en adviseur NKCA In juli 2012 kreeg Coenraad Hendriksen een ZonMw Parel voor zijn baanbrekende werk op het gebied van alternatieven voor dierproeven. De onderzoeker bij Intravacc (Instituut voor Translationele Vaccinologie), hoogleraar Alternatieven voor Dierproeven aan de faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht en adviseur van het NKCA, ontwikkelde een CD-rom en een interactieve website om mensen die met proefdieren werken te stimuleren tot humanere alternatieven voor dierproeven, onder andere voor de voorgeschreven tests rond de werkzaamheid en veiligheid van vaccins. Veel van die tests meten het aantal proefdieren dat overlijdt nadat ze, na toediening van verschillende doseringen van een vaccin, zijn blootgesteld aan het virulente microorganisme. De dagen vlak voor hun dood zijn zeer belastend. In plaats van sterfte te als eindpunt te gebruiken, is het, aldus Hendriksen, beter en menselijker om kijken naar een aantal klinische verschijnselen die de dood van het proefdier aankondigen. Dat zijn bijvoorbeeld een verlaagde lichaamstemperatuur en gewichtsverlies. Het onderzoek van Hendriksen en een aantal buitenlandse collega’s heeft geleid tot enkele betrouwbare criteria die de sterfte van een dier met zekerheid voorspellen en die kunnen worden gebruikt om een dier uit het experiment te halen, af te maken en te registreren als ‘gestorven’. Deze ‘humane eindpunten’ voorkomen ernstig ongerief bij een deel van de vaak ruim honderd dieren die in zo’n experiment worden blootgesteld aan een ziektekiem. Verfijning Deze ‘humane eindpunten’ vallen onder één van de 3V’s voor alternatieven voor dierproeven: Verfijning. Waar nog geen Vervanging mogelijk is wordt met Verfijning en Vermindering gestreefd naar het optimaliseren van het welzijn van de dieren en het minimaliseren van pijn en ongerief. ‘Verfijning is niet de meest populaire van de 3 V’s’, geeft Hendriksen toe. ‘Maar in mijn beleving wel een belangrijke. Ik heb diergeneeskunde gestudeerd en het motto van onze beroepsgroep is ‘Tot heil van mens en dier’. Als je kijkt naar dierproeven, komen dieren daar bekaaid van af. Daar wil ik iets aan doen. Je kunt wel al het beschikbare geld en onderzoek steken in Vervanging, maar dan zeg je eigenlijk tegen dieren die nu in het lab zitten ‘bekijk het maar’. De realiteit is dat voorlopig nog niet alle dierproeven voor onderzoek naar de werking van geneesmiddelen en vaccins vervangen kunnen worden door diervrije proeven. Dus is het belangrijk om ook aan de andere 2V’s voldoende aandacht te geven.’ Wereld van verschil Hendriksen kreeg ongeveer 30 jaar geleden na zijn studie in zijn eerste baan te maken met dierproeven. ‘Ik zag het nut van de proeven wel in, maar het werken met proefdieren vond ik niet leuk. Dus ging ik de discussie aan hoe we met proefdieren omgingen. En ik ging op zoek naar hoe dat anders kon.’ Volgens Hendriksen was de praktijk van 30 jaar geleden een wereld van verschil met de praktijk van vandaag de dag. ‘Onderzoekers moeten tegenwoordig heel goed motiveren waarom en met welk doel ze dierproeven willen uitvoeren volgens een vast protocol. Een onafhankelijke DierExperimenten­Com­missie (DEC) beoordeelt of het nut van experiment wel opweegt tegen het ongerief dat het dier zal ondervinden. Dierproeven zijn dus zeker niet vanzelfsprekend meer. Dat heeft te maken met een andere kijk op dierenwelzijn, maar ook met de niet altijd even betrouwbare uitkomsten en de hoge kosten voor dierproeven.’ groter. Bijwerkingen worden nauwelijks geaccepteerd, zelfs als ze relatief onschuldig zijn. Dat vraagt weer veel testen waarbij dierproeven vooralsnog onvermijdelijk zijn. ‘Uiteindelijk is het een keuze die de maatschappij en de politiek moet maken. Als we echt geen dierproeven meer willen, moet duidelijk worden welk onderzoek geschrapt kan worden en welke risico’s we willen nemen. Maar die keuzes worden niet gemaakt. Al met al is het dierproefdossier niet iets om mee te scoren. Je doet het eigenlijk nooit goed. Maar door er dan maar je mond over te houden, maak je het alleen maar erger. We moeten met elkaar wel de discussie aan durven gaan. En zolang de maatschappij kiest voor onderzoek waar nu nog dierproeven voor nodig zijn, moeten mensen die werken met dieren in laboratoria zich daar niet voor hoeven te schamen.’ Budget goed verdelen Hendriksen is van mening dat we in Nederland goed bezig zijn wat betreft alternatieven voor dierproeven. ‘De overheid vindt het 3V-beleid belangrijk, instellingen zoeken actief naar alternatieve modellen en er is ook geld voor beschikbaar. Meer geld zou de ontwikkeling kunnen versnellen, maar ik ben er van overtuigd dat onderzoekers altijd zoeken naar het beste model en dat zal steeds minder een diermodel zijn.’ Punt van aandacht vindt Hendriksen wel dat het beschikbare geld goed verdeeld moet worden. ‘Er wordt vooral veel geïnvesteerd in toegepast toxicologisch onderzoek. Dat is prima, maar het fundamenteel onderzoek moet niet vergeten worden. Daar komen nieuwe ideeën opborrelen. Als je vooral investeert in toegepast onderzoek, dan droogt de bron op een gegeven moment op.’ Bovendien wordt het grootste deel van de dierproeven in fundamenteel onderzoek gedaan, dus daar valt nog veel winst te halen. Dat gaat niet van het ene jaar op het andere. Het zogenaamde laaghangend fruit is al lang geplukt. ‘Wat vandaag ontwikkeld is, zal pas over tien jaar opgenomen worden in de regelgeving en bruikbaar zijn in de praktijk. Alles wat we vandaag nog niet weten en waar nog fundamenteel onderzoek voor nodig is, duurt nog veel langer voor het toegepast wordt in de praktijk. Een kwestie van tijd dus, maar we zijn op de goede weg.’ ‘Zolang de maatschappij kiest voor onderzoek waar nu nog dierproeven voor nodig zijn, moeten mensen die werken in laboratoria zich daar niet voor hoeven schamen.’ Veiligheidseisen De mogelijkheden van computertechnologie in diervrije modellen nemen enorm toe. Ook celkweek biedt steeds meer een alternatief voor dierproeven. Maar tegelijkertijd worden de eisen die aan de veiligheid van geneesmiddelen en vaccins gesteld worden steeds 60 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven 61 | De V van Verhalen Duidelijkheid vindt Jan Wisse, directeur van de Nederlandse Biotechnologie Associatie (Niaba), heel belangrijk. ‘Biotechnologiebedrijven hebben op verschillende manieren te maken met dierproeven en 3V-alternatieven. Zo worden voor het testen van veiligheid en werkzaamheid van producten dierproeven gedaan. Er zijn ook bedrijven die proefdierlijnen opzetten waarbij muizen genetisch aangepast worden voor bijvoorbeeld kankeronderzoek. Veel van onze leden zijn ook juist betrokken bij de ontwikkeling van 3V-alternatieven voor dierproeven. Dat we dierproeven doen, daar moeten we niet voor weglopen. Wij zijn heel erg voor alternatieven, maar om verschillende redenen is het gebruik van diermodellen vaak nog noodzakelijk. De politiek en het bedrijfsleven hebben een gezamenlijke taak om te verwoorden waarom keuzes gemaakt worden waarvoor dierproeven nodig zijn.’ Naam Jan Wisse Naam Irma Vijn Functie Directeur Nederlandse Biotechnologie Associatie Functie Senior beleidsmedewerker Nederlandse Biotechnologie Associatie ‘Geef ons maar een bakje met cellen’ Wisse ziet daarbij dat autoriteiten vaak in een spagaat zitten. Aan de ene kant eisen ze absolute veiligheid van producten en stellen voor veiligheidsonderzoeken het gebruik van proefdieren verplicht. Aan de andere kant willen dezelfde autoriteiten het aantal proefdieren terugbrengen. Dat botst. De industrie vindt veiligheid uiteraard ook heel belangrijk, maar in sommige gevallen wordt daarbij wel het nut en de noodzaak van een verplichte dierproef in twijfel getrokken. Zo is het volgens Wisse onzinnig om nog meer uitgebreide dierproeven te doen voor genetisch gemodificeerde gewassen. ‘Ook niet alle 3V-alternatieven die er zijn kunnen in Europees of internationaal verband toegepast worden’, vult Irma Vijn, senior beleidsmedewerker bij Niaba aan. ‘Dan kiest de industrie uit oogpunt van kosten en efficiency voor een onderzoeksmodel dat wel overal wordt geaccepteerd. En dat is in veel gevallen nog een diermodel.’ De emoties die spelen rond dierproeven bepalen volgens Wisse voor een groot deel het maatschappelijke debat. ‘En dat zorgt voor de politieke roep dat het aantal dierproeven omlaag moet. Maar dat moet geen doel op zich zijn. Als je in Nederland in het kader van de kenniseconomie het biomedisch onderzoek wilt verdubbelen, dan worden er ook meer dierproeven gedaan.’ Volgens Wisse moet je meer onderzoek willen, met relatief minder dieren. Daarbij gaat het om de ontwikkeling van modellen die op een goede manier betrouwbare data opleveren. Maatschappelijk debat Niaba heeft meer dan zeventig leden die allemaal werkzaam zijn op het gebied van biotechnologie, in heel verschillende bedrijfstakken zoals de farmaceutische industrie en de levensmiddelen industrie. De leden werken niet allemaal zelf met biotechnologie, in Niaba zijn ook toeleveranciers verenigd. ‘We ondersteunen onze leden door het potentieel van biotechnologie onder de aandacht te brengen van politiek en samenleving’, legt Vijn uit. ‘Daarbij hoort ook een bijdrage aan het maatschappelijke debat over innovatieve technieken. Dierproeven en 3V-alternatieven is één van de onderwerpen waar we mee te maken hebben.’ Er zijn verschillende commissies en projectgroepen die de ontwikkelingen op hun aandachtsgebieden in de gaten houden. Op dit moment zijn er commissies voor Biobusiness, Industriële Eigendom, Wet- en Regelgeving en Public Affairs. Ook is er een projectgroep Biotechnologie bij Dieren. 63 | De V van Verhalen Gat dichten Cellen Wat betreft de ontwikkeling van 3V-alternatieven ziet Wisse een gat tussen de ontwikkeling en de toepasbaarheid van nieuwe modellen. ‘Alternatieven worden vaak ontwikkeld binnen een universiteit. Die ontwikkeling gaat tot een bepaald niveau en dan laat de universiteit het los. Maar op dat moment heeft er nog geen validatie plaatsgevonden en is het model nog niet toegelaten tot de regelgeving.’ Voor de industrie is het model op dat moment nog niet bruikbaar. Daardoor valt het tussen wal en schip. ‘We zijn op dit moment met TNO aan het kijken hoe dat gat gedicht kan worden,’ vertelt Wisse. Eigenlijk moet al aan het begin van de ontwikkeling van een 3V-alternatief meegenomen worden hoe de weg moet lopen naar een werkzaam gevalideerd model. Daarbij moet ook duidelijk zijn wie in dat proces op welk moment welke taak heeft. ‘Anders wordt er geld gestopt in de ontwikkeling van modellen die nooit in de praktijk worden toegepast. Dat is jammer van het geïnvesteerde geld.’ Volgens Wisse geeft de industrie voorkeur aan ‘high throughput testing’, snel veel data verzamelen. ‘Uit een bakje met 96 vakjes met cellen kun je veel sneller data verzamelen dan uit 96 muizen. We hebben dus liever schaaltjes met cellen.’ Vijn merkt op dat het voordeel van werken met cellen is dat je vaak al kunt testen met de cellen van het organisme waarin je het product wilt gaan afzetten. Dat kunnen zowel humane cellen, als cellen van dieren zijn. Hoge eisen Openheid Openheid en duidelijkheid over dierproeven helpen volgens Wisse om zichtbaar te maken waarom bepaalde keuzes worden gemaakt. Zowel de politiek als bedrijven en organisaties praten er liever niet al te veel over. Maar dat komt het maatschappelijke debat niet ten goede. Dus is Niaba voorstander om het debat aan te gaan én te werken aan het ontwikkelen van 3V-modellen. Vijn ziet dat het niet meevalt om 3V-alternatieven toegelaten te krijgen. Dat is een tijdrovend traject. Zeker omdat de uitkomsten niet zeker zijn, is het bedrijfsleven soms afwachtend om daar een voortrekkersrol in te spelen. ‘De industrie zoekt wel naar modellen die nauwkeuriger zijn of modellen die goedkoper zijn. Maar zolang overheden er voor kiezen om dierproeven verplicht te stellen, zal het bedrijfsleven aan die verplichting voldoen.’ Wat het ook nog eens lastig maakt om 3V-alternatieven toegelaten te krijgen, is dat er aan alternatieven hele hoge eisen worden gesteld wat betreft betrouwbaarheid en voorspellende waarde. ‘Aan de criteria die aan alternatieven worden gesteld voldoen veel dierproeven bij lange na niet’, vindt Wisse. ‘Maar omdat we die dierproeven al zo lang doen, is dat de standaard. Het is altijd lastig om iets dat er al is en waar mensen vertrouwd mee zijn, te vervangen.’ ‘Aan de criteria die aan alternatieven worden gesteld voldoen veel dierproeven bij lange na niet.’ 64 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven 65 | De V van Verhalen Op het vakgebied Immunologie gaat het om de immuunrespons in multicellulaire organismen, waarin een groot aantal cellen en moleculen samenwerken om indringers te weren. Bij een niet of onvoldoende functionerend immuunsysteem heeft iemand minder bescherming tegen virussen, bacteriën en parasieten. Ook kan het immuunsysteem dan minder goed afvalstoffen of zieke lichaamscellen als kanker opruimen. Bij de huidige testen van stoffen wordt wel gekeken naar de effecten op het immuunsysteem, maar alleen naar de effecten bij volwassenen. Ilse Tonk, onderzoeker bij het RIVM, heeft de afgelopen jaren onderzoek gedaan naar effecten bij kinderen. Dat heeft geleid tot een Guideline die inmiddels goedgekeurd is door de OECD. Door in een verlengde één-generatie-studie effecten op reproductie, het immuunsysteem van kinderen en neurologie te combineren, zijn minder proefdieren nodig. Immuungerelateerde aandoeningen zoals astma, allergieën en bepaalde vormen van kanker lijken steeds meer voor te komen bij kinderen. Wat de blootstelling aan chemische stoffen daaraan bijdraagt, is nog onvoldoende duidelijk. Wel duidelijk is dat kinderen niet alleen gevoeliger zijn, maar dat stoffen ook andere effecten geven. Zo blijken bij volwassenen effecten van bepaalde stoffen op het immuunsysteem van voorbijgaande aard, terwijl er bij kinderen blijvende effecten optreden. Ook zijn er effecten die alleen optreden bij kinderen. Reden voor het ministerie van VWS om het RIVM opdracht te geven om te onderzoeken of de huidige regelgeving aangepast moet worden om juist effecten van stoffen op het immuunsysteem van kinderen te testen. Ilse Tonk: ‘Uit dierproeven blijkt dat de effecten bij volwassen en jonge dieren inderdaad verschillen. Reden dus om uit te zoeken hoe dit in de testcycli opgenomen kan worden.’ Slim combineren In plaats van nieuwe testen te ontwikkelen om effecten op het immuunsysteem van jonge kinderen te onderzoeken, werd een combinatie gemaakt met bestaande reproductietesten. Veel van die reproductietesten bestaan uit twee-generatie-studies die in het kader van het REACH-programma voor ongeveer vijftien procent verplicht zijn. Uit ruim 500 eerdere studies kun je concluderen dat door bij de testen de tweede generatie weg te laten, de betrouwbaarheid van de uitkomsten niet in gevaar komt. Door de eerste generatie op te laten groeien tot volwassen dieren (verlengde één generatie), kun je in de bestaande reproductietesten ook de effecten van stoffen op het immuunsysteem van kinderen testen. Ook neurologische effecten van een stof worden in dezelfde studie meegenomen. Draagvlak Naam Ilse Tonk Functie Onderzoeker RIVM Verlengde één-generatiestudie voor effecten stoffen immuunsysteem kinderen ‘Het bijzondere is dat ik ben ingehaald door de regelgevende instanties. In november 2012 promoveerde ik op dit onderzoek, maar al in de zomer van 2012 is de Guideline door de OECD goedgekeurd. Meestal laat dat veel langer op zich wachten. Dat het nu veel sneller ging dan normaal, heeft te maken met het draagvlak voor deze manier van testen. De dieren zitten al in een studie waardoor er geen extra dieren nodig zijn om de effecten van stoffen op het immuunsysteem van kinderen te testen.’ De volgende stap is de acceptatie in de EU. Tonk legt uit dat ze daarvoor met voorbeelden moeten komen. ‘De Guideline werkt op papier, maar nu moeten we laten zien dat het ook werkt in de praktijk.’ De studies zijn niet zozeer moeilijk, maar wel logistiek ingewikkeld en daardoor kosten ze ook veel geld. Het gaat om grote studies, met heel veel assays op verschillende punten. De EU wil daarom meer bewijzen voordat ze deze manier van testen accepteren. Voor haar promotie heeft Tonk zes studies uitgevoerd naar de resultaten van deze manier van testen. ‘Door deze manier van testen zijn niet alleen minder proefdieren nodig, het levert ook wetenschappelijk betere data op’, aldus Tonk. Kritisch kijken ‘Toen ik begon met dit onderzoek vond ik het jammer dat ik niet aan vervanging van dierproeven kon werken. Dat leek me veel interessanter. Inmiddels zie ik dat juist vermindering en verfijning heel belangrijk zijn op ons vakgebied. Bij Immunologie gaat het niet om het effect op één orgaan, het gaat om het functioneren van het complete 67 | De V van Verhalen Problemen voorkomen Tonk ziet dat door het koppelen van onderzoek steeds betere linken gelegd kunnen worden. Als onderzoeker leer je daardoor steeds beter waar je naar kijken moeten. De kennis over ziekten waarbij het immuunsysteem een rol speelt neemt ook steeds meer toe. Bij ziekten die in de organen zitten zoals bijvoorbeeld Multiple Sclerose of hart- en vaatziekten is ook vaak sprake van een niet goed werkend immuunsysteem. ‘Voor veel stoffen weten we wel wat de effecten zijn. Maar aangezien steeds meer kinderen ziekten krijgen die met het immuunsysteem te maken hebben, bestaat het vermoeden dat er veel meer stoffen zijn die effecten geven. Door alle stoffen die op de markt komen te testen op effecten op reproductie, het immuunsysteem en neurologie, onderzoek je niet alleen de ‘usual suspects’ maar ook stoffen waar nog geen kennis over is wat betreft de schadelijkheid. Op die manier kun je grote problemen voorkomen. Vervanging Binnenkort start Tonk met een nieuw onderzoek waarbij ze kijkt in hoeverre in vitro assays in vivo reprotox effecten goed voorspellen. Op die manier kan in kaart worden gebracht welke in vivo testen niet meer nodig zijn. ‘Hiermee werk ik aan de vervanging van dierproeven. Het is goed om als onderzoeker ervaring op te doen met alle 3V’s, op die manier krijg je een goed beeld van hoe we met zo min mogelijk dierproeven een bijdrage kunnen leveren aan de veiligheid van mensen.’ ‘Door deze manier van testen zijn niet alleen minder proefdieren nodig, het levert ook wetenschappelijk betere data op.’ 68 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven ‘Met partners op zoek naar de beste 3V-alternatieven’ organisme. Het is wel mogelijk om kleine onderdelen in vitro te testen. Maar voorlopig zijn nog wel proefdieren nodig om de veiligheid voor mensen te kunnen voorspellen. Dus moeten we zeker niet gaan afwachten tot vervanging mogelijk is, maar kijken naar wat we nu al kunnen doen om te verfijnen en verminderen.’ Volgens Tonk is het belangrijk om kritisch naar bestaande dierproeven te kijken. ‘Wat 30 jaar geleden is bedacht kan in veel gevallen aan de hand van nieuwe inzichten verbeterd worden. Je moet open staan voor hoe dingen anders, beter en met minder proefdieren kunnen.’ Naam Cyrille Krul Functie Business line manager 3V’s bij TNO en bijzondere Lector aan de Hogeschool Utrecht ‘Innovative Testing in Life Science and Chemistry’ De weg van een eerste idee tot en met de implementatie van een 3V-alternatief is lang. Het kan vijftien jaar duren voor een methodiek zo ver is dat het in de wet- en regelgeving is opgenomen. TNO probeert bij de ontwikkeling van nieuwe methoden alle stakeholders in een zo vroeg mogelijk stadium bij elkaar te brengen. ‘Op die manier worden alternatieven ontwikkeld die in de praktijk toepasbaar zijn,’ vertelt Cyrille Krul, Business line manager 3V’s bij TNO en bijzonder Lector Innovative Testing in Life Science and Chemistry aan de Hogeschool Utrecht.’ Als er interessante methoden of technieken worden ontdekt, kan het vaak nog niet direct toegepast worden door de industrie’, vertelt Krul. Voor een succesvolle implementatie van een 3V-alternatief heb je alle partijen uit de keten nodig. Meer regie op het gehele proces en de keuze welke methoden wel en niet bruikbaar zijn in de productontwikkeling, zou volgens Krul ook goed zijn. ‘Voor bijvoorbeeld huidallergie zijn heel veel verschillende modellen ontwikkeld. Dat is niet erg efficiënt.’ Al vanaf de jaren 80 van de vorige eeuw houdt TNO zich bezig met het ontwikkelen van alternatieven voor dierproeven. Krul werkt aan de kennisontwikkeling en implementatie van 3V’s, vooral gericht op onderzoek naar ziekten en geneesmiddelen. ‘Wij willen de verbindende brug zijn tussen de verschillende stakeholders: industrie, overheid en kennisinstellingen. We brengen de partijen uit de keten bij elkaar. De samenwerking tussen al die partijen is nodig om sneller vooruit te komen op dit gebied. Bij de ontwikkeling van een methodiek is het belangrijk om regelmatig bij de verschillende stakeholders te toetsen of het de juiste richting uit blijft gaan.’ Voorspellende waarde Voorop lopen Krul realiseert zich wel dat we in Nederland en Europa voorop lopen in de toepassing van 3V-alternatieven. Voor internationale bedrijven is het speelveld veel groter dan Nederland. Het is daarom belangrijk dat de internationale wet- en regelgeving geharmoniseerd wordt. Nederlandse experts zijn vertegenwoordigd in allerlei internationale gremia om de 3V-principes te laten doorklinken. ‘Dat is nodig omdat internationale bedrijven ook buiten Nederland werkzaam zijn. Je wilt niet dat die bedrijven ons land verlaten omdat er in andere landen mindere strengere regels zijn. Of omdat ze bepaalde dierstudies alsnog moeten doen omdat ze buiten Europa worden vereist. Dus moeten we het internationaal eens worden over de (on)mogelijkheden van nieuwe aanpakken en 3V-alternatieven.’ Krul vertelt dat het in internationale contacten soms wel een eyeopener is om te horen hoe er in andere landen tegen dierproeven wordt aangekeken. ‘Voor ons is het zoeken naar alternatieven ook vanuit een maatschappelijk en economisch perspectief belangrijk. In sommige landen speelt dat nauwelijks. Belangrijk is om de vraag te stellen hoe voorspellend de gebruikte dierproeven eigenlijk zijn. Als je aantoonbaar kunt maken dat de voorspellende waarde van bepaalde proeven eigenlijk tegenvalt, dan is er bereidheid om te kijken naar hoe dat anders en beter kan.’ Geen ‘one-model-fits-all’ Volgens Krul zijn er waarschijnlijk weinig ‘one-model-fits-all’ alternatieven. De klassieke, meestal langdurige, weg tot validatie, ging uit van het principe dat een 3V-alternatief op elke stof van toepassing moet zijn. Voor een snelle implementatie en bredere toepassing is het belangrijk het toepassingsdomein voor een nieuwe methodiek vast te stellen. Dus waar kun je een model wel voor gebruiken en waar niet voor. Het zoeken naar alternatieven voor dierproeven wordt volgens Krul zeker niet alleen ingegeven door ethische bezwaren. Bij de ontwikkeling van geneesmiddelen staan bijvoorbeeld sommige dierproeven steeds meer ter discussie omdat ze te weinig voorspellende waarde hebben over de effecten bij de mens. ‘Dan kun je proberen de bestaande dierproef te verbeteren, door onder meer gebruik te maken van imaging technieken die beter te vertalen zijn naar de situatie in de mens. Maar je kunt ook kijken of er niet op een andere manier gegevens verzameld kunnen worden zoals uit menselijk weefsel,’ vindt Krul. ‘Je kunt overigens niet algemeen stellen dat dierproeven geen goede voorspellende waarde hebben. Er zijn zeker dierproeven die aantoonbaar bruikbare voorspellingen opleveren. Bij het zoeken naar alternatieven zou de focus in eerste instantie op dierproeven moeten liggen die een slechte voorspellende of geen toegevoegde waarde hebben.’ Beter in kaart brengen Bij het onderzoeken of een geneesmiddel werkt en geen schadelijke bijwerkingen heeft in de mens, is het belangrijk om precies in kaart te brengen welke gegevens nodig zijn om een besluit te kunnen nemen over het verder ontwikkelen of het stop zetten van een nieuw geneesmiddel. Vervolgens kan gekeken worden welke data al beschikbaar zijn en welke nog verzameld moeten worden. Krul: ‘Door vooraf vast te stellen welke beslissing wordt genomen op basis van verzamelde data, kan het aantal proefdieren al fors teruggebracht worden.’ 70 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven 71 | De V van Verhalen ‘Internationale bedrijven zijn ook buiten Nederland werkzaam. Je wilt niet dat die bedrijven ons land verlaten omdat er in andere landen mindere strengere regels zijn.’ Enige terughoudendheid Bij de industrie merkt Krul nog wel enige terughoudendheid voor het ontwikkelen en toepassen van 3V-alternatieven. Dat snapt Krul wel. Mensen zijn vertrouwd met in vivo data en het vraagt specifieke kennis om vanuit een in vitro model de vertaalslag te maken naar de in vivo situatie. ‘Als je bovendien niet zeker weet of een alternatief geaccepteerd wordt, sta je ook niet te trappelen om daar tijd en geld in te steken.’ Want van 3V-alter­na­ tieven wordt wel gezegd dat ze goedkoper zijn dan dierproeven, maar het is volgens Krul zeker niet zo dat elk model zonder dieren per definitie goedkoper is. ‘Bij het zoeken naar alternatieven gaat het in eerste instantie dan ook niet om kostenreductie, maar of het model een beter resultaat oplevert.’ Naam Netty van Lookeren Campagne Functie Stond aan de wieg van het Three R’s Alternatives Initiating Network (TRAIN) Europees project Samenwerken en leren van elkaar zijn cruciaal voor de ontwikkeling en de implementatie van 3V-alternatieven, benadrukt Krul. TNO is betrokken bij een Europees project waarin 3V-modellen die worden ingezet om de biobeschikbaarheid van medicijnen te testen worden vergeleken. Ook wordt bekeken wat het toepassingsdomein van elk model kan zijn. ‘Dat is voor elke partner in het consortium wel spannend, want stel dat er uit komt dat de modellen die je zelf hebt ontwikkeld niet zo goed zijn in vergelijking met andere modellen. Maar toch doen we het wel, want uiteindelijk gaat het er om dat we samen met de farmaceutische industrie, regelgevers en kennisinstellingen de beste modellen en teststrategieën vinden om zonder dieren de biobeschikbaarheid te kunnen testen.’ 72 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven ‘Tegen elkaar schreeuwen helpt niet om dierproeven te verminderen’ ‘In je eentje bereik je niet veel.’ Daarvan is Netty van Lookeren Campagne overtuigd. ‘Als je echt iets wil veranderen moet je samenwerken en met alle betrokkenen in gesprek gaan.’ Dat is precies wat Van Lookeren Campagne de afgelopen tien jaar gedaan heeft op het gebied van 3V-alternatieven voor dierproeven. Samen met Harry van Herck en Merel Ritskes-Hoitinga stond zij aan de wieg van het Three R’s Alternatives Initiating Network (TRAIN). Haar niet aflatende inspanningen om het welzijn van proefdieren te verbeteren, leverde haar op haar afscheidssymposium ‘Mens en dier: (on)vergelijkbaar’ in december 2012 een lintje op in de Orde van Oranje-Nassau. Haar inzet voor proefdieren is volgens Van Lookeren Campagne min of meer toevallig op haar pad gekomen. Een dierenliefhebber is ze altijd geweest. Gekscherend noemt ze zichzelf ook wel ‘kattenvrouwtje uit het Gooi’. Maar tijdens haar werk als vertaalster van Engelse (vak)literatuur en auteur van boeken over poezen, hield ze zich niet bezig met proefdieren. Dat kwam pas na haar pensionering toen iemand haar in 1996 vroeg om bestuurslid te worden van de ‘Sophis Vereeniging tot Bescherming van Dieren’. Binnen de vereniging was geen aandacht voor het lot van proefdieren. Daar kwam verandering in toen Van Lookeren Campagne in 2000 het symposium ‘Zijn er nog dierproeven in 2025?’ van de Universiteit van Utrecht bijwoonde. ‘Ik wist eigenlijk niets af van dierproeven en ik kon mijn oren nauwelijks geloven wat ik daar allemaal hoorde,’ blikt ze daar op terug. Met eigen ogen Eén van de discussiepunten tijdens het symposium was het welzijn van de dieren in het Biomedical Primate Research Centre (BPRC). ‘De vraag was: als er proeven met apen nodig zijn, waarom moeten die dieren er dan zo beroerd bij zitten?’, vertelt Van Lookeren Campagne. Het standpunt van de dierenbeschermingsorganisaties in Nederland was toendertijd dat het BPRC gesloten moest worden. In eerste instantie deelde de Sophia Vereeniging die mening. Maar Van Lookeren Campagne besloot dat ze met eigen ogen wilde zien hoe de omstandigheden in het BPRC waren. ‘Die waren inderdaad erbarmelijk. Het BPRC was in handen van de overheid, maar die overheid had weinig aandacht voor het centrum. Ook financieel was het een ramp. Met kunst en vliegwerk probeerden de medewerkers van het BPRC er nog het beste van te maken. Daar had ik bewondering voor. Maar duidelijk was dat er echt iets moest veranderen.’ Lijst maatregelen Van Lookeren Campagne ging daarom het gesprek aan met vertegenwoordigers van de overheid. ‘Tot mijn verbazing waren de mensen daar die verantwoordelijk waren voor het BPRC, er nog nooit geweest. Na een bezoek moesten ook zij toegeven dat het zo niet langer kon.’ In overleg met Coenraad Hendriksen stelde de Sophia Vereeniging een lijst op met welke maatregelen nodig waren om de leefomstandigheden van de apen fors te verbeteren. De overheid stemde in met de financiering van al die maatregelen, inclusief de oprichting van een speciale afdeling 3V-alternatieven binnen het centrum. De Sophia Vereeniging financierde kooiverrijking in de nieuwe ruime buitenverblijven waar de apen sociaal werden gehuisvest. ‘Er waren wel dierenbeschermingsorganisaties die ons 74 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven verweten dat we samenwerkten met de overheid en het BPRC’, vertelde Van Lookeren Campagne. ‘Maar wij zagen dat het BPRC sowieso niet gesloten zou worden. Dus wilden wij de omstandigheden voor de apen verbeteren. Dat is gelukkig ook gelukt. Inmiddels komen mensen uit de hele wereld kijken hoe goed het BPRC de zaken voor de proefdieren geregeld heeft.’ Platform invloedrijke wetenschappers ‘Toen ik na de officiële termijn stopte als voorzitter bij de Sophia Vereeniging, werd de aandacht voor proefdieren daar steeds minder’, vertelt Van Lookeren Campagne. ‘Ik snap dat ook wel, proefdieren zijn voor dierenbeschermingsorganisaties een lastig onderwerp. Zeker als je daar een dialoog over wilt aangaan met alle betrokkenen.’ Zelf was ze nog niet klaar met het onderwerp. Via een ingezonden artikel in het NRC Handelsblad van haar hand, kwam Van Lookeren Campagne in contact met de directeur van het AMC dierenlab Harry van Herck. Zo ontstond het idee om een platform op te richten van invloedrijke mensen uit de proefdierwereld die vanwege hun gezag en expertise iets zouden kunnen doen om de 3V’s extra te promoten. Van Lookeren Campagne benaderde alle potentiële leden persoonlijk en ze zeiden allemaal ‘ja’. Zo is TRAIN ontstaan. ‘Als groep bereik je zoveel meer dan als individu alleen,’ stelt Van Lookeren Campagne. Openheid ‘Vanuit TRAIN laten we aan de maatschappij zien dat wetenschappers open willen zijn over dierproeven en dat er hard aan wordt gewerkt om 3V-alternatieven te vinden voor die proeven.’ Die openheid is zeker niet vanzelfsprekend, heeft Van Lookeren Campagne gemerkt. ‘Zowel voor- als tegenstanders van dierproeven verschuilen zich in een loopgraaf en steken hun hoofd niet boven het maaiveld uit. Maar het helpt niet om angstig te zijn of heel fanatiek. Zolang de politiek en de maatschappij vinden dat dierproeven onvermijdelijk zijn en deze zelfs in een aantal gevallen wettelijk zijn voorgeschreven, moeten de mensen die dierproeven doen niet als crimineel afgeschilderd worden. Door met elkaar in gesprek te gaan, ontstaat begrip voor elkaars positie. En vanuit dat begrip kun je werken aan een gezamenlijk doel, het verminderen van dierproeven. Want op dat gebied is zeker nog veel te winnen, vindt Van Lookeren Campagne. ‘Kijk bijvoorbeeld naar de proeven die dubbel gedaan worden. Als iets al uitgebreid is getest in het buitenland, dan hoef je het hier echt niet nog een keer over te doen.’ Ook worden veel dierproeven gedaan omdat mensen 100% veiligheid eisen. ‘Dat is onzin, 100% veiligheid bestaat niet, dus dat moeten mensen ook niet vragen.’ Inspirerend Het voeren van dialoog moet overigens niet verward worden met het opgeven van eigen standpunten, benadrukt Van Lookeren Campagne. ‘Mijn focus is altijd het welzijn van dieren. Daar ga ik voor. Ik ga met iedereen in gesprek en ik kan heel vriendelijk zeggen waar het op staat. Ik ben er niet op uit om populair te zijn of aardig gevonden te worden. Maar ik geloof niet dat schreeuwen tegen elkaar helpt. Ik heb meer vertrouwen in het poldermodel. Als dierproeven dan toch moeten, dan moeten we er gezamenlijk aan werken dat dat met zo min mogelijk leed voor de dieren kan plaatsvinden.’ Die samen75 | De V van Verhalen werking vond zij in TRAIN-verband. En dat vond ze heel inspirerend. ‘Ik heb er veel moed uit geput dat ik niet alleen stond in mijn streven om de omstandigheden voor proefdieren te verbeteren. Gerenommeerde wetenschappers zetten zich daar ook voor in. Samen kun je veel invloed hebben. Gelukkig hebben inmiddels ook andere dierenbeschermingsorganisaties zich gerealiseerd dat het meer oplevert om met elkaar in gesprek te gaan, in plaats van elkaar af te breken.’ Verplichtingen Iedereen heeft volgens Van Lookeren Campagne zijn eigen rol om het welzijn van proefdieren te verbeteren. Zeker dierverzorgers kunnen daar veel in betekenen. ‘Zij staan dicht bij de dieren en maken ze dagelijks mee. Dus als zij zien dat het niet goed gaat met de dieren, moeten ze het lef hebben om dat aan te kaarten bij de onderzoekers. We weten inmiddels zo veel meer dan vroeger van dieren wat betreft hun bewustzijn en pijnervaring. Dat schept verplichtingen. Je moet ergens een grens stellen. Ernstig ongerief is nooit goed te praten. Bij de leden van TRAIN is dat in goede handen om dat hoog op de agenda te houden.’ Voor Van Lookeren Campagne is de tijd gekomen om het wat rustiger aan te doen. Maar vanaf de zijlijn zal ze de ontwikkeling van 3V-alternatieven met zeer veel interesse blijven volgen. Naam Abdoelwaheb El Ghalbzouri Functie Celbioloog en assistent professor bij het Leids Universitair Medisch Centrum ‘Zolang de politiek en de maatschappij vinden dat dier­proeven onvermijdelijk zijn en deze zelfs in een aantal gevallen wettelijk zijn voorgeschreven, moeten de mensen die dierproeven doen niet als crimineel afgeschilderd worden.’ 76 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven Levende huidmodellen beperken aantal proefdieren Met huid die overblijft na cosmetische operaties worden in het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) levende huidmodellen gemaakt. Abdoelwaheb El Ghalbzouri, celbioloog en assistent professor bij het LUMC, legt uit dat er verschillende mogelijkheden zijn. Er kan een model gemaakt worden met alleen opperhuid om bijvoorbeeld irritatie of corrosie van een bepaalde stof te testen. Er kunnen ook volledige huidmodellen gemaakt worden waarmee je processen in de huid kunt bestuderen. Bijvoorbeeld het effect van cosmetische crèmes: verbeteren die de huid echt? De huidmodellen kunnen ook gebruikt worden voor het bestuderen van ziektes zoals huidkanker. Zo kan onderzocht worden welke medicijnen of stoffen een remmend effect hebben op kwaadaardig gedrag van kankercellen. Deze testmodellen zijn een alternatief voor dierproeven en dragen bij aan de vermindering en gedeeltelijke vervanging van proefdieren in toxicologisch en fundamenteel onderzoek. El Ghalbzouri: ‘Proefdierresultaten zijn niet betrouwbaar te extrapoleren naar de effecten op de menselijke huid. Daarom is er vanuit de industrie al heel lang vraag naar humane testsystemen die betrouwbaarder zijn’. Door subsidiegelden van de overheid en de industrie heeft het LUMC het model inmiddels zo ver ontwikkeld dat het rijp is om te commercialiseren. In 2004 promoveerde El Ghalbzouri op een huidmodel met een structuur die erg goed op de menselijke huid lijkt. Het LUMC was al langer bezig met de ontwikkeling van huidmodellen. Al in de jaren tachtig van de vorige eeuw werd daarmee gepionierd. Die modellen bestonden meestal maar uit één laag: de opperhuid. El Ghalbzouri maakte een structuur met zowel opperhuid als lederhuid, door in een geschikte voedingsstof opperhuidcellen uit te zaaien op een matrix van collageen waarin zich fibroblasten (cellen uit de lederhuid) bevonden. Vervolgens bestudeerde hij onder meer hoe de fibroblasten een rol spelen bij de ontwikkeling van de opperhuid. Voor het maken van de huidmodellen werd toen nog onder andere gebruikt gemaakt van collageen geïsoleerd uit rattenstaarten. Inmiddels zijn voor het ontwikkelen van de huidmodellen geen proefdieren meer nodig. Commercialiseren ‘We staan nu op het punt om dit model te commercialiseren’, vertelt El Ghalbzouri. ‘En dat is best lastig. Het model werkt, dat hebben we afdoende aangetoond en het is ook internationaal erkend dat het werkt. Nu moeten we investeerders zoeken of bedrijven die het willen overnemen. Dat is een heel andere tak van sport dan wetenschappelijk onderzoek.’ El Ghalbzouri heeft daar al vanaf 2005 ervaring mee. Vanaf dat moment loopt het proces om het huidmodel te valideren voor het testen van irriterende en bijtende stoffen op de huid in het kader van de ECVAM (European Centre for the Validation of Alternative Methods). ‘In dat proces heb ik heel veel goede contacten opgedaan en dat heeft weer tot samenwerking geleid om nieuwe modellen te ontwikkelen.’ Daarmee werd het portfolio verder uitgebreid. Ook het volgen van business cursussen hielp El Ghalbzouri om met een meer bedrijfsachtige blik naar de huidmodellen te kijken. ‘Ik ben er wel achter dat je aan investeerders een heel ander verhaal moet vertellen dan aan wetenschappers’, blikt hij terug. De laatste jaren kan El Ghalbzouri ook een beroep doen op 78 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven LURIS, een organisatie van de Universiteit Leiden en het LUMC, die ondersteunt bij het commercialiseren van onderzoeksresultaten. Van hun adviezen maakt El Ghalbzouri dankbaar gebruik. ‘Maar uiteindelijk moet je het wel zelf doen’. Snelle screening Er zijn zeker investeerders en bedrijven geïnteresseerd in de techniek die binnen het LUMC is ontwikkeld. Het testmodel kan volgens El Ghalbzouri redelijk snel in de praktijk toegepast worden, ook al is het officieel nog niet volledig gevalideerd. Voor bedrijven voor wie het testen geen wettelijke verplichting is, is volledige validatie volgens El Ghalbzouri geen probleem. De laatste 30 jaar is er veel gepubliceerd over de werking van het huidmodel. De resultaten van de testen komen overeen met in vivo testen van laboratoria over de hele wereld. Met het model is een grove en snelle screening mogelijk van heel veel stoffen. Op die manier krijg je inzicht welke stoffen wel of niet kansrijk zijn. Voor de meest kansrijke stoffen die overblijven, kan dan aanvullend onderzoek worden gedaan, eventueel met een diermodel. Omdat het dan nog maar om een beperkt aantal stoffen gaat, zorgt dit model voor aanzienlijk minder dierproeven. Het onderzoek met huidmodellen is hiermee bij het LUMC zeker niet afgerond. El Ghalbzouri: ‘Het onderzoek en de ontwikkeling gaan gewoon door. Er zijn nog veel ziektes waar we voor onderzoek een huidmodel voor willen ontwikkelen. Ook willen we het model verder ontwikkelen voor het testen van medicijnen, producten en chemicaliën’ Wetenschappelijke onderbouwing Naast veel fundamenteel onderzoek voerde het LUMC de afgelopen jaren ook in opdracht van het bedrijfsleven toegepast onderzoek uit met huidmodellen. Dat is altijd een combinatie van de vraag van de opdrachtgever en de wetenschappelijke vraag die het LUMC daar aan koppelt. Bedrijven uit de voedings-, cosmetica-, farmaceutische- en biotechnische industrie kunnen met hun vraag bij het LUMC terecht. Voordeel van dit huidmodel is dat het een betrouwbare voorspelling geeft en veel goedkoper is dan een diermodel, stelt El Ghalbzouri. Het model is gemakkelijk aan te passen voor allerlei onderzoeken. El Ghalbzouri ziet het als taak om niet zonder meer mee te gaan in de vraag en verwachtingen van de opdrachtgever, maar om te zorgen voor een gedegen wetenschappelijke onderbouwing van de vraag. ‘Dat betekent dat we ook meedenken over wat er aangepast kan worden aan een stof of een proefopstelling zodat bepaalde verwachtingen wel kunnen worden benaderd. Maar dat lukt niet altijd. Zeker op het gebied van huidverbetering met cosmetische crèmes kunnen verwachtingen vaak niet waargemaakt worden. Maar er zijn ook ontwikkelingen met producten die echt iets met de huid doen.’ Samenwerking De Europese Cosmeticarichtlijn waardoor per 2013 alle dierproeven verboden zijn voor het testen van ingrediënten voor cosmetische producten, stimuleert zeker onderzoek naar 3V-alternatieven. ‘De industrie weet al jaren dat dat verbod hen boven het hoofd hangt. Dus is er behoefte aan goede alternatieven. De Franse cosmeticagigant, L’Oréal, heeft vanaf 1998 geïnvesteerd in het ontwikkelen van een opperhuidmodel als alternatief voor het testen van irriterende en bijtende stoffen op konijnenogen. Het heeft ongeveer 79 | De V van Verhalen ‘Ik ben er wel achter dat je aan investeerders een heel ander verhaal moet vertellen dan aan wetenschappers.’ 80 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven ‘Wij willen daadwerkelijk bijdragen aan implementatie 3V-alternatieven’ acht jaar geduurd voor het alternatieve model gevalideerd was. Wij hebben bij de ontwikkeling van ons model wel financiële steun van de overheid gehad, maar voor het proces van volledig valideren ontbreekt die steun. Het argument daarvoor is dat er al geïnvesteerd is in deze methode. Dat klopt wel, maar het moet nu ook wel gevalideerd worden zodat bedrijven het kunnen gaan gebruiken voor verplichte testen.’ Voor een deel zullen bedrijven zelf investeren om nieuwe modellen zonder dieren te ontwikkelen. Maar El Ghalbzouri verwacht dat de meeste bedrijven de ontwikkeling daarvan zullen uitbesteden aan gespecialiseerde bedrijven of wetenschappelijke instituten zoals het LUMC omdat de daar te verkrijgen modellen altijd zijn doorontwikkeld en men er jarenlange ervaring heeft. De samenwerking tussen het bedrijfsleven en de universiteit laat zien dat de ontwikkelde wetenschappelijke methodes goed toepasbaar zijn in de praktijk. Naam Rob Vandebriel Functie Onderzoeker RIVM en contactpersoon VWS ‘Het is goed om je te realiseren dat diermodellen maar een deel van de werkelijkheid laten zien’, vindt Rob Vandebriel, onderzoeker bij het RIVM. ‘Er zijn genoeg dingen die we niet kunnen testen in dieren, zoals bijvoorbeeld de effecten van stoffen op auto-immuniteit. We moeten blijven zoeken naar nieuwe modellen die van belang zijn voor de gezondheid van de mens, ook op effecten die met dieren niet te testen zijn. Als we die vinden, verlaagt dit de drempel voor het meten van effecten die nu nog wel met dieren getest worden.’ Sinds begin 2011 werkt Vandebriel ongeveer één dag per week bij het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS). Het doel daarvan is om directer bij elkaars werk betrokken te zijn. ‘En dat werkt. We weten nu veel beter van elkaar wat we willen en we kunnen elkaar daardoor beter aanvullen.’ Primair staat daarbij de veiligheid van stoffen, geneesmiddelen en vaccins. Daaraan gekoppeld is de inzet van 3V-alter­na­tieven, waarvoor minister Edith Schippers eind 2011 een actieplan naar de Tweede Kamer heeft gestuurd. ‘Vanuit wat we nu weten is het moeilijk voor te stellen dat onderzoek echt fundamenteel anders en zonder dierproeven kan. Maar kijk naar humane genomics; twintig jaar geleden was het een idiote gedachte dat dat zou kunnen. De wetenschappelijke ontwikkeling gaat door en ik verwacht daar veel van, ook op gebied van de inzet van 3V-alternatieven.’ Die alternatieven worden veelal binnen universiteiten of industriële onderzoekscentra ontwikkeld, waarna de meest veelbelovende methoden worden gevalideerd. Dat wil zeggen dat de betrouwbaarheid en relevantie wordt nagegaan. Hierna kan de alternatieve methode worden aangeboden voor het accorderen door de OECD, de EU en/of ICH waarna deze vervolgens opgenomen kunnen worden in de regelgevende kaders (implementatie). Te weinig samenwerking Vandebriel weet inmiddels dat de keten van ontwikkeling via validatie en acceptatie naar implementatie, geen gestroomlijnd geheel is. In 2011 deed het RIVM in opdracht van VWS onderzoek naar de knelpunten bij ontwikkeling, validatie en implementatie van alternatieven voor dierproeven. Uit dat onderzoek bleek dat de hele keten van een 3V-alternatief bestaat uit afzonderlijke organisaties die niet op een structureel georganiseerde basis samenwerken. Die samenwerking zou wel tot stand moeten komen. Op die manier wordt voorkomen dat er gevalideerde alternatieve methodes worden ontwikkeld zonder toepassingsmogelijkheden in het regelgevende kader. Aan de andere kant moet ook bij alle partijen duidelijk zijn dat niet op afroep betrouwbare in vitro testen afgeleverd kunnen worden, zeker niet voor complexe eindpunten zoals carcinogeniteit en reproductietoxiciteit. Er is dus veel meer kennis nodig over wat de rol is van de verschillende partijen in de keten. Door activiteiten veel beter op elkaar af te stemmen, is de kans dat een 3V-alternatief succesvol de hele weg aflegt veel groter. moet je het ook concreet maken. Wij willen daadwerkelijk een bijdrage leveren aan het versoepelen van de keten van onderzoek naar implementatie. Dat doen we door testen te selecteren die verder uitgewerkt kunnen worden en die het hele proces gaan doorlopen.’ Eigenlijk maakt het niet zoveel uit om welke testen dat gaat. Centraal staat het opdoen van kennis en ervaring om het hele proces beter te laten verlopen. Meer inzicht in deze processen zal zeker bijdragen aan de implementatie van alternatieven voor dierproeven. Vandebriel is er van overtuigd dat het gaat lukken. ‘Maar het gaat wel langzaam. Op het gebied van de reproductietoxicologie bijvoorbeeld willen we weten of en welke invloed een bepaalde stof heeft op de innesteling van een bevrucht ei. Dat kunnen we in vitro nu nog niet nabouwen. In de toekomst komt dat wel, maar het ontwikkelen van echt nieuwe wetenschappelijke technieken gaat nog wel jaren duren.’ Bijdrage beleidsontwikkeling Vandebriel wil vanuit het RIVM graag een bijdrage leveren aan de beleidsontwikkeling van het ministerie. Uiteraard zonder dat de onafhankelijkheid als wetenschapper in het geding komt. ‘Maar die zaken bijten elkaar helemaal niet’, stelt Vandebriel. ‘Als RIVM geven wij wetenschappelijk onderbouwde adviezen aan het ministerie. De minister maakt uiteindelijk op basis van de situatie en de gehele context een beleidskeuze.’ Als voorbeeld noemt Vandebriel de invoering van de Europese cosmeticarichtlijn die per 2013 alle dierproeven verbiedt voor het testen van ingrediënten van cosmetische producten. ‘Ik merk nog steeds veel koudwatervrees om alternatieven te accepteren.’ Concreet maken In zijn adviserende rol richting VWS ziet Vandebriel zijn inhoudelijke deskundigheid opschuiven naar een meer bestuurskundige en beleidsmatige inbreng. Belangrijk vindt hij daarbij om niet op een hoog abstractieniveau te blijven hangen. ‘Het is belangrijk om zaken op een wetenschappelijk verantwoorde manier uit te zoeken en te beschrijven. Maar daarna 82 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven 83 | De V van Verhalen Koudwatervrees De implementatie van 3V-alternatieven is zeker niet alleen een Nederlandse aangelegenheid, benadrukt Vandebriel. Het is belangrijk om vanuit Nederland betrokken te zijn bij allerlei buitenlandse gremia wat betreft dit onderwerp. Het is lastig om het veld in beweging te krijgen, maar die beweging ziet Vandebriel wel ontstaan. ‘Ik merk nog steeds veel koudwatervrees om alternatieven te accepteren. Dat heeft ook te maken met de kennis en de jarenlange ervaring die mensen hebben opgebouwd met diermodellen. Het is lastig om dat los te laten en in te zien dat diervrije modellen net zo goed of zelfs beter zijn. Het heeft tijd nodig om te rijpen. Door meer begrip te krijgen over de werking van de keten van ontwikkeling tot implementatie, kan dat hele proces wel versneld worden.’ 84 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven ‘Minder dierproeven door veel beter gebruik te maken van bestaande en alternatieve data’ Het RIVM heeft in een briefrapport ‘RIVM opinie betreffende het rapport ‘Meeting the Deadline of the EU Marketing Ban’ in 2012 het advies gegeven om de invoering uit te stellen. De acceptatie en implementatie van alternatieve testen in internationale regelgeving en voor regulatoir vereiste kwantitatieve risicobeoordeling, was volgens het RIVM nog niet ver genoeg gevorderd. Bovendien zijn voor toxicokinetiek, toxiciteit na herhaalde blootstelling en reproductietoxiciteit nog geen adequate proefdiervrije methoden beschikbaar voor het vaststellen van de veiligheid van cosmetica-ingrediënten. De komende vijf tot tien jaar verwacht het RIVM veel vooruitgang op dit gebied. De industrie wilde uitstel van de invoering van de richtlijn, maar de publieke opinie leek zich te keren tegen dat uitstel. ‘Het was aan de minister om de beleidsmatige afweging te maken. Het rapport van het RIVM was één van de aspecten waarop zij haar keuze kon baseren.’ Naam Etje Hulzebos Functie Promovendus Universiteit van Amsterdam Dierproeven om de schadelijkheid van een chemische stof te bepalen zijn in veel gevallen te voorkomen door kennis van de chemische eigenschappen te gebruiken. Dit stelt toxicologe Etje Hulzebos, die in september 2012 promoveerde aan de Universiteit van Amsterdam met haar onderzoek ‘(Q)sar and other (non) testing data in Integrated Testing Stategies using standardised Weight of Evidence’. Het onderzoek richtte zich op de bruikbaarheid van alternatieven voor dierproeven om de toxische effecten van stoffen te beoordelen. Omdat er vaak koudwatervrees voor deze alternatieven bestaat, ontwikkelde Hulzebos een evaluatieschema (Integrated Assessment Scheme, IAS) waarmee de kwaliteit van experimentele testen en van computer modellen langs eenzelfde meetlat gelegd kunnen worden. Hierdoor kan toxicologische informatie eenvoudiger geïntegreerd worden, waardoor een nieuwe dierproef niet altijd nodig is. De kracht van haar proefschrift vindt Hulzebos zelf het ontwikkelde beslisschema. ‘Hierin worden vragen gesteld over de kwaliteit van de uitkomst van het onderzoek naar een teststof. Die vragen zijn hetzelfde voor in vivo, in vitro en in silico onderzoek. Met het beslisschema wil Hulzebos een brug slaan tussen de ontwikkelaars van alternatieve methoden, de industrie die de stoffen moet registreren en de autoriteiten die op basis van de aangeleverde data moeten beoordelen of de registrant voldoende gegevens heeft aangeleverd. ‘Mensen vinden het een mooi model, maar het wordt nog weinig gebruikt. Het is de uitdaging om het zo op te zetten dat ook regelgevende instanties het kunnen gebruiken.’ Hulzebos hoopt dat er daardoor dierproeven voorkomen worden, want dat was haar motivatie voor haar jarenlange onderzoek. ‘Minder dierproeven door veel beter gebruik te maken van bestaande en alternatieve data.’ Veranderingen Zo’n vijf jaar geleden was het beoordelen van de testen nog de verantwoordelijkheid van de overheid. Inmiddels ligt die verantwoordelijkheid bij de industrie. In het kader van de Europese richtlijn REACH (Registration, Evaluation, Authorization CHemicals) moeten voor tien-duizenden stoffen potentiële risico’s worden vastgesteld. Al snel werd duidelijk dat al die stoffen niet allemaal in vivo getest kunnen worden. Dat is veel te tijdrovend en te kostbaar. Dat vroeg om een andere manier van testen: meer integratie van gegevens die er zijn en gebruik van in vitro en in silico methoden. Vergelijking bestaande stoffen ‘Bij het ontwikkelen van het IAS-schema vroeg ik me soms wel af of deze kwaliteitsbeoordeling niet een open deur is’, kijkt Hulzenbos terug. De vragen in de eerste kolom zijn volgens Hulzebos de basisvragen om te beoordelen of een onderzoek goed is opgezet. Die vragen zijn: wat is het onderwerp, hoe is de methode, wanneer werkt de methode, wat is de onzekerheid en waarom werkt het. Het beslisschema laat zien wanneer voldoende gegevens zijn aangeleverd onder REACH. ‘Eigenlijk is het verzamelen van bestaande data en een vergelijking maken met bekende stoffen iets dat een ervaren toxicoloog uit een soort routine doet. Hulzebos merkte dat bij het beoordelen van nieuwe stoffen toen ze nog bij het RIVM werkte. ‘Na een tijdje kom je stoffen tegen met een structuur die je eerder hebt gezien. Dan ging ik kijken of die nieuwe stof wat betreft reproductietoxiciteit te vergelijken was met de stof die ik eerder had beoordeeld. Zo krijg je op een gegeven moment nog zonder dat je getest hebt, een eerste gevoel voor het effect van bepaalde stoffen.’ 86 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven Ontbrekend handvat De officiële richtlijn is al dat alle bestaande data gecombineerd moeten worden voordat een dierproef ingezet mag worden. Hulzebos: ‘Maar dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan. Gaandeweg ontdekte ik dat het beslisschema dat ik ontwikkelde juist het ontbrekende handvat was om dat daadwerkelijk te kunnen doen.’ Het European Chemicals Agency (ECHA) kan inmiddels zien hoe vaak de industrie alternatieve methodes heeft gebruikt bij het vullen van dossiers. Volgens Hulzebos kan haar beslisschema door de industrie gebruikt worden om te onderbouwen waarom een zusterstof lijkt op de geregistreerde stof. Als dat aangetoond kan worden zijn aanvullende testen niet nodig. Ook kan het gebruik worden voor (kwantitatieve) structuur-activiteitsrelaties Qsar Quantitatieve structure-activity relationship (Qsar) is een door statistische analyse gevonden kwantitatief of kwalitatief verband tussen de molecuulstructuur en de biologische activiteit van een stof. Qsars worden van oudsher veel gebruikt in de farmaceutische industrie en is een goede techniek om een eerste selectie te maken uit een zeer grote verzameling kandidaat moleculen. Door Qsars hoeven niet alle individuele moleculen daadwerkelijk in het lab onderzocht te worden. Sinds de jaren 70 van de vorige eeuw zijn ook (q)sars ontwikkeld om de toxiciteit van stoffen te voorspellen. Hulzebos ontwikkelde samen met Ingrid Gerner een Qsar om huidirritatie te voorspellen. ‘Mijn motivatie voor mijn jarenlange onderzoek was: minder dierproeven door veel beter gebruik te maken van bestaande en alternatieve data.’ 87 | De V van Verhalen Aanpak in Amerika Hulzebos richtte zich in haar onderzoek op het verband tussen de molecuulstructuur van de stof en de activiteit van een stof. Op die manier kunnen overeenkomsten gevonden worden die het testen van elke stof apart overbodig maken. In Amerika hadden ze hier al twintig jaar ervaring mee en eind jaren 90 van de vorige eeuw mocht Hulzebos een week in hun keuken meekijken. In Amerika bepaalt de overheid bij de registratie van een stof aan de hand van de structuurformule of een stof als toxisch wordt aangemerkt. Als de industrie het met die beslissing niet eens is, kan ze data aanleveren om dat te weerleggen. Deze methodiek van de Amerikaanse overheid is pragmatisch, maar dat wordt niet als probleem gezien. Het is een manier om een eerste oordeel te vellen en de industrie vervolgens te vragen om met data te komen. Daarbij wordt ook gekeken naar de blootstelling voor werknemer en milieu en inhalatie en huidabsorptie. Als die klein zijn worden minder strenge eisen gesteld aan de benodigde gegevens. In Europa moest de industrie in het pre-REACH tijdperk een standaard set aan data aanleveren bij de regelgevende overheden om aan te tonen dat een stof niet ernstig toxisch is en pas daarna sprak de overheid een oordeel uit over hoe de stof veilig te gebruiken. Bij de vergelijking van de Amerikaanse en Europese methode keek Hulzebos ook naar de voorspellende waarde. ‘Die was wisselend. Het bleek dat de Amerikaanse methode wel goed kon voorspellen wat een stof doet, maar niet wat de stof niet doet.’ Hulzebos is jaren bezig geweest om een methode te ontwikkelen die betrouwbaarder is wat betreft voorspellende waarde. Ze bouwde daarbij voort op het Qsar model van Ingrid Gerner voor testen van stoffen op huidirritatie. In de visie van ZonMw zijn er twee dingen nodig om de zorg en gezondheid te verbeteren: kennis en het daadwerkelijk gebruiken van die kennis. ‘Belangrijk is dus dat kennis die wordt opgedaan in de projecten die we financieren ook verspreid wordt’, vertelt Henk Smid, directeur van ZonMw. En daarbij gaat het zeker niet alleen om positieve resultaten. ‘Negatieve resultaten dragen ook bij aan de ontwikkeling van wetenschappelijke kennis. Dat geldt ook voor onderzoek waar gebruik wordt gemaakt van diermodellen. Als bekend is dat bepaald onderzoek negatief resultaat oplevert, voorkomt dat dat onderzoek nog eens op dezelfde manier uitgevoerd wordt. Naam Henk Smid Functie Directeur ZonMw 88 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven ‘Openheid over negatieve en positieve onderzoeksresultaten nodig voor ontwikkeling wetenschap’ Binnen het ZonMw programma Meer Kennis met Minder Dieren (MKMD) is ook ruimte om het publiceren van negatieve resultaten een impuls te geven. Hoewel wetenschappelijke tijdschriften nog terughoudend zijn om negatieve resultaten te publiceren, ziet Smid wel een voorzichtige kentering. ‘Ook daar dringt het besef langzaam door dat een evenwichtig beeld van negatieve en positieve resultaten de wetenschap verder helpt.’ ‘We willen als ZonMw zeker niet op de stoel van wetenschappers gaan zitten’, benadrukt Smid. ‘Maar we willen wel samen met die wetenschappers in discussie hoe onderzoek anders en wellicht beter kan. En hoe resultaten van dat onderzoek beter gebruikt kunnen worden. Hiervoor is ook aandacht binnen het programma MKMD. ‘Het gebruik van systematisch literatuur onderzoek, zoals dat al jaren gebruikelijk is binnen de humane klinische studies, wordt nu ook ontwikkeld voor dierexperimenteel onderzoek. Deze systematische literatuuronderzoeken kunnen bijdragen aan de kwaliteit van het onderzoek en de onderbouwing voor het juiste diermodel.’ geeft Smid aan. Totale innovatiecyclus ZonMw stimuleert gezondheidsonderzoek en zorginnovatie door financiering én het stimuleren van gebruik van kennis. ZonMw stimuleert met allerlei subsidieprogramma’s de totale innovatiecyclus. Van fundamenteel onderzoek tot implementatie van nieuwe behandelingen, preventieve interventies of verbeteringen in de structuur van de gezondheidszorg. Bij de selectie van subsidievoorstellen zoekt ZonMw vernieuwing in combinatie met kwaliteit. De hoofdopdrachtgevers van ZonMw zijn het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO). Nog onvermijdelijk ZonMw financieert ook onderzoek dat met diermodellen wordt uitgevoerd. ‘De inzet van een diermodel is in sommige gevallen helaas nog onvermijdelijk. Wij proberen onderzoekers wel uit te dagen om zoveel mogelijk gebruik te maken van de 3V-alternatieven: Vervangen, Verminderen en Verfijnen. Sommige onderzoekers vinden het wel eens irritant dat we doorvragen of een onderzoeksvoorstel echt niet anders en met 3V-alternatieven mogelijk is, maar we zien steeds meer onderzoekers die dat zelf ook heel belangrijk vinden.’ Blijven investeren Binnen de projecten die ZonMw financiert richt het programma MKMD zich speciaal op de versnelling van de ontwikkeling en toepassing van de 3V’s. Smid kent de kritiek dat het budget van MKMD zo beperkt is dat het nauwelijks een druppel op de gloeiende plaat is. ‘Inderdaad is het budget beperkt. We zouden het graag ophogen, maar liever niet ten koste van ander onderzoek.’ Smid hoopt dat ondanks de economische crisis en de moeilijke keuzes die daarbij gemaakt moeten worden, de overheid kan blijven investeren in de ontwikkeling van 3V-alternatieven. Een mogelijke nieuwe geldstroom voor dit soort onderzoek zou ook van maatschappelijke organisaties kunnen komen, zoals bijvoorbeeld 90 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven de Gezondheidsfondsen. Die krijgen geld van donateurs voor onderzoek naar bepaalde ziekten. Een deel van dat geld zou volgens Smid ook ingezet kunnen worden om de ontwikkeling en toepassing van 3V-modellen voor onderzoek naar die specifieke ziekten te versnellen. Veel goede voorstellen Meer geld zou volgens Smid zeker helpen omdat er genoeg kennis en expertise in Nederland aanwezig is. ‘We zien dat elke keer bij de aanvragen voor MKMD en de voorlopers daarvan. Het aantal goede voorstellen overtreft altijd ons budget. Maar het zeker niet zo dat er daarom niets wordt bereikt.’ De voorloper van het MKMDprogramma is uitgebreid extern geëvalueerd en de conclusie daarvan is dat een aantal ontwikkelingen op gebied van 3V zonder financiering niet op deze manier en zo snel tot stand was gekomen. Ontwikkeling ‘Flowkamer’ Als voorbeeld noemt Smid een project uit de voorloper van het MKMD-programma, het programma Dierproeven Begrensd. Het project met een looptijd van 2006 tot 2010 richtte zich op de ontwikkeling van een humaan alternatief voor proefdiergebruik voor het testen van medicijnen of voedingsmiddelen die de bloedstolling kunnen tegengaan. Voor dit soort onderzoek worden genetisch gemanipuleerde dieren gebruikt. Uitgangspunt van dit project was dat er geen intact proefdier nodig is omdat slechts een aantal vaatwandcomponenten van invloed is op het proces van bloedstolling. Het gebruik van ‘flowkamers’ is dan een goed alternatief. In een flowkamer wordt bloed geleid over een oppervlak waaraan diverse biologische moleculen kunnen worden gehecht. De werkzame eiwitten zijn met behulp van een robot in kleine hoeveelheden in een specifieke volgorde op het oppervlak van de flowkamer aangebracht. Door een combinatie van eiwitten die de bloedplaatjes stimuleren (zoals collageen) en eiwitten die de bloedstolling op gang brengen (zoals weefselfactor) kunnen beide processen nu met behulp van een speciale microscoop gevolgd worden. Dit levert een unieke test op aangezien eerdere assays gericht zijn op ofwel de werking van bloedplaatjes ofwel de rol van de bloedstolling. Het toevoegen van klinisch veel gebruikt antitrombotische medicatie (clopidogrel, heparine) aan het bloed was duidelijk meetbaar in de flowkamer test. Voor een goede detectie van onvoldoende of overmatige trombusvorming is gekozen voor de volgende meetparameters: de mate van hechting van bloedplaatjes aan het flowkameroppervlak; de omvang van de gevormde trombi; en de hoeveelheid van gevormd fibrine. In dit project is een flowkamer test ontwikkeld en gevalideerd die klinisch relevante vasculaire en hemostatische afwijkingen kan opsporen. Het gebruik van proefdieren voor dezelfde doeleinden kan met deze techniek verminderen. Gericht op implementatie De flowkamer die is ontwikkeld als model, maakt nu een doorstart naar verdere ontwikkeling in samenwerking met een private partij. Dit vervolgproject dat van 2013 tot 2016 loopt, wordt gefinancierd uit de MKMD onderzoeksmodule Proefdiervrije Technieken. De korte en lange termijn experimentele modellen voor onderzoek naar trombose en 91 | De V van Verhalen atherosclerose leveren aanzienlijk ongerief op voor de transgene dieren. Doel van dit project is om het proefdiergebruik met behulp van twee nieuwe functietesten met kleine bloedvolumes, de perfusiekamer en de trombinegeneratie test: (1) te vervangen (humaan bloed in plaats van proefdierbloed), (2) te verminderen (één druppel bloed per test), (3) te verfijnen (vervangen van in vivo door in vitro testen met geïsoleerd bloed). Beide testen zullen geminiaturiseerd worden en voorzien van een geavanceerde maar eenvoudige detectiemogelijkheid, die betaalbaar is voor laboratoria. Het project behelst niet alleen de ontwikkeling en validatie van de assays, maar ook actieve stappen om deze te implementeren in laboratoria waar veel proefdieren gebruikt worden. Toepassing is niet alleen in het onderzoeksgebied van trombose en hemostase, maar ook voor het onderzoek van andere bloedgerelateerde ziekten, zoals bijvoorbeeld aderverkalking, suikerziekte en kanker. Onderzoekers van het UMC Utrecht en de Universiteit Utrecht krijgen twee miljoen euro om kraakbeenimplantaten te maken met een 3d-printer. Het UMC Utrecht coördineert het Hydro-ZONES consortium dat uit zeventien internationale partners bestaat. Van de Europese Unie krijgt dat consortium in totaal 9,75 miljoen euro voor onderzoek naar nieuwe biomaterialen voor de regeneratie van gewrichtsschade. Jos Malda, universitair hoofdocent en werkzaam bij het UMC Utrecht (afdeling Orthopedie) en bij Universiteit Utrecht (Faculteit Diergenees­kunde), leidt het Utrechtse deel van het onderzoek. ‘3d-printen is op het moment echt hot. Ik heb hoge verwachtingen van de toepassing daarvan in de medische wetenschap. Zowel wat betreft de genezing van patiënten als bij het onderzoek naar ziekten en medicijnen waarbij diermodellen vervangen kunnen worden door in vitro methodes.’ Nieuwe kennis delen ‘Ik zie het als onze morele plicht om het gebruik van 3V-alternatieven te stimuleren. Bijkomend voordeel is dat nieuwe methodes meer onderzoeksmogelijkheden bieden en in veel gevallen een betere voorspelbaarheid kennen wat betreft effecten in de mens. Door die nieuwe kennis te delen, ook bij onderzoeken die negatieve resultaten laten zien, komt de wetenschap verder. En hoe minder dieren daarbij nodig zijn, des te beter,’ vindt Smid. ‘Sommige onderzoekers vinden het wel eens irritant dat we doorvragen of een onderzoeks­voorstel echt niet anders en met 3V-alternatieven mogelijk is, maar we zien steeds meer onderzoekers die dat zelf ook heel belangrijk vinden.’ Naam Jos Malda Functie Universitair hoofdocent en werkzaam bij het UMC Utrecht (afdeling Orthopedie) en bij Universiteit Utrecht (Faculteit Diergeneeskunde) 92 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven 3d-printen om gewrichtsschade te herstellen Begin dit jaar vond de startbijeenkomst van het Hydro-ZONES project plaats dat vijf jaar gaat duren. De bedoeling is om driedimensionale implantaten te printen met levende cellen die de structuur van echt kraakbeen nabootsen. Met deze implantaten kan kraakbeen beter herstellen dan met bestaande behandelingen. De toepassing van 3d-printing in de medische wetenschap is een kwestie van multidisciplinair werken. Malda: ‘Het gaat om techniek, om biologie, om chemie, om wiskunde en om de apparatuur.’ Hoewel 3d-printen in de medische wetenschap al wordt toegepast, valt er volgens Malda nog veel te onderzoeken. De grote uitdaging, vindt Malda, is niet het 3d-printen als techniek, maar hoe het ingezet kan worden om patiënten te helpen. ‘Dat is onze drijfveer. Patiënten moeten er beter van worden. Ons project is net begonnen, dus we hebben nog bijna vijf jaar om hier aan te werken.’ Onderdelen Ook voor consumenten wordt 3d-printen steeds bereikbaarder. ‘Er zijn nu al betaalbare 3d-printers waarmee je thuis zelf kunt printen. Ik zie de toekomst daarvan vooral in het printen van onderdelen. Als een apparaat kapot is, bestel je geen onderdelen meer bij de leverancier, maar je krijgt een 3d-computercode en daarmee print je het benodigde onderdeel thuis uit. Die toekomst zie ik ook voor de medische wetenschap: met de 3d-printer gaan we onderdelen maken die kapotte of beschadigde onderdelen kunnen vervangen. Het complexe bij onderdelen voor mensen is dat het niet alleen gaat om een driedimensionale vorm. Het gaat vooral om de functie van het onderdeel.’ Toekomstmuziek natuurlijke vermogen van het lichaam om weefsel en organen te herstellen kan worden gestimuleerd of gesimuleerd.’ In deze regeneratieve geneeskunde past ook het 3d-printen van kraakbeenimplantaten. Wiskundige modellen Onderdeel van het Europese onderzoek is ook het samenwerken met een wiskunde groep uit Oxford. Zij maken modellen met wiskundige vergelijkingen om het gedrag van cellen in stukjes beschadigd donorkraakbeen te voorspellen. De modellen zijn gebaseerd op onderzoek naar belasting op stukjes weefsel. Met de wiskundige vergelijkingen kunnen verschillende scenario’s van het verloop van bijvoorbeeld het herstel met een geprint stukje weefsel in kaart worden gebracht. Deze onderzoeksmethode zou de hoeveelheid proefdieren die nodig zouden zijn om het verloop van een ziekte, het effect van medicijnen of therapieën te kunnen testen, kunnen verminderen. Bovendien is deze onderzoeksmethode volgens Malda veel effectiever en levert het veel meer informatie op dan onderzoek met een diermodel. ‘3d-printen is op het moment echt hot. Ik heb hoge verwachtingen van de toepassing daarvan in de medische wetenschap.’ 3d-printen wordt gezien als mogelijkheid om het aantal dierproeven mogelijk fors te verminderen. Als er met levende weefsels onderzoek gedaan kan worden naar ziekten, geneesmiddelen en therapieën, geeft dat een betere voorspelling van effecten in de mens. Maar de volledige vervanging van dierproeven door 3d-printen, is volgens Malda nog (verre) toekomstmuziek. Dat 3d-printen grote veranderingen teweeg gaat brengen in de medische wetenschap, daar is Malda wel van overtuigd. Materialen In veel labs wordt nu al onderzocht op welke manier met 3d-printers het beste levende en werkende cellen geprint kunnen worden. Vanwege het gebruik van hoge temperaturen of organische oplosmiddelen, is dat lastig. Daarom wordt nu gezocht naar slimme printbare materialen die geen schade toebrengen en die het verdere herstel van weefsel kunnen ondersteunen. In het kader van het Europese project zijn drie groepen bezig om verschillende materialen te ontwikkelen, te vergelijken en te combineren. Op die manier wordt duidelijk welke materialen het beste zijn voor welke toepassing. Samenspel Ook de 3d-printer zelf is daarbij een belangrijk aspect. ‘Het materiaal stelt eisen aan het proces en andersom’, legt Malda uit. ‘Het is echt een samenspel van factoren.’ Het Europese onderzoek richt zich op toepassingen bij defecten in gewrichten. ‘In plaats van af te wachten tot het gewricht nauwelijks meer te gebruiken is, kijken we hoe het 94 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven 95 | De V van Verhalen Naam Herman Koëter Functie Managing director Orange House Partnership ‘We moeten een hele nieuwe puzzel maken’ Veiligheid voor de mens staat voorop bij het testen van allerlei stoffen in onder andere geneesmiddelen en voeding. Voor die testen is in de afgelopen decennia een puzzel ontwikkeld. ‘Elke dierproef is een puzzelstukje’, legt Herman Koëter, managing director van Orange House Partnership uit. ‘En als we al die puzzelstukjes op de juiste manier hebben gelegd, is de puzzel klaar en weten we of een stof veilig is. Wat we met het zoeken naar 3V-alternatieven doen, is proberen stukjes van die puzzel te vervangen. We zijn begonnen met de hoekjes, want die zijn het makkelijkst. Nu proberen we de rest van de stukjes te vervangen. Maar dat is lastig, het past niet goed en het gaat wringen. Bovendien gaat het wel heel erg lang duren als we al die stukjes één voor één gaan vervangen. Wat we moeten doen is een hele nieuwe puzzel maken, met allemaal nieuwe stukjes.’ Het lijkt soms of de huidige manier van testen met dierproeven een uitgebalanceerd systeem is dat wetenschappelijk goed onderbouwd is. Maar volgens Koëter is dat niet het geval. ‘In de jaren 60 en 70 van de vorige eeuw kregen we te maken met de Softononaffaire waarbij zwangere vrouwen na het slikken van een medicijn tegen ochtendmisselijkheid kinderen kregen met afwijkingen aan de ledematen. Ook de DES-affaire veroorzaakte veel onrust. Het medicijn dat aanstaande moeders slikten om een miskraam te voorkomen leek in eerste instantie geen schadelijke gevolgen te hebben. Pas later bleek dat dochters van deze moeders als ze volwassen waren een grotere kans hadden om baarmoederhalskanker te krijgen en ze konden moeilijker zwanger worden. Sinds die tijd gelden voor heel veel stoffen internationale regels voor veiligheid. Dierproeven worden vanaf dat moment systematisch ingezet en goed beschreven. Er kwamen reproductie toxicologische testen in twee diersoorten waarbij naar alle mogelijke effecten werd gekeken: hart, ledematen, nieren, et cetera. ‘Dat lijkt heel secuur. Maar al die testen zijn ontwikkeld vanuit calamiteiten,’ vindt Koëter. ‘Dat is een beetje te vergelijken met een terrorist die op een vliegveld gepakt wordt met een bom in zijn schoen. Daarna worden bij alle passagiers op vliegvelden hun schoenen gecontroleerd. Tot iemand probeert om onder zijn oksel een bom een vliegtuig in te smokkelen. Dan wordt de veiligheidscheck uitgebreid met het controleren van oksels.’ Degelijke bewijzen Koëter ziet genomics als een vakgebied waarmee een nieuwe puzzel gemaakt kan worden om veiligheid van stoffen te testen. Met genomics-onderzoek kunnen de werking en bijwerking van medicijnen en de effecten van stoffen worden onderzocht. Met de enorme hoeveelheid data die verzameld wordt met omics-studies kunnen steeds beter effecten in organismen als geheel worden bestudeerd, zonder dat daar dierproeven voor nodig zijn. En de mogelijkheden van genomics zullen volgens Koëter alleen maar toenemen. ‘Het probleem bij het ontwikkelen van non-animal-testen is dat diertesten als gouden standaard worden gezien. Nieuwe testen worden alleen geaccepteerd als er degelijke bewijzen zijn wat betreft betrouwbaarheid en voorspellende vermogens. Maar ga bij een gemiddelde dierproef eens kijken of die degelijke bewijzen er zijn, in veel gevallen zul je ze niet vinden. We weten dat de effecten bij dieren lang niet altijd gelijk zijn aan de effecten bij de mensen. Daarom bouwen we bij dierproeven een enorme veiligheidsmarge is. Zo 97 | De V van Verhalen hebben we afgesproken dat een veiligheidsmarge van 100 gangbaar is. Maar er is geen enkele wetenschappelijke onderbouwing van dat getal mogelijk. Er wordt dus van nieuwe testen iets gevraagd, waar bestaande dierproeven niet aan voldoen.’ Van nationaal naar internationaal Uit ervaring weet Koëters dat het opzetten van een testrichtlijnenprogramma een complexe zaak is. Tot een jaar of dertig geleden werd de wetgeving en inspectie op dit gebied allemaal per land geregeld. Bij elke nieuwe stof of ingrediënt in voeding werd nationaal vastgesteld welke testen nodig waren. Vanuit de OECD werd gewerkt aan het harmoniseren van al die nationale eisen. ‘Dat klinkt logisch’, blikt Koëter terug, ‘Maar de praktijk is weerbarstiger. Want zet drie wetenschappers om de tafel en je hebt vier meningen.’ In 1991 begon Koëter bij de OECD waar hij onder andere verantwoordelijk werd voor het testrichtlijnenprogramma. Hij heeft veel discussies voorgezeten van wetenschappers uit allerlei landen over welke testen nodig waren en op welke manier die testen uitgevoerd moesten worden. Daar speelden ook nog eens economische belangen een rol. Uiteindelijk werd toch overeenstemming bereikt voor harmonisatie van een deel van de benodigde testen wereldwijd. ‘En op dat moment werd de roep om testen zonder dieren groter. Dat kwam deels door maatschappelijke organisaties die zich inzetten voor dierenwelzijn en voor een deel door onderzoekers die nieuwe testen ontwikkelden waarvoor geen dieren nodig waren. En eigenlijk begon daarmee het hele proces van testen ontwikkelen en valideren opnieuw.’ Valideren is complex En dat valideren is een gecompliceerde onderneming, vindt Koëter. Er is inmiddels vastgesteld wat goede validatie is en er is zelfs een OECD handboek voor hoe je moet valideren. Maar het is niet alleen complex, het kost ook nog eens veel geld. Als je een nieuwe test wilt laten valideren ben je zo twee ton kwijt voor de eerste aanzet en een volledige validatie kost minimaal een half miljoen. ‘Wetenschappers hebben geen geld en geen zin om dat proces zelf te doorlopen. Als een test ontwikkeld is, laten ze het graag aan anderen over om de bewijzen te verzamelen dat de test betrouwbaar en relevant is voor het omschreven doel. Onder andere de ECVAM doet dat nu in de EU. Maar het is de vraag hoe dat gaat nu het economisch slechter gaat. Dat zou de validatie en implementatie van 3V-alternatieven wel eens kunnen gaan hinderen.’ Koëter bestrijdt daarbij het beeld dat bij de OECD oude vastgeroeste mannen afwachtend deze ontwikkelingen volgen. ‘Bij de OECD werken wetenschappers uit allerlei landen nauw samen en zij beslissen of nieuwe testen goed genoeg zijn om de veiligheid van stoffen en geneesmiddelen te testen. Daarbij volgen ze alle nieuwe ontwikkelingen op de voet. ‘ eerlijke informatie hebben, denkt Koëter. Zo is hij betrokken bij het ontwikkelen van een app voor het geven van informatie over voedingsproducten. Door een smartphone op een streepjescode op een verpakking te richten, verschijnt er op het scherm allerlei informatie over het product. Dat betreft voedingsinformatie over de ingrediënten, maar ook of een product is gemaakt met kinderarbeid of genetisch gemodificeerde organismen of hoeveel kilometer een grondstof heeft afgelegd. Ook geeft de app informatie of er voor een product een dierproef is uitgevoerd. ‘De industrie vindt het moeilijk om zo open te zijn over alle aspecten van een product’, heeft Koëter ontdekt. ‘Maar ik vind dat een consument recht heeft op al die informatie. Het is aan de consument zelf om te bepalen welke aspecten hij mee wil wegen in zijn keuze. Maar zorg er in ieder geval voor dat mensen voldoende informatie hebben om een gefundeerde keuze te maken.’ ‘Zet drie wetenschappers om de tafel en je hebt vier meningen.’ Eerlijke informatie Koëter gelooft in transparantie en kennisdelen. Zo geeft zijn non-profit organisatie Orange House Partnership trainingen aan toezichthouders in Afrika, China en andere niet-westerse landen over risico’s van voeding en chemische stoffen. Op die manier worden het toezicht in die landen en de kennis van de risico’s op een hoger peil gebracht. Ook consumenten kunnen hun eigen verantwoordelijkheid nemen als ze voldoende 98 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven 99 | De V van Verhalen Naam Marga Peters Functie Analiste MSD Naam Elma Loomans Functie Lab manager OC Microbiology & Pharmacology Quality Operations MSD Naam Pieter Verbost Functie Proefdierdeskundige en Auditor MSD zoekt alternatieven voor verplichte dierproeven Toen Marga Peters in 1980 op het dierenlab van het toenmalige Organon in Oss als analiste aan de slag ging, werd haar verteld dat de afdeling waarschijnlijk nog maar een paar jaar zou bestaan. De mogelijkheden om dierproeven voor de kwaliteitscontrole van geneesmiddelen te vervangen door in vitro methoden, leken veelbelovend. De afdeling is inderdaad flink kleiner geworden, maar bestaat nog steeds. Op de locatie van het inmiddels internationale MSD in Oss, worden onder andere verschillende hormoonproducten ontwikkeld en gefabriceerd. Zowel bij de ontwikkeling als bij de kwaliteitscontrole worden in vitro en in vivo testen ingezet. Voor het Follikel Stimulerend Hormoon (FSH)-preparaat dat gebruikt wordt als behandeling van verminderde vruchtbaarheid, moet elke geproduceerde batch worden getest op biologische activiteit. Regelgevende instanties eisen wereldwijd voor deze test een dierproef. Per jaar worden daarvoor in Oss duizenden ratten gebruikt. MSD is al jaren bezig om een test geaccepteerd te krijgen om batches FSH-preparaat te testen zonder nog gebruik te hoeven maken van proefdieren. ‘De dierproef is in dit geval een heel goede voorspeller’, vertelt Elma Loomans, Lab manager OC Microbiology & Pharmacology Quality Operations van MSD. ‘Helaas zou ik haast zeggen, want vind dan maar een alternatief dat minstens zo goed is.’ Toch is MSD daar al jaren mee bezig. Daarbij wordt niet alleen gekeken naar Vervanging, maar ook naar Vermindering en Verfijning. ‘We testen maar in drie in plaats van in twaalf gevoelige concentraties. Op die manier hebben we het gebruik van dierproeven al sterk kunnen reduceren. Dat is het resultaat van uitgebreid onderzoek met statistische onderbouwing. Daarbij hebben we heel kritisch gekeken naar welke experimenten echt nodig zijn om goede resultaten te garanderen.’ Spanning MSD is een internationaal farmaceutisch bedrijf op het gebied van onderzoek en ontwikkeling, productie en verkoop van geneesmiddelen en vaccins voor mens en dier. Het voormalige Organon is geïntegreerd in MSD. Op de locatie in Oss werken ruim 2.000 mensen en daar worden humane geneesmiddelen ontwikkeld, geproduceerd, verpakt en gedistribueerd over de hele wereld. MSD wil uiteindelijk naar volledige vervanging van diermodellen voor het testen van FSH-preparaten. Daarbij ervaart MSD, zoals de gehele farmaceutische industrie, een spanning bij de overheid. Aan de ene kant wil die overheid haar burgers beschermen en is daardoor heel terughoudend met het goedkeuren van nieuwe innovatieve testmethoden zonder proefdieren. Aan de andere kant wil diezelfde overheid het aantal dierproeven terugbrengen. De beschermende overheid lijkt daarbij vaak de overhand te hebben. ‘Voor een bedrijf lijkt er nauwelijks een positieve stimulans te zijn om met alternatieven aan de slag te gaan’, stelt Pieter Verbost, Proefdier­deskundige en Auditor. ‘Maar MSD blijft zich volop inzetten om alternatieven goedgekeurd te krijgen.’ Volgende stap Peters, Loomans en Verbost leggen aan de hand van het FSH-preparaat uit hoe MSD omgaat met het testen van producten. Elke geproduceerde batch van de grondstof en eindproduct van het FSH-preparaat wordt getest op biologische activiteit. Daarnaast 101 | De V van Verhalen moet het FSH-preparaat ook getest worden op stabiliteit met behulp van dierproeven, omdat de regelgevende instanties de garantie willen dat het product stabiel is gedurende de tijd dat een patiënt het gebruikt. MSD heeft een opvolger van het vruchtbaarheidshormoon wat Verbost ‘FSH met een staartje’ noemt. Dat is een hormoon met een extra molecuul zodat er minder vruchtbaarheidsbehandelingen nodig zijn voor eenzelfde resultaat. Voor de grondstof van beide geneesmiddelen is al een in vitro test ontwikkeld, die gedeeltelijk door de autoriteiten is goedgekeurd. Van elke tien testen moet er nog steeds één in vivo gedaan worden. Voor het eindproduct van het FSH-preparaat met een staartje is inmiddels een in vitro test goedgekeurd, uitgezonderd de Verenigde Staten daar wordt ook voor dit product nog steeds een in vivo test geëist. ‘We hopen echter dat de autoriteiten in de Verenigde Staten eind 2014 hun akkoord geven voor de invoering van de in vitro test. Dat zou betekenen dat voor de productie van de opvolger van het FSH-preparaat geen enkele dierproef meer nodig is. De volgende stap is om alle FSH preparaten helemaal zonder dieren te testen’, vertelt Verbost. Verschillende eisen ‘En dat is een zaak van lange adem’, weet Loomans. Daarbij speelt ook een rol dat er vanuit verschillende overheden verschillende eisen aan testen gesteld worden. Peters: ‘Daarom komt het voor dat we voor hetzelfde product drie verschillende testen moeten uitvoeren om het in verschillende continenten op de markt te mogen brengen.’ Het is voor regelgevende instanties ook lastig om te beoordelen of een alternatief even goed is ‘Voor een bedrijf lijkt er nauwelijks een positieve stimulans te zijn om met alternatieven aan de slag te gaan.’ als een dierproef, geeft Verbost toe. ‘We werken inmiddels veel met cellijnen. Dat is een in vitro techniek die in dit geval goed werkt. Daar moet een regelgevende instantie aan wennen, dat er met cellen veel te testen valt. Dat vraagt daar ook mensen die van de hoed en de rand weten en die kunnen beoordelen wanneer een dergelijke test een betrouwbaar alternatief is voor een dierproef. Zolang dat vertrouwen er niet is, wordt toch vastgehouden aan de dierproef.’ Elk dier is er één Hoewel regelgevende instanties vooralsnog dierproeven verplicht stellen, gaat MSD volop door met het ontwikkelen van alternatieven. Daarbij speelt de ethische kwestie rond dier­proeven zeker een rol. Maar MSD wil als innovatief bedrijf ook op het gebied van alternatieve testmethoden voorop lopen. Peters: ‘Elk dier is er één. Op onze afdeling willen we met zo min mogelijk dieren testen. Het voelt niet goed om dierproeven te doen als er ook andere mogelijkheden zijn.’ Maar er zijn nog meer redenen voor MSD om diermodellen te vervangen door in vitro testen. Deze testen zijn in veel gevallen goedkoper en ze zijn meestal sneller dan in vivo testen. Ook ben je als bedrijf niet langer afhankelijk van de beschikbaarheid van dieren in verband met fokprogramma’s. Je kunt dus veel flexibeler testen. Ver uit elkaar De wereld van de regelgevers en industrie ligt nog wel eens ver uit elkaar, vindt Loomans. Het zou goed zijn die twee werelden dichter bij elkaar te brengen zodat er ook meer begrip komt voor elkaars positie. ‘Overheden zijn wat dat betreft voor ons soms moeilijk te benaderen’, vertelt Verbost. ‘Je levert als bedrijf heel veel data aan om te bewijzen dat de alternatieve methode goed werkt, maar in het vervolg lijkt er weinig ruimte te zijn om met overheden de validatie van testen te bespreken. Dat maakt het lastig, ondanks dat we beiden hetzelfde willen, om grote stappen te zetten in het volledig afschaffen van de nu nog benodigde dierproeven. Alle diermodellen die gemakkelijk te vervangen waren door andere testen, zijn allemaal al lang vervangen. Nu gaat het over testen waarvan de regelgevende instanties nog niet overtuigd zijn dat ze voldoende betrouwbaar zijn. Dat kost tijd.’ 102 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven 103 | De V van Verhalen Beter gebruik maken bestaande data om onnodige duplicatie dierproeven te voorkomen Met het 3V-beleid (Vervangen, Verminderen en Verfijnen) op het gebied van dierproeven is in Nederland veel bereikt, vindt Merel Ritskes-Hoitinga. ‘Maar met dat beleid komen we nu niet verder meer. Het is daarom tijd om een nieuwe weg in te slaan.’ Voor Ritskes-Hoitinga staat vast dat die nieuwe weg moet leiden naar het beter delen van data van onderzoek. Dat voorkomt onnodige duplicatie van onderzoek met dieren. Het zorgt ook voor betere wetenschap, omdat voortgebouwd kan worden op wat al onderzocht is. Systematic Review, een methodiek die al langer toegepast wordt bij klinisch onderzoek, is volgens Ritskes-Hoitinga een goede manier om bestaande onderzoeksdata inzichtelijk en bruikbaar te maken. Onderzoek naar 3V-alternatieven voor dierproeven wordt volgens Ritskes-Hoitinga niet gezien als ‘harde science’. Dat heeft gevolgen voor de publicatiemogelijkheden van dat soort onderzoek. ‘Je kunt nog zulk goed onderzoek doen, maar als dat niet opgepakt wordt bereik je nog niet wat je wilt’, stelt Ritskes-Hoitinga. De kennis over 3V’s ligt verspreid over honderden databases en websites. Voor wetenschappers een bijna onmogelijke taak om daar op een gestructureerde manier naar te zoeken. Daarom blijft veel kennis die is opgedaan ongebruikt. Door Systematic Reviews in te zetten bij onderzoek, wordt die bestaande kennis wel gebruikt. Bijkomend voordeel is dat de resultaten van Systematic Reviews wel interessant zijn voor de hogere tijdschriften. Op die manier worden resultaten van bestaand onderzoek beter verspreid en worden nieuwe dierproeven voor dezelfde wetenschappelijke vragen voorkomen. Combineren Naam Merel Ritskes-Hoitinga Functie Hoogleraar proefdierkunde en afdelingshoofd van het Centraal Dierenlaboratorium van het UMC St Radboud Ritskes-Hoitinga die sinds 2005 hoofd is van het dierenlaboratorium van het UMC St Radboud, ziet het als haar missie om onnodige dierproeven te voorkomen. Tijdens haar studie diergeneeskunde werd ze tijdens een college van Bert van Zutphen geconfronteerd met ethiek rond dierproeven. ‘Daar had ik eigenlijk nog nooit zo over nagedacht. Maar het intrigeerde me wel.’ Zozeer zelfs dat ze haar scriptie aan dit onderwerp weidde. ‘Tijdens het literatuuronderzoek stuitte ik op allerlei extreme diermodellen. Ik vroeg me af wat de relevantie daarvan was. Ik raakte er steeds meer van overtuigd dat betere wetenschap en beter welzijn voor dieren heel goed te combineren waren.’ Om daar zelf een bijdrage aan te kunnen leveren, ging Ritskes-Hoitinga na haar afstuderen gelijk aan de slag als proefdierkundige. En tot op de dag van vandaag houdt ze zich bezig met het waar mogelijk vervangen van dierproeven. Ook verminderen en verfijnen van dierproeven blijft een belangrijk streven voor haar. Maar inmiddels is ze er wel van overtuigd dat het bestaande 3V-beleid op de schop moet. ‘De 3V’s worden altijd in een adem genoemd, ook in de wetgeving. Maar elke V heeft een eigen benadering nodig. En bij elke V zijn ook andere parttijen nodig om daar vorm aan te geven.’ Daarom gelooft zij meer in de systematiek van Systematic Reviews. ‘Daarbij worden de principes van de 3V’s niet overboord gegooid, maar wordt een andere weg gekozen om dat doel te bereiken.’ Stappenplan Een reactie die Ritskes-Hoitinga nog wel eens krijgt als ze haar pleidooi voor Systematic Reviews houdt, is dat iedere wetenschapper toch al literatuuronderzoek doet. Dus wat 105 | De V van Verhalen voegt de Systematic Review nou toe aan de bestaande praktijk? ‘Het klopt dat elke wetenschapper literatuuronderzoek doet’, weet Ritskes-Hoitinga. ‘Maar er is een duidelijk verschil tussen het een en het ander.’ De methodiek van Systematic Review komt uit de klinische hoek. Daar is een stappenplan ontwikkeld om afgestemd op een specifieke wetenschappelijke vraag een zo compleet mogelijk literatuuroverzicht te krijgen. De artikelen kun je met de methodiek beoordelen op relevantie. Ook wordt aan de artikelen een kwaliteitsoordeel gegeven, waarbij bijvoorbeeld gekeken wordt of het onderzoek gerandomiseerd en gestandaardiseerd is. Een meta-analyse helpt om gegevens uit alle relevante studies te combineren om zo beter overzicht van alle beschikbare gegevens te krijgen. ‘Met deze systematiek kom je zo tot objectievere conclusies van alles wat tot dusver op jouw vakgebied gedaan is.’ Tijd en moeite Als voorbeeld geeft Ritskes-Hoitinga het resultaat van een Systematic Review naar de vraag of visolie effect heeft op het afsterven van hersencellen. ‘Uit de meta-analyse van alle dierstudies naar deze vraag, blijkt dat visolie een remmend effect heeft op celdood in de hersenen. Na het ‘alleen’ lezen van alle individuele studies was het niet mogelijk om tot deze duidelijke eindconclusie te komen.’ Met de methodiek doe je volgens RitskesHoitinga extra stappen die je bij gewoon literatuuronderzoek niet doet. En die extra stappen leveren veel nuttige data op. Maar een Systematic Review is niet iets wat je zomaar even doet, geeft Ritskes-Hoitinga toe. Het kost tijd en moeite om je de methodiek eigen te maken. En het uitvoeren van zo’n Systematic Review loopt al snel ruim een jaar (effectieve tijdsbesteding ongeveer drie maanden). ‘Maar het effect is wel dat je veel beter gebruik maakt van bestaande data, een transparant overzicht schept en een publicatie in een goed tijdschrift kunt scoren. Dat bespaart ook weer tijd en geld en je voorkomt onnodig dupliceren van proeven.’ Mooi begin Ritskes-Hoitinga is er van overtuigd dat Systematic Reviews een logische vervolgstap zijn op het 3V-beleid. Maar ze beseft wel dat het niet van de ene dag op de andere zal zijn dat de systematiek overal in de dagelijkse praktijk wordt toegepast. ‘Het gaat om een andere manier van werken. Het kost tijd om die verandering tot stand te brengen. Dat hebben we hier zelf ook gemerkt. We hebben door de invoering van de systematiek twee jaar minder artikelen gepubliceerd. Maar de kans op goede publicaties is met de invoering van de Sytematic Reviews wel degelijk gestegen.’ Binnen SYRCLE bij het UMC St Radboud hebben ze de systematiek inmiddels onder de knie. ‘Wij willen nu graag andere mensen begeleiden om er mee aan de slag te gaan. Dat doen we door met ZonMw workshops te geven. Op dit moment hebben zo’n 40 mensen de workshops gevolgd en lopen er veertien Systematic Reviews.’ Een mooi begin, vindt Ritskes-Hoitinga. En het enthousiasme van de deelnemers sterkt haar dat deze systematiek echt iets toevoegt aan beter wetenschappelijk onderzoek. ‘Dat is wel eens slikken voor wetenschappers als gepubliceerd wordt dat er informatie ontbreekt in jouw artikel.’ Ontbrekende informatie De tijd die een Systematic Review kost wordt nog wel eens als obstakel gezien, weet Ritskes-Hoitinga. Mensen hebben altijd haast. Deadlines, voor bijvoorbeeld aanvragen voor financiering uit een fonds, moeten gehaald worden. Een andere weerstand tegen de systematiek is dat bestaande artikelen ook op kwaliteit worden beoordeeld. Daarbij wordt gekeken of er informatie ontbreekt. Die bevindingen worden gepubliceerd. ‘Dat is wel eens slikken voor wetenschappers als gepubliceerd wordt dat er informatie ontbreekt in jouw artikel. Als ik terugkijk naar sommige van mijn oudere publicaties bekruipt me ook wel eens het gevoel dat ik dingen beter had moeten opschrijven. Dat is geen prettig gevoel.’ Dat niet alle beschikbare data van onderzoek is opgenomen in publicaties, ligt volgens Ritskes-Hoitinga zeker niet alleen aan wetenschappers. ‘Tijdschriften die publicaties inkorten zijn daar ook zeker debet aan.’ Inmiddels hebben veel vaktijdschriften een richtlijn ondertekend waarin ze aangeven dat ze de volledige data van een onderzoek willen voor publicatie. ‘Door internet is dat ook mogelijk. Daar geldt geen plaatsgebrek en dat is dus geen argument meer om artikelen in te korten.’ 106 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven 107 | De V van Verhalen Naam Theo Mulder Functie Directeur instituten Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen ‘Dierproeven zijn nog steeds noodzakelijk voor biologisch en biomedisch wetenschappelijk onderzoek omdat gelijkwaardige of betere alternatieven voor het gebruik van proefdieren tot op heden niet beschikbaar zijn.’ Dit staat in het standpunt over proefdieronderzoek dat de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) in 2009 formuleerde. Sinds die tijd is dat standpunt niet wezenlijk veranderd, vertelt Theo Mulder, directeur instituten van de KNAW. ‘Dierproeven leveren een ethisch probleem op. Dat is niet het probleem van óf wetenschappers óf de politiek óf de maatschappij. Het is een gezamenlijk probleem waarbij niet beschuldigend naar elkaar moet worden gewezen, maar waarover gezamenlijke keuzes gemaakt moeten worden wat wel en niet acceptabel is.’ ‘Ik ben een echte beestenman’, legt Mulder uit. ‘Maar ik aanvaard dierproeven als een noodzakelijk iets. Als maatschappij kun je er voor kiezen om geen dierproeven te doen. Dat betekent dat onderzoek naar ziektes als bijvoorbeeld Parkinson of ALS met proefdieren wordt stopgezet. In de discussie over dierproeven rijst vaak de vraag of mensen die tegen dierproeven zijn ook geen medicijnen of therapieën willen waarvoor onderzoek met dieren is gedaan. Maar hoe realistisch is zo’n keuze als het om leven of dood gaat? Het is een weerbarstig probleem dat heel simpel op te lossen lijkt. Maar stoppen met onderzoek met proefdieren heeft heel veel consequenties voor de gezondheid en veiligheid van mensen.’ Eigen 3V-fonds ‘Dierproeven zijn een weerbarstig ethisch probleem’ In het kader van de Wet op de dierproeven (Wod) is de KNAW vergunninghouder voor de drie instituten die wetenschappelijk onderzoek verrichten met behulp van proefdieren: het Hubrecht Instituut, het Nederlands Herseninstituut en het Nederlandse Instituut voor Ecologie. Het KNAW heeft een eigen 3V-fonds waar de drie instituten die dierproeven doen een beroep op kunnen doen voor financiële ondersteuning bij het ontwikkelen van 3V-alternatieven. Per jaar is daar ongeveer 100.000 euro voor ter beschikking. ‘Dat is geen gigantisch bedrag’, geeft Mulder toe. ‘Maar er gaat wel een signaalfunctie vanuit.’ Het gaat daarbij zeker niet alleen om de vervanging van dierproeven, maar vooral om verminderen en verfijnen. Openheid Mulder vindt openheid over dierproeven van groot belang. In 2008 stelde de KNAW (in samenwerking met haar eigen Commissie Dierproeven en Biotechnologie), de Vereniging van Universiteiten VSNU, en de NFU de Code Openheid op. Doel van de code is om ‘door zelfregulatie tot een niet vrijblijvende openheid en dialoog over dierproeven te komen’. ‘Het is onze taak als wetenschappers om te laten zien waar we mee bezig zijn, ook op dit gebied. Er wordt wel gezegd dat veel van wat wij wetenschappers doen niet uit te leggen is aan mensen die niet in dat vakgebied zitten. Maar dat vind ik onzin. Alles valt uit te leggen.’ Het betekent wel dat mensen dan moeten willen luisteren. ‘Tijdens lezingen en colleges kom ik jonge wetenschappers tegen die in hun onderzoek naar ziekten met proefdieren werken. Als zij over dat onderzoek praten, worden ze vaak uitgemaakt voor alles wat slecht is. Daarbij wordt vaak vergeten dat het de maatschappij is die in toene109 | De V van Verhalen Naam Vera Baumans Ethische paradox Soms lijkt het of mensen denken dat wetenschappers proefdieronderzoek voor de lol doen. ‘Dat is natuurlijk onzin’, weet Mulder. ‘Ook vanuit de wetenschappelijke wereld is daarom veel belangstelling voor 3V-alternatieven. Zodra er een alternatief is, wordt daar dan ook snel en dankbaar gebruik van gemaakt. Dierproeven zijn bovendien erg duur, dus goedkopere alternatieven zijn meer dan welkom.’ Mulder merkt dat er sprake is van wat hij noemt een ‘ethische paradox’. Mensen eisen gezondheid, een lang leven en genezing. De verwachtingen van de geneeskunde zijn daarbij hooggespannen. Tegelijkertijd zijn mensen tegen dierproeven. Dit valt eigenlijk niet met elkaar te rijmen. 3V alternatieven ‘Ik vind dat er te gemakkelijk wordt gesproken over onderzoekers die niet veel belangstelling zouden hebben voor de ontwikkeling en/of het gebruik van alternatieven voor dierproeven. Alleen al de zeer hoge kosten van onderzoek met proefdieren zorgen ervoor dat alternatieven aanlokkelijk zijn. Er wordt geen onderzoek gestart zonder uitgebreid literatuuronderzoek naar wat er op dat gebied al is onderzocht. Als er al met succes proefdiervrije methodes zijn toegepast, zullen die bij nieuw onderzoek zeker worden gebruikt. Het is dus niet zo dat onderzoekers bewust gemaakt moeten worden. Dat is tenminste niet mijn ervaring’, stelt Mulder. ‘Stoppen met onderzoek met proefdieren heeft heel veel consequenties voor de gezondheid en veiligheid van mensen.’ 110 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven Wereldwijd aandacht vragen voor belang onderwijs proefdierkunde mende mate om oplossingen vraagt voor ziekten. De onmacht daarbij wat betreft genezing wordt feitelijk niet geaccepteerd.’ Functie Training ambassador Laboraty Animals Ltd. Sinds mei 2012 is Vera Baumans ‘Training Ambassador’ namens Laboraty Animals Ltd. De stichting heeft haar benoemd om het onderwijs op het gebied van proefdierkunde in landen buiten Europa te stimuleren. Verfijning en vermindering van diermodellen zijn belangrijke aspecten van de cursussen die opgezet worden. Baumans’ activiteiten als ambassadeur richtten zich in 2012 op universiteiten in Sri Lanka en India. Ze streeft daarbij naar het opzetten van een lokaal sterk netwerk waarbij kennis en ervaringen uitgewisseld worden. Op die manier wordt de omgang met proefdieren een regulier onderdeel van opleidingen in de regio. ‘Mijn doel is om in delen van de wereld waar nog niets is op het gebied van opleiding rond proefdierkunde, aandacht te vragen voor dit onderwerp’, vertelt Baumans. ‘In eerste instantie richt ik me op Azië, maar ik hoop ook een bijdrage te kunnen leveren aan het introduceren van cursussen proefdierkunde in Afrika en Zuid-Amerika.’ Het leuke van onderwijs geven vindt Baumans dat het elke keer weer anders is, zeker als je helpt bij het opzetten van cursussen in het buitenland. Training the trainer In de jaren 80 van de vorige eeuw was Baumans betrokken bij het opzetten van de eerste cursus proefdierkunde aan de Universiteit Utrecht. Baumans’ onderzoeksveld was de invloed van de omgeving op het gedrag en welzijn van de proefdieren. Kooiverrijking maakte daar een belangrijk onderdeel van uit. In 1993 begon de UU ook met het geven van Engelstalige cursussen voor onderzoekers uit andere landen. Baumans vertelt dat die cursussen werden opgezet vanuit het principe ‘training the trainer’. De kennis die de deelnemers in Nederland opdeden moesten zij kunnen gebruiken om in eigen land een cursus proefdierkunde op te zetten. Inmiddels worden dit soort cursussen in allerlei landen gegeven. Tot nu toe konden deelnemers die dat zelf niet konden betalen, individueel een sponsorship aanvragen bij Labatory Animals Ltd. Met de benoeming van de Training Ambassador wil de stichting in plaats van in te zetten op individuele aanvragen, zich gaan richten op grotere projecten, zoals de ontwikkeling van een cursus in India. Dat kost volgens Baumans het eerste jaar veel geld en menskracht. Ook het tweede jaar zal nog (financiële) ondersteuning nodig zijn. Doordat mensen en instituten in de regio in die twee jaar aan elkaar gekoppeld zijn, is de verwachting dat vanaf het derde jaar geen ondersteuning vanuit Europa meer nodig is. Baumans probeert al bij de eerste opzet van de cursus zoveel mogelijk mensen uit het land zelf te betrekken. Dat waarborgt continuïteit. belangrijk. Daar zijn nog grote stappen in te zetten. Als Training Ambassador kan ik daar mijn steentje aan bijdragen.’ Wettelijke kaders Belemmeringen voor de implementatie van 3V-alternatieven zijn volgens Baumans onder andere wettelijke kaders. Het kost veel tijd en geld om alternatieven geaccepteerd te krijgen. Baumans vertelt dat ze als jurylid betrokken was bij het toekennen van een 3V-Award die een Deens farmaceutische firma in heeft gesteld voor de eigen medewerkers. ‘Er waren heel veel goede initiatieven om het welzijn van de dieren te verbeteren. Maar er was ook iemand die er tien jaar lang keihard aan getrokken heeft om de FDA (Food and Drugs Administration) in Amerika een 3V-alternatief te laten goedkeuren. Na lang twijfelen, omdat er zoveel goede initiatieven waren, hebben we toch die laatste beloond. De vasthoudendheid over al die jaren heen vind ik bewonderenswaardig, dat moet je maar vol kunnen en willen houden.’ Baumans ziet nog altijd onderzoekers die het nut van 3V-alternatieven niet inzien. ‘Maar gelukkig komen er steeds meer onderzoekers die zien dat alternatieven niet alleen goed zijn in het kader van dierenwelzijn, maar ook omdat ze goedkoper zijn en betere en betrouwbaardere informatie opleveren.’ ‘Ik stel mijn cursisten de vraag welk recht wij als mens eigenlijk hebben om dieren te gebruiken voor onderzoek.’ Ethische kant Vanuit de Universiteit Utrecht en als hoogleraar verbonden aan het Karolinska Institute in Stockholm, zet Baumans zich al jaren in om kennis over verfijning, vermindering en vervanging van proefdieren te verspreiden. Daarbij richt ze zich vooral op onderzoekers. Ze spreekt ze aan op hoe ze op een verantwoorde wijze een experiment kunnen opzetten. Met twee collega’s, Harry Blom en Pim Rooijmans, verzorgt ze de cursussen in het buitenland. In de inleiding van de cursus legt zij veel nadruk op de ethische kant van het werken met diermodellen. ‘Ik stel de vraag welk recht wij als mensen eigenlijk hebben om dieren te gebruiken. Ik probeer duidelijk te maken dat het werken met diermodellen helemaal niet vanzelfsprekend is.’ Ook lokt ze discussie uit door deelnemers de vraag voor te leggen wat er volgens hen zal gebeuren als vandaag wereldwijd alle autoriteiten besluiten dat over twintig jaar alle vormen van dierproeven verboden zijn. ‘Er is altijd wel een deelnemer die verwacht dat de medische wetenschap dan geheel tot stilstand komt. Maar steeds meer merk ik dat er de overtuiging is dat onderzoekers dan nog veel creatiever worden in onderzoek. Dat geloof ik ook. Ik hoop dat we onszelf overbodig maken wat betreft de cursussen proefdierkunde. Maar ik verwacht niet dat dat de komende twintig jaar gaat lukken. Daarom blijven verfijning en vermindering ook heel 112 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven 113 | De V van Verhalen Naam Aldert Piersma Functie Reproductietoxicoloog RIVM en strategisch hoogleraar IRAS Universiteit van Utrecht ‘We hebben al heel veel kennis opgedaan over de effecten van stoffen. Maar er is ook nog heel veel wat we niet weten. Op dit moment kunnen we niet een compleet levend organisme nabouwen. En uiteindelijk gaat het om het effect van een stof in het complete organisme. Daarom kunnen we dierproeven nog niet geheel terzijde schuiven, ook al zijn dierproeven zeker niet ideaal. We zijn volop op zoek naar andere testmodellen. In vitro- en computermodellen bieden kansen, maar ze vervangen dierproeven voorlopig nog niet volledig. Misschien zijn de verwachtingen wel te hoog gespannen geweest wat betreft de snelheid van veranderingen.’ Maar dat er iets gaat veranderen staat wel vast voor Aldert Piersma, reproductietoxicoloog van het RIVM en strategisch hoogleraar IRAS van de Universiteit van Utrecht. Een stapsgewijze benadering van onderzoek helpt volgens hem om het gebruik van dierproeven te verminderen. Piersma doet onderzoek naar mechanismen van reproductietoxiciteit en naar vernieuwing en verbetering van testrichtlijnen voor het vaststellen van reproductietoxiciteit. Daarbij zoekt hij naar alternatieven voor dierproeven, onder andere door gebruik te maken van embryonale stamcellen en genomics. Ook adviseert hij over risk assessment methoden internationaal (EU, OECD, WHO) en over vernieuwing van wereldwijde teststrategieën. ‘Ik ben niet alleen onderzoeker, maar ook adviseur op het gebied van regelgeving. Dat is interessant, want op die manier blijft het onderzoek dat we hier bij het RIVM doen niet op de plank liggen. Die kennis wordt gebruikt bij het ontwikkelen van nieuwe teststrategieën.’ Voorspelbaarheid effect bij mensen Stapsgewijze onderzoekaanpak helpt bij verminderen dierproeven Het belang van testen staat buiten kijf. Tot eind jaren 50 van de vorige eeuw werd gedacht dat kinderen veilig in de baarmoeder zaten, ongevoelig voor stoffen van buitenaf. Die illusie werd wreed verstoord toen bleek dat het medicijn Thalidomide (Softenon) de oorzaak was van de wereldwijde geboorte van meer dan 10.000 baby’s met ernstige afwijkingen. Hun moeders hadden het medicijn geslikt tegen ochtendmisselijkheid. Sinds die tijd gelden voor heel veel stoffen internationale regels voor veiligheid op gebied van vruchtbaarheid en zwangerschap, waarbij testen op dieren verplicht zijn. Op de door de European Chemical Agency gepubliceerde lijst met ‘Testing proposals involving vertebrate animals’ blijkt dat voor minstens 90% van de op deze lijst voorkomende stoffen reproductietoxicologisch onderzoek vereist is. ‘De regelgeving lijkt adequaat, want er zijn de afgelopen 30 jaar nauwelijks calamiteiten geweest. Maar dierproeven zijn niet de ideale voorspellers van schadelijke effecten bij de mens. Zo veroorzaakt aspirine bij ratten sterfte en afwijkingen bij foeten, terwijl dat effect bij de mens nooit gevonden is. Anderzijds, het eerder genoemde Softenon geeft wel ledemaatafwijkingen bij de mens, maar niet bij de rat. Er zijn zo’n 25 geneesmiddelen/stoffen waarvoor bekend is dat ze bij de mens schadelijk zijn voor de ongeborene. Die kennis komt vooral voort uit noodzakelijk geneesmiddelengebruik in de zwangerschap of met calamiteiten waardoor zwangeren werden blootgesteld aan contaminanten (stoffen die niet opzettelijk aan voedingsmiddelen zijn toegevoegd maar daarin wel aanwezig zijn). Maar voor de overige duizenden stoffen kan de vergelijking tussen proefdier en mens niet gemaakt worden. Alternatieve testen die biologische mechanismen van stoffen ophelderen kunnen een beter inzicht geven in de relevantie van schadelijke effecten voor de mens.’ 115 | De V van Verhalen Veiligheid voorop Betrokkenheid bij vernieuwing van internationale regelgeving vraagt wel veel geduld, geeft Piersma toe. ‘Regelgevers zijn conservatief. Voor een groot deel is dat terecht, ze nemen geen enkel risico omdat de veiligheid van mensen voorop staat. Maar soms zijn ze ook te voorzichtig of spelen er andere factoren een rol waarom een 3V-alternatief niet wordt geaccepteerd.’ Piersma geeft als voorbeeld de twee-generatie-studies die in het kader van het REACH-programma voor ongeveer vijftien procent verplicht zijn. Uit ruim 500 eerdere studies kun je concluderen dat in die proeven de tweede generatie gemist kan worden. Door bij de testen de tweede generatie weg te laten komt de betrouwbaarheid van de uitkomsten niet in gevaar. ‘Dit soort proeven kunnen we nog niet vervangen door diervrije proeven, maar het weglaten van de tweede generatie in dit soort testen scheelt wel heel veel proefdieren.’ ‘Bestaande testen zijn niet heilig: door te onderzoeken hoe die in elkaar zitten kunnen ook zwakke schakels sterker gemaakt worden.’ 116 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven Stapsgewijze onderzoek aanpak Volgens Piersma moet dan ook zeker niet alleen gekeken worden naar vervanging van diermodellen, maar juist ook naar vermindering en verfijning. ‘Die laatste twee leveren op korte termijn veel meer op dan vervanging. Je moet altijd kritisch blijven of testen die nog niet zonder dieren kunnen, niet anders en met minder dieren kunnen.’ Ook kun je door een stapsgewijze onderzoeksaanpak het moment waarop je met dieren gaat testen uitstellen. De eerste stap in het onderzoek is om alle beschikbare kennis over een stof in kaart te brengen via de computer. Het gaat daarbij om stoffen die gebruikt worden in bijvoorbeeld bestrijdingsmiddelen, geneesmiddelen, weekmakers in speelgoed, brandvertragers en kunststof. Na de inventarisatie van de beschikbare kennis kan met simpele in vitro high throughput tests veel kennis worden verzameld. De heel schadelijke stoffen zijn er daarna wel uitgefilterd. Deze in vitro testen moeten uiteraard wel gestandaardiseerd kunnen worden, zodat elke keer hetzelfde gemeten wordt. Niet alleen in het eigen laboratorium, maar ook in andere labs en wereldwijd. Pas als er via de computer en in vitro testen onvoldoende kennis voorhanden is over de effecten van een stof, komt de dierproef aan de orde. Op die manier hoeven veel minder stoffen getest te worden op dieren. Alleen de stoffen die kansrijk zijn en waarvan niet bekend is of ze schade aanrichten, worden dan op dieren getest. Zwakke schakels Zoeken naar andere testmodellen blijft nodig, al was het alleen maar om de voorspelbaarheid van de effecten bij de mens te vergroten. Volgens Piersma kan dat door als onderzoeker heel kritisch te kijken naar wat je eigenlijk wilt weten. Als je dat scherp hebt, kun je pas bepalen wat voor alternatieve testen je nodig hebt. En bestaande testen zijn niet heilig, door te onderzoeken hoe die in elkaar zitten kunnen ook zwakke schakels sterker gemaakt worden. 117 | De V van Verhalen Naam Joost Ruitenberg Functie Voorzitter Commissie van Toezicht van het RIVM, voorzitter van het Rijksvac­cinatie comité van de Gezondheidsraad, emeritus hoogleraar Immunologie Faculteit Diergeneeskunde Universiteit Utrecht, bijzonder hoogleraar Internationale Volksgezondheid Vrije Universiteit en voorzitter van de Raad van bestuur van het BPRC ‘In een ideale wereld zijn dierproeven overbodig’, stelt Joost Ruitenberg. Maar helaas is onze wereld niet ideaal en zijn dierproeven nog steeds nodig om lastige ziekten te begrijpen, vaccins te ontwikkelen of de toxiciteit van stoffen te onderzoeken. Dat is volgens Ruitenberg geen reden om dierproeven als vaststaand gegeven te accepteren. ‘Het is belangrijk om als maatschappij steeds aan de orde te blijven stellen waar het anders en zonder dieren kan.’ Ruitenberg ziet daarbij een duidelijke taak voor de overheid. Die moet industrie en kennisinstellingen blijven prikkelen om 3V-alternatieven te ontwikkelen en in te zetten. Dat vraagt wel inhoudelijke kennis van die overheid om de veiligheid te kunnen toetsen. Ruitenberg heeft in zijn werk altijd veel te maken gehad met dierproeven. Ook in zijn huidige functies spelen dierproeven een rol. Hij is voorzitter van de commissie van toezicht van het RIVM, voorzitter van het rijksvaccinatie comité van de Gezondheidsraad, emeritus hoogleraar Immunologie aan de Faculteit Diergeneeskunde Universiteit Utrecht, bijzonder hoogleraar Internationale Volksgezondheid aan de Vrije Universiteit en voorzitter van de Raad van bestuur van het BPRC. ‘Het is eigenlijk wel een spagaat’, vindt Ruitenberg. ‘Aan de ene kant willen we meer te weten komen over het ontstaan en het genezen en voorkomen van ziekten. Maar juist door het zoeken naar nieuwe kennis op dit gebied, zijn diermodellen nodig. Op basis van in vitro modellen alleen kan nog steeds niet de veiligheid en de werkzaamheid van stoffen vastgesteld worden. En die veiligheid is uiteraard wel van groot belang.’ Niet klakkeloos testen Overheid moet toetsende rol oppakken Het is volgens Ruitenberg nodig om heel kritisch te blijven op de dierproeven die worden gedaan. ‘Dat voor bijvoorbeeld HIV/AIDS-onderzoek proeven worden gedaan met non-humane primaten is belangrijk. Dit soort toponderzoek levert echt nieuwe inzichten op voor het bestrijden van deze ernstige ziekte.’ Dat ligt anders bij wat Ruitenberg de meer klassieke dierproeven noemt die al jarenlang worden uitgevoerd voor het testen van de veiligheid van medicijnen en vaccins. ‘Dit soort testen heeft de afgelopen decennia heel veel waardevolle informatie opgeleverd. Maar we moeten niet klakkeloos blijven testen. We kunnen nu veel beter dan vroeger precies uitzoeken welke dieren en hoeveel we er voor welke test nodig hebben. Er zijn inmiddels ook veel nieuwe in vitro technieken die toegepast kunnen worden waardoor er minder dierproeven nodig zijn.’ Geen Nobelprijs Ruitenberg ziet dat bij testen die wettelijk verplicht zijn in het kader van werkzaamheid en veiligheid van medicijnen en vaccins, er weinig onderzoek wordt gedaan naar de mogelijkheden om 3V’s in te zetten. ‘Voor de industrie is dit soort onderzoek duur en het heeft geen hoge prioriteit omdat ze door het doen van dierproeven aan wettelijke verplichtingen voldoen. Ook wetenschappelijke instituten staan niet te dringen om onderzoek te doen naar de mogelijkheden van vervanging van dit soort dierproeven.’ Ruitenberg heeft daar wel een verklaring voor: ‘Het type onderzoek waar het om gaat is heel prima en degelijk, maar je gaat er de Nobelprijs niet mee winnen.’ De overheid wil wel vermindering van het aantal dierproeven voor de registratie van medicijnen en 119 | De V van Verhalen vaccins. ‘Dus zou de overheid ook de taak moeten oppakken om voor dit soort onderzoek 3V-alternatieven af te dwingen.’ Kennis Dat vraagt dan wel kennis van de overheid om te kunnen beoordelen hoe de veiligheid en de werkzaamheid van medicijnen en vaccins gewaarborgd kan worden. Al sinds de jaren vijftig van de vorige eeuw worden bepaalde vaccins in publieke programma’s aangeboden. ‘Dan zou de veiligheid van die programma’s dus ook een publieke zaak moeten zijn. Maar op dit moment is er bij overheidsinstellingen nauwelijks meer kennis over die vaccinatie. Er zijn wereldwijd ongeveer vijf grote industrieën die vaccins produceren. Dat is prima, maar de overheid moet dan wel een toetsende rol kunnen vervullen.’ Ruitenberg geeft als voorbeeld de Food and Drug Administration (FDA) in Amerika die een duidelijke boodschap heeft voor de farmaceutische industrie: wij houden jullie nauwlettend in de gaten en we hebben de kennis in huis om jullie het vuur aan de schenen te leggen. ‘Dat zouden we in Nederland ook moeten doen’, vindt Ruitenberg. ‘Industrie en wetenschap moeten uitgedaagd worden om veilige medicijnen en vaccins op de markt te brengen waarbij zo min mogelijk dierproeven nodig zijn.’ Naam Marja Zuidgeest Functie Algemeen directeur Stichting Proefdiervrij ‘We moeten niet klakkeloos blijven testen voor de veiligheid van medicijnen en vaccins.’ 120 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven ‘Diermodellen zijn wat ons betreft ouderwets’ Al jarenlang daalt het aantal dierproeven in Nederland nauwelijks meer, het schommelt zo rond de 600.000 per jaar. Voor Marja Zuidgeest, algemeen directeur van de stichting Proefdiervrij, het bewijs dat het 3V-beleid (Vervangen, Verminderen en Verfijnen) zijn tijd heeft gehad. ‘We zijn ruim 50 jaar bezig met het 3V-beleid, maar het werkt niet meer. Het is nu tijd om op een andere manier te kijken naar de wetenschap. Niet de beschikbare modellen moeten het uitgangspunt zijn, maar de wetenschappelijke vraag. Daar moeten de beste onderzoekmodellen bij gezocht worden. Diermodellen vinden we ouderwets. En gelukkig zijn we daar niet de enige in. Ook steeds meer wetenschappers stellen zich de vraag hoe het anders, beter en zonder dieren kan.’ Proefdiervrij zet zich in voor een toekomst zonder proefdieren. De stichting geeft voorlichting, gaat partnerschappen aan en denkt mee over proefdiervrije oplossingen. Dat doen ze door zelf te investeren in proefdiervrij onderzoek via een fonds dat door ZonMw wordt beheerd. Ze stimuleren bedrijven en instellingen en onderzoekers om innovatief in te zetten op vernieuwing in onderzoek waar geen dier aan te pas komt. Ook zet Proefdiervrij in op een breed maatschappelijk draagvlak om innovatie in onderzoek te stimuleren. Verandering Het is lastig om een doorbraak op dit gebied te bewerkstelligen, weet Zuidgeest uit ervaring. ‘Er is een lange traditie van onderzoek op dieren. Als een groot deel van onderzoek altijd op dieren wordt gedaan, is het moeilijk voor te stellen dat een andere manier van onderzoek veel meer relevante data op kan leveren. Ik merk wel een verandering. Steeds meer partijen staan open voor nieuwe onderzoekmodellen waar geen dier aan te pas komt. Er komt een vliegwiel op gang en dat is mooi om te zien. ‘ Meer mogelijk is het eng om andere testen te accepteren, want stel dat het fout gaat. Dan is de wereld te klein.’ Het besef dat er ook met de huidige diermodellen lang geen 100% garantie gegeven kan worden wat betreft veiligheid, zou al helpen om open te staan voor andere modellen. Overheden en bedrijven zouden daarin meer moeten samenwerken zodat de acceptatie en validatie van nieuwe onderzoekmodellen sneller kan. Financiële ondersteuning Geld is zeker nodig bij de ontwikkeling en toepassing van diervrije modellen. ‘Vaak wordt gezegd dat geld niet het probleem is, maar als er geld is maakt dat het wel een stuk gemakkelijker.’ Zuidgeest ziet dat als een taak van de overheid om dat geld ter beschikking te stellen. Maar de overheid hoeft dat zeker niet alleen te doen. Ook andere partijen zouden daar in moeten investeren. Proefdiervrij doet dat met een eigen fonds via ZonMw. Een voorbeeld van een onderzoek waaraan Proefdiervrij heeft meegewerkt, is de ontwikkeling van proefdiervrije huidmodellen. Met huid die overblijft na cosmetische operaties worden in het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) levende huidmodellen gemaakt. ‘Het feit dat dierproeven jarenlang de standaard zijn geweest, wil niet zeggen dat we die standaard nog jarenlang moeten handhaven.’ Natuurlijk zijn er nog steeds mensen die vinden dat dierproeven onvermijdelijk zijn, weet Zuidgeest. ‘Die vragen nog wel eens of je dan ook geen medicijnen neemt als je ziek bent. Als je die wel neemt, is de redenering, dan mag je ook niet zeuren over dierproeven. Dat vind ik flauwe redeneringen die de discussie doodslaan. Het gaat er om te kijken hoe het anders kan. Het feit dat dierproeven jarenlang de standaard zijn geweest, wil niet zeggen dat we die standaard nog jarenlang moeten handhaven. In vergelijking met nog maar tien jaar geleden is al zoveel meer mogelijk. De wetenschap ontwikkelt zich nog steeds met betere onderzoekmodellen. Het is interessant om ons te richten op de oplossingen.’ Veiligheidsonderzoek Eén van die gebieden waar proefdiervrij onderzoek nu al mogelijk is, is volgens Zuidgeest veiligheidsonderzoek. Overheden schrijven bedrijven voor dat ze voor dat type onderzoek diermodellen gebruiken. ‘Er zou veel kritischer gekeken moeten worden of al die veiligheidsonderzoeken in de huidige vorm wel nodig zijn. Bieden de nu verplichte dierproeven echt een garantie voor de veiligheid van mens en milieu? Moeten we niet meer kijken naar de biologie van de mens om echte veiligheid te kunnen bieden? ‘ Zuidgeest begrijpt de terughoudendheid van functionarissen wel om andere modellen te accepteren. ‘Natuurlijk 122 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven 123 | De V van Verhalen Dialoog De dialoog aan gaan, daar gelooft Zuidgeest in. ‘We praten met alle betrokken partijen om onze boodschap over te brengen. En dat werkt. Wij willen vooral met oplossingen bezig zijn. Wij geloven niet zo in actievoeren. Dat is net als het 3V-beleid een beetje ouderwets. Wetenschappers moeten aan de slag. Die moeten het gaan doen, gesteund door overheid, het bedrijfsleven en ons.’ En natuurlijk is er nog veel discussie in het veld over wat nu wel of niet mogelijk is op het gebied van onderzoek. En ook is er verschil van mening over de snelheid waarmee de nieuwste wetenschappelijke ontwikkelingen ingevoerd kunnen worden. Maar discussie is goed, vindt Zuidgeest. ‘Door met elkaar in discussie te gaan houd je elkaar scherp. Respect voor elkaars standpunt vind ik daarbij heel belangrijk. Je kunt het best prettig met elkaar oneens zijn en toch met elkaar blijven praten.’ 124 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven Beter luisteren naar bedrijven bij ontwikkeling vervanging dierproeven Er kan een model gemaakt worden met alleen opperhuid om bijvoorbeeld irritatie of corrosie van een bepaalde stof te testen. Er kunnen ook volledige huidmodellen gemaakt worden waarmee je processen in de huid kunt bestuderen. Bijvoorbeeld het effect van cosmetische crèmes: verbeteren die de huid echt? De huidmodellen kunnen ook gebruikt worden voor het bestuderen van ziektes zoals huidkanker. Zo kan onderzocht worden welke medicijnen of stoffen een remmend effect hebben op kwaadaardig gedrag van kankercellen. Deze testmodellen zijn een alternatief voor dierproeven en dragen bij aan vervanging van proefdieren in toxicologisch en fundamenteel onderzoek. Het LUMC heeft het model inmiddels in een bedrijf ondergebracht. Naam Erwin L. Roggen Functie Science Manager bij Novozymes A/S en consultant 3Rs Management and Consultancy ‘Better science, health and safety without the use of animals.’ Dat is waar Erwin L. Roggen voor staat. De aanleiding om zich in te zetten voor 3V-teststrategieën was 25 jaar geleden een rat die te snel uit de narcose kwam. Toen Roggen ’s morgens op het lab kwam, liep die rat met zijn ingewanden er uit over de gang. ‘Ik dacht dat moet anders kunnen’, kijkt Roggen daar op terug. En volgens Roggen kan het ook anders. ‘Mensen die zeggen dat er nooit zonder dieren getest kan worden, gaan uit van de kennis die er nu is. Bij de aansluiting van de eerste telefoon werd wireless telefonie in 2013 ook slechts door weinigen beschouwd als een haalbare realiteit.’ Roggen is betrokken bij drie fases van 3V-test strategieën: de ontwikkeling van nieuwe methodieken, het brengen van de testen van het laboratorium naar de industrie en de acceptatie door de regelgevers. ‘Eigenlijk weet ik niet wat de moeilijkste fase is’, vertelt Roggen. Wat hem inmiddels wel duidelijk is, is dat er geen multipurpose testsystemen zijn. ‘Terwijl dit gepredikt wordt voor in vitro modellen, worden diermodellen in het algemeen ten onrechte beschouwd als ‘one fits all’. Dat heeft volgens Roggen veel te maken met onzekerheid. ‘Alle partijen begrijpen wel dat testen met dieren zo zijn beperkingen heeft. Maar met die onzekerheden heeft iedereen leren leven. Testen zonder dieren hebben ook hun grenzen, maar die grenzen zijn nog onbekend. Dat maakt mensen onzeker en huiverig om diermodellen te vervangen door diervrije modellen.’ Specifieke wensen Men mag er volgens Roggen niet van uit gaan dat elke test, al dan niet gevalideerd, per definitie breed inzetbaar is voor elk bedrijf. ‘Een test voor de ‘industrie’ als zodanig bestaat niet,’ vindt Roggen. ‘Elk bedrijf heeft specifieke stoffen die getest moeten worden. Niet zelden moeten veelbelovende testsystemen aangepast worden om dit mogelijk te maken. Omdat deze flexibiliteit in schril contrast staat met de strikte opvolging van gevalideerde procedures, hebben gevalideerde testen het moeilijk om op grote schaal gebruikt te worden.’ Roggen pleit er daarom voor om veel beter te luisteren naar waar individuele bedrijven behoefte aan hebben voordat nieuwe methodieken ontwikkeld worden. ‘Beter kun je samen met een bedrijf een bestaande test verder ontwikkelen zodat die echt aansluit bij waar het bedrijf behoefte aan heeft. Dan weet je tenminste zeker dat de test gebruikt gaat worden.’ Dat is precies wat Roggen doet met 3Rs Management and Consultancy. ‘Dat is een arbeidsintensief proces. Het betekent veel reizen, goed luisteren en inspelen op behoeften van bedrijven.’ Prioriteiten Voor bedrijven zijn volgens Roggen de kosten die verbonden zijn aan de implementatie van een nieuwe test de eerste prioriteit. Daarna wordt gekeken of het past op de eigen stoffen en wat de throughput is. Als dat positief is, is pas de acceptatie van de regelgevers interessant. Voor Roggen is dat de reden om de focus te leggen op het goedkoper maken van de in vitro testen. Dat maakt dit soort testen aantrekkelijker dan diermodellen die over het algemeen duur zijn. Maar er zijn volgens Roggen nog andere belangrijke redenen voor bedrijven om te kiezen voor in vitro modellen. ‘Bedrijven moeten leren om ook wat diervrije systemen betreft in de toekomst te kijken. Bedrijven die hebben doorgerekend wat het kost om diervrije modellen te implementeren zien dat de investering op korte termijn weliswaar hoog is, maar op langere termijn levert het geld op. Veel stoffen die op dieren worden getest, komen niet verder vanwege een misleidende toxicologische evaluatie. Door te gaan testen met menselijke cellijn-gebaseerde testsystemen wordt de voorspelbaarheid ten aanzien van effecten op mensen beter. Dat betekent dat een bedrijf met veel meer bruikbare stoffen verder kan en dat de waarschijnlijkheid dat het eindproduct de markt haalt groter wordt. Een extra economische bonus volgt uit het feit dat 3V-teststrategieën de identificatie van heel nieuwe producten mogelijk maken.’ ‘Een verbod op dierproeven en de aanloop daar naar toe, zijn zeker een stok achter de deur om serieus werk te maken van het ontwikkelen van alternatieven.’ Verschillende belangen Er wordt nog al eens gezegd dat vooral regelgevers een obstakel zijn bij de implementatie van 3V-teststrategieën. Zij zouden te langzaam en te conservatief zijn. Maar na jaren werken met bedrijven, weet Roggen dat ook die niet altijd even vooruitstrevend en snel zijn. Vooral diervrije testsystemen zitten klem tussen twee partijen, vindt Roggen. Regelgevers vragen voordat zij diervrije testen accepteren veel testgegevens terwijl de industrie liever vasthoudt aan teststrategieën die al geaccepteerd zijn door de regelgevers. Nochtans lijkt het of alle partijen het met elkaar eens zijn. Wetenschap, overheid, industrie en maatschappelijke organisaties gebruiken allemaal dezelfde sleutelwoorden: minder dierproeven en zo veel mogelijk 3V- teststrategieën. Maar ze hebben daarbij allemaal een andere prioriteit. Voor regelgevers staan terecht veiligheid en gezondheid voorop. Voor bedrijven zijn vooral economische motieven, gevulde productlijnen en goedkeuring door de regelgevers leidend. Daarbij is er een verschil tussen de farmaceutische industrie die zijn focus wat betreft 3V-strategieën richt op productontwikkeling, en de chemische- en cosmetische industrie die zich meer richten op regulering. De onderzoekers wijzen op de betere wetenschap. Voor de maatschappelijke organisaties staan de ethische dilemma’s rond dierproeven centraal. Dit leidt dikwijls tot interessante maar verwarrende discussies. 126 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven 127 | De V van Verhalen Innovatief genoeg Niet één-op-één vervangen Het gaat zeker niet om het één-op-één vervangen van dierproeven. Ook gebeurt er veel dat niet gezien wordt als een 3V-teststrategieën. Bijvoorbeeld in de farmaceutische industrie worden modellen ontwikkeld om met behulp van cellijn-gebaseerde testmodellen het effect van stoffen vast te stellen. Het gaat om een heel nieuw concept waarbij geen dieren worden gebruikt. Er worden geen dierproeven vervangen. Maar volgens Roggen is het wel een belangrijke ontwikkeling dat bij nieuwe concepten niet gekozen wordt voor een diermodel. Dat is ook een manier om het aantal dierproeven per product in de loop der tijd fors te verminderen. Roggen kent de strubbelingen en frustraties van alle partijen bij de ontwikkeling en implementatie van diervrije modellen. Maar hij is er van overtuigd dat het mogelijk is, al kost het zeker tijd. ‘Betere wetenschap, gezondheid en veiligheid zonder dierproeven.’ 128 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven Naam Martje Fentener van Vlissingen ‘Inzet proefdier vraagt integraal afwegen van belangen’ Een verbod op dierproeven zoals vanaf 2013 in Europa geldt voor cosmetica, wijst Roggen niet af. ‘Een verbod en de aanloop daar naar toe, zijn zeker een stok achter de deur om serieus werk te maken van het ontwikkelen van alternatieven. Ik ben niet heel bang voor de veiligheid van producten. Bedrijven zijn innovatief genoeg om andere manieren te ontwikkelen om te testen.’ Voor de chemische industrie geldt dat de verplichte testen in het kader van REACH lang niet allemaal met dieren gedaan kunnen worden aangezien de testcapaciteit niet voldoende is om de ongeveer 140.000 stoffen te testen. Ook hier geldt dus dat gekeken moet worden naar andere strategieën, onder andere 3V-teststrategieën en het gebruik van bestaande kennis over stoffen en effecten daarvan. Functie Directeur van het Erasmus Dierexperimenteel Centrum verbonden aan het Erasmus Medisch Centrum Rotterdam In de Europese cultuur staat de zorg voor dieren hoog op de agenda. Dat is een groot goed, vindt Martje Fentener van Vlissingen, directeur van het Erasmus Dierexperimenteel Centrum verbonden aan het Erasmus Medisch Centrum Rotterdam. Die zorg voor dieren staat ook centraal bij dieren die voor onderzoek worden gebruikt. ‘Ik heb respect voor dierverzorgers en onderzoekers die met eindeloos geduld en zorgvuldigheid met dieren omgaan.’ De zorg voor proefdieren is in Nederland volgens Fentener van Vlissingen echt goed. Dat de dieren voor proeven worden gebruikt, schept wel dilemma’s. Fentener van Vlissingen ziet vooral de jongere generatie onderzoekers bewust omgaan met de ethische aspecten van de inzet van proefdieren. Als het mogelijk is wordt onderzoek zonder dieren gedaan. En bij onderzoeken die wel met dieren gebeuren, gaat dat zorgvuldig. Voordat het onderzoek uitgevoerd kan worden zijn er veel mensen die daar kritisch naar kijken. Een onderzoeker moet dus wel met een goed onderbouwd voorstel komen om al die mensen te overtuigen. Ook de ethische argumenten komen uitgebreid aan de orde bij de ethische toets. Fentener van Vlissingen ziet een toenemende maatschappelijke vraag of onderzoek niet anders en zonder dieren kan. Overzicht Er zijn al veel andere onderzoeksmethoden in gebruik en in ontwikkeling, vertelt Fentener van Vlissingen. Lang niet altijd worden die als een alternatief voor dierproeven benoemd. Innovatieve onderzoeksmethoden worden, als ze succesvol zijn, graag ingezet door onderzoekers. Het is daarbij heel moeilijk om zicht te krijgen op de ontwikkeling van succesvolle onderzoeksmethoden waarbij geen dieren worden gebruikt. Deze worden snel geïmplementeerd en vaak niet benoemd als een alternatief voor dierproeven. ‘Als directeur van het dierexperimenteel centrum merk ik het wel als onderzoekers niet meer bij ons komen met vragen voor onderzoek met proefdieren, maar ik weet niet altijd of dat komt door een gewijzigde aanpak van het onderzoek. Soms lijkt het wel of er vooral gepraat wordt over wat allemaal niet lukt op het gebied van vervangingsalternatieven. Maar volgens mij gebeurt er op dat gebied al heel veel, vaak zonder dat het zo benoemd wordt of uitgebreid in de belangstelling staat.’ Minder dieren Juist om inzichtelijk te maken wat wel lukt, zou het goed zijn om in kaart te brengen wat er de afgelopen drie tot vijf jaar aan succesvolle 3V-alternatieven is ontwikkeld. ‘Het zal zeker tijd en moeite kosten om zoiets op te zetten,’ verwacht Fentener van Vlissingen. ‘Maar het is zeker de moeite waard om dat te doen.’ Uit de statistieken kan je opmaken dat in sommige onderzoeksgebieden steeds minder dierproeven worden gedaan terwijl er niet minder onderzoek wordt gedaan, onder andere bij kankeronderzoek. Volgens Fentener van Vlissingen is het de moeite waard om na te gaan wat de achtergrond daarvan is en of dat iets leert wat je kunt gebruiken bij andere onderzoeksgebieden. Beter leven Verklaarde tegenstanders van dierproeven schetsen vaak gruwelijke voorstellingen van wat er met dieren in onderzoek wordt gedaan, stelt Fentener van Vlissingen. ‘Het dierenwelzijn is echter voortdurend onderwerp van aandacht. Inderdaad heeft een deel van de dieren last van wat in juridisch kader aangemerkt wordt als ‘ernstig ongerief’. Dat percentage is in Nederland de afgelopen tien jaar afgenomen van bijna zes procent in 2001 tot minder dan vier procent in 2011.’ In Nederland wordt het ook een dierproef genoemd als een dier wordt gedood voor onderzoek op organen. Het dier heeft dan bij leven geen enkel onderzoek ondergaan en wordt op een pijnloze manier gedood. Dat is vergelijkbaar met dieren die gedood worden voor consumptie. Hoewel die vergelijking volgens Fentener van Vlissingen niet helemaal opgaat. ‘Proefdieren hebben in het algemeen een beter leven 130 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven dan dieren in de vleesindustrie.’ Dit komt onder andere omdat de voorschriften voor huisvesting en verzorging van proefdieren gebaseerd zijn op kennis over de natuurlijke behoeften van de dieren. Fentener van Vlissingen verwacht dat er de komende jaren steeds verfijndere technieken voor onderzoek komen. Daardoor zal het welzijn van dieren, ook bij onderzoek waar nu nog sprake is van ernstig ongerief, verder verbeteren. Belangen afwegen Bij de maatschappelijke discussie worden dierproeven uit de context gehaald. Aan het doel van het onderzoek, zoals gezondheid en veiligheid, wordt nauwelijks aandacht besteed. Volgens Fentener van Vlissingen moet je juist steeds integraal de belangen tegen elkaar afwegen. ‘En al die mensen die onderzoek doen, mogen ook wel eens een schouderklopje krijgen voor alles wat er is bereikt.’ Er zijn volgens haar maar weinig mensen die doorvragen over de herkomst van medicijnen en therapieën. ‘Die zijn allemaal ontwikkeld met dierproeven.’ Open Juist omdat het zo’n gevoelig onderwerp is, vindt Fentener van Vlissingen het belangrijk om open te zijn over nut en noodzaak van dierproeven. ‘Vanuit Erasmus UMC geven we al jarenlang uitleg over wat we doen en waarom.’ Hoewel het niet altijd gemakkelijk is heeft Fentener van Vlissingen nooit spijt van die openheid. ‘Ik zie ook wel dat het gewaardeerd en gerespecteerd wordt. ‘ Zij heeft zelf ook te maken gehad met bedreigingen van dierenactivisten. ‘Dat komt hard binnen, vooral vanwege het verwijt dat je geen oog zou hebben voor dierenbelangen.’ Erger is dat vanuit terechte angst, mensen en organisaties liever niet vertellen dat ze onderzoek met proefdieren doen. De discussie kan nog steeds niet vrij van die druk gevoerd worden en dat past niet binnen een open democratie.’ Ingewikkelde verhouding De relatie tussen mens en dier is heel ingewikkeld, vindt Fentener van Vlissingen. Aan de ene kant worden huisdieren gekoesterd en aan de andere kant eten we met smaak vlees. We houden exotische dieren in dierentuinen voor educatieve doeleinden en zonder dergelijke educatie wordt de afstand tussen mens en dier groter. We gebruiken proefdieren voor de veiligheid en gezondheid van mens, dier en milieu. Het heeft weinig zin om te praten in termen van goed en slecht. ‘Er is geen eenvoudige oplossing. Dat gaat over hoe wij ons verhouden tot dieren en dus ook tot dieren die voor onderzoek worden gebruikt. Uiteindelijk gaat het om het afwegen van belangen waarbij het dierenbelang in Nederland gelukkig zwaar weegt, zwaarder dan in veel andere landen.’ ‘Soms lijkt het wel of er vooral gepraat wordt over wat allemaal niet lukt op het gebied van vervangingsalternatieven.’ 131 | De V van Verhalen Naam Jos Joore Functie Onderzoeker MIMETAS Naam Paul Vulto Functie Onderzoeker MIMETAS ‘Wij willen de beste therapie voor de individuele patiënt’ ‘Wat we doen is het combineren van twee vakgebieden’, legt Jos Joore van MIMETAS uit. ‘Micro-fluidica en driedimensionale celkweek.’ Met deze combinatie ontwikkelt MIMETAS organ-on-a-chip modellen voor medicijnenontwikkeling. Met de modellen is het mogelijk om bij de ontwikkeling van medicijnen in een vroeg stadium grote aantallen stoffen te testen op werkzaamheid en bijeffecten, zoals toxiciteit. Deze modellen zijn een veel betere voorspeller van effecten in de mens dan bijvoorbeeld diermodellen of standaard tweedimensionale celmodellen. Die laatste twee modellen noemt collega Paul Vulto zelfs notoir slechte voorspellers. Vulto en Joore staan niet alleen in hun enthousiasme voor hun organ-on-a-chip model. Technologiestichting STW kende MIMETAS een Valorisation Grant van 225.000 euro toe. En na de zomer 2013 begonnen Joore en Vulto aan een toer in de VS om daar investeerders te interesseren in hun modellen. Herbert L. Heyneker die onlangs is toegetreden als voorzitter van de Raad van Bestuur van het bedrijf, deelt het enthousiasme van Vulto en Joore. ‘Ik ben er sterk van overtuigd dat de MIMETAS technologie de potentie heeft om een revolutie teweeg te brengen in de ontwikkeling van de geneeskunde en therapiekeuze. Ik ga alles doen wat in mijn vermogen ligt om daaraan bij te dragen.’ Aan de slag Joore is van mening dat waar het bedrijf nu staat, alles te maken heeft met de revoluties die plaatsvinden in de celkweek. Het inzicht dat cellen die gekweekt worden in een driedimensionale omgeving veel beter voorspellend zijn dan cellen die op een plat stuk plastic groeien, is ondertussen algemeen geaccepteerd. Door ook de heterogeniteit van het weefsel na te bootsen, zoals bloedvaatjes of verschillende weefseltypes, kunnen de cellen met elkaar communiceren. Hiermee wordt het mogelijk om veel beter dan in bestaande modellen de reactie van mensen op stoffen te onderzoeken. ‘Met deze ontwikkeling zijn wetenschappers op heel veel plekken in de wereld bezig’, weet Vulto. ‘In Amerika is organ-on-a-chip echt heel hot. Daar worden miljoenen in geïnvesteerd. Maar dat heeft daar nog geen modellen opgeleverd waar eindgebruikers mee aan de slag kunnen. Met ons model kan dat wel: onze standaard microwell platen kunnen door screening robots gebruikt worden en met bestaande apparatuur in de labs worden uitgelezen.’ De producten van MIMETAS zijn gericht op heel veel metingen. ‘Veel meten is veel weten, is ons credo’, grapt Vulto. Gepersonaliseerde therapie Op dit moment bestaat er een nauwe samenwerking tussen MIMETAS als commercieel bedrijf en het onderzoek aan de Universiteit Leiden. Daarnaast zijn er nog zo’n tien onderzoeksgroepen en bedrijven aan de slag gegaan met de platen van MIMETAS. ‘Hoe dat in de toekomst vorm gaat krijgen en of we op den duur worden opgeslokt door een groot bedrijf of niet, is nu nog wat lastig in te schatten’, vindt Vulto. ‘Maar wat we willen bereiken staat ons heel helder voor ogen. Dat is gepersonaliseerde therapie. Als iemand ziek is kan met eigen cellen onderzocht worden welke combinatie van stoffen het beste werkt voor de behandeling van die patiënt. Dat is echt behandeling op maat.’ Zover is het nog niet, maar een goede stap in die richting is het ontwikkelen van medicijnen voor 133 | De V van Verhalen specifieke groepen van patiënten. Dat is volgens Joore hard nodig, want bij bijvoorbeeld kanker werken bij een groot deel van patiënten medicijnen niet of onvoldoende. Dat komt omdat de behandelprotocollen gebaseerd zijn op statistiek en niet op de individuele patiënt. ‘Wij willen de beste therapie voor de individuele patiënt en voor groeperingen van patiënten. Dat is ons doel.’ effecten op verschillende organen en de interactie daarvan te onderzoeken. ‘Soms is het wel eens frustrerend dat we niet alles kunnen oppakken wat we zouden willen’, vertelt Vulto. ‘We hebben helaas geen tijd om met alle compounds die we hebben mooie gebouwen te lego-en. Terwijl mijn handen wel jeuken als ik zie wat voor modellen er nog steeds gebruikt worden die echt aantoonbaar slecht zijn.’ Werk van jaren Standaard Bij de ontwikkeling van het model is gebruik gemaakt van kennis die over vele jaren is ontwikkeld. In de jaren vijftig van de vorige eeuw heeft het onderzoek met cellen op een plat oppervlakte een grote vlucht genomen. Dat was toen revolutionair maar inmiddels is duidelijk dat als je cellen op deze manier kweekt, ze ook andere eigenschappen krijgen. Geïsoleerde cellen op een plat oppervlakte krijgen allerlei signalen uit de omgeving niet meer of juist veel minder. Omdat cellen hun oorspronkelijke eigenschappen verliezen, reageren ze ook anders op signaalstoffen. De voorspelbaarheid wat betreft effecten in de mens is dan ook minder. ‘Je kunt op je klompen aanvoelen dat 3d cellen een betere voorspelbaarheid geven dan 2d’, stelt Vulto. ‘Maar vervolgens moet je dat ook nog in een werkend model krijgen. Dat is het werk van jaren.’ Verder worden de cellijnen die in de vorige eeuw gangbaar waren in rap tempo ingehaald door ontwikkelingen op het gebied van stamcellen. ‘Onze platen zijn met name geschikt voor de stabiele differentiatie van stamcellen’, zegt Vulto. ‘Dat komt omdat we de condities gedurende hele lange tijd stabiel kunnen houden. Dan krijgen cellen de tijd om volledig uit te differentiëren.’ Voor het valideren en registreren van de modellen is volgens Vulto en Joore geld en expertise nodig. ‘Daar komen we nog niet aan toe. We zijn nu bezig met de doorontwikkeling van onze platen en vooral het ontwikkelen van toepassingen op de platen. We moeten daarbij afwegingen maken: welk model ontwikkelen we eerst? We kiezen ervoor niet één-op-één bestaande (dier)modellen te vervangen. Dan hobbel je toch een beetje achter een markt aan die al is uitgekristalliseerd’, vind Vulto. Joore vult aan: ‘Het ontwikkelen van geheel nieuwe modellen en er vervolgens voor zorgen dat dat de standaard wordt, dat is voor ons veel interessanter.’ Lego-en Vulto is ongeduldig. ‘Als ik per week naar ons werk kijk, zou ik veel meer willen bereiken. Maar als ik af en toe stil sta bij waar we een paar maanden geleden stonden, ben ik verbaasd over waar we nu zijn. De opmars van organ-on-a-chip is onstuitbaar.’ Joore vergelijkt de modellen met lego. ‘Wij richten ons op deelaspecten, bijvoorbeeld de effecten in een nier. Wat doet een stof wat betreft opname, omzetting, target en uitzetten. Naast dat model voor de nier kunnen ook de effecten van een stof in de darmen of op een neuraal systeem bestudeerd worden. ‘Met die modellen kun je gaan lego-en om de 134 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven ‘In de toekomst kan met eigen cellen van een patiënt onderzocht worden welke combinatie van stoffen het beste werkt voor de behandeling.’ 135 | De V van Verhalen Testen met embryo’s van zebravis voor onderzoek ontwikkelingstoxicologie Hoewel je dat op het eerste gezicht niet zou zeggen, zijn er veel overeenkomsten tussen een zebravis en een mens. Bij de ontwikkeling van een zebravis en een mens spelen dezelfde mechanismen een rol. Dat maakt het embryo van een zebravis heel geschikt om de effecten van stoffen op de ontwikkeling te testen. Deze test zal waarschijnlijk niet op zichzelf staan, vertelt Hermsen. ‘Maar in combinatie met bijvoorbeeld een stamcelproef of meerdere toxiciteittesten zonder proefdieren, zal de voorspellende waarde toenemen.’ Naam Sanne Hermsen Functie Onderzoeker RIVM Miljoenen embryo’s van zebravisjes heeft Sanne Hermsen, onderzoeker bij het RIVM, afgelopen jaren bekeken onder de microscoop. In 2013 promoveert zij op haar onderzoek naar het ontwikkelen van een model met embryo’s van zebravissen voor onderzoek naar ontwikkelingstoxicologie. Toen Hermsen een aantal jaren geleden begon met haar onderzoek was er uit de literatuur wel een en ander bekend over testen met zebravissen. Maar er was niet onderzocht of zebravisembryo’s (tot drie dagen) ook ingezet konden worden bij onderzoek naar ontwikkelingstoxicologie. In eerste instantie werd bij het RIVM begonnen met onderzoek onder de microscoop. Een eitje van een zebravis groeit in drie dagen uit tot een zwemmend visje. Door het embryo bloot te stellen aan stoffen, kunnen de effecten van de stof op bijvoorbeeld de bloedsomloop en de groei worden vastgesteld. Als dat onder de microscoop gebeurt is de beoordeling persoonsafhankelijk, het blijft een menselijke waarneming. Daarom is gezocht naar een meer objectieve waarneming. Daarbij is gebruik gemaakt van de relatief nieuwe techniek genomics. Met deze techniek kan activiteit van het gehele genoom van cellen bestudeerd worden door het meten van RNA concentraties. RNA is een molecuul dat net als DNA bestaat uit een reeks aan elkaar gekoppelde nucleotiden. In de cellen vind je verschillende typen RNA, die hebben een rol in de productie van eiwitten op basis van informatie uit het DNA. Het RNA laat activiteit in een cel zien, deze is bijvoorbeeld verschillend in een hartspier- of een hersencel. Als je een embryo van een zebravis blootstelt aan een stof, treedt er een verandering op in het RNA patroon. In vitro of in vivo? Na ongeveer vijf dagen is een zebravisje in staat om zelf voedsel op te nemen. Vanaf dat moment valt de vis onder de Wet op de dierproeven. De proeven op jongere zebravisembryo’s zijn dus volgens de wet geen dierproeven. ‘Die grens is lastig aan te geven’, geeft Hermsen toe. ‘Zijn de proeven die we doen nu in vitro of in vivo? Dit soort proeven kan in elk geval het aantal ratten en muizen omlaag brengen dat wordt gebruikt voor het testen van effecten van stoffen op de ontwikkeling. In die zin valt het zeker onder de 3V-alternatieven voor dierproeven.’ Nauwkeurig bijhouden Het voordeel van een zebravisembryo als testmodel is dat het doorzichtig is waardoor je alle orgaansystemen kunt zien zitten. Het is een compleet organisme. Daarbij ontwikkelen de embryo’s zich allemaal in hetzelfde tempo. En het gaat ook heel snel, na één dag lijkt het al op een visje. De effecten van de stoffen op de visembryo’s worden nauwkeurig bijgehouden. Er is een puntensysteem ontwikkeld waarop de embryo’s gescoord worden wat betreft afwijkingen of groeiachterstand. Daarnaast wordt door het meten van RNA in de gaten gehouden welke genen tot expressie komen bij een bepaalde stof. ‘Van sommige stoffen weten we wat ze doen en die effecten zien we inderdaad terug in de zebravis137 | De V van Verhalen ‘Proeven met embryo’s van zebravissen kunnen in elk geval het aantal ratten en muizen omlaag brengen dat wordt gebruikt voor het testen van effecten van stoffen op de ontwikkeling.’ Naam Sue Gibbs Functie Professor verbonden aan het VU Medisch centrum en Academisch Centrum Tandheelkunde Amsterdam embryo. Met de jonge zebravis kunnen we dus ook naar werkingsmechanismen van stoffen kijken. Met behulp van het meten van gen expressie kun je effecten van stoffen zien die je niet met het oog kunt waarnemen,’ legt Hermsen uit. Nog veel onbekend Hoewel het onderzoek al veel heeft opgeleverd is er ook nog veel onbekend, vertelt Hermsen. Het embryo zit de eerste paar dagen nog in het chorion, een soort schilletje. Het idee is dat stoffen wel door dat schilletje gaan, maar hoeveel van de stof dan precies in het visje terecht komt is nog onduidelijk. ‘Dat zijn dingen die we echt nog moeten gaan uitzoeken voor we zover zijn dat een test gevalideerd kan worden. Daar werken we hard aan. Een gevalideerde OECD testrichtlijn voor een zebravis embryotoxiciteitstest is in ontwikkeling,. Maar dat gaat om een alternatieve test in plaats van een volwassen zebravis toxiciteitstest waarbij alleen gekeken wordt naar de overleving. Wij willen in de test ook naar de genexpressie in de embryo’s kijken.’ Combineren De test met zebravisembryo’s voor onderzoek naar ontwikkelingstoxicologie, zal altijd in combinatie met andere testen zoals een stamceltest of andere toxicologische testen gedaan worden, verwacht Hermsen. Aan de hand van de gecombineerde resultaten van de testen kan er bepaald worden of er dan nog een dierproef nodig is. ‘Het is zeker geen sinecure om de testen op een goede manier op te zetten. Maar met een goede combinatie van testen kun je wel het aantal proefdierstudies verminderen.’ 138 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven Proefdieronderzoek moet nooit vanzelfsprekend zijn Tijdens haar studie en werk op het vakgebied van regeneratieve geneeskunde heeft Sue Gibbs, als professor verbonden aan het VU Medisch centrum en ACTA (Academisch Centrum Tandheelkunde Amsterdam), nooit met proefdieren gewerkt. ‘Ik heb me altijd gericht op in vitro methodes. Bij mijn onderzoek naar huid en mondslijmvlies is dat heel goed mogelijk. Het is zeker een bewuste keuze. Tijdens mijn promotieonderzoek stelde mijn begeleider voor om diermodellen te gebruiken. Dat heb ik geweigerd en ik heb modellen gevonden om dat onderzoek zonder dieren te doen.’ Gibbs vindt het belangrijk dat niet te snel gekozen wordt voor onderzoek met proefdieren. ‘Er zijn zeker onderzoeken waarbij proefdieren nodig zijn omdat er geen goede alternatieven zijn. Maar de keuze voor in vivo onderzoek moet nooit vanzelfsprekend zijn.’ Tijd De regeneratieve geneeskunde richt zich op het herstellen van zieke organen door eigen lichaamsweefsel en het ontwikkelen van nieuwe organen buiten het lichaam voor transplantatie of voor onderzoek. In dat laatste geval zijn minder proefdieren nodig omdat op humaan gekweekte organen getest kan worden. Gibbs doet onderzoek naar huid en mondslijmvlies. Daarbij richt ze zich op onbehandelbare medische problemen als therapieresistente huidzweren (ulcers) en littekens bij derdegraads verbrandingen. Daar spelen naar aanleiding van klinische observaties vragen als: waarom genezen ernstige wonden op de huid vaak met veel littekenvorming terwijl mondgenezing meestal zonder littekens verloopt? Waarom wil genezing van de huid soms echt niet lukken terwijl het in de mond meestal voorspoedig gaat? Met behulp van fysiologisch relevante humaan gekweekte orgaanmodellen probeert Gibbs antwoord op deze vragen te krijgen. Daarmee laat ze ook zien dat het zeer goede alternatieven zijn voor het gebruik van proefdieren: van in het lab ontwikkelde ernstige littekens (hypertrofie) tot huid met immuunsysteem op een chip in de toekomst. Ook samenwerking tussen wetenschappers onderling vindt ze belangrijk om te komen tot nieuwe inzichten. ‘Veel wetenschappers voelen zich snel bedreigd en gooien de deur dicht. Door kennis uit te wisselen bestaat het gevaar dat andere mensen er met jouw ideeën vandoor gaan. Ik ben daar niet bang voor. In tegendeel, uiteindelijk wordt iedereen er beter van omdat door interdisciplinaire samenwerking nieuwe kennis ontstaat. Mensen vullen elkaar aan en dat zorgt voor nieuwe oplossingen.’ In haar onderzoek werkt Gibbs vanuit het VUmc samen met ACTA, de VU, het AMC en A-Skin BV. Die interdisciplinaire samenwerking tussen clinici, fundamentele onderzoekers en spin-off bedrijven is volgens Gibbs essentieel om klinisch onopgeloste problemen aan te pakken. De terughoudendheid van regelgevers om nieuwe assays te valideren begrijpt Gibbs wel. ‘Regelgevers staan voor de veiligheid van mensen, dieren en milieu. Daar willen ze terecht geen onnodige risico’s in nemen.’ Het verwijt dat regelgevers te conservatief of te langzaam zijn vindt ze onzin. ‘Ontwikkelen van nieuwe methodes kost nu eenmaal veel tijd. Een veelbelovende nieuwe methode moet wel op een goede manier uitgebreid uitgetest worden voordat het op grote schaal wordt ingevoerd.’ Gibbs gelooft erg in samenwerking met regelgevers. ‘Op die manier kunnen we als wetenschappers een bijdrage leveren aan het vinden van knelpunten en oplossingen daarvoor.’ Elkaar aanvullen ‘Door samen te werken met regel­gevers kunnen we als wetenschappers een bijdrage leveren aan het vinden van knelpunten en oplossingen daarvoor.’ Beter Er zijn volgens Gibbs al veel in vitro assays ontwikkeld op het gebied van wondgenezing. Maar het totale pakket gevalideerde assays is nog niet toereikend om proefdieren bij onderzoek op dit gebied helemaal te vervangen. De assays richten zich niet alleen op Vervanging, maar ook op Verfijning en Vermindering (3V-alternatieven voor dierproeven). In haar eigen onderzoek werkt Gibbs vooral met klinische trials. ‘Op het gebied van wondgenezing is onderzoek met dieren niet zo zinnig. Het immuunsysteem van een muis verschilt zoveel van dat van een mens, dat onderzoek bij proefdieren weinig zegt over wondgenezing bij mensen.’ Volgens Gibbs blijkt ook uit Europees onderzoek dat op het gebied van regeneratieve geneeskunde humane modellen beter zijn dan modellen met muizen. Toch zijn veel van die diermodellen nog steeds de gouden standaard bij onderzoek. Dat verbaast Gibbs: ‘Het ontwikkelen van een tumor duurt bij een mens jaren. Wat zegt het dan om tumorontwikkeling bij een muis een aantal weken te volgen? Dat geeft weinig inzicht in mogelijke therapieën voor de mens.’ Gibbs heeft wel eens het gevoel dat er te vanzelfsprekend in vivo onderzoek wordt gedaan. ‘Het wordt vaak een soort administratieve afhandeling waarbij zaken worden afgevinkt zonder goed na te denken wat zo’n onderzoek nu nog echt oplevert.’ 140 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven 141 | De V van Verhalen Kritisch Als in de toekomst in haar onderzoek wel proefdieren nodig zijn om een nieuwe therapie te testen in een klinische trial, verwijst Gibbs door naar collega’s. ‘Ik houd me niet bezig met de opzet van dierexperimenteel onderzoek. Ik wil wel achteraf kritisch kijken naar het resultaat van dat onderzoek. Dan zie ik toch nog vaak dat het onderzoek ook anders en zonder dieren had gekund. De vanzelfsprekendheid om te kiezen voor proefdieronderzoek bestaat nog steeds.’ Door haar kritische houding merkt ze dat de mensen met wie ze werkt ook steeds minder kiezen voor diermodellen. Dat is precies wat Gibbs wil. ‘Onderzoek met dierproeven is in sommige onderzoeken echt nog onvermijdelijk. Maar er valt al veel te bestuderen in vitro. Ik geef absoluut de voorkeur aan klinische studies met patiënten die zich daarvoor vrijwillig hebben aangemeld. Daarvoor heeft vaak uitgebreid preklinisch onderzoek plaatsgevonden met humane in vitro modellen. Dat levert veel meer bruikbare informatie op dan onderzoek met dieren.’ ‘Kennisinfrastructuur moet je net zo onderhouden als het wegen-en spoornet’, stelt Jos Kleinjans, Scientific Director van het Netherlands Toxicogenomics Centre (NTC). ‘En dat kost geld. Dat vindt iedereen logisch bij het wegen- en het spoornet. Maar op het gebied van kennis wordt steeds weer geïnvesteerd in iets nieuws, maar voor onderhoud is geen geld.’ Het NTC dreigt dit aan den lijve te gaan ondervinden. Eind 2013 stopt de financiering van het centrum waar acht kennisinstellingen en twaalf bedrijven samenwerken aan het ontwikkelen van nieuwe diervrije methoden voor toxicologisch onderzoek en risicobeoordeling. Het NTC hoopt dat de overheid dat besluit herziet. ‘Er wordt ons wel verweten dat we geld blijven vragen terwijl resultaten uitblijven. Er is de afgelopen vijf jaar veel bereikt, maar de ontwikkelde methodes moeten nu nog gevalideerd worden. Als daar geen geld voor komt, dan verdampt al ons werk.’ Naam Jos Kleinjans Functie Scientific Director van het Nether­lands Toxicogenomics Centre 142 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven Valideren cruciale stap bij vernieuwing toxicologisch onderzoek en risicobeoordeling Het NTC is geïnitieerd vanuit het Netherlands Genomics Initiative en de Technologie­ stichting STW. Nederland wilde de boot niet missen wat betreft de ontwikkeling van genomics. De rijksoverheid investeerde 280 miljoen euro in de ontwikkeling en uitvoering van een nationale strategie op dat gebied. Het NTC kreeg via het Netherlands Genomics Initiative voor de periode van 2008 tot en met 2013 financiering voor een toxicogenomicsbenadering om betrouwbare, efficiënte en proefdiervrije testmethoden te ontwikkelen. Dat is volgens Kleinjans gelukt. ‘Toxicogenomics is een nieuw onderzoeksveld dat de laatste tien jaar een enorme vlucht heeft genomen. Wij hebben daar veel ervaring mee opgedaan. We hebben wetenschappelijke doorbraken bewerkstelligd en we hebben een goed gevulde octrooiportfolio opgebouwd. Dit biedt een uitstekende uitgangspositie om de toxicogenomics markt te ontginnen. Maar daar is nog wel een cruciale stap voor nodig en dat is validatie.’ Veelbelovend Volgens Kleinjans kost het minimaal vijf jaar om een nieuwe testmethode te ontwikkelen die een beetje werkend is. Hij somt op: een jaar om een model aan de gang te krijgen, twee jaar voor de selectie van het beste model en dan nog eens twee jaar om voldoende stoffen te kunnen testen. ‘En dan wil je vervolgens ook nog weten of het werkt met meer stoffen en ook in de handen van iemand anders. Maar daar kom je in die vijf jaar al niet eens meer aan toe.’ En dat is volgens Kleinjans precies het probleem. Er worden veel diervrije modellen ontwikkeld die veelbelovend lijken en die dat helaas ook blijven. Voor wetenschappers is validatie niet de meest uitdagende klus. Gebruikers in het bedrijfsleven reageren wel positief op diervrije modellen, maar ze gaan die pas gebruiken als zo’n model gevalideerd is. Regelgevers staan over het algemeen ook niet te springen om nieuwe testen te accepteren zolang ze er niet van overtuigd zijn dat die minstens zo goed zijn als bestaande modellen. ‘En al die partijen hebben ook wel gedeeltelijk gelijk’, geeft Kleinjans toe. ‘Maar het resultaat is dat nieuwe modellen nauwelijks hun weg vinden in de praktijk.’ Taak overheid Eigenlijk is er geen harde definitie voor wat valideren is, vertelt Kleinjans. Algemeen aanvaard is dat een model dat met veel stoffen is getest, robuust en reproduceerbaar is. Voor een model zover is, is tijd en geld nodig. ‘De industrie wil wel investeren in valideren van testen, maar dan gaat het vooral om het fine-tunen van testen voor eigen specifieke toepassingen. Het generiek valideren van testen is minder interessant voor het bedrijfsleven.’ Volgens Kleinjans is dat ook bij uitstek een taak van de overheid. Niet alleen in het kader van kennisontwikkeling en veiligheid, maar ook omdat de overheid staat voor het 3V-beleid (Vervangen, Verminderen en Verfijnen) op gebied van dierproeven. Die proeven zijn vanuit ethisch oogpunt niet wenselijk. ‘Maar ook de beperkte betrouwbaarheid van dierproeven speelt daarbij een rol’, vindt Kleinjans. ‘Er zijn genoeg gevallen bekend waarbij dierproeven aangeven dat een stof veilig is en dat in de klinische trials blijkt dat die stof in mensen wel schadelijk is. Ongeveer 30% van de kandidaat geneesmiddelen valt in de eerste klinische trial alsnog af. Ook in de tweede en derde fase van de klinische trial valt nog 20% af. En zelfs geneesmiddelen die wel op de markt komen worden nog wel eens teruggehaald omdat ze toch teveel schadelijke bijwerkingen hebben.’ Andersom 144 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven komt ook voor, stoffen komen niet op de markt omdat de diermodellen laten zien dat ze schadelijk zijn. Maar die stoffen zijn lang niet allemaal ook schadelijk voor de mens. Hogere betrouwbaarheid Kleinjans schat in dat een chronische dierproef gemiddeld 60% scoort op betrouwbaarheid. Een stuk minder dan de testen die binnen het NTC zijn ontwikkeld. Als voorbeeld geeft Kleinjans de ToxTracker assay die een groep zogeheten GFP reportergenen identificeert. De mate waarin deze genen actief zijn geeft niet alleen inzicht in de toxiciteit van een stof, maar ook in de specifieke werkingsmechanismen. De ToxTracker kan bijvoorbeeld onderscheid maken tussen schade aan het DNA, schade aan eiwitten of algehele cellulaire stress. De ToxTracker kan dus niet alleen aangeven of een stof genotoxisch (schadelijk voor het genetisch materiaal) is, maar ook waarom. De test is inmiddels geëvalueerd met een set van 100 chemicaliën en verschillende nanomaterialen en heeft een accuraatheid van 95%. Tijd Kleinjans wil zeker niet zeggen dat alle dierproeven die tot nu toe gedaan zijn zinloos waren. ‘Proefdierprotocollen hebben ons waarschijnlijk voor grote rampen behoed sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw. Maar dat proefdiermodel voldoet in veel gevallen niet meer. Dat komt omdat we steeds hogere eisen stellen aan veiligheid van producten. Tegelijkertijd zijn chemicaliën steeds complexer geworden. We komen ook steeds meer te weten over de schadelijke effecten daarvan. Vroeger wisten we bijvoorbeeld niet dat stoffen ook een effect op de hormoonhuishouding kunnen hebben. Dat weten we nu wel, ‘Proefdiermodellen voldoen in veel gevallen niet meer omdat we steeds hogere eisen stellen aan veiligheid van producten.’ 145 | De V van Verhalen maar hoe ga je dat testen? Door de ontwikkeling van genomics vinden we steeds meer antwoorden op die vraag. Maar het is niet zo dat we voor alles in korte tijd diervrije testen kunnen ontwikkelen. Dat kost tijd.’ Spanningsveld De roep om veiligheid is groot. Terecht, vindt Kleinjans. Maar hij ziet daar wel een spanningsveld. Consumenten kennen de schadelijkheid van stoffen niet en overschatten of onderschatten die nogal eens. Bedrijven zijn liever niet te open over dat effect als het schadelijk kan zijn. Daar ligt volgens Kleinjans dan ook een taak voor de overheid. Die moet zorgen dat bedrijven in de gaten worden gehouden en dat consumenten een realistisch beeld hebben van de risico’s. Hoewel die consument vaak weinig rationeel is volgens Kleinjans. ‘Mensen nemen bewust risico’s: ze roken, drinken alcohol, eten te vet en rijden te hard. Die zelfgekozen risico’s worden moeiteloos geaccepteerd. Maar bij risico’s waar ze zelf niet voor kiezen, eisen diezelfde mensen 100% veiligheid en vinden ze dat de verantwoordelijkheid van de overheid. Maar 100% veiligheid is met geen enkele test te garanderen.’ Veel te winnen Met nieuwe testen kan die voorspelbaarheid zeker omhoog in vergelijking met nu nog veel gebruikte diermodellen, weet Kleinjans inmiddels door de testen die de afgelopen jaren binnen het NTC zijn ontwikkeld. De voorspelbaarheid van die testen ligt tussen de 83 en 95%. ‘Maar willen de binnen het NTC ontwikkelde modellen echt gebruikt gaan worden in de praktijk, is nog veel meer validatie nodig. Als niet wordt geïnvesteerd in de verdere ontwikkeling verdampt wat tot nu is bereikt’, voorspelt Kleinjans. ‘En dat zou zonde zijn. Ik weet dat we het tijdsgewricht tegen hebben en dat in de economische crisis keuzes gemaakt moeten worden, maar er valt op dit gebied heel veel te winnen. Niet alleen voor dieren, maar ook wat betreft kennisontwikkeling en veiligheid.’ 146 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven Naam Peter van Meer Functie Onderzoeker Universiteit Utrecht Naam Marlous Kooiman Functie Onderzoeker Universiteit Utrecht Onderzoek naar waarde van dierproeven voor veiligheids- en kwaliteitscontrole medicijnen ‘Uniek’, noemt Peter van Meer van de Universiteit Utrecht de samenwerking met regelgevende instanties en de farmaceutische industrie in het onderzoek dat hij uitvoert met collega Marlous Kooijman. In het TIPharma project ‘The use of animals in development of pharmaceuticals’ richt Van Meer zich op de meerwaarde en de voorspellende waarde van dierproeven. Kooijman onderzoekt de ontwikkeling, validatie en implementatie van 3V-alternatieven voor dierproeven. Bij het onderzoek maken ze gebruik van data uit registratiedossiers. Volgens Van Meer is het heel bijzonder dat ze op die manier toegang hebben tot alle data die een bedrijf nodig heeft om een product op de markt te brengen, inclusief die over gebruikte diermodellen. Kooijman en Van Meer hopen dat hun onderzoek bijdraagt aan de discussie over de zin en onzin van dierproeven voor de door de regelgeving vereiste veiligheids- en kwaliteitscontrole van medicijnen. ‘Ons onderzoek richt zich alleen op dierproeven die gedaan worden in het kader van eisen van regelgevende instanties om farmaceutische producten op de markt te brengen’, legt Van Meer uit. Wereldwijd wordt ongeveer tien tot vijftien procent van de dierproeven ingezet om aan de autoriteiten te kunnen tonen dat producten veilig en werkzaam zijn. Hoewel er sinds de jaren 70 van de vorige eeuw al geld geïnvesteerd wordt in de ontwikkeling van 3V-alternatieven, is daar in de eisen die regelgevende instanties stellen nog weinig van terug te vinden. Het diermodel is nog steeds de gouden standaard. ‘Dat is eigenlijk vreemd’, vindt Kooijman. ‘Want de politieke wil is er zeker om het aantal dierproeven terug te dringen. De maatschappij staat daar achter en ook de industrie staat open voor 3V-alternatieven. Hoe kan het dan dat er nog steeds weinig alternatieven in de regelgeving zijn opgenomen?’ Vertrouwen in dierproeven Om daar inzicht in te krijgen onderzoekt Kooijman hoe de internationale richtlijn voor de pre-klinische veiligheidsevaluatie van biotechnologische producten tot stand is gekomen en hoe die in de praktijk werkt. Na drie jaar onderzoek is Kooijman duidelijk dat ook regelgevers voortbouwen op wat er al is. En dat is in dit geval de dierproef. Er is nog steeds heel veel vertrouwen in de dierproef en dat vertrouwen is er (nog) niet in de 3V-alternatieven. Toch valt er op die dierproef wel wat af te dingen, weet Van Meer. ‘Je kunt zeker niet alle dierproeven op één hoop gooien, maar het is wel goed om te kijken naar de meerwaarde en voorspellende waarde van dierproeven’. Zo heeft Van Meer gekeken naar de waarde van aapmodellen voor de veiligheidsevaluatie van monoklonale antilichamen. Er werd gekozen voor apen als testmodel omdat die het meest op mensen lijken. Maar bij deze testen ontwikkelen apen vaak een immuunreactie tegen de monoklonale antilichamen, waardoor de resultaten moeilijk te interpreteren zijn. vinden waarom bedrijven nog steeds zoveel dierstudies doen naar wat ze eigenlijk al verwachten. ‘Sommige bedrijven beperken dat soort testen tot twee, terwijl anderen in eenzelfde soort onderzoek 32 verschillende testen uitvoeren. Dat kan op zich allebei goed zijn. Maar het is wel belangrijk om je bewust te zijn van wat je doet en hoe je het doet. En dat bewustzijn blijkt nogal eens te ontbreken.’ Weinig voorspellende waarde Bij de ontwikkeling van de internationale richtlijn voor de preklinische veiligheidsevaluatie van biotechnologische producten, is wel discussie geweest over de voorspellende waarde van dierproeven. Maar dierproeven zijn nog steeds vereist. Dat geldt ook voor producten waarvan bekend is dat ze niet werkzaam zijn in dieren. Kooijman: ‘Dan moet er dus een parallel product ontwikkeld worden met dierspecifieke kenmerken of moet het dier genetisch gemodificeerd worden, om toch die dierproef te kunnen doen. De voorspellende waarde van zo’n proef is dan heel onzeker’. Cirkelredenering ‘Daarbij zie je vaak een cirkelredenering optreden’, zegt Van Meer. ‘Bedrijven zeggen dat dierstudies verplicht zijn en regelgevende instanties zeggen dat bedrijven case-by-case de beste testmethoden mogen toepassen. Maar de regelgevende instantie beoordeelt wel of de toegepaste methode voldoet aan de eisen. De industrie kiest dan voor de dierproef, want die wordt zeker goedgekeurd. Bij het op de markt brengen van een product, kost elke dag uitstel geld. De tijd om te experimenteren met 3V-alternatieven is er niet. En zo blijft de dierproef de gouden standaard.’ Bewustwordingsproces Van Meer en Kooijman hebben niet de illusie dat hun onderzoek dat in 2013 wordt afgerond, een revolutie teweeg gaat brengen wat betreft de inzet van 3V-alternatieven. ‘We zitten midden in een bewustwordingsproces’, denkt Kooijman. ‘En aan die bewustwording draagt ons onderzoek zeker bij. Mensen in het veld, zowel bij de industrie als bij de regelgevende instanties, moeten zich realiseren wat dierproeven nu eigenlijk wel of niet voorspellen.’ Volgens Van Meer is de wetenschappelijke onderbouwing van de dierproeven in de protocollen van de regelgevende instanties soms onvoldoende. Daar valt zeker nog veel te winnen. ‘De regelgeving is daarbij zo georganiseerd dat als een test er eenmaal instaat, je die er bijna niet meer uitkrijgt. Dus dierproeven uit bestaande richtlijnen halen wordt volgens Kooijman heel lastig. ‘We moeten bij nieuwe richtlijnen heel kritisch zijn op het opnemen van dierproeven.’ Discussie aangaan Volgens Van Meer is dat geen uitzondering. ‘Als je uitgevoerde diermodellen bestudeert blijkt dat die methodologisch lang niet altijd goed in elkaar zitten. Het study design ontbreekt of is niet goed verwoord’. Dat zorgt voor studies met dieren waar je achteraf gezien niets of weinig aan hebt. Volgens Van Meer is er ook geen logische verklaring te Geduld is onmisbaar bij het vervangen van dierproeven door 3V-alternatieven. ‘De processen die hier spelen zijn lang. Voor de ontwikkeling van één nieuw medicijn is tien jaar nodig. Veranderingen gaan in dit veld niet van de ene dag op de andere’, weet Van Meer. ‘Ik zie wel veranderingen, maar het is soms wel frustrerend hoe langzaam dat gaat.’ Iedere partij speelt daarbij een eigen rol. Door hun onderzoek ontstaat volgens Van Meer en Kooijman een goed beeld van hoe we gekomen zijn waar we nu zijn en wat daarvan 148 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven 149 | De V van Verhalen Geen logische verklaring ‘Bij het op de markt brengen van een product, kost elke dag uitstel geld. De tijd om te experimenteren met 3V-alternatieven is er niet.’ 150 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven De vraag is wat we bereiken met de inzet van dierproeven geleerd kan worden voor de toekomst. Er zijn diermodellen die altijd werken en dat altijd zullen blijven doen. Er zijn ook diermodellen die geen enkele meerwaarde hebben. Het is goed daar met elkaar de discussie over aan te gaan, vinden Van Meer en Kooijman. Anders blijven we uit een soort schijnveiligheid dure dierproeven doen die helemaal niets bijdragen aan de veiligheid en werkzaamheid van medicijnen die op de markt gebracht worden. En daar schiet niemand iets mee op. 151 | De V van Verhalen Naam Wilbert Frieling Functie Managing director van WIL Research Het aantal dierproeven in Nederland moet omlaag. Dat lijkt een goed streven. Maar volgens Wilbert Frieling, managing director van WIL Research, zeggen absolute aantallen niet zo veel. ‘Interessanter is het antwoord op de vraag wat we bereiken met de inzet van dierproeven. Als je de output van dit soort proeven helder in kaart kunt brengen, dan kun je pas uitspraken doen of dat de inzet van dierproeven rechtvaardigt.’ Voor sommige mensen zal het antwoord op die vraag altijd nee zijn, weet Frieling. Maar er zijn ook mensen die dierproeven wel accepteren als ze een bijdrage leveren aan de gezondheid en veiligheid van mensen, milieu en dieren. Frieling is daar één van. ‘Veel van de dierproeven die uitgevoerd worden leveren kennis op die echt bijdraagt aan begrip van ziekten en de ontwikkeling van therapieën.’ WIL Research is een internationaal opererende contract-research laboratorium. Het bedrijf is gespecialiseerd op het terrein van milieu- en veiligheidsonderzoek voor nieuwe en bestaande geneesmiddelen en chemicaliën. Bij de Europese vestiging in ’s-Hertogenbosch werken ruim 280 medewerkers. De opdrachtgevers zijn internationale farmaceutische, chemische en agrochemische bedrijven. ‘Wij doen zelf niet aan productontwikkeling, maar testen stoffen en producten van onze klanten op veiligheid. Dat doen we in vitro en in vivo.’ De verhouding ligt volgens Frieling fifty-fifty. ‘We doen niet voor alle stoffen alle benodigde onderzoeken’, licht Frieling toe. ‘Klanten vragen ons ook vaak om één onderzoek in een serie van onderzoeken. Dus dan doen we alleen onderzoek met computermodellen of we doen alleen onderzoek met diermodellen en de andere benodigde onderzoeken worden elders gedaan.’ Het aantal dierproeven dat bij WIL Research wordt gedaan, zegt volgens Frieling vooral iets over het aantal klanten dat ze hebben. ‘Uiteraard wordt er alleen met dieren getest als daar geen vervangingstechnieken voor aanwezig zijn. Alle geaccepteerde technieken die in internationale richtliijnen zijn opgenomen worden hier toegepast. En als we dierproeven doen, dan met zo min mogelijk dieren en met zo min mogelijk ongerief voor die dieren.’ Welzijn van dieren ‘De dierproeven die we bij WIL Research uitvoeren doen we omdat er geen wetenschappelijk geaccepteerd alternatief voorhanden is en regelgevers voor die testen een dierproef verplicht stellen’, vertelt Frieling. Bij het doen van dierproeven zijn de 3V’s (Vervangen, Verminderen en Verfijnen) het uitgangspunt voor WIL Research. ‘Juist omdat vervanging nu nog niet volledig mogelijk is, moeten we ons richten op vermindering en verfijning’, vindt Frieling. Zodat de dieren die in onderzoek zitten zo min mogelijk ongerief hebben. Frieling die zelf een aantal jaren dierenarts is geweest voordat hij de overstap maakte naar onderzoek, vindt het belangrijk oog te hebben voor het welzijn van dieren. WIL Research heeft jarenlang donaties gedaan aan de voorloper van het ZonMwprogramma Meer Kennis met Minder Dieren. Dat geld was speciaal geoormerkt voor onderzoek naar Vermindering en Verfijning. ‘Sommige mensen begrijpen niet dat ik met mijn achtergrond dieproeven niet afwijs. Maar als proeven zorgvuldig worden gedaan en het ongerief wordt beperkt, denk ik dat veel proeven belangrijk zijn en echt bijdragen aan de gezondheid en veiligheid van mensen.’ gedeelde verantwoordelijkheid van de overheid, wetenschap, bedrijfsleven en de maatschappij of en waar dierproeven worden ingezet. Daar kun je niet één partij voor verantwoordelijk stellen. In gesprek Het is belangrijk om naar elkaar te blijven luisteren, vindt Frieling. Door met elkaar in gesprek te gaan en de voors en tegens van dierproeven tegen elkaar af te zetten, kom je vooruit. ‘Ik vind wel dat mensen die tegen dierproeven zijn heel actief zijn, terwijl mensen die het nut van dierproeven inzien zich wel heel gedeisd houden. Daardoor ontstaat een eenzijdig beeld dat er voor alle testen allang goede alternatieven zijn zonder dieren. Dat is echt niet waar. Daar wordt wel aan gewerkt, maar zover is het nog niet. Dat is niet altijd een makkelijke boodschap, want dierproeven liggen heel gevoelig en roepen hevige reacties op.’ Openheid en transparantie Met de herziene Wet op de dierproeven naar aanleiding van de Europese richtlijn wordt de ethische toets, waarbij gekeken wordt of het belang van de proef opweegt tegen het ongerief van een dier, buiten de eigen instelling gelegd. Frieling vindt dat een goede zaak. Ook de niet-technische samenvatting die straks verplicht wordt ziet Frieling wel zitten. ‘Dit draagt bij aan de openheid en transparantie rond dierproeven. Keuzes worden zo inzichtelijk gemaakt en ook wordt veel duidelijker wat de opbrengst van het onderzoek zou moeten zijn.’ Het is volgens Frieling ook belangrijk om een goede methodiek te ontwikkelen om te checken of die opbrengst ook daadwerkelijk wordt gerealiseerd. ‘Ik ben wel benieuwd hoe de nieuwe wet in de praktijk uit gaat pakken. Ik verwacht dat het goede dat er al is behouden blijft. Maar dat we door een aantal dingen anders te regelen nog meer oog krijgen voor wat we wel en niet met dierproeven willen bereiken. En voor de dierproeven die we doen blijft het belangrijk die zo goed mogelijk te doen met zo min mogelijk ongerief voor de dieren.’ ‘Ik vind het wel eens frustrerend dat er naar mensen die dierproeven doen wordt gewezen alsof ze die proeven voor hun eigen lol doen.’ Tegenstrijdige belangen Frieling ziet daarbij wel tegenstrijdige belangen. Zo wil de overheid het aantal dierproeven terugbrengen, maar diezelfde overheid stelt wel dierproeven verplicht bij veel veiligheidsonderzoek om risico’s te verminderen. Dat geldt ook voor de maatschappelijke opinie. Mensen die afwijzend tegenover dierproeven staan, verwachten wel 100% veiligheid van alle stoffen waarmee ze in aanraking komen. ‘We gaan wel in discussie met regelgevers of dierproeven echt noodzakelijk zijn om risico’s uit te sluiten en of dat niet anders en zonder dieren getest kan worden. Maar de regelgevers zijn daar vaak terughoudend in. Dat snap ik ook wel, want ze willen absoluut niet dat er iets mis gaat. Maar ik vind het wel eens frustrerend dat er dan naar mensen die dierproeven doen wordt gewezen alsof ze die proeven voor hun eigen lol doen.’ Het is volgens Frieling een 152 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven 153 | De V van Verhalen Naam Ruud Woutersen Functie Buitengewoon hoogleraar Translationele Toxicologie aan de Wageningen Universiteit en werkzaam bij TNO Een probleem bij de acceptatie van 3V-alternatieven in de regelgeving, is dat er bij de ontwikkeling daarvan vaak geen enkel overleg is geweest met de regelgevers. Dat stelt Ruud Woutersen, buitengewoon hoogleraar Translationele Toxicologie aan de Wageningen Universiteit en werkzaam bij TNO. Dat is één van de redenen dat acceptatie door regelgevende instanties een moeizaam proces is dat zo tien tot twintig jaar in beslag kan nemen. Door de regelgevende autoriteiten vanaf het begin bij de ontwikkeling van een 3V-alternatief te betrekken, verwacht Woutersen dat de validatie een stuk sneller kan. Hij ziet een toenemend besef bij het bedrijfsleven en de regelgevende instanties dat het anders moet met de huidige manier van testen voor toxiciteit van stoffen: het kost teveel geld en teveel proefdieren. Maar minder proefdieren is geen doel op zich. Veiligheid voor mens en milieu staat voorop. Honderd procent veiligheid is daarbij een illusie, met of zonder proefdieren. ‘Honderd procent veiligheid bestaat niet in het leven en dus ook niet in de toxicologie.’ Woutersen is van mening dat er een ‘change in mind set’ nodig is bij onderzoekers, de industrie, de maatschappij en de regelgevende instanties. ‘ Dat houdt in dat we ons moeten concentreren op het verminderen van de overall onzekerheid, in plaats van de onzekerheid over slechts een paar stoffen weg te nemen. Dat betekent dat we een zekere mate van onzekerheid moeten accepteren, maar dat is niet nieuw. Ook van stoffen die zeer diepgaand zijn onderzocht is niet zeker of ze toch niet onder bepaalde omstandigheden toxisch zijn.’ Hij ziet over de afgelopen jaren wel veranderingen in die mind set. Maar hij ziet ook inconsequenties in de regelgeving. Zorgvuldigheid Zoeken naar evenwicht tussen veiligheid en reductie aantal dierproeven Woutersen merkt ook inconsequenties op in de acceptatie van dierproeven door de maatschappij. ‘Dierproeven voor de ontwikkeling van medicijnen worden over het algemeen wel geaccepteerd. Dierproeven om toxiciteit van stoffen in bijvoorbeeld voedingsmiddelen of cosmetische producten te onderzoeken, roepen veel meer weerstand op. Dat verbaast mij. Want als cholesterolverlagende stoffen aan margarine worden toegevoegd, is het toch ook belangrijk om te weten of dat geen negatieve bijwerkingen heeft?’ De tweeslachtigheid rond dierproeven en veiligheid herkent Woutersen ook wel bij zich zelf. ‘Stel je voor dat morgen alle dierproeven verboden worden en dat er vervolgens een gezondheidsprobleem ontstaat als in de jaren vijftig van de vorige eeuw. Toen werden door het medicijn Thalidomine (Softenon) wereldwijd meer dan 10.000 baby’s met ernstige afwijkingen geboren. Daar moet je toch niet aan denken.’ Dat vraagt volgens Woutersen om een heel zorgvuldige invoering van 3V-alternatieven. ‘Als er iets mis gaat, zal al snel met de vinger gewezen worden naar de manier van testen. Dan staan we wat betreft 3V-alternatieven weer helemaal op nul. De roep om terugkeer naar testen met dieren zal dan groot zijn’, verwacht Woutersen. Evenwicht zoeken Het is dus voortdurend zoeken naar een evenwicht tussen veiligheid en het verminderen van het aantal dierproeven. Daarbij wordt ook gekeken naar haalbaarheid, vertelt Woutersen. In het kader van de Europese richtlijn REACH (Registration, Evaluation, 155 | De V van Verhalen Authorization of CHemicals) moeten voor tienduizenden stoffen potentiële risico’s worden vastgesteld. ‘Als we dat met de gebruikelijke in vivo methoden zouden doen zijn we zeker zo’n 250 jaar bezig en het kost heel veel proefdieren. Daarom kiezen we voor een slimmere manier van testen.’ Door eerst in silico en in vitro onderzoek te doen, is al veel bestaande data over stoffen boven tafel te krijgen. Als er vragen overblijven waar geen antwoord op gevonden kan worden, is in vivo testen de laatste stap. Ook wordt in het kader van REACH gekeken naar blootstelling en absorptie van stoffen: als die er nauwelijks is, dan is er geen test nodig. Data delen Het positieve van REACH vindt Woutersen dat alle bedrijven die bepaalde chemicaliën maken met elkaar om tafel zitten. Alle studies die al zijn gedaan naar de veiligheid van bepaalde stoffen zijn door TNO als onafhankelijk instituut geanalyseerd. Op deze manier is duidelijk welke studies nog ontbreken en welke al gedaan zijn en dus niet nog een keer uitgevoerd hoeven worden. De gegevens zijn uit concurrentieoverwegingen niet publiekelijk bekend. Maar het European Chemicals Agency (ECHA) beschikt wel over de gegevens. Daar wordt vastgesteld welk onderzoek voor bepaalde stoffen nog uitgevoerd moet worden. Zelfs voor stoffen waar nog weinig over bekend is, hoeven niet altijd uitgebreid in vivo testen gedaan te worden om de toxiciteit goed te kunnen inschatten. Dat hangt in belangrijke mate af van de hoeveelheid die er jaarlijks wordt geproduceerd. Deze benadering scheelt aanzienlijk veel proefdieren. plakjes, cellen, cellijnen of cel componenten bij voorkeur van humane oorsprong. Gebruik van humaan materiaal heeft als groot voordeel dat extrapolatie van proefdier naar mens overbodig wordt. Gebruik van nieuwe –omics technologieën kunnen volgens Woutersen in het regulatoire onderzoek een belangrijke rol spelen en bijdragen aan een grotere flexibiliteit bij het vaststellen van de te volgen strategieën. Veiligheid blijft bij regelgevende instanties heel belangrijk. Want als er iets mis gaat, dan wordt al gauw met de beschuldigende vinger naar de overheid gewezen. Woutersen is het daar niet mee eens. ‘We moeten gezamenlijk een oplossing vinden voor de inzet van proefdieren in plaats van naar elkaar te wijzen.’ ‘We moeten gezamenlijk een oplossing vinden voor de inzet van proefdieren in plaats van naar elkaar te wijzen.’ Effect langere termijn Ook bij het onderzoeken van veiligheid van voedingsmiddelen wordt niet automatisch meer teruggegrepen op een langdurige studie met dieren. Hoewel Woutersen ook daar wel inconsequenties in de regelgeving ziet. Voor ‘novel foods’ volstaat een 90-dagen test met dieren. Novel foods zijn voedingsmiddelen en ingrediënten die voor 15 mei 1997 niet binnen de EU als voedingsmiddel werden verkocht. Het gaat bijvoorbeeld om genetisch gemodificeerde maïs en soda. Maar ook om functionele voedingsmiddelen met toegevoegde stoffen die de gezondheidswaarde van een product verbeteren. Bijvoorbeeld de toevoeging van fytosterol aan margarine voor een cholesterolverlagend effect. Zulke middelen zijn bewezen werkzaam en zijn daarom bijna als een medicijn te kenmerken. Als een farmaceutisch bedrijf een cholesterolverlagend geneesmiddel op de markt zou willen brengen, zijn uitgebreide en langdurige testen nodig. Maar novel foods hoeven over het algemeen veel minder langdurig getest te worden. Woutersen: ‘En dat terwijl er mensen zijn die dagelijks via allerlei functionele voeding een hoge dosis cholesterolverlagende middelen binnenkrijgen. Dan zou je toch ook willen weten wat het effect daarvan op de langere termijn is.’ Vervangen in vivo Zonder proefdieren kan het toxicologisch onderzoek nog niet, stelt Woutersen. Maar het kan zeker efficiënter en met minder gebruik van proefdieren. Steeds meer zal in vivo onderzoek vervangen worden door in vitro onderzoek, waarbij veranderingen in biologische processen worden bestudeerd met behulp van geïsoleerde organen, weefsel156 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven 157 | De V van Verhalen Naam Meggie Pijnappel Functie Onderzoeker Radboud Universiteit Door in de discussie over dierproeven de nadruk te leggen op alternatieven, ontstaat een versimpeld beeld. Dat stelt Meggie Pijnappel, onderzoeker aan de Radboud Universiteit. ‘Het lijkt of iedereen het met elkaar eens is: dierproeven alleen wanneer er nog geen alternatieven zijn en zoveel mogelijk inzet van alternatieven. Maar de keuze voor een dierproef of een alternatief, ligt veel complexer. Daar spelen allerlei belangen, waarden, normen en maatschappelijke ontwikkelingen een rol. Die worden echter niet expliciet gemaakt. Daardoor ontstaat een onterecht beeld dat het vanzelf goed komt met de invoering van alternatieven. Het is tijd voor een verrijking van het maatschappelijke debat over wat we nu echt willen.’ Pijnappel is bezig met haar promotieonderzoek ‘Maatschappelijke beloften van alternatieven voor dierproeven’. Met de introductie van de term alternatieven lijkt veel gewonnen, vertelt Pijnappel. ‘Want partijen die eens recht tegenover elkaar stonden, kunnen zich vinden in het streven naar de inzet van alternatieven. Maar inmiddels is de term een veelomvattend begrip geworden, waarbij iedereen zijn eigen beeld heeft van wat dat dan al dan niet inhoudt.’ Door die beelden niet uit te wisselen, lijkt het of er rond dit onderwerp nauwelijks spanningen zijn. Maar die spanningen zijn er wel degelijk. Technisch niveau Op technisch niveau wordt die discussie nog wel gevoerd, vertelt Pijnappel. ‘Dat is voor wetenschappers een vertrouwd terrein.’ Het gaat dan niet alleen om discussie tussen wetenschappers of een alternatief voldoende betrouwbaar is. Ook de validatie en de acceptatie door regelgevers gebeurt op technisch niveau. Net zoals bij de toekenning van onderzoeksgelden vooral gekeken wordt naar de technische kant van een te ontwikkelen alternatief.’ Daarbij wordt voorbijgegaan aan de andere waarden die een rol spelen bij de inzet van dierproeven of alternatieven.’ Botsende maatschappelijke waarden Verrijken maatschappelijk debat over dierproeven en alternatieven nodig om keuzes te kunnen maken 158 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven Maatschappelijke ontwikkelingen vragen tegelijkertijd om meer dierproeven én meer alternatieven. Om deze balans te kantelen richting het gebruik van alternatieven, moeten er volgens Pijnappel duidelijke keuzes worden gemaakt. Pijnlijke keuzes wellicht, die dwingen om uit te komen waar we naar streven als het er op aan komt. Gaat het uiteindelijk om kennisvermeerdering, economische vooruitgang, het creëren van veiligheid, vermindering van proefdiergebruik of om gezondheid en genezing als hoogst haalbare? Door keuzes te maken, maak je duidelijk waar je staat en dat kan weerstand oproepen. Te ingewikkeld Het publieke debat wordt bij het uitspreken van dergelijke (botsende) maatschappelijke waarden nauwelijks aangegaan. Vanuit de wetenschap wordt vaak gezegd dat die discussie niet te voeren is, omdat het te ingewikkeld is voor de meeste mensen. Dat klopt wat betreft de technische invulling van dierproeven en alternatieven. Maar dat klopt niet wat betreft de fundamentele vragen over wat we als samenleving willen nastreven. Dat is juist een vraag die Pijnappel interessant vindt. Ze is betrokken bij het ‘CSG Centre for 159 | De V van Verhalen Society and the Life Science’, een samenwerking tussen tien universiteiten en kennisinstellingen. Het onderzoek dat daar wordt gedaan richt zich op de relatie tussen de samenleving en life science onderzoek. Wat betreft dierproeven en alternatieven ontstaat de botsing juist in de interactie tussen wetenschap en de maatschappij. Veel mensen accepteren dierproeven wel voor onderzoek naar ziekten en medicijnen. Maar dierproeven voor life style gerelateerd onderzoek of ouderdomsonderzoek, liggen al gevoeliger. Mensen laten zich daarbij niet leiden door alleen wetenschappelijke overwegingen, maar juist ook door andere waarden en emoties. Beloften en verwachtingen Het klopt volgens Pijnappel ook wel dat er in de maatschappij een vertekend beeld bestaat van wat er mogelijk is met alternatieven. ‘Maar dat is een beeld dat het veld mede zelf heeft opgeroepen door alsmaar te wijzen naar alternatieven.’ Professionals weten dat het niet alleen om vervanging gaat, maar ook over vermindering en verfijning en dat het ook betrekking heeft op het meer fundamentele onderzoek. De gemiddelde Nederlander denkt ‘We moeten af van die schijnbare overeenkomst waarmee alle partijen elkaar in de greep houden.’ bij alternatieven echter aan één-op-één vervanging van een dierproef. Er is daarbij het idee dat het om een lineair proces gaat. Maar de werkelijkheid is heel veel complexer. Alle partijen in het veld hebben bijgedragen aan de maatschappelijke belofte dat door de investering in alternatieven het aantal dierproeven ook direct zal dalen. Die belofte creëert verwachtingen die moeilijk te toetsen zijn en geen recht doen aan de complexiteit van het onderwerp. Geen win-win Daarbij worden 3V-alternatieven ook vaak gepresenteerd als een win-win situatie. Ook dat ligt volgens Pijnappel complexer. ‘De ethische kwestie rond het gebruik van dierproeven verschuift naar de achtergrond. Andere waarden zoals gezondheid en veiligheid zijn belangrijker geworden.’ Wat Pijnappel betreft zou de discussie rondom openheid zich niet moeten beperken tot de vergunninghouders. ‘Ook wat betreft besluitvormingsprocessen zou meer openheid moeten zijn. Welke argumenten spelen eigenlijk een rol bij de keuzes die gemaakt worden?’ Ook de expliciete, maar relatief geringe, financiering van alternatieven en de eisen die daaraan gesteld worden, roepen bij Pijnappel vragen op. ‘Hoe doeltreffend is de investering in alternatieven? Bereiken we alle mensen die we zouden moeten bereiken?’ Van simpel naar complex beeld In de discussie over proefdiergebruik en alternatieven valt volgens Pijnappel nog veel te winnen. ‘We moeten af van die schijnbare overeenkomst waarmee alle partijen elkaar in de greep houden.’ En het is ook belangrijk dat alle betrokken partijen die discussie aan willen gaan. ‘Onderzoekers en de industrie wijzen vaak naar de overheid om te communiceren over nut en noodzaak van dierproeven. Dat klopt ook wel. Maar dat neemt niet weg dat alle andere partijen ook een eigen verantwoordelijk hebben om bij te dragen aan de discussie. Van een simpel beeld van dierproeven en alternatieven, moeten we naar een meer realistisch en complex beeld van de werkelijkheid. Pas als waarden en normen worden uitgesproken, kunnen echte keuzes gemaakt worden.’ Meggie Pijnappel voert haar promotieonderzoek uit bij de Radboud Universiteit Nijmegen aan het CSG Centre for Society and the Life Sciences, een onderdeel van het Netherlands Genomics Initiative (NGI). Zij wordt hierin begeleid door Prof. Dr. Hub Zwart en Dr. Willem Halffman. 160 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven 161 | De V van Verhalen ‘Hoe gaan we gezamenlijk uitganspunt over dierproeven omzetten in concrete stappen?’ ‘Ik heb geen enkele concrete ervaring met dierproeven’, vertelt Frans Brom, hoofd Technology Assesment bij het Rathenau Instituut. ‘Ik heb nooit onderzoek met dieren gedaan, nooit in een DEC (DierExperimentenCommissie) gezeten of geld aangevraagd of verdeeld voor onderzoek waarbij dierproeven werden ingezet. Toch beweeg ik mij al ruim vijftien jaar continu aan de rand van de discussie over dierproeven. Dat is een complexe discussie, waarbij de verschillende visies niet met elkaar te verenigen zijn. Er lijkt wel een gezamenlijk uitgangspunt te zijn: dierproeven zijn een noodzakelijk kwaad en het streven is die waar mogelijk te Vervangen, Verminderen en Verfijnen. Maar het is gemakkelijk om het op dit niveau met elkaar eens te zijn. De moeilijkheden komen als je het op een concreter niveau met elkaar eens wilt worden. Hoeveel mag dat dan wel kosten, onderzoek zonder dieren? Welke wetenschappelijke moeilijkheden nemen we dan voor lief? Die discussie is interessant, maar wel heel moeizaam.’ Brom studeerde ethiek aan de Katholieke Theologische Universiteit Amsterdam. Hij promoveerde op wijsgerige ethiek. Vanuit de Universiteit Utrecht was Brom onder meer gedetacheerd bij het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, waar hij onder andere werkte als adjunct-secretaris van de Voorlopige Commissie Ethische Toetsing genetische modificatie Dieren. Bij zijn huidige werk voor het Rathenau Instituut staat de betekenis voor de maatschappij van wetenschappelijke en technologische ontwikkelingen centraal. Het gaat daarbij om de interactie tussen technology assesment, ethiek en politieke filosofie. ‘Dierproeven staan bij ons op de agenda en dat blijft ook voorlopig zo. De wetenschap en samenleving raken elkaar ook op dit gebied.’ Uitdaging Naam Frans Brom Functie Hoofd Technology Assesment Rathenau Instituut ‘Als je op een theoretische manier vanuit dierethiek naar dierproeven kijkt, dan is het duidelijk dat onze ethische praktijk inconsistent is. De haken en ogen aan dierproeven confronteren ons met onze eigen moraal. Op praktisch niveau zie je in het debat allerlei verschillende standpunten die allemaal heel plausibel zijn, maar die niet met elkaar zijn te verenigen. Het heeft voor partijen op zo’n moment geen zin om zich nog steviger in fundamentele posities vast te zetten’, vindt Brom. ‘Je moet gezamenlijk overstappen op een heel andere manier van denken.’ Het is volgens Brom winst dat alle betrokken partijen het op hoofdlijnen met elkaar eens zijn: waar mogelijk onderzoek zonder dieren en waar dat nog onvermijdelijk is, dan moeten dieren zo min mogelijk lijden. ‘De uitdaging zit nu in de volgende stap. Hoe gaan we dat gezamenlijke uitgangspunt omzetten in concrete stappen.’ In gesprek Brom stelt dat ondanks dat partijen in onze samenleving het op concreet niveau fundamenteel oneens zijn over de inzet van dierproeven, alle partijen wel vreedzaam met elkaar om gaan. ‘Dat is een groot goed. Zonder elkaar te ontmenselijken zijn bedrijfsleven, overheid, wetenschappers en dierenbeschermers met elkaar in gesprek. Maar die bereidheid om met elkaar in gesprek te blijven, houdt alleen stand als je ook echt vooruitgang ziet. Als het aantal dierproeven niet zichtbaar afneemt, dan houd je mensen niet aan tafel.’ 163 | De V van Verhalen Geen wetenschappelijk arrogantie Stappen maken Het allerslechtste wat je tegenover kritiek op dierproeven kunt zetten, is wetenschappelijke arrogantie, vindt Brom. De houding van ‘wij doen de goede dingen, vertrouw daar maar op en laat ons verder met rust’, helpt niet in de hele discussie. ‘Er wordt vaak gezegd dat er weinig vertrouwen is in de wetenschap. Dat is niet zo, dat vertrouwen is altijd nog veel groter dan vertrouwen in de politiek of het bedrijfsleven. Maar dat is nog geen vrijbrief om dan maar alles te doen wat kan. Natuurlijk is wetenschap op een bepaald niveau te ingewikkeld om uit te leggen aan iemand die niet in dat vakgebied zit. Maar op een ander niveau is het heel simpel: kun je uitleggen dat het doel het middel rechtvaardigt of niet. Is het doel van een onderzoek zo belangrijk dat het acceptabel is dat daarvoor een dier wordt gebruikt? Spaart het mensenlevens? Verbetert het de kwaliteit van leven aanzienlijk? Als je dat uit kunt leggen, dan is ook duidelijk waarom dieren ingezet worden. Er zou nog veel meer op die manier naar onderzoeksdoelen gekeken moeten worden.’ ‘Ik zeg zeker niet dat al het onderzoek met dieren onverantwoord is en morgen moet stoppen’, benadrukt Brom. ‘Maar als we het er over eens zijn dat het een noodzakelijk kwaad is, dan moeten we ook stappen maken om nog veel meer 3V-alternatieven te vinden en te implementeren. Of we moeten er mee ophouden elkaar te vertellen dat we elkaar vinden in dat uitgangspunt. En als we stappen willen maken, moeten we ook met elkaar durven zeggen waar we heen gaan. Stel een doel en ga daar met elkaar voor. Het gaat er niet om wie gelijk heeft, dierenbeschermers of wetenschappers die dierproeven onvermijdelijk vinden. Het gaat er om dat als je gezamenlijk iets zegt, je ook gezamenlijk iets zult moeten doen.’ Geen getalfetisjisme Uiteindelijk zijn de wetenschappers zelf de enigen die echt iets kunnen veranderen op dit gebied. Zij zijn degenen die de voorstellen maken en zij moeten ook het initiatief nemen om dat anders te doen. Getalfetisjisme is daarbij wat Brom betreft uit den boze. ‘Het gaat niet alleen om aantallen, maar juist ook om lijden van dieren. Dat moet geminimaliseerd worden.’ Internationaal ‘Als het aantal dierproeven niet zichtbaar afneemt, dan houd je mensen niet aan tafel.’ Daarbij speelt volgens Brom ook een internationale dimensie. ‘Het is niet voldoende om alleen in Nederland het aantal dierproeven te verminderen. Maar het is ook zeker niet de bedoeling om dan de laagste drempel in huis op te zoeken om maar aansluiting te vinden bij de praktijk in andere landen.’ De dierethiek in landen zoals China, Afrika en Bolivia is niet dezelfde als hier. ‘Maar’, weet Brom uit eigen ervaring, ‘ook daar hebben studenten wel het besef dat dieren geen bakstenen zijn. Daar kunnen we op voortbouwen wat betreft omgang met en inzet van proefdieren. Het is een zaak van lange adem, maar dat moet ons niet weerhouden dat te doen. Net als we bij andere landen blijven hameren op mensenrechten, moeten we dat ook blijven doen wat betreft het verbeteren van de positie van het proefdier.’ 164 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven 165 | De V van Verhalen ‘Hoe maak je als maatschappij afweging wat wel en niet mag met dieren?’ Mag je een dier gebruiken? Deze vraag staat bij een ethische afweging centraal, vindt Frauke Ohl, hoogleraar Dierenwelzijn & Proefdierkunde van de Faculteit Dier­genees­kunde van de Universiteit Utrecht en voorzitter van het Departement Dier in Wetenschap & Maatschappij, afdeling Dierenwelzijn & Proefdierkunde. Eén van de factoren die hierbij zwaar mee moeten wegen vindt Ohl, is het welzijn van het dier. ‘Hoe ervaart het dier het leven dat wij mensen hem opleggen.’ En dat gaat wat Ohl betreft zeker niet alleen om proefdieren. ‘We gebruiken dieren voor consumptie, voor amusement, als gezelschap en in onderzoek. Kunnen we zonder meer stellen dat een huisdier het goed heeft alleen omdat wij van zo’n dier houden?’ Het maakt volgens Ohl voor het welzijn van een dier niet zo veel uit of wij het proefdier, gezelschapsdier of plaagdier noemen. ‘En nee, ik ben niet helemaal naïef, natuurlijk weet ik dat er bij een huisdier andere ‘organisatorische’ aspecten en handelingen een rol spelen dan bij een proefdier. Maar bij beiden willen we weten hoe zij zelf aankijken tegen hun eigen welzijn. Onze insteek is om meer te leren over de ‘biologische competenties’ van het dier, als het ware. We moeten nog veel beter kijken naar het gedrag dat dieren vertonen en dat gedrag interpreteren volgens zijn biologische functie. Agressief gedrag bijvoorbeeld is niet noodzakelijk slecht gedrag, maar kan ertoe bijdragen om een sociale relatie op te bouwen. Ook angstig gedrag kan zeer zinvol zijn. Dus de afwezigheid van angstgedrag kan net zo goed een kenmerk zijn van een probleem als de aanwezigheid daarvan.’ Winst welzijn Naam Frauke Ohl Functie Hoogleraar Dierenwelzijn & Proefdierkunde Faculteit Diergeneeskunde Universiteit Utrecht en voorzitter Departement Dier in Wetenschap & Maatschappij, afdeling Dierenwelzijn & Proefdierkunde Wat betreft proefdieren is in Nederland volgens Ohl al veel oog voor welzijn. ‘Als er vervangingsalternatieven aanwezig zijn mag er geen dierproef gedaan worden. Ook in het onderwijs wordt er al veel gebruik gemaakt van vervangingsalternatieven. En daar waar dieren in het onderwijs worden ingezet, zoals in de cursus proefdierkunde of delen van het diergeneeskundige onderwijs, is de doelstelling vooral om studenten te leren handelingen uit te kunnen voeren met zo min mogelijk belasting voor de dieren.’ Vervanging alleen vindt Ohl niet genoeg. ‘Zolang er nog dieren in het onderzoek en onderwijs zitten, moeten we ons ook op vermindering en verfijning richten. Vooral in het laatste zit de winst wat betreft welzijn van het individuele dier.’ Flexibiliteit Richtlijnen op het gebied van dierproeven gaan meestal over een diersoort. ‘Het is goed dat er soort-specifieke richtlijnen bestaan. Maar daarbinnen moet ruimte zijn om toegesneden op verschillen binnen een diersoort te handelen. Die flexibiliteit zorgt er voor dat een onderzoeker zich beter kan richten op specifieke behoeften van dieren.’ Als voorbeeld geeft Ohl dat muizen volgens de wetgeving altijd sociaal gehuisvest moeten worden omdat het sociale dieren zijn. Maar als je van sommige stammen mannetjesmuizen bij elkaar zet vechten die elkaar de tent uit. Het individuele dier kan dan meer gediend zijn bij solitaire huisvesting, Maar dat mag niet van de wet. 167 | De V van Verhalen Keuzes Complex ‘Het is soms moeilijk uit te leggen dat je dierenwelzijn belangrijk vindt, maar toch dierproeven doet. Echter, als maatschappij willen we bepaalde kennis verwerven en ontwikkelen. Daarvoor accepteert de maatschappij ook dierproeven – maar onder voorwaarden. De vraag is dan welke potentiële welzijnsaantasting we aanvaardbaar vinden voor welke doelstelling. Ook dit geldt weer niet alleen voor proefdieren, maar ook voor dieren die we gebruiken voor consumptie, gezelschapsdieren of dieren in dierentuinen en circussen. De morele kaders veranderen daarbij continu. Niet alleen wetenschappelijke feiten spelen een rol, maar ook emoties. We weten vandaag de dag dat dieren kunnen lijden en we vinden dat we dieren niet ‘onnodig’ lijden toe mogen brengen. Dat is spannend. Want hoe maak je als maatschappij de afweging wat wel en niet ‘nodig’ is? We werken rond dit soort vragen samen met het Ethiek Instituut Utrecht, om bijvoorbeeld afwegingskaders op te stellen die mensen moeten helpen om de dilemma’s bij dit soort vragen te identificeren. Dan pas kunnen oplossingsrichtingen overwogen worden. Er is daarbij vaak geen ultieme oplossing, keuzes zullen gemaakt moeten worden.’ Er wordt teveel gepraat in one-liners, vindt Ohl. ‘De werkelijkheid is meestal complexer en genuanceerder. Het omgaan met dilemma’s vraagt (zelf)reflectie en het inzetten op lange termijn ontwikkelingen.’ Dat haar pleidooi tegen de huidige tijdsgeest in gaat waar juist alles sneller en korter moet, beseft Ohl. ‘Maar toch is het nodig. Emoties spelen daarbij ook altijd een rol. Vaak wordt beweerd – ook door wetenschappers – dat we ons in een discussie moeten beperken tot feiten. Maar dat is niet zo. Emoties spelen een rol in het cognitieve proces. Voor mij is de kunst om feiten en emoties te integreren in een afwegingsproces. Ook het gebruik van dierproeven is zeker niet alleen een cijfermatig verhaal. Met een cijfermatige benadering kun je geen ethische discussie voeren.’ Want uiteindelijk kom je weer terug bij de centrale vraag: waarvoor mag je een dier gebruiken? Verantwoordelijkheid In de hele discussie rond welzijn van dieren merkt Ohl dat mensen heel stellige uitspraken doen die vaak heel kort door de bocht zijn. ‘We hebben als mensen een complexe relatie met dieren. Als ‘sterkere’ partij dragen we in deze relaties een verantwoordelijkheid. Maar we hebben ook een verantwoordelijkheid om bij te dragen aan gezondheid en veiligheid van de mens. We kunnen er voor kiezen om bepaalde dingen met dieren niet meer te doen. Dan moeten we ons wel afvragen of we de consequenties daarvan willen dragen. Veel mensen zullen vinden dat voor onderzoek naar leukemie dierproeven gerechtvaardigd zijn, maar voor onderzoek naar cosmetische chirurgie niet. Mensen die door een ongeluk verminkt zijn, zullen daar heel anders over denken. Het is lastig: wie bepaalt wat wel en niet kan. Het is gemakkelijk ‘nee’ te zeggen tegen iets dat voor jezelf niet direct effect heeft.’ 168 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven ‘Er wordt teveel gepraat in one-liners, de werkelijkheid is meestal complexer en genuanceerder.’ 169 | De V van Verhalen Naam Jolanda Rigters Functie Biotechnicus Intravacc ‘Onderzoekers vragen bij ons een poefopzet aan’, legt Jolanda Rigters van het Animal Research Center van Intravacc (Instituut voor Translationele Vaccinologie) uit. ‘Die aanvraag moeten wij als biotechnici goedkeuren. Met alle betrokkenen gaan we om de tafel zitten om de achtergrond van het onderzoek en de proefopzet te bespreken. Als biotechnicus is het mijn streven om de proefopzet zo min mogelijk belastend te maken voor de betrokken dieren. Wij geven onderzoekers adviezen als de opzet anders en beter kan. Alle partijen hebben baat bij deze manier van werken. Want onderzoekers weten theoretisch heel veel, maar wij weten veel meer van de dagelijkse praktijk met de dieren.’ Bij de keuze van haar opleiding had Rigters niet de ambitie om biotechnicus te worden. ‘Ik ging de opleiding paravetinair dierenartsassistent doen. Daar was de mogelijkheid om één dag in de week biotechniek te volgen. Hoewel ik er weinig beeld van had wat dat inhield, ben ik dat vak gaan volgen. Al snel bleek dat me echt te liggen. In tegenstelling tot dierenartsassistent kun je als biotechnicus echt bezig zijn met het verzorgen van dieren.’ Na haar opleiding ging ze dan ook op zoek naar een baan in die richting. Inmiddels werkt ze al weer ruim acht jaar in Bilthoven. Eerst bij het Nederlands Vaccin Instituut (NVI) waar ze controletesten uitvoerde voor het Rijksvaccinatieprogramma. Inmiddels is het voormalig Gemeenschappelijk Proefdier Laboratorium samen met een groot deel van de Research & Development- afdeling van het ‘oude’ NVI, ondergebracht in Intravacc. Deze organisatie, die nu nog werkt onder het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, heeft de kennis en faciliteiten voor het ontwikkelen van vaccins. Samenwerking met private en publieke partijen is daarbij het uitgangspunt. Min mogelijk belasten ‘Ik wil onderzoek dat dieren zo min mogelijk belast’ De meeste dierproeven die bij Intravacc worden gedaan zijn vaccin gerelateerd. Het gaat om controletesten van huidige en nieuwe vaccins, maar ook om het ontwikkelen van nieuwe vaccins en nieuwe toedieningsroutes en -methoden. Rigters merkt in het eigen lab dat er de laatste jaren ook op dit gebied veel 3V- (Vervangen, Verminderen en Verfijnen) alternatieven zijn ontwikkeld. ‘Het aantal dierproeven dat we hier doen gaat omlaag, dat is goed. Maar we doen hier nog steeds dierproeven, die willen we zo goed mogelijk uitvoeren en met zo min mogelijk belasting voor de dieren. Die belasting is natuurlijk nooit helemaal te voorkomen. De dingen die moeten gebeuren, moet je wel zo goed mogelijk doen. Bijvoorbeeld het prikken bij bloedafname is niet fijn voor een dier. Maar als je het snel doet en in één keer goed, scheelt dat wel voor het dier.’ Verzorgen In het Animal Research Center wordt voornamelijk met muizen gewerkt. Ook ratten, katoenratten en cavia’s worden ingezet voor proeven. Op het lab, waar ongeveer achttien biotechnici werken, zijn gemiddeld per week altijd twaalf mensen aanwezig. ‘De basis van ons werk is het verzorgen van de dieren. We controleren dagelijks alle dieren hoe het met ze gaat. Zien ze er goed uit? Zijn ze niet gestrest? Hebben ze voldoende eten en drinken? Hebben ze nog voldoende speelmogelijkheden in de kooi? Ook moeten dieren die in een experiment zitten vaak wekelijks gewogen worden of er moet bloed afgenomen worden.’ 171 | De V van Verhalen In het lab verrichten de biotechnici alle handelingen die nodig zijn bij de dieren. Ook de handelingen in het kader van onderzoek. ‘Onderzoekers, maakt niet uit of ze artikel 9 of 12 zijn, mogen zelf niet aan de dieren komen. De motivatie daarvoor is dat wij de dieren elke dag zien en dus weten wat wel en wat zeker niet kan. We zijn op dit gebied bevoegd en bekwaam en weten precies waar we mee bezig zijn. Onderzoekers zijn theoretisch heel goed onderlegd, maar een cursus van twee weken maakt je nog niet praktisch bekwaam om met dieren te werken.’ Gericht op volksgezondheid Juist vanwege de grote praktische kennis die de biotechnici van de dieren hebben, moet sinds 2012 elke proefopzet ook door hen worden goedgekeurd. ‘Als een onderzoeker komt met een proefopzet waarvan wij vinden dat het nergens over gaat, dan zullen we dat zeker zeggen. Maar wij zijn uiteindelijk niet degenen die daar over beslissen. Dat doet de DierExperimenten Commissie (DEC). Maar in al de jaren dat ik hier werk, heb ik nog geen onderzoek gezien dat niet nuttig is. De onderzoeken hier zijn allemaal gericht op volksgezondheid en dragen daar ook aan bij. Onze adviezen over de proefopzet gaan dan ook voornamelijk om zaken die het onderzoek voor een dier minder belastend maken. Het blijft natuurlijk altijd de vraag voor welke doeleinden dierproeven wel of niet gerechtvaardigd zijn. Die grens ligt heel verschillend voor mensen. Ik zou mijn twijfels hebben bij een dierproef voor de toxiciteit van een zoveelste nieuw wasmiddel. Maar iemand anders zal vinden dat je juist bij zoiets als wasmiddel waar iedereen mee in aanraking kan komen, geen onnodige risico’s voor mensen moet willen lopen. Gelukkig voeren wij dit soort experimenten niet bij ons uit.’ Trots Rigters vertelt dat ze ook echt trots op haar werk kan zijn. ‘Aan onderzoeksgebieden die op het journaal, in kranten of gerenommeerde tijdschriften worden gepresenteerd, heb ik een steentje bij kunnen dragen. Dat geeft me het gevoel dat ons werk hier er echt toe doet.’ Ondanks dat gevoel is Rigters over het algemeen terughoudend om te vertellen wat voor werk ze precies doet. ‘Mensen weten er weinig van en hebben de neiging om dierproeven snel te veroordelen. Het is eigenlijk goed om die discussie wel aan te gaan, want ik ben er echt van overtuigd dat we hier hele goede dingen doen en dat we ons uiterste best doen om de dieren zo min mogelijk te belasten.’ ‘Onderzoekers zijn theoretisch heel goed onderlegd, maar een cursus van twee weken maakt je nog niet praktisch bekwaam om met dieren te werken.’ Internsief betrokken ‘Mijn motivatie om dit werk te doen, is om zo goed mogelijk voor de dieren te zorgen. De dieren doen goede dingen voor ons, omdat het onderzoek ons mensen helpt om niet ziek te worden.’ En natuurlijk is het soms moeilijk als het experiment ten einde is en de dieren overlijden, geeft Rigters toe. ‘Maar ook dat kun je op een goede en humane wijze verzorgen.’ De dieren worden in het eigen lab gefokt. ‘Ik ben ook betrokken bij dat proces van fokken, opvoeden, onderzoeken en de uiteindelijke sectie. Dan ben je echt intensief vier tot vijf maanden met zo’n dier bezig. En natuurlijk geef je zo’n dier dan wel een extra aai over zijn kop. Maar het zijn geen knuffeldieren.’ 172 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven 173 | De V van Verhalen Testen met embryonale stamcellen om genotoxische stoffen op te sporen DNA schade die ontstaat door blootstelling aan toxische stoffen kan leiden tot kanker, versnelde veroudering of afwijkingen bij nakomelingen. Om dat te voorkomen is het dus van belang om toxische stoffen te screenen op genetische interacties. De onderzoeksgroep Toxicogenetica van het Leids Universitair Centrum (LUMC) heeft, samen met de afdeling Toxicologie van de Universiteit Leiden, op grote schaal in kaart gebracht wat de biologische effecten zijn van verschillende carcinogene stoffen door te kijken naar veranderingen in genexpressie. Op deze manier hebben zij genen geïdentificeerd die als biomaker kunnen dienen voor een bepaalde cellulaire respons en dus inzicht geven in de biologische schade die stoffen induceren. De biomarker genen zijn gekoppeld aan een fluorescerend eiwit waardoor het zeer gemakkelijk is om de cellulaire reactie te bepalen na blootstelling aan mogelijk kankerverwekkende stoffen. ‘Door te kijken wat een stof doet in een cel kan het risico van een bepaalde stof bepaald worden’, vertelt Giel Hendriks, senior scientist verbonden aan het LUMC met als vakgebieden toxicogenomics en risk assessment. Hij is betrokken bij de ontwikkeling van de ToxTracker assay, een in vitro test die gebruik maakt van verschillende fluorescerende biomarkers in muizen embryonale stamcellen om snel inzicht te krijgen in de genotoxische en mogelijk kankerverwekkende eigenschappen van stoffen. ‘Het unieke is dat met verschillende cellijnen in één assay wordt gewerkt. Een stof heeft vaak meerdere effecten en dat komt door de verschillende cellijnen goed uit dit assay.’ Terugbrengen dierproeven Naam Giel Hendriks, LUMC Functie senior scientist LUMC met als vakgebieden toxicogenomics en risk assessment Embryonale muizenstamcellen vormen een proefdiervrij in vitro model dat klassen van stoffen kan testen op het induceren van DNA-schade. ‘Dit soort in vitro testen maken dierproeven niet overbodig, maar ze kunnen het aantal dierproeven wel terugbrengen. Nieuwe compounds in de ontwikkelingsfase van een product in bijvoorbeeld farma- of voedingsindustrie kunnen met het door ons ontwikkelde assay snel getest worden. Die schadelijke stoffen vallen dan af en die hoeven in een later stadium niet meer in dieren getest te worden.’ Maar onderzoek helemaal zonder dieren ziet Hendriks nog niet op korte termijn gebeuren. ‘Cellijnen verouderen niet, hebben geen immuunsysteem en krijgen geen kanker. Dus bij het onderzoek naar het ontstaan en de genezing van ziekten zijn dieren voorlopig nog wel nodig.’ Geen druk nodig Hendriks vindt het belangrijk dat bij elk onderzoek kritisch gekeken wordt of het zonder dieren kan of dat vermindering of verfijning mogelijk is. Hij ziet om zich heen dat vrijwel alle betrokkenen bij wetenschappelijk onderzoek dit als uitgangspunt hanteren. ‘Dierproeven zijn in het algemeen niet erg populair bij onderzoekers. Niet alleen vanwege ethische bezwaren, maar ook vanwege geld en tijd. De regelgeving rond dierexperimenteel onderzoek maakt dit soort onderzoek ook niet erg aantrekkelijk. Dus als er 3V-alternatieven zijn, worden die graag toegepast. Daar is geen druk van buitenaf op nodig.’ 175 | De V van Verhalen Beste risico inschatting Research & Development Het is volgens Hendriks vooral belangrijk dat gebruik gemaakt wordt van goede in vitro alternatieven als deze kunnen bijdragen aan een goede en betrouwbaar risico inschatting van stoffen. En dat is volgens hem het geval bij het assay dat het LUMC ontwikkeld heeft. ‘Ik weet natuurlijk niet exact wat er op dit moment in andere onderzoekslaboratoria gebeurt, maar in vergelijking tot andere gepubliceerde genotoxiciteitsassays heeft onze ToxTracker assay een zeer goede voorspellende waarde.’ De voorspellende waarde is nagenoeg 100%. Volgens Hendriks een duidelijk betere score dan bij veel van de huidige in vitro testen die nu gevalideerd zijn voor de screening van genotoxische eigenschappen van stoffen. ‘Die gevalideerde testen hebben soms een betrouwbaarheid van slechts 50 tot 60%. Er wordt wel eens gekscherend gezegd dat je dan bijna net zo goed een muntje kunt opgooien.’ Het frustrerende vindt Hendriks dat men het er in het algemeen over eens is dat de huidige gevalideerde regulatoire genotoxiciteitstesten duidelijke beperkingen hebben, maar om nieuwe en vaak betere alternatieve testen zoals de ToxTracker assay geaccepteerd te krijgen is een zeer lange weg. ‘Bedrijven die in het kader van de (Europese) regelgeving verplicht zijn om testen uit te voeren zijn terecht terughoudend om een nieuwe testmethode in te voeren zolang ze ook nog de huidige gevalideerde testen moeten uitvoeren.’ Het LUMC werkt samen met het bedrijf BioDetection Systems uit Amsterdam en de Hogeschool Utrecht aan het in gang zetten van het validatieproces van de ToxTracker assay. Op dit moment is Hendriks bezig om bedrijven te interesseren voor de testmethode van het LUMC. ‘In eerste instantie niet voor de verplichte regulatoire genotoxiciteitstesten, maar voor Research & Development toepassingen om nieuwe compounds al vroeg gedurende de ontwikkelingsfase te testen.’ De snelheid van de assay is volgens Hendriks een groot voordeel. ‘Je kunt tientallen stoffen per run draaien en in twee dagen heb je resultaat. Door de verschillende cellijnen weet je dan ook welke verschillende biologische reactiviteit een stof heeft.’ In het assay van het LUMC ligt de focus op carcinogene stoffen, maar de methode is ook geschikt voor andere vormen van risicobeoordeling. Betrouwbaarheid Het voordeel van het gebruik van muizen stamcellen is dat het ongetransformeerde cellijnen zijn die, in tegenstelling tot de meeste andere in vitro cellijnen, een normale DNA schade respons en celcyclus regulatie hebben. Op dit moment is er nog geen techniek om menselijke stamcellen op grote schaal te kweken. Humane stamcellen differentiëren snel en dan raak je de cellijn kwijt. Met die stamcellen kan dus niet getest worden in high throughput. Er kan al wel getest worden met humane tumorcellen. Maar dat vindt Hendriks geen goed alternatief. ‘In die cellen zit al een defect en je wilt het effect van stoffen op gezonde cellen testen. ‘ Met dit assay zou de winst door gebruik te maken van humane stamcellen trouwens gering zijn, vertelt Hendriks. ‘Omdat de betrouwbaarheid voor genotoxiciteit nagenoeg 100% is valt er wat dat betreft eigenlijk niet veel meer te winnen.’ ‘Die gevalideerde testen hebben soms een betrouwbaarheid van slechts 50 tot 60%. Er wordt wel eens gekscherend gezegd dat je dan bijna net zo goed een muntje kunt opgooien.’ 176 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven 177 | De V van Verhalen Naam Marc Teunis Functie Senior scientist lectoraat Innovative Testing in Life Science & Chemistry van de Hogeschool Utrecht 3V-alternatieven is geen op zichzelf staand vakgebied, maar onderdeel van vakgebieden waar dierproeven worden ingezet in het onderzoek. Daar kwam de Hogeschool Utrecht (HU) achter toen ze enkele jaren geleden een afstudeerrichting 3V-alterna­ tieven wilden opzetten. De afstudeerrichting kwam om deze reden dan ook niet van de grond, vertelt Marc Teunis, senior scientist, verbonden aan het lectoraat Innovative Testing in Life Science & Chemistry van de HU. Dit betekent zeker niet dat er op de HU weinig aandacht is voor 3V-alternatieven. In het onderwijs en vooral in het onderzoek van het lectoraat neemt het onderwerp een prominente plaats in. Aan het hoofd van de onderzoeksgroep staan twee lectoren, Cyrille Krul en Raymond Pieters. Er werken nog veertien andere mensen mee aan het onderzoek. De focus van het lectoraat ligt op de ontwikkeling en toepassing van methoden die ingezet worden in toxicologie en werkzaamheidstudies. De HU is in samenwerking met andere partijen ook betrokken bij pre-validatie van in vitro testen voor het vaststellen van toxiciteit van stoffen. De pre-validatie studies zijn voor het lectoraat belangrijke activiteiten omdat ze bijdragen aan meer kennis over bepaalde veelbelovende methoden. Ook zijn de resultaten vrijwel direct toepasbaar in de praktijk. Het lectoraat beschikt over studenten die de robuustheid van de methode kunnen onderzoeken en uittesten. Op deze manier levert het lectoraat een directe bijdrage aan de implementatie en acceptatie van in vitro methoden. Voorsorteren Pre-validatie voor duidelijkheid toepasbaarheid nieuwe 3V-testmethoden ‘Pre-validatie is bedoeld voor een methode die nog niet kant-en-klaar is en nog niet geschikt is voor formele validatie’, legt Teunis uit. ‘Ik zie het als een soort voorsorteren. Er zijn verschillende hobbels onderweg en aan het eind weet je of de methode geschikt is om door te gaan naar de validatie fase’. Als de methode geschikt is, geeft het pre-validatie traject je als het goed is verschillende inzichten om de formele validatie goed uit te kunnen voeren. Het ontwikkelen van een 3V-methode is volgens Teunis een langdurig proces. Van de eerste ontwikkeling tot en met de formele validatie kan al snel tien jaar duren. Het proces kost volgens Teunis met name zo veel tijd omdat de methode in verschillende labs uitgetest moet worden. Alleen zo ontstaat er een goed beeld of een methode ook echt werkt en niet alleen in het lab waar het ontwikkeld is. ‘Het proces zou sneller kunnen gaan als we meer zouden weten over mechanismen van stoffen en effecten daarvan op organismen. We weten al heel veel, maar nog lang niet alles. Bijvoorbeeld op het gebied van de ontwikkelingsbiologie is er nog veel onbekend’, vertelt Teunis. Om daar meer over te weten te komen is fundamenteel onderzoek hard nodig. Daar worden antwoorden gevonden. Dat onderzoek kan dan in veel gevallen vertaald worden naar toepassingen, zoals nieuwe toxicologische testsystemen. Teunis: ‘De rol van ons lectoraat is om een brug te slaan tussen de fundamentele kennis en de toepassing er van. Op die manier kunnen we bijvoorbeeld een antwoord geven welke methode gebruikt kan worden om een stof op de markt te brengen of te classificeren.’ 179 | De V van Verhalen Europees project Voorspellende waarde Als voorbeeld van een pre-validatie project vertelt Teunis hoe het lectoraat in 2007 betrokken raakte bij een groot Europees project om 3V-alternatieven voor het testen van stoffen op huid- en ademhalingsensibilisatie te ontwikkelen. Voor dat project werd de HU gevraagd een Summercourse te organiseren om kennis over te dragen. Aan de cursus die in 2010 werd gegeven, namen AIO’s, analisten en vertegenwoordigers van regelgevende instanties uit zeven Europese landen deel. Voor twee testmethoden die veelbelovend leken, werd met financiële ondersteuning van ZonMw een pre-validatiestudie opgezet. De HU is daarbij penvoerder en Teunis de projectleider. Nadat medewerkers in de laboratoria het werken met de methoden onder de knie hadden zijn in de eerste assay 24 sensitizers en non-sensitizers en in de tweede assay dertien sensitizers getest. De onderzoekers weten dan niet welke stoffen er getest worden, omdat de stoffen gecodeerd aangeleverd worden. ‘Door de resultaten van de testen uit de verschillende laboratoria te analyseren, kom je meer te weten over de voorspellende waarde en de betrouwbaarheid van de test. De resultaten van de ringstudie zijn nu aangeboden aan ECVAM (European Centre for the Validation of Alternative Methods) voor formele validatie,’ vertelt Teunis. Ondertussen gaat de onderzoeksgroep verder om een aantal van de experimenten te herhalen. De methode kan op dit moment al gebruikt worden in een ‘niet-regulatoire’ setting, dus bijvoorbeeld voor research & development van chemicaliën. Door de pre-validatie is nu in kaart gebracht wat de sterke kanten van de methode zijn en waar nog nader onderzoek nodig is. Protocol Voor de pre-validatiestudie was twee jaar uitgetrokken. Teunis: ‘Het eerste half jaar hebben we ons vooral bezig gehouden met het protocol.’ In het lab waar de methode is ontwikkeld was wel een protocol opgesteld, maar dat riep bij andere labs vragen op. In eerste instantie zijn de methoden in drie labs uitgetest. Vervolgens is met zes labs een zogenaamde ringstudie uitgevoerd om te kijken of de methode over te dragen is en hoe voorspellend de methode blijkt te zijn als er geblindeerde stoffen worden getest.’ De ringstudie moet er voor zorgen dat het protocol zo geharmoniseerd wordt, dat overal precies dezelfde aanpak gevolgd wordt. Ook moeten medewerkers getraind worden en moet gekeken worden of de methode reproduceerbaar is. Methode en Resultaten De methode die tijdens de ringstudie is onderzocht bestaat uit een tweetal assays. Een dergelijke methode wordt ook wel een tiered-approach genoemd, waarbij je in een vaste volgorde een test uitvoert. Elke assay in de test geeft een bepaalde uitslag. De gezamenlijke resultaten van de methode geeft in dit geval een indicatie over of een stof huid-sensibiliserende eigenschappen heeft, en hoe sterk die eigenschap is. In de eerste assay van de methode wordt gebruik gemaakt van menselijke huidcellen (keratinocyten). Wanneer deze worden blootgesteld aan een huid-sensibiliserende stof (sensitizer) dan reageren deze cellen daarop met de productie van signaalmoleculen. In vivo zijn deze moleculen verantwoordelijk voor de activatie van het immuunsysteem waardoor er een allergische reactie tot stand zou kunnen komen. ‘In deze assay gebruiken we de productiehoeveelheid van deze signaalmoleculen als maat voor het al dan niet sensibiliserend zijn van een stof. Indien de productie van bepaalde signaalmoleculen, door de cellen na blootstelling aan een stof, boven een bepaalde drempelwaarde aanwezig zijn noemen we deze stof een sensitizer.’ De tweede assay is een huidmodel dat wordt gemaakt met menselijke huidcellen. Blootstelling van dit huidmodel aan huid-sensibiliserende stoffen kan leiden tot celdood in het model en ook tot productie van signaalmoleculen. De hoeveelheid celdood en de hoeveelheid productie van signaalmoleculen gecombineerd, geeft de sterkte van de stof weer. ‘We noemen deze assay daarom ook wel de potency assay,’vertelt Teunis. 180 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven ‘Ik zie pre-validatie als een soort voorsorteren. Er zijn verschillende hobbels onderweg en aan het eind weet je of de methode geschikt is om door te gaan naar de validatie fase.’ 181 | De V van Verhalen Uit onderzoek van onder andere Carol Kilkenny et al. (2009) blijkt dat de kwaliteit van het experimental design van dierexperimenten vaak niet optimaal is. Kilkenny stelt na analyse van honderden studies in de VS en de UK, zelfs keihard dat het ontwerp van dierexperimenten vaak slecht is. Wat vooral ontbreekt, is de verantwoording van het aantal dieren dat werd gebruikt. Peter Vijn, van Biolnq Consultancy, heeft niet de indruk dat er na de publicatie van Kilkenny op dit gebied veel verbeterd is. En dat is volgens Vijn wel nodig. Een nationale gestructureerde database kan helpen om data te delen zodat onderzoekers geholpen worden om de proefopzet te verbeteren. Naam Peter Vijn Functie Consultant Biolnq Consultancy Volgens Vijn is het niet alleen uit ethische overwegingen dat onderzoekers nog meer aandacht dan nu al moeten besteden aan het ontwerp van hun experimenten. In de Europese richtlijn 2010/63/EU ‘betreffende de bescherming van dieren die voor wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt’, is als verplichting opgenomen dat onderzoek uitgevoerd moet worden met het minimale aantal dieren dat wetenschappelijk betrouwbare resultaten geeft. Dan moet een onderzoeker dus wel kunnen verantwoorden hoe hij tot het aantal proefdieren in het experiment is gekomen en waarom dit aantal het minimale is. Om dat op een goede manier te doen is volgens Vijn een nationale gestructureerde database nodig waarmee onderzoekers hun data gaan delen. De spreiding in resultaten binnen de groepen met dieren in een experiment staat daarbij centraal. Door kerngegevens over spreiding en daarmee de signaal/ruis verhoudingen van biologische processen inzichtelijk te maken, kan een onderzoeker geassisteerd door goede software al vooraf een gefundeerde keuze maken voor het aantal dieren dat in het geplande experiment nodig zal zijn. Verantwoording Data delen om ontwerp van dierproeven te verbeteren De database zal niet automatisch leiden tot daling van het totale aantal proefdieren. Maar dat is ook geen doel op zich, vindt Vijn. Het gaat er om dat onderzoekers maximaal nadenken over de juiste opzet van hun onderzoek. En als daar dieren bij nodig zijn, dan moet dat met het juiste aantal dieren gebeuren. Vijn vindt daarbij dat Vermindering beter vervangen kan worden door de V van Verantwoording. ‘Zeker bij onderzoek naar bijvoorbeeld veroudering ligt het voor de hand dat diergebruik de komende jaren alleen maar zal toenemen. Het is dan wel belangrijk dat de experimenten zo goed mogelijk opgezet zijn. Statistische significantie moet daarbij niet centraal staan, maar maatschappelijke relevantie. De kunst is om deze twee op één lijn te krijgen. Wetenschappelijk weten we goed hoe dat moet, maar dit naar de praktijk brengen is de uitdaging.’ Ervaring Vijn heeft ruime ervaring met het delen van data op het gebied van dierexperimenten op kleinere schaal. Hij werkte bij het voormalige Organon in Oss en was betrokken bij de ontwikkeling van laboratorium automatisering. Deze systemen werden gebouwd met input van de onderzoekers in de laboratoria. Er kon data worden opgeslagen, bewerkt, gedeeld en gerapporteerd. Veel aandacht ging uit naar het ontwerp van ieder nieuw experiment. Aan de hand van gerichte vragen die ingevuld moesten worden, werd de gebruiker geholpen om goed na te denken over de proefopzet. En of in die proef geen alternatieven 183 | De V van Verhalen waren voor het gebruik van dieren. ‘Binnen Organon werkte dit goed en hielp het ook echt om experimenten beter op te zetten’, kijkt Vijn daar op terug. Organon’s research labs zijn na de overname door MSD gesloten of naar de VS overgebracht. Daarmee zijn ook deze systemen uit beeld verdwenen. Vijn staat nu voor ogen dat in Nederland een nieuw systeem, deels gebaseerd op de Organon werkwijze, kan helpen om dierexperimenteel onderzoek in Nederland over de volle breedte te optimaliseren. Quality by Design Het principe van Quality by Design (QbD) is daarbij leidend. Door gebruik te maken van alles wat je zelf al weet, gecombineerd met wat anderen al eerder hebben gemeten, kunnen gefundeerde keuzes gemaakt worden voor het aantal proefdieren per experiment. ‘Dat moeten er niet teveel zijn, maar ook zeker niet te weinig’, vertelt Vijn. ‘Onderzoek met te weinig dieren is namelijk kwalijker dan met te veel dieren. Want te weinig dieren leveren geen bruikbare conclusies op, dus zijn die dieren voor niets gebruikt. Zo’n experiment had gewoon niet gedaan mogen worden.’ Volgens Vijn is er nog weinig interne druk om processen rond dierproeven te verbeteren. ‘Als je kijkt naar bijvoorbeeld de auto- of de telefoonindustrie, daar zijn de processen zo ontworpen dat ze tegen lage kosten betrouwbaar werkende auto’s en telefoons opleveren. Dat verwacht de consument gewoon. Bij medisch-biologisch onderzoek zijn de consequenties minder groot als iets niet lukt of het fout gaat. Dat levert in ieder geval geen boze consumenten op.’ All-singing, all-dancing Dat zo’n systeem in Nederland zal komen, daar is Vijn optimistisch over. Inmiddels heeft een publiek-privaat consortium bij ZonMw in het kader van het programma Meer Kennis met Minder Dieren een voorstel ingediend om een systeem te bouwen om data op gebied van dierproeven te delen. Zo’n systeem moet uiteindelijk worden wat de Britten, Vijn heeft jaren met zijn gezin in Schotland gewoond, zo mooi ‘all-singing, all-dancing’ noemen. Het moet voor onderzoekers uitnodigend worden om data in te voeren waarna de onderzoeker zelf bepaalt welke gegevens openbaar worden gemaakt. Dit zal ook een positief effect hebben op een ander hardnekkig probleem: ‘Met de publicatiedruk in de wetenschap ligt de nadruk op positieve resultaten en de negatieve worden onder de tafel geveegd. Maar juist van dingen die minder goed lukken kan veel geleerd worden.’ Meerwaarde onderzoekers De FDA (Food and Drug Administration) heeft inmiddels QbD omarmd als goed principe bij klinisch onderzoek. Met de juiste software zou dit ook ingevoerd kunnen worden in dierexperimentele labs. De meerwaarde voor onderzoekers is dat het hen zal helpen bij kennisontwikkeling. Door het delen van data kunnen eigen experimenten beter opgezet worden. Belangrijk bij een dergelijk systeem is volgens Vijn dat onderzoekers niet het hemd van het lijf gevraagd wordt. Het systeem moet slechts om een beperkt aantal gegevens vragen. Het gaat niet om het eindeloos vastleggen van detailinformatie, maar juist om wat direct bruikbaar is in de toepassing en de doorzoekbaarheid van die gegevens voor anderen. ‘Detailinformatie kan eventueel later alsnog toegevoegd worden, als we met z’n allen gewend zijn geraakt aan ‘datapublicatie’.’ ‘Onderzoek met te weinig dieren is namelijk kwalijker dan met te veel dieren. Want te weinig dieren leveren geen bruikbare conclusies op, dus zijn die dieren voor niets gebruikt.’ 184 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven 185 | De V van Verhalen Naam Sophie Deleu Functie Hoofd Nationaal Kenniscentrum Alternatieven door dierproeven Wat Sophie Deleu in 2009 als kersvers hoofd van het net opgerichte Nationaal Kenniscentrum Alternatieven voor dierproeven (NKCA) aantrof, was een lappendeken aan goede,maar losse initiatieven. De verschillende professionele netwerken die een rol spelen bij het Vervangen, Verminderen en Verfijnen (3V’s) van dierproeven hadden weinig contact met elkaar. ‘Er was geen afstemming van activiteiten, laat staan samenwerking. En dat is wel nodig voor echte veranderingen.’ Daar is in de jaren daarna wel verandering in gekomen, blikt Deleu terug. ‘Partijen zijn nu met elkaar in gesprek. Gemakkelijk is het nog steeds niet. Het invoeren van 3V-alternatieven is een complex verhaal waarbij alle betrokken partijen het nog lang niet eens zijn over de manier waarop dat het beste kan gebeuren.’ Het hoopgevende vindt Deleu dat er de afgelopen jaren gezamenlijk inzicht is ontstaan dat het vervangen en verminderen, laat staan verfijnen van dierproeven geen lineair eenvoudig proces is. Dierproeven worden niet één-op-één vervangen door een proefdiervrij model. En de ontwikkeling van 3V-methoden leidt zeker niet automatisch tot de vermindering van het aantal dierproeven. ‘Dit inzicht maakt het niet gemakkelijker, maar het maakt wel duidelijk dat we op een andere manier dingen voor elkaar moeten krijgen. We moeten nog meer gaan denken in netwerken en multi-stakeholder betrokkenheid.’ Volgens Deleu heeft het NKCA de afgelopen jaren een goede rol gespeeld om tot dat inzicht te komen. In de loop van 2014 houdt het NKCA op te bestaan. Dat is een direct gevolg van de invoering van de Europese richtlijn over dierproeven in de Nederlandse wetgeving. De taken van het NKCA worden ondergebracht bij verschillende partijen, waaronder het op te richten Nationaal Comité (NC). De organisatievorm gaat veranderen, maar de missie blijft hetzelfde: bevordering van de toepassing van 3V-alternatieven voor dierproeven. Kwaliteit ‘Het invoeren van 3V-alternatieven is geen simpel rekensommetje’ Bij het zoeken naar 3V-alternatieven staat volgens Deleu kwaliteit van onderzoek centraal. ‘In alle vakgebieden wil je streven naar de best mogelijke proefopzet. Maar als je dieren gebruikt in je onderzoek, is die noodzaak uit ethische overwegingen extra groot.’ Belangrijk is het om ook de maatschappelijke relevantie van onderzoek kritisch te bekijken. Het gaat niet alleen om positieve effecten voor mensen, maar ook voor dieren en het milieu. De keuze of voor dat onderzoek dieren ingezet worden, is niet alleen de keuze van een onderzoeker. ‘Het is een keuze die de wetenschap samen met overheid, het bedrijfsleven en de maatschappij maakt. Vinden we bepaalde onderzoeken belangrijk genoeg om dieren in te zetten? Als we dat vinden, dan moet die proefopzet ook zo goed mogelijk. Ik ben voorstander van systematic reviews en andere activiteiten die de kwaliteit van de proefopzet verbeteren zoals educatie, training en wetenschappelijke toetsing. Dat zorgt voor onderzoek van hoog niveau en dat is niet alleen goed voor dieren in het onderzoek, maar ook goed voor de wetenschappelijke kwaliteit.’ Mensenwerk Het leggen van verbindingen ziet Deleu als belangrijke taak van het NKCA. ‘Toen ik bij het NKCA begon waren beleidsmakers, regelgevers, onderzoekers en het bedrijfsleven allemaal op hun eigen deel goed bezig met 3V-alternatieven, maar er was nauwelijks 187 | De V van Verhalen contact met elkaar. Daardoor bleven kansen liggen. Want hoewel nieuwe onderzoekstechnieken natuurlijk belangrijk zijn, gaat het bij het invoeren van 3V-alternatieven ook juist om mensen. Je hebt mensen nodig die vanuit een persoonlijke drive en vanuit hun kennis en vasthoudendheid dingen voor elkaar krijgen. Mensen die in gaan tegen de opvatting dat onderzoek met dieren nu eenmaal een noodzakelijk kwaad is. Mensen die laten zien wat er nu al wel mogelijk is. En mensen die richting kunnen en durven geven.’ Deleu ziet dat ook als taak van het NC: de mensen die voorop lopen ondersteunen en ze helpen om hindernissen te nemen. Het NC zou volgens haar ook veel meer richting moeten gaan geven waar we in Nederland met 3V-alternatieven naar toe gaan. ‘Het NKCA heeft die leidende rol niet. Ons werk is veel meer faciliterend. Maar ik vind dat nu de tijd rijp is om veel meer sturing te gaan geven. Dat is nodig om echte impact te verkrijgen in de praktijk.’ Keuzes maken Richting geven betekent ook keuzes maken. Daar heeft het NKCA met de programmeringsstudie een belangrijke voorzet voor gemaakt. Daardoor is een goede focus gegeven aan onderzoek. ‘De prioritaire kennisdomeinen staan niet in steen gehouwen, maar het helpt wel bij kiezen. Daarbij hebben we niet vanuit problemen gekeken, maar juist naar kansrijke gebieden. De programmeringsstudie hebben we samen met heel veel professionals uitgevoerd. Leuk neveneffect was dat we op die maner netwerken bij elkaar brachten. Daarmee werd ook een brug geslagen tussen beleid en de praktijk.’ van wetenschappelijk onderzoek heeft ook een positief effect op onderzoek waarbij dierproeven worden gedaan. ‘Weten waar je over praat’ is een belangrijke randvoorwaarde voor de toepassing van 3V-alternatieven. ‘Ook met bedrijven zijn we in gesprek over het opzetten van een benchmark op gebied van 3V-alternatieven. Dit helpt om inzichtelijk te maken wat bedrijven op dit gebied doen. En het stimuleert bedrijven om nog harder hun best te doen. Want je wilt als bedrijf dan natuurlijk wel in de top van 3V-onderzoek staan.’ Trots Het invoeren van 3V-alternatieven is geen simpel rekensommetje, maar een complex verhaal, weet Deleu uit ervaring. Kennis alleen is niet genoeg, mensen moeten het ook willen. ‘Toen ik als hoofd van het NKCA begon had ik niet de illusie dat het makkelijk zou worden. En dat is het nog steeds niet. Maar we hebben de afgelopen jaren samen stappen in de goede richting gezet. En daar ben ik trots op.’ ‘In alle vakgebieden wil je streven naar de best mogelijke proefopzet. Maar als je dieren gebruikt in je onderzoek, is die noodzaak uit ethische overwegingen extra groot.’ Maatschappelijke ontwikkelingen Communicatie is een belangrijke pijler van het NKCA. ‘Ik geloof niet in ‘ we leggen het nog een keer uit’. Je moet als bedrijf of onderzoeker echt de dialoog aangaan met stakeholders. Door in te spelen op maatschappelijke ontwikkelingen kun je je juist positief onderscheiden met de inzet voor 3V-alternatieven. Kijk bijvoorbeeld naar Maatschap­ pelijk Verantwoord Ondernemen (MVO) waar veel bedrijven mee bezig zijn. Daar past een beleid op het gebied van 3V-alternatieven naadloos in. En mensen verwachten in toenemende mate zowel van de wetenschap als van bedrijven openheid en transparantie over hun handelen. Dat geldt bij uitstek voor onderzoek waarbij dieren zijn betrokken.’ Respect voor elkaar vindt Deleu daarbij heel belangrijk. ‘Het is te gemakkelijk om te zeggen dat mensen die het niet met je eens zijn ‘het niet begrijpen’. Het draait vrijwel nooit om een gebrek aan feitenkennis. Het gaat meestal om een verschil in visie en een verschil in belangen. Het is de kunst om te zoeken naar gezamenlijke belangen. Dat lukt alleen als je afwijkende meningen welwillend bekijkt.’ Meer inzicht In die hele discussie is het belangrijk om inzicht te hebben waar we nu staan, zodat er vanuit hetzelfde vetrekpunt wordt gepraat. Alleen een getal over het aantal dierproeven dat jaarlijks in Nederland wordt gedaan zegt op zich weinig over de inzet van 3V-alternatieven. Het NKCA heeft dit jaar een advies uitgebracht aan het ministerie van Economische Zaken (EZ) op welke manier de inzet van 3V-alternatieven in de praktijk in beeld gebracht kan worden. De algemene vraag naar betere kennisbenutting of valorisatie 188 | 3V: Vervangen Verminderen en Verfijnen van dierproeven 189 | De V van Verhalen Colofon Teksten Inge Toussaint www.rommelse.nl Illustraties Marjolein Schilders-van Boxel www.lunadepuna.nl Fotografie Foto cover Lies: Tjitske Sluijs, www.tjitskesluis.nl Foto Jos Malda: Maartje ter Horst (DUB) Foto Frauke Ohl: Guy Ackermans Foto p.190: Wim ten Brake Ontwerp Irene van Kuik, Studio VijfKeerBlauw Dit is een uitgave van het Nationaal Kennis­centrum Alternatieven voor dierproeven. De interviews in dit boek zijn in 2012 en 2013 gepubliceerd op www.nkca.nl. Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand en/of openbaar gemaakt in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door foto­kopieën, opnamen of op enige andere manier zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Colofon In 2012 en 2013 interviewde Inge Toussaint voor het Nationaal Kenniscentrum Alter­­na­tieven voor dierproeven (NKCA) 56 mensen die een rol spelen bij het Vervangen, Verminderen en Verfijnen (3V’s) van dierproeven. De persoonlijke verhalen die zij optekende laten zien dat er geen eenduidige en gemakkelijke weg is om 3V-alternatieven te implementeren. Sommige geïnterviewden zijn er zelfs van overtuigd dat het 3V-denken zijn langste tijd heeft gehad en dat er gezocht moet worden naar een hele nieuwe weg. Deze interviews geven een mooi beeld van de dilemma’s, kansen en belemmeringen die opdoemen op de lange weg van ontwikkeling naar implementatie van 3V-alternatieven. De illustraties zijn verzorgd door Marjolein Schilders-van Boxel (NKCA en Lunadepuna Ontwerpen). Dit is een uitgave van: Nationaal Kenniscentrum Alter­­na­tieven voor dierproeven Postbus 1 | 3720 BA Bilthoven www.nkca.nl 005932 december 2013