Efeze 2:1-10 Van dood naar leven De heerlijkheden die ons in Hfdst 1 worden geopenbaard, zijn zo groot dat niemand die kan verdienen. Daarom gaat Paulus nu verder en toont ons hoe we deel kunnen krijgen aan Gods geschenk. Hij daalt met ons af in de diepste krochten van het menselijk hart (2:1-3) om dan tot de hoogste heerlijkheid te komen van Gods genade in diezelfde mens (2:4-10). Deze passage is actueel. Onze maatschappij huldigt een verkeerd mensbeeld en men vraagt zich verbijsterd af waar al de barbarij van de mensheid vandaan komt. Waarom is de mens in staat zich zo te buiten te gaan aan geweld? We denken dat wij, in de westerse maatschappij, dit stadium voorbij zijn gestreefd tot we een kijkje nemen in huizen waar huiselijk geweld en stukgelopen relaties mensen in grote nood brengen. Paulus geeft hier het juiste mensbeeld, een mens zonder God is “dood”. Hier betekent dood vooral “weerstandsloos”. Zoals een dood lichaam overgegeven is aan het verderf, zo is een mens zonder God overgegeven aan de ondergang. Er is een geest die de massa leidt en het individu heeft geen mogelijkheid om daar tegenin te gaan (2:2). De diepste oorzaak van deze nood is de begeerte in het hart (2:3). De mens doet mee met de massa. Hij wil niet uit de “boot vallen”. De begeerte in hem gaat uit naar genot (2Tim.3:45). Het proces wordt gestuurd door de “macht der lucht” die een opstand tegen God leidt (2:2). Door het vermeende zelfbeschikkingsrecht in combinatie met de geestelijke blindheid wil de mens niet in Gods wegen gaan. Zo staat de mensheid onder Gods toorn, dat een reactie is van Zijn heiligheid op de zondigheid van de mens. De mens zonder God is daarom zonder hoop en bouwt zijn huis op drijfzand (Matth.7:24-27). De enige hoop is gelegen in God die rijk is aan erbarmen (2:4). Hij is Liefde en plaatst ons door het geloof in de Geliefde (1:6). Het is Gods daad en de enige reden waarom Hij dit doet, is Zijn eeuwige liefde. Genade is een gift van God die niemand heeft verdiend maar die God schenkt door het werk van de Here Jezus. In de tweede studie hebben we gezien dat we “in Christus” zijn geplaatst. Alles wat Christus heeft verworven op het kruis, heeft Hij voor ons gedaan. Wij waren “in Hem”. Zo zijn we met Hem gekruisigd (Rom.6:3). In deze brief zegt Paulus dat we met Hem zijn opgewekt en zelfs met Hem zijn opgevaren (2:6). Deze geestelijke hoogte, die wij niet kunnen begrijpen, kunnen we alleen bewonderen. In de eeuwigheid zullen we dit wonder altijd “tentoonstellen” (2:7). Vanuit deze heerlijkheid mogen christenen in dit leven staan. Ze maken dezelfde noden mee als ieder ander maar doen niet meer wat hun eigen begeerten hen ingeeft maar doen de werken die God voor hen heeft bereid (2:10). 5 Vraag 1 Vroegere wandel en huidige wandel Beschijf met eigen woorden Paulus passage over de wandel van een mens zonder God. Wat drijft die mens en naar wie luistert hij (2:1-3)? Efeze 2:1-10 Beschrijf daarna de wandel van de mens met God. Waarvoor leeft hij en hoe wandelt hij in deze wereld (2:10)? Vraag 2 De grote omkeer Aan wie is de grote omkeer in ons leven te danken (2:4)? Beschrijf nauwkeurig de twee eigenschappen die God daarvoor gebruikt (2:4). • • Wat deed God met ons toen we Christus leerden kennen (2:5)? Waar bevinden de christenen zich dus geestelijk (2:6)? Hoe ervaart u deze bijzondere positie in uw dagelijks leven? Vraag 3 De eeuwigheid Wat zullen we in de eeuwigheid tentoonstellen (2:7)? Kunnen we nu reeds iets van die overweldigende rijkdom beschrijven? Aan wie zullen we dit tonen (3:10)? (zie ook 1Petr.1:12). Om uit het hoofd te leren “God echter, die rijk is aan erbarmen, heeft, om Zijn grote liefde, waarmee Hij ons heeft liefgehad, ons, hoewel wij dood waren door de overtreding mede levend gemaakt met Christus” Ef.2:4-5