Dementie H.F.A. Diesfeldt Handboek Klinische Psychologie (augustus 1997) Inhoud 1. Definitie 2. Vormen van dementie 3. Epidemiologische gegevens 4. Risicofactoren 5. Hoe wordt dementie herkend? 6. Differentiële diagnostiek 7. Psychosociale gevolgen van dementie 8. De klinisch psycholoog in de zorgverlening bij dementie 1. Definitie Dementie is een syndroom van meervoudige cognitieve stoornissen bij een helder bewustzijn. Bij dementie ontwikkelen zich niet alleen geheugenstoornissen, maar worden ook andere functies aangetast, zoals taal, waarneming, psychomotorische functies en doelgericht handelen. De diagnose dementie wordt pas gesteld wanneer de beperkingen die uit de functiestoornissen voortvloeien een duidelijke handicap opleveren voor het sociale leven en een zelfstandig bestaan American Psychiatric Association 1994 ; Centraal Begeleidingsorgaan voor de Intercollegiale Toetsing 1997 Als verworven stoornis wordt dementie onderscheiden van aangeboren stoornissen zoals zwakzinnigheid. Dementie wordt veroorzaakt door een hersenaandoening. Voor klinisch psychologen is belangrijk dat zij de meest voorkomende vormen van dementie kunnen herkennen en weten welke zorg zij kunnen bieden aan patiënten en hun centrale verzorgers. 2. Vormen van dementie De meeste dementieën zijn het gevolg van neurodegeneratieve aandoeningen, zoals de ziekte van Alzheimer, de fronto-temporale atrofie (w.o. de ziekte van Pick), de ziekte van Parkinson en de ziekte van Huntington. Door onduidelijke oorzaken verliezen specifieke groepen zenuwcellen hun functie. Sommige vormen van dementie berusten op stoornissen van de bloedvoorziening in de hersenen en hebben daarmee een niet-degeneratieve, vasculaire oorzaak. Het onderscheid tussen vormen van dementie berust grotendeels op klinische waarnemingen van het gedrag, het patroon van behouden en verloren vaardigheden en de ontwikkelingen daarin in de loop van de tijd. Dementie is geen homogeen ziektebeeld. Neurodegeneratieve en vasculaire aandoeningen tasten hersenfuncties niet globaal maar selectief aan. De ziekte van Huntington bijvoorbeeld tast andere neurale systemen aan dan de ziekte van Parkinson. Bij de ziekte van Alzheimer hoort ook weer een eigen patroon van selectief behoud en verlies van groepen neuronen. Het is daarom van belang dat klinisch psychologen zich verdiepen in de neuropsychologie van dementie zodat zij de verschillende verschijningsvormen herkennen en weten wat de best passende behandeling is voor individuele patiënten. 2.1. Dementie bij de ziekte van Alzheimer De ziekte van Alzheimer is een langzaam progressieve aandoening die het neuronale netwerk aantast in de multimodale associatievelden van de temporale en pariëtale hersenschors. Problemen met het onthouden van recente gebeurtenissen staan op de voorgrond. Afhankelijk van de voortgang van de aandoening en de getroffen hersengebieden ontstaan op den duur symptomen van afasie, visuele agnosie, apraxie of stoornissen van uitvoerende functies en aandachtscontrole ( Burns , Howard & Pettit , 1995 ). Afasie uit zich in problemen met het expressieve taalgebruik, doordat patiënten de juiste woorden voor allerlei zaken niet vlot kunnen vinden. Bij deze ‘amnestische afasie’ zijn articulatie en melodie van de spontane spraak normaal en is ook het begrip voor de betekenis van woorden behouden. In latere stadia van de ziekte van Alzheimer gaan ook het taalbegrip en het spreken zelf verloren. Stoornissen in de waarneming van ruimtelijke verhoudingen komen naar voren bij klok kijken en visueelmotorische taken zoals schrijven en tekenen. Onafhankelijk daarvan kunnen stoornissen van de visuele objectperceptie (agnosie) ontstaan door problemen met het onderscheiden van figuur en achtergrond, of door problemen met de herkenning van een voorwerp voor een bepaald gebruiksdoel. Elementaire visuele functies, zoals gezichtsscherpte en kleurenzien, blijven bij een Alzheimer-dementie lang behouden. Apraxie uit zich als een stoornis in het uitvoeren van bewegingen, zoals bij het aankleden. In testsituaties (blokpatronen naleggen, figuren natekenen) valt een verlies van constructieve vaardigheden op. Onder stoornissen van uitvoerende functies worden beperkingen van het doelgerichte handelen verstaan. Mensen met dementie overzien niet meer wat er gebeurt als zij het één wel en het andere niet doen. Zij kunnen daarom moeilijk beslissingen nemen. Zij verliezen het overzicht over complexe activiteiten (zoals het verzorgen van de huishouding of het beheer over financiële zaken). Bij onderzoek blijkt dat patiënten met een Alzheimerdementie zeer veel moeite hebben de aandacht over diverse aspecten van een taak te verdelen. Zij kunnen geen boek of film volgen omdat zij al snel de draad van het verhaal kwijtraken. Dit wijst op een verminderde functie van het werkgeheugen, die met behulp van tests kan worden aangetoond (zie par. 5.2). Naast de genoemde cognitieve disfuncties komen bij Alzheimer-dementie ook verschillende gedragsveranderingen voor. Deze zijn te verdelen in vier groepen: ontstemming, angst, psychotische symptomen (hallucinaties, wanen) en veranderingen in activiteit (apathie of juist rusteloosheid) ( Esiri , 1996 ; Levy e.a., 1996 ; Mega e.a., 1996 ). Voor het onderzoek van deze verschijnselen, die overigens niet specifiek zijn voor Alzheimerdementie, zijn de in tabel 1 Tabel 1 Overzicht van gedragsbeoordelingsschalen en vragenlijsten – Activiteiten van het Dagelijks Leven ( ADL-Hulpindex) ( Van Drunen & Van Montfort , 1981 ) – Beoordelingsschaal voor Oudere Patiënten ( BOP) Van der Kam , Mol & Wimmers , 1971 ) – Beoordelingsschaal voor Psychische en Sociale Problemen in het verzorgingshuis ( BPS) Van Loveren-Huyben , Van der Bom & Bronts , 1988 ) – Ervaren Druk door Informele Zorg ( EDIZ) ( Pot e.a., 1995 ) – Gedragsobservatieschaal voor de Intramurale Psychogeriatrie ( GIP) ( De Jonghe , Calis & BoomPoels , 1996 ; Verstraten Van Eekelen , 1987 ) – Gedragsobservatieschaal-geriatrie ( GOS-G) ( Gorissen , 1994 ) – Informant Vragenlijst over Cognitieve Achteruitgang bij Ouderen ( IQCODE-N) ( De Jonghe e.a., 1997 ) – Interview voor Deterioratie in het Dagelijks leven bij Dementie ( IDDD) ( Teunisse & Derix , 1991 ) – Revised Memory and Behavioral Problems Checklist ( RMBCP). Een vragenlijst voor depressief gedrag, hinderlijk gedrag en geheugenbeperkingen ( Teunisse , 1997 ) – Zorgkompas ( Blom & Duijnstee , 1996 ) genoemde gedragsbeoordelingschalen en vragenlijsten bruikbaar. Problemen met de zelfverzorging, cognitieve beperkingen en gedragsproblemen hebben bij Alzheimer-dementie elk een verschillend beloop. In een vroeg stadium zijn patiënten niet meer in staat tot de zelfstandige uitvoering van relatief complexe activiteiten zoals boodschappen doen, omgaan met geld, telefoneren en gebruik maken van openbaar vervoer. Pas later ontstaan problemen met meer elementaire dagelijkse levensverrichtingen ( ADL) zoals zich wassen, zich aankleden, eten en drinken, en naar het toilet gaan. Voordat deze vaardigheden verloren gaan, zijn er al wel duidelijke cognitieve beperkingen zichtbaar geworden. Naarmate de cognitieve stoornissen van geheugen en oriëntatie, taal, waarneming en psychomotoriek toenemen, wordt ook de hulpbehoevendheid bij dagelijkse activiteiten groter. Gedragsproblemen (zoals onveilig of agressief gedrag) komen het meest voor in de middelste stadia, dus enkele jaren na het ontstaan van de cognitieve symptomen. Wanneer patiënten door beperkingen van de ADL ernstig hulpbehoevend zijn geworden, nemen de gedragsstoornissen af ( Haley & Pardo , 1989 ). De belasting voor de centrale verzorger is in elk stadium anders. Uit onderzoek blijkt dat gedragsproblemen een zwaardere emotionele belasting geven dan de cognitieve stoornissen of ADL-beperkingen ( Donaldson , Tarrier, & Burns , 1997 ). 2.2. Dementie bij frontale of fronto-temporale atrofie Naast dementie die door de ziekte van Alzheimer wordt veroorzaakt is er een andere vorm van dementie waarbij primair de frontale en fronto-temporale cortex zijn aangetast. Hierbij staan gedrags- en persoonlijkheidsveranderingen op de voorgrond: veranderingen in activiteit en spontaniteit (overactief worden of juist initiatiefloos en apathisch), onverschilligheid en emotionele vervlakking, stereotiep en clichématig gedrag, negeren van sociale conventies, tactloosheid, ontremd of onverantwoordelijk gedrag en zelfverwaarlozing ( Gregory, Hodges, 1996 ; The Lund and Manchester Groups, 1994). Dit ziektebeeld ontstaat tussen het 50-ste en 65-ste levensjaar, en bijna altijd voor het 70-ste jaar. Dit in tegenstelling tot de dementie van het Alzheimer-type, die in zeldzame gevallen voor het 65-ste jaar, maar vaker op veel hogere leeftijd (tot na het 85-ste jaar) kan ontstaan. Geheugenstoornissen komen bij frontale atrofie later in de volgorde van symptomen. De geheugenstoornissen zijn bovendien anders dan bij Alzheimer-dementie. Patiënten confabuleren: zij vergeten de context van bepaalde gebeurtenissen en vertellen vroegere ervaringen als actuele feiten. In het beginstadium zijn er evidente stoornissen van het doelgericht handelen maar ontbreken afasie en visuele en visueel-ruimtelijke stoornissen ( Snowden , Neary, & Mann , 1996 ). Het gemeenschappelijke in het bijzondere gedrag van mensen met frontale atrofie is de ontregelde sturing door de situatie. De situatie nodigt het gedrag nog wel uit, maar op een beperkte, mechanisch aandoende manier. Het gedrag wekt niet de indruk dat het innerlijk gemotiveerd is. Een apathische patiënt bijvoorbeeld komt wél in beweging wanneer een ander in de kamer opstaat. Een andere patiënt is juist druk in de weer met alles wat onder handbereik komt, maar de doelgerichtheid ontbreekt. Naast dementie die het gevolg is van frontale atrofie komt een vorm voor waarbij aanvankelijk de laterale temporale schors wordt aangetast en de aandoening zich geleidelijk uitbreidt naar de frontale cortex. Deze aandoening wordt gekenmerkt door progressieve taalstoornissen, waarvan twee vormen worden onderscheiden: de progressieve afasie en de progressieve stoornis van het semantische geheugen. Bij progressieve afasie gaat de vloeiendheid van de spraak verloren, maar blijven patiënten de betekenis van woorden wel begrijpen. De progressieve stoornis van het semantische geheugen is het spiegelbeeld van progressieve afasie: de spontane spraak is vloeiend, zonder fonologische en syntactische fouten. Patiënten gebruiken echter verkeerde woorden (semantische parafasieën) en verliezen het begrip voor de betekenis van inhoudswoorden. Deze semantische stoornis treft op den duur ook de visuele object-herkenning, terwijl visueelruimtelijke vaardigheden (tekenen, natekenen) intact blijven. Bij dit beeld ontstaan op den duur ook bepaalde gedragsveranderingen: de tolerantie voor afwijkingen van vaste routines neemt af. Patiënten worden egocentrischer. Ontremd en tactloos optreden, zoals bij sommige mensen met frontale atrofie, worden echter niet waargenomen, evenmin als apathie, impulsiviteit, snelle afleidbaarheid en stoornissen van doelgericht handelen. 2.3. Dementie bij cerebrovasculaire stoornissen Verstoring van de cerebrale bloedvoorziening kan dementie veroorzaken. De clinicus is bedacht op vasculaire oorzaken van dementie als in de voorgeschiedenis bepaalde risicofactoren voorkomen, zoals roken van sigaretten, chronische hoge bloeddruk, hartinfarct, suikerziekte of veelvuldig vallen ( Amar & Wilcock , 1996 ). De waarschijnlijkheid van vasculaire oorzaken neemt nog toe als de cognitieve symptomen plotseling zijn ontstaan en er op dat moment tekenen waren van een herseninfarct (halfzijdige verlamming, spraakstoornissen, of gedeeltelijke uitval van het gezichtsveld). De cognitieve stoornissen nemen bij vasculaire dementie eerder stapsgewijs toe dan langzaam progressief. Het herkennen van een vasculaire dementie is belangrijk omdat behandeling van bijvoorbeeld hoge bloeddruk of bepaalde hartaandoeningen verdere hersenschade kan voorkomen. 2.4. Dementie bij subcorticale aandoeningen Tot de structuren onder de hersenschors (subcorticaal) behoren het bovenste deel van de hersenstam, de thalamus en de basale kernen. Deze structuren staan in nauwe verbinding met corticale gebieden en zijn belangrijke regelcentra voor motorische, cognitieve en emotionele functies. Disfuncties van deze centra gaan gepaard met stoornissen van houding en beweging, aandacht, geheugen, spraak, visuele waarneming, vertraging van het tempo en veranderingen in de emotionele beleving. Klachten over motorische stoornissen en tempovertraging zijn niet kenmerkend voor het begin van de ziekte van Alzheimer maar wijzen eerder op een subcorticale aandoening. Het vertraagde tempo van mensen met een subcorticale dementie bemoeilijkt een juiste schatting van hun cognitieve capaciteiten. Herkenning van een subcorticale aandoening is belangrijk om onderscheid te kunnen maken tussen verschillende oorzaken van cognitieve beperkingen: traagheid of verlies van de capaciteit zelf. Voorbeelden van aandoeningen van subcorticale structuren zijn de ziekte van Parkinson en de ziekte van Huntington ( Cummings & Benson , 1992 ). Subcorticale functies kunnen ook worden aangetast door stoornissen van de bloedvoorziening (subcorticale infarcten) met klinische verschijnselen die sterk lijken op het beeld van de ziekte van Parkinson. Andere oorzaken van subcorticale stoornissen zijn het type hersentrauma dat boksers kunnen oplopen, en virus-infecties, zoals HIV dat tot AIDS kan leiden. Ook bij langdurig alcoholmisbruik kan onherstelbare schade ontstaan aan specifieke subcorticale kernen (corpora mamillaria en thalamus). De hersenafwijkingen zijn het gevolg van thiaminegebrek door eenzijdige voeding bij alcoholisme ( Joyce , 1994 ). Klinisch ontstaat dan het syndroom van Korsakoff: blijvend geheugenverlies met confabulaties, oriëntatiestoornissen en stoornissen van uitvoerende functies. Patiënten zijn zich niet bewust van hun beperkingen en zijn door initiatiefverlies afhankelijk van externe sturing. 2.5. Dementie met Lewy-lichaampjes ( DLL) Als in de voorgeschiedenis telkens terugkerende periodes van verwardheid voorkomen, die afgewisseld worden met periodes van bijna volledig herstel, dan kunnen deze verschijnselen wijzen op dementie met Lewylichaampjes. Dit zijn afwijkingen in de neuronen van hersenschors en hersenstam (subcorticaal) die bij overleden patiënten door de neuropatholoog met bepaalde kleuringstechnieken worden aangetoond. In de periodes dat patiënten verward zijn, hebben zij last van visuele hallucinaties en problemen met het reproduceren van feitenkennis. Het leervermogen zelf blijft behouden. Ook hebben patiënten moeite met het verdelen van de aandacht en met de visueel-ruimtelijke oriëntatie. Er ontstaan vrijwel gelijktijdig parkinsonistische afwijkingen van houding en beweging (stijfheid, traagheid, voorovergebogen houding, en sloffend lopen) ( McKeith e.a., 1996 ). Bij psychologisch onderzoek onderscheiden de patiënten zich van mensen met Alzheimerdementie doordat zij meer moeite hebben met visueel constructieve taken (zoals het tekenen van de wijzerplaat van een klok) dan met geheugentaken ( Walker e.a., 1997 ). Het is van praktische betekenis DLL te onderkennen omdat de hallucinaties bij DLL niet of alleen zeer voorzichtig met neuroleptica kunnen worden behandeld vanwege de overgevoeligheid van de patiënten voor de extrapiramidale bijwerkingen (parkinsonisme) van deze medicamenten. Dezelfde terughoudendheid is nodig bij de behandeling van de parkinsonistische houdings- en bewegingsstoornissen omdat de daartoe gebruikte middelen zelf het risico op psychotische verschijnselen vergroten. 3. Epidemiologische gegevens In een recent Rotterdams onderzoek werd bij 6,3% van de bevolking van 55 jaar of ouder een vorm van dementie gevonden ( Ott e.a., 1995 ). In 72% van de gevallen was dit Alzheimer-dementie, in 16% vasculaire dementie, in 6% dementie bij de ziekte van Parkinson en in 5% een andere vorm (bijvoorbeeld dementie bij frontale atrofie). Een prevalentiecijfer van 6,3% betekent dat dementie in Nederland bij 160.000 mensen voorkomt. Het prevalentie-cijfer is het aantal mensen met dementie in een omschreven periode en binnen een bepaald segment van de bevolking. Daarnaast is de incidentie belangrijk: het aantal mensen binnen een bepaald segment van de bevolking bij wie in een omschreven periode voor het eerst een dementie wordt vastgesteld. De incidentie van dementie voor mensen van 55 jaar of ouder is 10 per 1.000 persoonsjaren. Dat wil zeggen: van elke duizend mensen van 55 jaar of ouder krijgen er tien per jaar dementie. 4. Risicofactoren Onderzoek naar risicofactoren is tot nog toe vooral gericht op dementie bij de ziekte van Alzheimer. Hoewel tal van risicofactoren zijn onderzocht, zijn er slechts enkele waarvoor een duidelijke samenhang met het optreden van dementie is aangetoond ( Van Duijn , 1996 ). 4.1. Leeftijd Leeftijd is een duidelijke risicofactor. Tussen 55 en 65 jaar komt dementie weinig voor (bij ongeveer vier op de duizend mensen). Vanaf het 65-ste jaar stijgt de prevalentie van 0,9% naar 34% voor mensen van 85 jaar of ouder ( Ott e.a., 1995 ). Voor deze stijging is vooral de dementie van het Alzheimer-type verantwoordelijk. De incidentie neemt toe van 1 per 1.000 persoonsjaren voor 55-65-jarigen tot bijna 7 per 100 persoonsjaren voor personen ouder dan 85 jaar ( Centraal Begeleidingsorgaan voor de Intercollegiale Toetsing , 1997; Gussekloo e.a., 1995 ). 4.2. Genetische factoren Een Alzheimer-dementie die door één genmutatie wordt veroorzaakt, is uiterst zeldzaam. Er zijn nu drie van dergelijke mutaties bekend: in het gen voor het eiwit APP (β-amyloid precursor protein) op chromosoom 21, en in de preseniline genen op de chromosomen 14 en 1. Een mutatie in één van deze genen leidt onvermijdelijk en vaak al op jonge leeftijd (vanaf 30 jaar) tot een Alzheimer-dementie ( Frisoni & Trabucchi , 1997 ). Naast dergelijke zeldzame causale mutaties (genetische fouten), bestaan er genetische predisposities (normale variaties in de genetische code) die zelf onvoldoende zijn om een dementie te veroorzaken, maar wel een verhoogd risico geven. Een onlangs ontdekte predispositie is de aanwezigheid van een bepaalde variant (het epsilon-4 allel) van het eiwit apolipoproteïne E op chromosoom 19. Dit kan in het bloed worden bepaald. Dragers van ApoE-ε4 hebben een verhoogde kans op de ziekte van Alzheimer. De bepaling van ApoE-ε4 biedt echter onvoldoende zekerheid over de diagnose. Alzheimer-dementie komt namelijk ook veel voor bij niet-dragers van ApoE-ε4. Bovendien zijn er veel personen met (tenminste) één ε4-allel die de ziekte niet ontwikkelen. Dit betekent dat andere genen of omgevingsinvloeden, waaronder leefgewoonten, mede bepalen of dementie tot uitdrukking komt. 5. Hoe wordt dementie herkend? De diagnose dementie wordt gesteld op grond van informatie van de naaste verzorger en neuropsychologisch onderzoek bij de patiënt. 5.1. Hetero-anamnese Het gesprek met iemand die de patiënt goed kent, geeft inzicht in de cognitieve beperkingen en de stemmings- en gedragsveranderingen die bij dementie voorkomen, zoals somberheid, initiatiefverlies, rusteloosheid, angst, prikkelbaarheid en hulpbehoevendheid bij activiteiten van het dagelijks leven. Ook wordt gevraagd naar eventuele psychotische verschijnselen, zoals hallucinaties en wanen. Een praktische leidraad voor het gesprek met familieleden van mensen met dementie is het Zorgkompas ( Blom & Duijnstee , 1996 ). Hinderlijke geheugenbeperkingen die langer dan enige maanden bestaan, zijn een sterke aanwijzing voor dementie. De geheugenbeperkingen gaan verder dan het incidenteel vergeten van afspraken of namen van goede bekenden. Mensen met dementie vergeten gebeurtenissen waarvan het onwaarschijnlijk is dat iemand ze zou vergeten, zoals een verblijf in een ziekenhuis in het afgelopen jaar, het overlijden van een familielid of een recente vakantie. Taalstoornissen worden merkbaar doordat de patiënt de juiste woorden voor allerlei zaken niet meer kent, zwijgzamer wordt of de indruk wekt de betekenis van woorden en zinnen niet meer te begrijpen. De onderzoeker vraagt ook naar problemen met de ruimtelijke oriëntatie. Sommige patiënten kunnen niet meer zelfstandig van huis. Ze verdwalen en voelen zich in een onbekende omgeving snel ontredderd. Soms valt op dat patiënten moeite hebben voorwerpen terug te vinden in een volle la of kast. Dat kan dan wijzen op stoornissen van de visuele waarneming. Soms begrijpen patiënten de betekenis van visuele beelden niet meer. Zij zien in hun spiegelbeeld iemand anders of proberen in gesprek te komen met mensen op de tv. Kijkend naar een praatprogramma op de tv denken sommigen dat zij zelf in de zaal zitten of het publiek bij hen in de huiskamer. Mensen met dementie krijgen problemen met alledaagse activiteiten. Uit de hetero-anamnese blijkt dat zij onhandiger zijn geworden, bijvoorbeeld in het omgaan met gereedschap of huishoudelijke apparaten. Kleding aantrekken levert problemen op ( apraxie). Hetzelfde geldt voor samengestelde handelingen, zoals bijvoorbeeld de tafel dekken, groente schoonmaken, of een brief in een enveloppe doen. Problemen met het doelgericht handelen kan de onderzoeker achterhalen door te informeren naar zelfverzorging en tijdsbesteding. Dan kan blijken dat de patiënt zich zonder aanmoediging of sturing niet meer behoorlijk wast of kleedt, en dat alleenwonende patiënten geen boodschappen meer doen of huis en tuin niet meer op orde houden. Rond de tijdsbesteding kan blijken dat de patiënt nergens toe komt, of niet lang achtereen met iets bezig kan zijn. De meeste mensen met dementie zijn niet in staat zelf een volledig beeld te geven van hun klachten en beperkingen. Ook als de onderzoeker gericht informeert naar eventuele problemen met zelfverzorging, zelfstandig wonen, afspraken onthouden, of gesprekken volgen, ontkennen patiënten elk probleem of lijken zij er slechts een vage notie van te hebben: ‘Iedereen vergeet wel eens wat‘, ‘Wat wil je, ik ben tachtig', of ‘Ik onthoud alleen wat me interesseert’ ( Ott & Fogel , , 1992 ; Reed , Jagust & Coulter , 1993 ). Daarom is, naast het gesprek met iemand die de patiënt goed kent, objectief onderzoek onmisbaar voor een volledig beeld van beperkingen en behouden vaardigheden. 5.2. Neuropsychologisch onderzoek Het neuropsychologisch onderzoek bestrijkt de verschillende functiegebieden die bij dementie worden aangetast: geheugen, taal, (visuele) perceptie, praktische vaardigheden, aandacht en doelgericht handelen. Er zijn diverse instrumenten voor het opsporen van dementie, waarbij naar vorm en inhoud rekening is gehouden met de meestal hoge leeftijd van de patiënten, met het relatief lage gemiddelde opleidingsniveau van de huidige oudere generaties en met de verhoogde kans op zintuiglijke en motorische beperkingen, die een zuiver oordeel over iemands intellectuele vermogens kunnen belemmeren. In tabel 2 Tabel 2 Overzicht van tests Geheugen – Amsterdamse Dementie-screeningstest ( ADS), Acht Woorden Test ( ADS-AWT) ( Lindeboom & Jonker , 1989 ) – Herkenningstest voor Woorden en Gezichten ( Diesfeldt , 1990 ) – Reproduktie en Herkenning in de Diaserie van Cahn en Diesfeldt ( Diesfeldt , 1987 ) – Rivermead Behavioural Memory Test ( RBMT) ( Van Balen & Wimmers , 1993 ) – Verbale Leer en Geheugen Test ( VLGT) ( Mulder , Dekker & Dekker , 1995 ) – Vijftien Woorden Test ( Saan & Deelman , 1986 ) (Oriëntatie)vragenlijsten met geheugen-items – Cambridge Examination for Mental Disorders in the Elderly ( CAMDEX-N) ( Derix e.a., 1992 ) – Cognitieve Screening Test ( CST) ( De Graaf & Deelman , & Deelman , , 1991 ; Diesfeldt , 1996 ) – Mini Mental State Examination ( MMSE) ( Kempen , Brilman & Ormel , 1995 ) Taal – Akense Afasie Test ( AAT) ( Graetz , De Bleser & Willmes , 1983 ) – Arizona Battery for Communication Disorders of Dementia ( ABCD) ( Bayles , Tomoeda & Dharmaperwira-Pins , 1992 ) – Psycholinguistic Assessments of Language Processing in Aphasia ( PALPA) ( Bastiaanse , Bosje & Visch-Brink , 1995 ; Links , Feiken & Bastiaanse , 1996 ) – SAN-Afasietest ( Berg & Deelman , , 1988 ; Deelman e.a., 1981 ) – Semantische Associatie Test ( SAT) ( Links e.a., , 1996 ; Visch-Brink & Denes , 1993 ) Handelen en visuo-motorische vaardigheden – Amsterdamse Dementie-screeningstest ( ADS), Natekenen ( ADS-NA) ( Lindeboom & Jonker , 1989 ) – Onderzoek van de hogere cerebrale functies ( Van Crevel & Hijdra , 1993 ) – WAIS Blokpatronen ( Mas , 1976 ) Ruimtelijke en visuele waarneming – Diaserie van Cahn & Diesfeldt (Onderdelen Benoemen, Themaplaten, Overlappende Figuren en Klokken) ( Diesfeldt , 1987 ) – Raven's Coloured Progressive Matrices ( Diesfeldt & Vink , 1989 ) Aandacht, werkgeheugen en uitvoerende functies – Amsterdamse Dementie-screeningstest ( ADS), Fluency ( ADS-FL) ( Lindeboom & Jonker , 1989 ) – Amsterdamse Dementie-screeningstest ( ADS), Meander ( ADS-ME) ( Lindeboom & Jonker , 1989 ) – Cijferreeksen en Knox blokken ( Lindeboom & Matto , 1994 ) Diaserie van Cahn en Diesfeldt (Categoriegebonden Woordproduktie) ( Diesfeldt , 1983 ; 1985 ) – Expanded Mental Control Test ( EMCT) ( Lindeboom , Koene & Matto , 1993 ) – Stroop Kleur-Woord Test ( STROOP) ( Houx , Vreeling & Jolles , 1993 ) worden tests genoemd die psychometrisch goed zijn onderzocht en voor Nederlands/Vlaams gebruik zijn genormeerd. Als met objectief neuropsychologisch onderzoek meervoudige functiestoornissen worden aangetoond en ook voor het overige voldaan is aan de criteria voor dementie, kan de diagnose worden gesteld. Het is echter voor de patiënt en diens naaste verzorger(s) van groot belang dat een arts tevens een lichamelijk onderzoek uitvoert, eventueel aangevuld met beeldvormend hersenonderzoek. Dit onderzoek is nodig om aandoeningen op te sporen die psychische disfuncties kunnen veroorzaken of verergeren. Ook geneesmiddelengebruik moet bij het vermoeden van dementie kritisch worden onderzocht. Het zijn niet alleen psychofarmaca (zoals benzodiazepinen, tricyclische antidepressiva en neuroleptica) die cognitieve stoornissen kunnen veroorzaken, maar ook antiparkinsonmiddelen, medicijnen voor hartfunctie (digitalis) en bloeddruk, en sommige antibiotica ( Centraal Begeleidingsorgaan voor de Intercollegiale Toetsing , , 1997 ). 6. Differentiële diagnostiek 6.1. Dementie of normale veroudering? Met dit onderscheid wordt een tweedeling gesuggereerd die in de praktijk niet altijd gemakkelijk te maken is. Wat is normale veroudering? In een doorsnee van een groep ouderen waarin mensen met een evidente dementie buiten beschouwing blijven, komen personen voor die altijd al een relatief geringe intelligentie hadden en mensen in het voorstadium van een klinisch nog niet manifeste dementie. Mensen uit de eerste groep kunnen op grond van geringe prestaties op cognitietests ten onrechte de diagnose dementie krijgen, mensen uit de tweede groep vallen bij testonderzoek misschien nog binnen het normale bereik en worden daarom niet herkend als patiënten met dementie ( Sliwinski e.a., 1996 ). Klinische criteria zijn daarom nog steeds bepalend voor het onderscheid tussen dementie en normale veroudering. De resultaten van psychologische tests worden afgewogen tegen aanwijzingen voor een vermindering van het vroegere capaciteitenniveau en aanwijzingen dat een zelfstandig sociaal of arbeidzaam leven door cognitieve beperkingen belemmerd wordt. 6.2. Dementie of depressie? Cognitieve symptomen en gedragsveranderingen, zoals vertraging van denken en handelen, verminderde concentratie, initiatiefverlies en rusteloosheid komen bij depressie voor, maar passen ook bij bepaalde vormen van dementie, zoals bij frontale atrofie of subcorticale aandoeningen. Depressieve mensen onderscheiden zich van mensen met dementie doordat zij zelf tal van voorbeelden noemen van vergeetachtigheid en verminderd vermogen tot concentratie. Demente mensen doen dat niet, zij hebben een amnesie voor hun amnesie. Belangrijk is te letten op de zelfwaardering. Een uitgesproken negatieve zelfwaardering wijst eerder op primaire depressie dan op dementie ( Bieliauskas , 1993 ). Verschijnselen van depressie komen bij dementie voor, variërend van een depressie in engere zin tot wisselende stemmingsdaling. Daardoor is niet altijd duidelijk of gevoelens van somberheid en interesseverlies moeten worden toegeschreven aan dementie of depressie. Voor de behandeling van depressie is dit onderscheid van minder belang. Behandeling van depressieve klachten is zinvol, zowel bij depressie in engere zin als bij dementie. In beide gevallen kunnen, afhankelijk van het klachtenpatroon, farmaco- en psychotherapeutische middelen effectief zijn ( Esiri , 1996 ). Bij dementie als gevolg van fronto-temporale atrofie komen manische stemmingsveranderingen voor (euforie). Deze kunnen verwarring wekken met de manische fase van een bipolaire depressie ( Mega e.a., 1996 ). Een overzicht van Nederlandse vragenlijsten voor onderzoek van stemmingsveranderingen en depressie is weergegeven in tabel 3 Tabel 2 Overzicht van stemmingsvragenlijsten voor ouderen – Beck's Depression Inventory ( BDI) ( Bouman e.a., 1985 ) – Center for Epidemiologic Studies Depression Scale ( CES-D) ( Beekman e.a., 1997 ; Beekman e.a., 1994 ) – Depressielijst voor stemmingsonderzoek in de psychogeriatrie ( Diesfeldt , 1997 ) – De ‘plezierige activiteiten lijst’ voor ouderen ( Cuijpers & Salden , 1996 ) – Geriatric Depression Scale ( GDS) ( Kok , 1994 ) – ZUNG-12 ( Hulstijn e.a., 1992 ) . 7. Psychosociale gevolgen van dementie Voor de patiënten zelf betekent dementie afhankelijkheid en controleverlies. Angst en depressiviteit zijn zeker in de beginfase veel voorkomende gevoelens ( Ballard e.a., 1996a ). Ook levenspartner of kinderen ondergaan de gevolgen van dementie van een gezinslid. De meeste demente mensen zijn 24 uur per dag afhankelijk van mantelzorg. De ‘informele’ zorgverleners lopen een verhoogd risico op psychische en lichamelijke klachten. Vooral depressie komt onder zorgverlenende familieleden veel vaker voor dan bij leeftijdgenoten die niet belast zijn met de zorg voor een demente partner ( Ballard e.a., 1996b ; Baumgarten e.a., 1992 ; Pot , 1996 ). Partners en kinderen van demente mensen maken, wanneer de gevolgen van de dementie zich uitbreiden, een rouwproces door, lang voordat de patiënt sterft. Sommigen hebben daarbij hulp nodig in de vorm van individuele psychotherapie ( Post-Kaplan & Gallagher-Thompson , 1995 ). Ook is bij zorgverlenende partners een verhoogde insuline- en glucosebloedspiegel aangetoond, waardoor het risico op lichamelijke ziekte toeneemt ( Vitaliano e.a., 1996 ). De ervaren belasting hangt samen met de tijd en energie die de verzorging vraagt, de confrontatie met gedragsproblemen, de vermindering van sociale contacten, of het gevoel altijd maar beschikbaar te moeten zijn ( Chappell & Penning , 1996 ). Psychische en lichamelijke klachten bij mantelzorgers zijn waarschijnlijk niet rechtstreeks afhankelijk van de gedragingen, stemmingen en hulpbehoevendheid van de patiënt, maar worden mede beïnvloed door de manier waarop de zorgverlener deze verschijnselen interpreteert ( Donaldson e.a., , 1997 ; Duijnstee , 1992 ). Voor het meten van de ‘ervaren druk door informele zorg’ is een negen-item vragenlijst ontwikkeld, de EDIZ ( Pot , Van Dyck & Deeg , 1995 ). Sommige zorgverleners (30% volgens een recent onderzoek) verliezen af en toe hun zelfbeheersing. Zij gaan schelden of schreeuwen, of kunnen niet verhinderen dat zij de patiënt slaan. Dergelijke fysieke agressie komt overigens ook van de kant van de patiënt ( Pot e.a., 1996 ). Uiteindelijk is voor veel patiënten dagbehandeling, en later opname in een verpleeghuis of een andere instelling voor continue verzorging onvermijdelijk. Op de daarvoor beschikbare 28.500 plaatsen nemen verpleeghuizen jaarlijks 11.000 tot 12.000 demente patiënten op ( ( SIG Zorginformatie, 1996 ). 8. De klinisch psycholoog in de zorgverlening bij dementie Klinisch psychologen bieden hulp aan informele en professionele zorgverleners, en aan demente mensen zelf. Voor zorgverlenende familieleden zijn ondersteuningsgroepen van belang. Zij ontvangen daar informatie over dementie, en bespreken emotionele en praktische aspecten van de zorgverlening ( Cuijpers , Munnichs & Hosman , 1995 ). Uit systematisch onderzoek naar de effecten van ondersteuningsgroepen kwam naar voren dat deelnemers op den duur minder depressief zijn ( Mittelman e.a., 1995 ). Voor individuele patiënten voeren klinisch psychologen behandeling uit, bijvoorbeeld bij depressiviteit, of adviseren zij over omgaan met gedragsproblemen. Daarbij wordt gebruik gemaakt van methoden voor gedragsen omgevingsanalyse en van principes uit de gedragstherapie ( Bourgeois e.a., 1997 ; Stokes , 1996 ). Voor het zoeken naar compensaties voor functionele beperkingen maakt de psycholoog gebruik van de resultaten van het psychologisch onderzoek en kennis over de verschillende vormen van dementie. Voorbeelden van compensatie zijn het structureren van de omgeving voor mensen met disfuncties van de frontale schors, of het vinden van hulpmiddelen voor communicatie bij taalstoornissen. De laatste tijd groeit de ervaring met cognitieve training voor mensen met dementie. Daarvoor gebruikt de psycholoog technieken die gebaseerd zijn op inzichten uit de leer- en geheugenpsychologie. Uit recent onderzoek is duidelijk geworden dat mensen met dementie nieuwe associaties kunnen leren of vertrouwd kunnen raken met nieuwe routines, onder meer door toepassing van optimale leerschema's ( Alexopoulos , 1994 ; Bird , Alexopoulos & Adamowicz , 1995 ; McKitrick , Camp & Black , 1992 ). Klinisch psychologen letten niet alleen op beperkingen en stoornissen, maar hebben ook oog voor de persoonlijke hulpbronnen van mensen met dementie, bijvoorbeeld op het gebied van sociale vaardigheden, levenservaring en levensgeschiedenis ( Kitwood & Bredin , 1992 ). Door hun aandacht hiervoor kan de psycholoog het zelfrespect van mensen met dementie helpen behouden of herstellen. Verder wordt regelmatig een beroep op de psycholoog gedaan voor het beoordelen van de wilsbekwaamheid in verband met beslissingen die de persoonlijke autonomie raken ( Pruchno e.a., 1995 ). In verband hiermee is ook de vraag van belang of de diagnose ‘dementie’ met de patiënt zelf wordt besproken. De meeste partners van mensen met dementie (83% in een recent onderzoek) willen liever niet dat de diagnose aan de patiënt wordt meegedeeld. Zij zijn bevreesd voor depressieve of boze reacties ( Maguire e.a., 1996 ). Een minderheid vindt dat patiënten recht hebben op alle informatie over hun ziekte die zij kunnen begrijpen. Opmerkelijk is dat familieleden in meerderheid (71%) wel zouden willen horen wat er met hen aan de hand is wanneer ze zelf ooit dement zouden worden. Rekening houdend met de belangen en het recht op autonomie van individuele patiënten, doen klinisch psychologen er goed aan telkens zorgvuldig af te wegen welke informatie zij geven over de diagnose en de consequenties voor begeleiding en behandeling ( Drickamer & Lachs , 1992 ). Literatuur 1. Alexopoulos, P. (1994). Management of sexually disinhibited behaviour by a dementia patient. Australian Journal on Ageing, 13, 119. 2. Amar, K., & Wilcock, G (1996). Vascular dementia. British Medical Journal, 312, 227-231. 3. American Psychiatric Association (1994). Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, Fourth Edition. Washington, DC: American Psychiatric Association. 4. Balen, H.G.G. van, & Wimmers, M.F.H.G (1993). Rivermead Behavioural Memory Test. Normeringsgegevens voor Nederland en Vlaanderen. Lisse: Swets Test Services. 5. Ballard, C., Boyle, A., Bowler, C., & Lindesay, J (1996a). Anxiety disorders in dementia sufferers. International Journal of Geriatric Psychiatry, 11, 987-990. 6. Ballard, C.G., Eastwood, C., Gahir, M., & Wilcock, G (1996b). A follow-up study of depression in the carers of dementia sufferers. British Medical Journal, 312, 947. 7. Bastiaanse, R., Bosje, M., & Visch-Brink, E.G (1995). PALPA: Psycholinguïstische testbatterij voor de taalverwerking van afasiepatiënten. Hove: Lawrence Erlbaum Associates. 8. Baumgarten, M., Battista, R.N., Infante-Rivard, C., Hanley, J.A., Becker, R., & Gauthier, S (1992). The psychological and physical health of family members caring for an elderly person with dementia. Journal of Clinical Epidemiology, 45, 61-70. 9. Bayles, K.A., Tomoeda, C.K., & Dharmaperwira-Prins, R.I.I (1992). Arizona Battery for Communication Disorders of Dementia (ABCD), Nederlandse vertaling en bewerking. Lisse: Swets Test Services. 10. Beekman, A.T.F., Deeg, D.J.H., Limbeek, J. van, Braam, A.W., Vries, M.Z. de, & Tilburg, W van (1997). Criterion validity of the Center for Epidemiologic Studies Depression Scale (CES-D): Results from a community-based sample of older subjects in the Netherlands. Psychological Medicine, 27, 231-235. 11. Beekman, A.T.F., Limbeek, J. van, Deeg, D.J.H., Wouters, L., & Tilburg, W van (1994). Een screeningsinstrument voor depressie bij ouderen in de algemene bevolking: de bruikbaarheid van de Center for Epidemiologic Studies Depression Scale (CES-D). Tijdschrift voor Gerontologie en Geriatrie, 25, 95-103. 12. Berg, I.J., & Deelman, B.G (1988). Een waarschuwing voor leeftijdseffecten bij de SAN-afasietest. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 43, 388-391. 13. Bieliauskas, L.A. (1993). Depressed or not depressed? That is the question. Journal of Clinical and Experimental Neuropsychology, 15, 119-134. 14. Bird, M., Alexopoulos, P., & Adamowicz, J (1995). Succes and failure in five case studies: Use of cued recall to ameliorate behaviour problems in senile dementia. International Journal of Geriatric Psychiatry, 10, 305311. 15. Blom, M., & Duijnstee, M (1996.). Handleiding Zorgkompas. Vragen naar de belasting van familieleden van dementerenden. Utrecht: NIZW. 16. Bouman, T.K., Luteijn, F., Albersnagel, F.A., & Ploeg, F.A.E van der (1985). Enige ervaringen met de Beck Depression Inventory (BDI). Gedrag, Tijdschrift voor Psychologie, 13, 13-24. 17. Bourgeois, M.S., Burgio, L.D., Schulz, R., Beach, S., & Palmer, B (1997). Modifying repetitive verbalizations of community-dwelling patients with AD. The Gerontologist, 37, 30-39. 18. Burns, A., Howard, R., & Pettit, W (1995). Alzheimer's disease: A medical companion. Oxford: Blackwell Science. 19. Centraal Begeleidingsorgaan voor de Intercollegiale Toetsing (1997). Herziening Consensus Diagnostiek bij het dementiesyndroom. Utrecht: Centraal Begeleidingsorgaan voor de Intercollegiale Toetsing. 20. Chappell, N.L., & Penning, M (1996). Behavioural problems and distress among caregivers of people with dementia. Ageing and Society, 16, 57-73. 21. Crevel, H. van, & Hijdra, A (1993). Handleiding neurologisch onderzoek. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. 22. Cuijpers, P., Munnichs, J.M.A., & Hosman, C.M.H (1995). Zorg voor verzorgers. Maandblad Geestelijke volksgezondheid, 50, 28-41. 23. Cuijpers, P., & Salden, M (1996). De ‘plezierige activiteiten lijst’ voor ouderen. Tijdschrift voor Gerontologie en Geriatrie, 27, 54-61. 24. Cummings, J.L., & Benson, D.F (1992). Dementia: A clinical approach. (Second edition ed.). Boston: Butterworth-Heinemann. 25. Deelman, B.G., Koning-Haanstra, M., Liebrand, W.B.G., & Burg, W van den (1981). S.A.N. Test. Een afasietest voor auditief taalbegrip en mondeling taalgebruik. Lisse: Swets & Zeitlinger. 26. Derix, M.M.A., Teunisse, S., Hijdra, A., Walstra, G.J.M., Wens, L., Hofstede, A.B., Weinstein, H.C., & Gool, W.A van (1992). CAMDEX-N Nederlandse versie van de Cambridge Examination for Mental Disorders of the Elderly. Handleiding. Lisse: Swets & Zeitlinger. 27. Diesfeldt, H.F.A. (1983). Categoriegebonden woordproduktie in een psychogeriatrische praktijk. Tijdschrift voor Gerontologie en Geriatrie, 14, 49-59. 28. Diesfeldt, H.F.A. (1985). De test-hertest-betrouwbaarheid van categoriegebonden woordproduktie in de psychogeriatrie. Tijdschrift voor Gerontologie en Geriatrie, 16, 17-20. 29. Diesfeldt, H.F.A. (1987). Psychologisch onderzoek van psychogeriatrische patiënten volgens de methode van Cahn en Diesfeldt. Laren NH: Psychogeriatrische Dienst SVN. 30. Diesfeldt, H.F.A. (1990). Detectie van geheugenstoornissen met een herkenningstest voor woorden en gezichten. Tijdschrift voor Gerontologie en Geriatrie, 21, 153-159. 31. Diesfeldt, H.F.A. (1996). Betekenisanalyse van de Cognitieve Screening Test (CST 14). Tijdschrift voor Gerontologie en Geriatrie, 27, 215-220. 32. Diesfeldt, H.F.A. (1997). De depressielijst voor stemmingsonderzoek in de psychogeriatrie. Tijdschrift voor Gerontologie en Geriatrie 28, 113-118. 33. Diesfeldt, H.F.A., & Vink, M.T (1989). Visuele patroonanalyse en redeneren: Ravens Coloured Progressive Matrices bij volwassenen van hoge tot zeer hoge leeftijd. Tijdschrift voor Gerontologie en Geriatrie, 20, 241247. 34. Donaldson, C., Tarrier, N., & Burns, A (1997). The impact of the symptoms of dementia on caregivers. British Journal of Psychiatry, 170, 62-68. 35. Drunen, P.H.C. van, & Montfort, A.P.W van (1981). De samenhang in de validiteitskenmerken van de verpleeghuisbewoners in Nederland: Een meetinstrument. Gerontologie, 12, 148-157. 36. Drickamer, M.A., & Lachs, M.S (1992). Should patients with Alzheimer's disease be told their diagnosis? The New England Journal of Medicine, 326, 947-951. 37. Duijn, C.M. van (1996). Epidemiology of the dementias: Recent developments and new approaches. Journal of Neurology, Neurosurgery, and Psychiatry, 60, 478-488. 38. Duijnstee, M. (1992). De belasting van familieleden van dementerenden. Nijkerk: INTRO. 39. Esiri, M.M. (1996). The basis for behavioural disturbances in dementia. Journal of Neurology, Neurosurgery, and Psychiatry, 61, 127-130. 40. Frisoni, G.B., & Trabucchi, M (1997). Clinical rationale of genetic testing in dementia. Journal of Neurology, Neurosurgery, and Psychiatry, 62, 217-221. 41. Gorissen, J.P. (1994). De structuur van de gedragsobservatieschaal-geriatrie (GOS-G). Tijdschrift voor Gerontologie en Geriatrie, 25, 58-62. 42. Graetz, P., Bleser, R. de, & Willmes, K (1983). Akens Afasie Test, Nederlandstalige versie. Lisse: Swets Test Services. 43. Graaf, A. de, & Deelman, B.G (1991). Cognitieve Screening Test. Lisse: Swets en Zeitlinger. 44. Gregory, C.A., & Hodges, J.R (1996). Frontotemporal dementia: Use of consensus criteria and prevalence of psychiatric features. Neuropsychiatry, Neuropsychology, and Behavioral Neurology, 9, 145-153. 45. Gussekloo, J., Heeren, T.J., Izaks, G.J., Ligthart, G.J., & Rooijmans, H.G.M (1995). A community based study of the incidence of dementia in subjects aged 85 years and over. Journal of Neurology, Neurosurgery, and Psychiatry, 59, 507-510. 46. Haley, W.E., & Pardo, K.M (1989). Relationship of severity of dementia to caregiving stressors. Psychology and Aging, 4, 389-392. 47. Houx, P.J., Vreeling, F.W., & Jolles, J (1993). Stroop interference: Aging effects assessed with the Stroop Color-Word Test. Experimental Aging Research, 19, 209-224. 48. Hulstijn, E.M., Deelman, B.G., Graaf, A. de, & Berger, H (1992). De Zung-12: Een vragenlijst voor depressiviteit bij ouderen. Tijdschrift voor Gerontologie en Geriatrie, 23, 85-93. 49. Jonghe, J.F.M. de, Calis, P.J.A., & Boom-Poels, P.G.M (1996). Gedragsdimensies van oudere patiënten: Factorstructuur van de Gedragsobservatieschaal voor de Intramurale Psychogeriatrie (GIP). Tijdschrift voor Gerontologie en Geriatrie, 27, 159-164. 50. Jonghe, J.F.M. de, Schmand, B., Ooms, M.E., & Ribbe, M.W (1997). Verkorte informantvragenlijst over cognitieve achteruitgang bij ouderen (IQCODE-N). Tijdschrift voor Gerontologie en Geriatrie, 28, in druk. 51. Joyce, E.M. (1994). Dementia associated with alcohol. In, A. Burns &, R. Levy (Eds.), Dementia (pp. 681693). London: Chapman & Hall. 52. Kam, P. van der, Mol, F., & Wimmers, M.F.H.G (1971). Beoordelingsschaal voor Oudere Patiënten. Deventer: Van Loghum Slaterus. 53. Kempen, G.I.J.M., Brilman, E.J., & Ormel, J (1995). De Mini-Mental State Examination. Normeringsgegevens en een vergelijking van een 12- en 20-item versie in een steekproef ouderen uit de bevolking. Tijdschrift voor Gerontologie en Geriatrie, 26, 163-172. 54. Kitwood, T., & Bredin, K (1992). Towards a theory of dementia care; Personhood and well-being. Ageing and Society, 12, 269-287. 55. Kok, R.M. (1994). Zelfbeoordelingsschalen voor depressie bij ouderen. Tijdschrift voor Gerontologie en Geriatrie, 25, 150-156. 56. Levy, M.L., Cummings, J.L., Fairbanks, L.A., Bravi, D., Calvani, M., & Carta, A (1996). Longitudinal assessment of symptoms of depression, agitation, and psychosis in 181 patients with Alzheimer's disease. American Journal of Psychiatry, 153, 1438-1443. 57. Lindeboom, J., & Jonker, C (1989). Amsterdamse Dementie-Screeningstest. Lisse: Swets en Zeitlinger. 58. Lindeboom, J., Koene, T., & Matto, D (1993). De diagnostische waarde van tests voor mentale controle. Tijdschrift voor Gerontologie en Geriatrie, 24, 105-109. 59. Lindeboom, J., & Matto, D (1994). Cijferreeksen en Knox blokken als concentratietests voor ouderen. Tijdschrift voor Gerontologie en Geriatrie, 25, 63-68. 60. Links, P., Feiken, J., & Bastiaanse, R (1996). Afasie: diagnostiek en therapie, een linguïstische benadering. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. 61. Loveren-Huyben, C.M.S. van, Bom, J.A. van der, & Bronts, P.A.J.M (1988). Handleiding voor de BPS: Beoordelingsschaal voor Psychische en Sociale problemen in het verzorgingshuis. Deventer: Van Loghum Slaterus. 62. Lund and Manchester Groups, the (1994). Clinical and neuropathological criteria for frontotemporal dementia. Journal of Neurology, Neurosurgery, and Psychiatry, 57, 416-418. 63. Maguire, C.P., Kirby, M., Coen, R., Coakley, D., Lawlor, B.A., & O‘Neill, D (1996). Family members’ attitudes toward telling the patient with Alzheimer's disease their diagnosis. British Medical Journal, 313, 529-530. 64. Mas, M. (1976). WAIS Nederlandstalige bewerking. Handleiding. Aanvullende normen voor de leeftijdsgroep van 55-64 jaar. Lisse: Swets & Zeitlinger. 65. McKeith, I.G., Galasko, D., Kosaka, K., Perry, E.K., Dickson, D.W., Hansen, L.A., Salmon, D.P., Lowe, J., Mirra, S. S., Byrne, E.J., Lennox, G., Quinn, N.P., Edwardson, J.A., Ince, P.G., Bergeron, C., Burns, A., Miller, B. L., Lovestone, S., Collerton, D., Jansen, E.N.H., Ballard, C., Vos, R.A.I. de, Wilcock, G.K., Jellinger, K. A., & Perry, R.H (1996). Consensus guidelines for the clinical and pathologic diagnosis of dementia with Lewy bodies (DLB): Report of the consortium on DLB international workshop. Neurology, 47, 1113-1124. 66. McKitrick, L.A., Camp, C.J., & Black, F.W (1992). Prospective memory intervention in Alzheimer's disease. Journal of Gerontology: Psychological Sciences, 47, P337-P343. 67. Mega, M.S., Cummings, J.L., Fiorello, T., & Gornbein, J (1996). The spectrum of behavioral changes in Alzheimer's disease. Neurology, 46, 130-135. 68. Mittelman, M.S., Ferris, S.H., Shulman, E., Steinberg, G., Ambinder, A., Mackell, J.A., & Cohen, J (1995). A comprehensive support program: Effect on depression in spouse-caregivers of AD patients. The Gerontologist, 35, 792-802. 69. Mulder, J.L., Dekker, R., & Dekker, P.H (1995). Verbale Leer en Geheugen, Test Handleiding. Lisse: Swets & Zeitlinger. 70. Ott, A., Breteler, M.M.B., Harskamp, F. van, Claus, J.J., Cammen, T.J.M. van der, Grobbee, D.E., & Hofman, A (1995). Prevalence of Alzheimer's disease and vascular dementia: Association with education. The Rotterdam study. British Medical Journal, 310, 970-973. 71. Ott, B.R., & Fogel, B.S (1992). Measurement of depression in dementia: Self vs clinician rating. International Journal of Geriatric Psychiatry, 7, 899-904. 72. Post-Kaplan, C., & Gallagher-Thompson, D (1995). Treatment of clinical depression in caregivers of spouse with dementia. Journal of Cognitive Psychotherapy, 9, 35-44. 73. Pot, A.M. (1996). Caregivers' perspectives: A longitudinal study on the psychological distress of informal caregivers of demented elderly. Academisch proefschrift. Vrije Universiteit, Amsterdam. 74. Pot, A.M., Dyck, R. van, & Deeg, D.J.H (1995). Ervaren druk door informele zorg. Constructie van een schaal. Tijdschrift voor Gerontologie en Geriatrie, 26, 214-219. 75. Pot, A.M., Dyck, R. van, Jonker, C., & Deeg, D.J.H (1996). Verbal and physical aggression against demented elderly by informal caregivers in the Netherlands. Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 31, 156162. 76. Pruchno, R.A., Smyer, M.A., Rose, M.S., Hartman-Stein, P.E., & Henderson-Laribee, D.L (1995). Competence of long-term care residents to participate in decisions about their medical care: A brief, objective assessment. The Gerontologist, 35, 622-629. 77. Reed, B.R., Jagust, W.J., & Coulter, L (1993). Anosognosia in Alzheimer's disease: Relationships to depression, cognitive function, and cerebral perfusion. Journal of Clinical and Experimental Neuropsychology, 15, 231-244. 78. Saan, R.J., & Deelman, R.G (1986). Vijftien Woorden Test A en B (Interne publicatie). Rijksuniversiteit Groningen: Afdeling Neuropsychologie. 79. SIG Zorginformatie (1996.). Jaarboek verpleeghuizen 1995. Utrecht: SIG Zorginformatie. 80. Sliwinski, M., Lipton, R.B., Buschke, H., & Stewart, W (1996). The effects of preclinical dementia on estimates of normal cognitive functioning in aging. Journal of Gerontology: Psychological Sciences, 51B, P217-P225. 81. Snowden, J.S., Neary, D., & Mann, D.M.A (1996). Fronto-temporal lobar degeneration: fronto-temporal dementia, progressive aphasia, semantic dementia. New York: Churchill Livingstone. 82. Stokes, G. (1996). Probleemgedrag bij demente ouderen., 1.Agressie; 2.Schreeuwen en gillen;, 3 Incontinentie; 4.Dolen en dwalen. Baarn: INTRO. 83. Teunisse, S. (1997) Clinimetrics in dementia. Academisch proefschrift, Universiteit van Amsterdam. 84. Teunisse, S., & Derix, M.M.A (1991). Meten van dagelijks functioneren van thuiswonende dementiepatiënten: Ontwikkeling van een vragenlijst. Tijdschrift voor Gerontologie en Geriatrie, 22, 53-59. 85. Verstraten, P.F.J., & Eekelen, C.W.J.M van (1987). Handleiding voor de GIP: Gedragsobservatieschaal voor de Intramurale Psychogeriatrie. Deventer: Van Loghum Slaterus. 86. Visch-Brink, E.G., & Denes, G (1993). A European baseline test for word-picture processing. In Stachowiak, e.a. (Eds.), Development in the assessment and rehabilitation of brain-damaged patients: Perspectives from a European conserted action. Tübingen: Gunther Narr Verlag. 87. Vitaliano, P.P., Scanlan, J.M., Krenz, C., Schwartz, R.S., & Marcovina, S.M (1996). Psychological distress, caregiving, and metabolic variables. Journal of Gerontology: Psychological Sciences, 51B, P290-P299. 88. Walker, Z., Allen, R.L., Shergill, S., & Katona, C.L.E (1997). Neuropsychological performance in Lewy body dementia and Alzheimer's disease. British Journal of Psychiatry, 170, 156-158. Copyright 2007, Bohn Stafleu van Loghum, Houten