Methode-optimalisatie voor metabolomics en DNA

advertisement
 UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Vakgroep Veterinaire Voedselveiligheid en Volksgezondheid
Laboratorium voor Chemische Analyse
Academiejaar 2014-2015
Methode-optimalisatie voor metabolomics en
DNA-adductomics in de studie naar de relatie
tussen rood vlees en colorectale kanker met
behulp van de HT29-cellijn.
Simon BOS
Eerste Master in de Geneesmiddelenontwikkeling
Promotor
Prof. Dr. L. Vanhaecke
Commissarissen
Prof. Dr. S. De Saeger
Dr. J. Vanden Bussche
AUTEURSRECHT
“De auteur en de promotor geven de toelating deze masterproef voor consultatie
beschikbaar te stellen en delen ervan te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander
gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking
tot de verplichting uitdrukkelijk de bron te vermelden bij het aanhalen van de resultaten
uit deze masterproef.”
28 mei 2015
Promotor
Prof. Dr. L. Vanhaecke
Auteur
Simon Bos
Samenvatting
Bij het onderzoek naar het verband tussen de consumptie van rood vlees en het ontstaan
van colorectale kanker wordt op verschillende wetenschappelijke domeinen gewerkt. Zo
wordt onder andere gebruik gemaakt van cellijnen om de toxiciteit van rood vlees na te
gaan. Twee onderzoeksdomeinen die hierbij ingezet kunnen worden zijn metabolomics en
DNA-adductomics.
In deze masterproef werd voor de toepassing van metabolomics een optimalisatie
uitgevoerd voor de extractie van metabolieten uit de HT29-cellijn. De optimalisatie
gebeurde aan de hand van statistische analyse met behulp van Modde 5.0. Door de
uitgevoerde optimalisatie van het extractieprotocol is de meest efficiënte extractie van
metabolieten uit de cellijn verzekerd en kunnen eventuele veranderingen in
metabolietexpressie, door welbepaalde experimentele behandelingen in de context van het
onderzoek naar de al dan niet toxische invloed van rood vlees op de colorectale cellen,
diepgaander onderzocht worden.
Voor het DNA-adductomicsluik van deze masterproef werden diezelfde HT29-cellijn
gebruikt om een geschikte methode te vinden om DNA en vervolgens ook DNA-adducten te
extraheren. Hierbij werd ook een experiment opgezet met de genotoxische stoffen
crotonaldehyde, malondialdehyde en kaliumdiazoacetaat. Uit deze proef is gebleken dat het
toedienen van deze stoffen via het groeimedium van de HT29-cellen kan leiden tot een
meetbare stijging in DNA-adductvorming. De concentratie van het DNA-adduct α-methyl-γhydroxy-1,N2-propanoguanine (CroG) is gecorreleerd (R2 = 0,95) met de concentratie van het
toegediende crotonaldehyde. Er zijn dus aanwijzingen dat de HT29-cellijn kan ingezet
worden voor verder onderzoek naar de vorming van DNA-adducten onder invloed van
bepaalde genotoxische componenten. Bijkomende testen zijn echter nog nodig om deze
hypothese te bevestigen.
Dankwoord
Graag had ik even de tijd en witte bladruimte (in)genomen om de personen te bedanken die hebben
bijgedragen aan mijn masterproef.
Eerst en vooral zijn er mijn twee begeleiders die altijd klaar stonden om mij bij te staan met raad en
daad. Ook voor het nalezen van al mijn teksten wil ik jullie bedanken. Caroline en Lieselot, jullie zijn
twee toffe personen die ik graag als mijn thesisbegeleiders heb gehad, waarvoor nogmaals dank.
Eveneens wil ik ook Prof. Vanhaecke bedanken voor het openstellen van een masterproefplaats in het
labo. Ik heb hier een aangename tijd beleefd en kijk met veel plezier terug op deze periode. Bedankt
dat ik voor even deel mocht uitmaken van het team. Ook voor de input tijdens de verslagsessie en het
nalezen van mijn masterproef zou ik u willen bedanken.
Verder wil ik ook nog Kaat bedanken. Ik kon steeds bij haar terecht voor de kleine dingen des
thesislevens alsook voor een frisse kijk op sommige dilemma’s en problemen die zich voordeden.
Bedankt voor het geduld en de toffe babbels die we hadden.
Ook alle andere personen waarbij ik terecht kon voor raad of een leuk gesprek wil ik bedanken
waaronder Anneleen, Beata, Jella, Julie, Lieven, Nathalie en vele anderen.
Als laatste wil ik nog mijn ouders bedanken die mij steunen bij de keuzes die ik maak en omdat ik
dankzij hen de kans heb gekregen om deze studies te volgen
Inhoudsopgave
1. INLEIDING
1
1.1 C OLORECTALE KANKER IN B ELGIË EN DE WERELD
1
1.2 I NVLOED VAN ROOD VLEES OP COLONKANKER
2
1.2.1 MOGELIJKS CARCINOGENE VERBINDINGEN DIE GEVORMD WORDEN BIJ DE BEREIDING VAN ROOD VLEES: HCA’S
EN PAK’S
3
1.2.2 MOGELIJKS CARCINOGENE STOFFEN EIGEN AAN ROOD VLEES
3
1.2.2.1
Vet en vetperoxidatie
3
1.2.2.2
Proteïnen
5
1.2.2.3
Haemijzer
5
1.2.3
NOC’S
6
1.2.3.1 Exogene blootstelling aan NOC’s
7
1.2.3.2 Endogene vorming van NOC’s
8
1.3 A ANTASTING VAN DNA IN GENMUTATIES EN CRC
9
1.3.1 DNA-ADDUCTEN IN DE RELATIE TUSSEN ROOD VLEES EN CRC
9
1.3.2 MODULATIE VAN GENEN EN DE GEVOLGEN ERVAN OP COLORECTAAL NIVEAU
10
1.4 M ETABOLOMICS
12
1.5 V LOEISTOFCHROMATOGRAFIE EN MASSASPECTROMETRIE
13
2. OBJECTIEVEN
16
3. M ATERIAAL EN M ETHODEN
17
3.1 O NDERHOUD CELCULTUUR
3.1.1. CELLEN IN MEDIUM
3.1.2 GROEIEN EN SPLITSEN VAN CELLEN
3.1.3 TELLEN EN HEROPLOSSEN VAN CELLEN
3.2 O PTIMALISATIE EXTRACTIE METABOLIETEN HT29- CELLEN
3.2.1 AANMAAK INTERNE STANDAARD
3.2.2 PROEFEXTRACTIE VOOR DE KEUZE VAN DE REFERENTIEMETABOLIETEN
3.2.3 OPTIMALISATIE VAN DE EXTRACTIE IN MODDE 5.0
3.2.4 VERDERE OPTIMALISATIE VAN DE EXTRACTIE IN MODDE 5.0
3.2.5 UHPLC-HRMS, DATAVERWERKING EN DATA-ANALYSE
3.2.5.1 UHPLC-HRMS
3.2.5.2
Dataverwerking en data-analyse
3.3 DNA EN DNA- ADDUCTEN
3.3.1 EXTRACTIE VAN DNA UIT HT29-CELLEN
3.3.2 AANMAKEN VAN WERKOPLOSSINGEN
3.3.3 AANMAKEN INTERNE STANDAARD
3.3.4 DNA-ADDUCTEXTRACTIE
3.3.5 OPSTELLEN IJKLIJN
3.3.6 GENOTOXICITEITSTEST/POSITIEVE CONTROLE DNA-ADDUCTEN
3.3.7 DNA-ADDUCTANALYSE VIA UHPLC-HRMS
3.3.8 DATA-INTERPRETATIE DNA-ADDUCTANALYSE Q-EXACTIVE™
17
17
17
17
19
19
19
20
21
22
22
23
24
24
24
25
25
26
26
28
28
4. RESULTATEN
30
4.1 O PTIMALISATIE EXTRACTIE METABOLIETEN HT29- CELLEN
4.1.1 PROEFEXTRACTIE VOOR DE KEUZE VAN REFERENTIEMETABOLIETEN
4.1.2 OPTIMALISATIE VAN DE EXTRACTIE IN MODDE 5.0
4.1.2.1
Interpretatie van de coëfficiëntenplots
4.1.2.2
Bespreking voor alle referentiemetabolieten
4.1.2.3
Algemeen resultaat
30
30
32
32
34
35
4.1.3 VERDERE OPTIMALISATIE VAN DE EXTRACTIE IN MODDE 5.0.
4.1.3.1
Coëfficiënten- en ‘contour’plots
4.1.3.2
Bespreking voor alle referentiemetabolieten
4.1.3.3
Algemeen resultaat
4.2 DNA- EN DNA- ADDUCTEXTRACTIE
4.2.1 DNA-EXTRACTIE
4.2.2 TOXICITEITSTESTEN OP DE HT29-CELLIJN
35
35
36
39
39
39
41
5. DISCUSSIE
44
5.1
5.2
5.3
5.4
44
45
46
47
HT29- CELLEN
O PTIMALISATIE PROTOCOL VOOR METABOLIETEXTRACTIE UIT HT29- CELLEN
DNA- EXTRACTIE
DNA- TOXICITEITSTEST
6. CONCLUSIE
49
7. BIBLIOGRAFIE
51
BIJLAGE 1: DNA-EXTRACTIEPROTOCOL NUCLEOSPIN TISSUE KIT VAN M ACHEREY
NAGEL
BIJLAGE 2: FINAAL PROTOCOL (VOOR CELLEN GEKW EEKT IN 6 W ELLPLAAT)
BIJLAGE 3: I@H LEZINGEN
I
VI
VII
R ESEARCH ON THE CAUSE OF HUMAN CANCER AND SCIENTIFIC STRATEGIES FOR CANCER PREVENTION
AND CONTROL
VII
DR. INGE HUYBRECHTS
VII
RNA THERAPEUTICS : OPPORTUNITIES & CHALLENGES
VIII
PROF. RAYMOND SCHIFFELERS
VIII
T HE EVOLUTION OF MICROBIOLOGY IN CYSTIC FIBROSIS .
IX
PROF. JOHN LIPUMA
IX
Afkortingen
4-HNE
4-hydroxynonenal
A
Adenine
APC
Adenomatous Polyposis Coli
ATNC
Apparent Total N-nitroso Compounds
CIS
Chromosome Instability Pathway
CRC
Colorectale Kanker
CRO
Crotonaldehyde
Cro(d)G
α-methyl-γ-hydroxy-1,N2-propanoguan(osine)ine
Cro(d)G-13C,15N2
isotoop van α-methyl-γ-hydroxy-1,N2-propanoguan(osine)ine
CT-DNA
Kalfthymus-DNA
DMEM
Dulbecco's Modified Eagle Medium
DNA
Deoxy Nucleïne Zuren
EGF
Epidermal Growth Factor
EQC
Extern Quality Control
FA
Mierenzuur
FBS
Foetaal Bovien Serum
FWHM
Full Width Half Maximum
G
Guanine
HAc
Azijnzuur
HCA
Heterocyclische Aromatische Amines
HESI
Heated Electro Spray Ionisation
HRMS
High Resolution Massa Spectrometer
IQC
Intern Quality Control
ISTD
Interne Standaard
KDA
Kalium Diazoacetaat
LC
Liquid Chromatography
m/z
Massa op Lading Verhouding
M1dG
pyrimidol[1,2-a]purin-10(1H)-one
M1dG-13C3
isotoop van pyrimidol[1,2-a]purin-10(1H)-one
MDA
Malondialdehyde
NDMA
N-nitrosodimethylamine
NOC
N-nitrosocomponenten
NP
Normal Phase
O6-CMdG
Carboxymthylguan(osine)ine
O6-d3-Me(d)G
Gedeutereerd Methylguan(osine)ine
O6-Me(d)G
Methylguan(osine)ine
PAK
Polycyclische Aromatische Koolwaterstoffen
PBS
Phosphate Buffered Saline
ROS
Reactieve Zuurstof Radicalen
RP
Reversed Phase
RT
Retentie Tijd
S/N
Signal to Noise verhouding
SBA
Secundaire Galzouten
SHIME
Simulation of Human Intestinal Microbial Ecosystem
SPE
Solid Phase Extraction
TBARS
Thiobarbituric Acid Reactive Substances
TNM
Tumor Node Metastase
UHPLC
Ultra High Performance/Pressure Liquid Chromatography
UP H20
Ultra Puur Water
1. Inleiding
1.1
Colorectale kanker in België en de wereld
Colorectale kanker (CRC) staat qua meest voorkomende tumoren in België (2012) op de 2de
plaats bij vrouwen (na borstkanker) en op de 3de plaats bij mannen (na prostaat- en
longkanker)(1). De prevalentie van CRC is het hoogst bij oudere personen (cat. 70+), maar
ook de jongere leeftijdscategorieën krijgen er mee te maken (2).
Op globaal niveau wordt dezelfde trend, waarbij de oudere bevolking het meest wordt
getroffen door CRC, waargenomen. Tevens valt op dat Zuid-Korea het hoogste aantal
colonkankergevallen registreert per 100.000 inwoners, België staat voor beide geslachten
samen op de 11de plaats. De hoogste CRC-incidentie wordt waargenomen in Oceanië en
Europa, de laagste in Afrika en Azië (3)(4). Uit deze laatste bevindingen zou kunnen worden
afgeleid dat de meeste gevallen van CRC voornamelijk voorkomen in landen met een goede
welvaartstatus. Een gevolg van deze goede welvaartsstatus is onder meer een betere
toegang tot allerlei voedingsbronnen voor alle sociale klassen van de bevolking. Vlees is in
de meeste landen een dure voedingsbron, zeker in minder ontwikkelde landen. Hierdoor zal
de consumptie van vlees dan ook hoger zijn in Europa en Oceanië dan in Afrika en Azië,
waar de consumptie van rood vlees veelal beperkt is door o.a. economische en religieuze
redenen (5).
Het duidelijkst is een mogelijke correlatie tussen consumptie van (rood) vlees en het
voorkomen van colonkanker in de populatie te zien bij de bevolking van Japan en ZuidKorea. Voor 1975 was er in Japan een zeer lage colonkankerincidentie. Echter, na 1975 ziet
men een duidelijke stijging tot zelfs verdubbeling van de incidentie in de daaropvolgende
20 jaar. Bij de mortaliteitscijfers is deze trend eveneens merkbaar (figuur 1.1). Een denkpiste
die aangewend wordt om dit fenomeen te verklaren, baseert zich op het feit dat er in de
jaren na 1975 een grote import van varkens- en rundvleesproducten op gang kwam en de
consumptie van deze voedselwaren steeg. Voor Zuid-Korea worden dezelfde feiten
waargenomen, maar dan 20 jaar later, vanaf 1995 (5).
1 Figuur
1.1:
Mortaliteit
voor
colorectale
en
anale
kanker
per
100.000
inwoners
Bron: (6)
De mogelijke causale invloed van rood vlees op de ontwikkeling van CRC werd reeds in
verschillende studies onderzocht en werd meestal uitgedrukt als een relatief risico voor de
incidentie van CRC. Hierbij wordt een vergelijking gemaakt tussen de consumptie van rood
vlees (bvb. rundsvlees) en de consumptie van wit vlees (bvb. kip) of het volgen van een
vegetarisch dieet. Zo kwam men, door een meta-analyse uit te voeren op 13 verschillende
correlatiestudies, tot een verhoogd risico van 12-17% bij een toename van de consumptie
van rood vlees met 100 g per dag. Voor bereid vlees was dit een stijging van het risico met
49% per 25 g dat bijkomend geconsumeerd werd per dag (7). Andere en recentere metaanalyses geven een verhoogd relatief risico van 21-28% bij een hoge inname van rood en
bereid vlees (8). Het ‘second expert report’ (SER) van 2007, uitgevoerd door het World
Cancer Research Fund, geeft een stijging van 21% aan per inname van 50 g aan rood en
bereid vlees per dag (9).
Verder onderzoek naar de onderliggende basis voor de geobserveerde relatie tussen rood
vlees en colonkanker kan daarom zeker nuttig zijn voor de verdere aanpak en preventie
van de ziekte (10).
1.2
Invloed van rood vlees op colonkanker
Onder de term rood vlees wordt voornamelijk het vlees afkomstig van het rund bedoeld,
zowel rauw als bereid, maar ook varkensvlees valt onder deze noemer. Over de mogelijke
2 mechanismen die verantwoordelijk zijn voor de relatie tussen de consumptie van rood vlees
en colonkanker zijn al verschillende theorieën naar voor geschoven en onderzocht.
1.2.1 Mogelijks carcinogene verbindingen die gevormd worden bij de
bereiding van rood vlees: HCA’s en PAK’s
Door het bereiden (bvb. braden) en bewerken (bvb. additie van nitriet) van vlees wordt de
productie van bepaalde carcinogene stoffen zoals de heterocyclische aromatische amines
(HCA’s) verhoogd. In diermodellen werd de carcinogeniteit van HCA’s reeds duidelijk
aangetoond. In humane modellen daarentegen, zijn de resultaten wat betreft het ontstaan
van verschillende kankers onder invloed van HCA’s niet zo eenduidig. De HCA’s worden
voornamelijk gevormd bij het sterk verhitten of grillen van vlees en het is ook bij deze
bereidingswijze dat een verhoogd risico op CRC in de verschillende studies het meest
uitgesproken was (11,12) .
PAK’s of polycyclische aromatische koolwaterstoffen zijn tevens procarcinogene stoffen die
kunnen ontstaan bij het bereiden (o.a. zeer uitgesproken bij BBQ) en bewerken van vlees.
Echter, het merendeel van de PAK’s aanwezig in onze dagelijkse voeding is afkomstig van
granen, groenten en fruit in ons dieet, wat voornamelijk komt door omgevingscontaminatie
(door o.a. opname via de bodem of lucht) van deze levensmiddelen (13). Het is dus minder
waarschijnlijk dat PAK’s, afkomstig uit de bereiding van vlees, een grote invloed hebben bij
het ontstaan van colonkanker. Een uitzondering kan optreden bij het frequent eten van
gegrild of BBQ-bereid vlees. Algemeen kan er besloten worden dat de PAK-concentraties die
worden teruggevonden in vlees laag zijn in vergelijking met de totale inname via andere
voedingsmiddelen in het dieet (13).
1.2.2 Mogelijks carcinogene stoffen eigen aan rood vlees
Elke voedingsbron bestaat uit verschillende voedingselementen, zo ook rood vlees. Deze
voedingselementen moeten in rekening gebracht worden bij het onderzoeken van
mogelijke invloeden van voedsel op het lichaam. De belangrijkste componenten van rood
vlees die mogelijk gelinkt zijn aan de ontwikkeling van CRC worden hierna beschreven.
1.2.2.1
Vet en vetperoxidatie
Zoals in de meeste dierlijke producten is vet van nature in aanwezig in vlees, zo ook in rood
vlees zoals rundsvlees en varkensvlees. Zeker in de bereide vormen van rund- en
varkensvlees, zoals gehakt, is vet in grotere proporties aanwezig; tot wel 50% (14,15). De
producten gevormd door vetperoxidatie, waaronder reactieve zuurstofradicalen en
3 aldehyden, zijn cyto- en genotoxisch en kunnen zo bijdragen tot het ontstaan van
colorectale kanker. Door een hogere inname van vet wordt de vetperoxidatie en de vorming
van meer secundaire galzouten (SBA’s) tijdens de vertering bevorderd. Uiteraard kan ook
vet dat afkomstig is van andere voedingsbronnen bijdragen tot de verhoging van deze SBA’s
en de mogelijke gevolgen ervan (8).
Het zijn in bijzonder de polyonverzadigde vetzuurresiduen die gevoelig zijn aan oxidatie.
De eerste stap bij oxidatie van vet is de aanval van deze lipiden door een vrij radicaal. Deze
stap wordt gekatalyseerd door de aanwezigheid van haemijzer: vethydroperoxide zal
reageren met haemijzer en zo vethydroperoxide-ijzerliganden vormen. Deze laatsten zullen
uiteenvallen in een alkoxyradicaal en een haemoxyradicaal (16).
VOOH + Fe-ligand à VOOFe
VOOFe à VOŸ + ŸOFe
De gevormde radicalen kunnen dan verdere oxidatie initiëren, wat leidt tot een oxidatieve
kettingreactie. De oxidaties zorgen voor biochemische en cellulaire schade. Oxidatieve
biochemische schade werd reeds bij verschillende ziektes aangetoond, wat de mogelijke rol
van oxidatieve stress in het ontstaan en onderhouden van bepaalde ziekten benadrukt (16).
Bij deze oxidatieve kettingreacties ontstaan niet alleen radicalen maar ook aldehyden, zoals
in volgende studies werd aangetoond. Zo vond men in de ontlasting van personen op een
dieet met een hoog haemgehalte namelijk relatief veel ‘thiobarbituric acid reactive
substances’ (TBARS) terug. Deze TBARS zijn een algemene parameter voor de aanwezigheid
van aldehydemoleculen gevormd door vetperoxidatie (17).
De belangrijkste aldehydeproducten die gevormd kunnen worden, zijn malondialdehyde
(MDA) en 4-hydroxynonenal (4-HNE). Deze eindproducten zijn bevestigde risicofactoren
voor verscheidene ziekten waaronder CRC (18,19).
Malondialdehyde (MDA) wordt gevormd bij de oxidatie van polyonverzadigde vetzuren met
2 of meer dubbele bindingen. MDA kan o.a. reageren met macromolecules zoals DNA en zo
adducten vormen (20).
4-hydroxynonenal (4-HNE) is slechts zwak mutageen maar heeft daarentegen wel sterke
effecten op de signaaltransductiereactiepaden. Zo werd reeds aangetoond dat 4-HNE in
fecaal water aanleiding kan geven tot de inductie van apoptose en necrose van humane
coloncarcinomacellen. Bij cellen met een mutatie in het APC-gen (zie verder) gebeurt dit
4 niet. Deze selectieve toxiciteit zou dus ook de tumorpromotie kunnen verklaren aangezien
colonkankercellen op deze manier kunnen weerstaan aan de inductie van apoptose. (17,18).
1.2.2.2
Proteïnen
Vlees is van nature rijk aan proteïnen en is voor de mens dan ook een belangrijke
proteïnebron. Proteïnen die niet verteerd werden tijdens het enzymatisch verteringsproces
in de dunne darm kunnen via bacteriële degradatie in de dikke darm zorgen voor de
aanmaak van stikstofcomponenten zoals ammmoniak, fenolen en waterstofsulfide.
Voorgaande stoffen kunnen inflammatie veroorzaken en de mucosa schade toebrengen.
Voornamelijk vrij ammoniak is zeer schadelijk doordat het door de colonocyten
geabsorbeerd kan worden en vervolgens de proliferatie kan versnellen (8). Ook de pH in het
intestinaal lumen zal hierdoor dalen, wat de zuurstofconcentratie in de mucosa en de
colonocytenfunctie zal beïnvloeden. Tevens zal de aanwezigheid van stikstof de aanmaak
van N-nitrosocomponenten (NOC’s) bevorderen (zie verder) (8).
1.2.2.3
Haemijzer
Haemijzer is ijzer dat interactie aangaat met een grote heterocyclische ring, een porfyrine,
en zo een haemgroep vormt (zie figuur 1.2). Deze haemgroepen maken in dierlijk voedsel
deel uit van de haemproteïnen waartoe o.a. hemoglobine en myoglobine, 2 belangrijke
fysiologische eiwitten, behoren. Hemoglobine helpt in het bloed met de verdeling van
zuurstof naar de weefsels toe en zorgt voor de typische rode kleur van bloed. Myoglobine is
een eiwit dat voornamelijk in de spieren wordt teruggevonden en daar helpt met het
vervoeren van de zuurstofmoleculen van de celmembraan naar de mitochondriën toe
(18,21). Rood vlees dankt zijn donkerrode kleur aan de aanwezigheid van myoglobine.
Myoglobine is dan ook de belangrijkste bron van haemijzer in rood vlees. Zo is de
concentratie van myoglobine in rood vlees ongeveer 10 keer zo hoog als deze in wit vlees
(18).
Figuur 1.2: Structuurformule van haem b
Bron: (22)
5 Bij bereid rood vlees kan het haemijzer in genitrosyleerde vorm voorkomen doordat het
vlees soms wordt bewerkt met nitrieten die dienen als antibacterieel middel tegen onder
andere Clostridium botulinum. De roze-rode kleur van bewerkt vlees ontstaat door de
interactie van nitrieten en nitraten met myoglobine (7,18).
In bepaalde studies werd geconstateerd dat genitrolyseerd haemijzer aanleiding kan geven
tot het ontstaan van colonkanker in ratten en dit waarschijnlijk door de bevordering van Nnitrosatiereacties (zie verder; N-nitrosocomponenten). Men veronderstelt dat nitrosylhaem
toxischer is dan niet genitrolyseerd haem (23).
Daarnaast kan ijzer actief optreden in de reactiepaden van de vetperoxidatie, waarbij het
ijzer zowel gereduceerd en geoxideerd kan worden in een zogenaamde redoxcyclus. Hierbij
zullen andere stoffen kunnen gereduceerd en geoxideerd worden, ook wel de fentonreactie
genoemd (24,25):
Fe2+ + H2O2 -> Fe3+ + HOŸ + HOFe3+ + H2O2 -> Fe2++ HOOŸ + H+
2 H2O2 -> HOŸ + HOOŸ + H2O
1.2.3
NOC’s
NOC’s worden tot de groep van de meest krachtige carcinogenen gerekend. Bij
verschillende dierproeven werd steeds een positieve correlatie opgetekend betreffende de
inductie van tumoren. Tot de NOC’s behoren de N-nitrosamides en de N-nitrosamines (zie
Fig. 1.3). Zo’n 85% van de N-nitrosamines en 92% van de N-nitrosamides zou carcinogeen
zijn (26).
Figuur 1.3: NOC structuren (27)
NOC’s zijn alkylerende agentia die met verschillende moleculen kunnen interageren,
waaronder ook DNA. Bij alkylatie van DNA zullen de nucleobasen gewijzigd worden,
waardoor er o.a. een verandering kan optreden in de werking van het corresponderende
eiwit (zie verder) dat vertaald wordt vanuit het aangetaste stuk DNA. Zo is een veel
6 voorkomende verandering door methylatie van het DNA de G à A transitie in codon 12 of
13 van het K-ras gen. Deze mutatie kan aanleiding geven tot kankerontwikkeling,
waaronder de ontwikkeling van CRC (7). N-nitrosamides geven spontaan aanleiding tot
alkylerende agentia en zullen dus snel inwerken op de plaats van blootstelling. De Nnitrosamines daarentegen moeten eerst geactiveerd worden via een metabolisch proces
vooraleer ze macromoleculen kunnen alkyleren. Het enzym dat instaat voor dit proces
behoort tot de familie van de CYP450-enzymen. Van deze CYP450-enzymen is geweten dat
de activiteit kan verschillen van persoon tot persoon, waardoor de toxiciteit van de Nnitrosamines persoonafhankelijk is.
Bij het onderzoek naar haemijzer en de katalysatie van N-nitrosaties met de vorming van
NOC’s tot gevolg, wordt de hoeveelheid gevormde NOC’s meestal nagegaan d.m.v.
thermische energie-analyse. Bij deze thermische energie-analyse worden niet enkel
nitrosamines en nitrosamides gemeten, maar ook nitrosylijzer en S-nitrosothiolen. Naar
deze verzameling van stoffen wordt gerefereerd als de ‘apparent total N-nitroso
compounds’ of ATNC’s. Als men enkel de vorming van de NOC’s zelf wil bepalen, kan men
gebruik maken van bijkomende technieken zoals bijvoorbeeld massaspectrometrie (18,26).
Met behulp van deze technieken werd o.a. aangetoond dat er bij een dieet rijk aan rood
vlees soms tot 60 keer zoveel ATNC’s in de fecale massa worden teruggevonden in
vergelijking met een vegetarisch dieet (18,28).
1.2.3.1 Exogene blootstelling aan NOC’s
Men wordt voornamelijk blootgesteld aan exogene NOC’s door roken en de consumptie van
geconserveerd of bewerkt vlees. In voedsel dat gerookt of gedroogd werd door directe
blootstelling aan vuur, was er voldoende warmte aanwezig om moleculair stikstof om te
zetten in stikstofoxides die op hun beurt in staat zijn om amines in voedsel zoals rood vlees
te nitrosyleren (21).
Ook bij vlees dat behandeld werd met nitriet kunnen er zich exogene NOC’s vormen. Als
nitriet zich in zure omstandigheden bevindt, kunnen distikstof-, tri- en tetraoxides worden
gevormd. Deze distikstof-, tri- en tetraoxides zijn potentiele nitrosylatie-agentia (21).
In een studie van Knekt et al. werd onderzoek verricht naar de inname van Nnitrosodimethylamine (NDMA) via voeding waaruit bleek dat NDMA vooral terug te vinden
is in gerookte vis en vleesbereidingen zoals worst. De studie van Knekt et al. was de eerste
waarin een direct verband kon worden aangetoond tussen de inname van grote
7 hoeveelheden N-nitrosamines en een verhoogd risico op CRC, dit op basis van een cohortstudie waarbij de eetgewoonten werden bijgehouden (29).
1.2.3.2 Endogene vorming van NOC’s
Endogene NOC-productie is waarschijnlijk het resultaat van een reactie tussen
nitrosylerende agentia en (voornamelijk) secundaire amines. De vorming kan echter via
verschillende mechanismen gebeuren; met name door zuur gekatalyseerde, bacteriële of
celgemedieerde mechanismen. Door de variëteit aan de mechanismen die kunnen leiden tot
NOC-vorming, wordt verondersteld dat endogene NOC’s de grootste bron van blootstelling
van NOC’s aan het lichaam zijn. Zure katalyse vindt voornamelijk plaats in aanwezigheid
van een lage pH zoals in de maag, waar vrij salpeterzuur inwerkt als nitrosylerende stof.
Desondanks is het gehalte aan NOC’s verkregen uit maagvloeistoffen na vertering 10 keer
lager dan het uiteindelijke gehalte aan NOC’s dat wordt teruggevonden in het fecaal
materiaal (7,30).
Er wordt verondersteld dat de endogene NOC-productie voornamelijk te danken is aan
chemische en bacteriële katalyse. Van verschillende facultatief anaërobe en obligatoir
anaërobe bacteriën is geweten dat ze de katalyse tot NOC’s kunnen uitvoeren bij neutrale
pH (vb. E. coli, P. Stutzeri). De enzymen verantwoordelijk voor de katalyse door bacteriën zijn
nitraat- en nitrietreductase. Er wordt aangenomen dat de omzetting naar NOC’s
voornamelijk in de dikke darm plaatsvindt, waar er door de fermentatie van proteïnen
nitrosyleerbare substraten ontstaan. Amines en amides worden door bacteriën in de dikke
darm gevormd via decarboxylatie van aminozuren die dan genitrolyseerd kunnen worden
tot NOC’s (7).
In een studie met 8 gezonde proefpersonen die elk een ander rood-vleesdieet
voorgeschoteld kregen, werden duidelijke verschillen in fecale ATNC-concentraties
opgemerkt. Het was zelfs zo dat er een duidelijke dosis-responsrelatie bestond tussen de
inname van rood vlees en de productie van ATNC’s (31). In een andere studie werd
bovendien de specifieke rol van haemijzer bij de endogene vorming van NOC’s aangetoond
(32).
Zoals reeds vroeger vermeld, kunnen NOC’s verantwoordelijk zijn voor alkylatie van het
DNA waardoor er promutagene en toxische DNA-adducten zoals O6-methylguanine en O6carboxymethylguanine (Fig 1.4) kunnen ontstaan. Zo zou er bijvoorbeeld een correlatie
bestaan tussen het aantal adducten en de hoeveelheid ATNC’s in de stoelgang van personen
die rood vlees consumeren (18).
8 Figuur 1.4: Schema van een pathway die de mogelijke adductvorming weergeeft;
Glycine wordt ge-N-nitrosyleerd met vorming van O 6 -methylguanine en O 6 -carboxymethylguanine.
Bron: (33)
1.3
Aantasting van DNA in genmutaties en CRC
1.3.1 DNA-adducten in de relatie tussen rood vlees en CRC
Zoals reeds meerdere malen vermeld werd, kunnen DNA-adducten onder meer gevormd
worden bij het eten van rood vlees, en dit via verschillende reactiepaden. NOC’s zijn
alkylerende agentia die het DNA kunnen alkyleren en zo het ontstaan van DNA-adducten
kunnen induceren. De aanwezigheid van DNA-adducten door toedoen van exogene
alkylerende agentia in humaan colorectaal weefsel werd dan ook reeds aangetoond (34).
Tevens werd er ontdekt dat het aantal DNA-adducten in geëxfolieerde coloncellen van
patiënten die op een dieet rijk aan rood vlees werden geplaatst, toeneemt (28). In een
andere studie werd ook een verband aangetoond tussen de inname van rood vlees, het
ATNC-gehalte en het voorkomen van het DNA-adduct O6-carboxymethylguanine in
geëxfolieerde colloncellen (figuur 1.5) (33). De adducten die het meest worden geassocieerd
met NOC’s zijn N7- en O6-alkylguanine-adducten. Deze laatste werden bovendien reeds
gelinkt aan de inductie van tumoren (35).
9 Figuur 1.5: De correlatie tussen ATNC-concentratie en het percentage geëxfolieerde cellen dat positief
testte voor O 6 -carboxymethylguanine na isolatie uit feces.
Bron: (33)
Ook de eerder besproken HCA’s en PAK’s kunnen DNA-adducten vormen. De vorming van
DNA-adducten in het colon onder invloed van HCA’s is dosisafhankelijk (7).
Niet enkel de NOC’s, maar ook vetperoxidatieproducten zoals MDA zijn in staat om te
reageren met DNA. Het adduct dat hierbij het vaakst gevormd wordt is 1,N2malondialdehyde-deoxyguanosine (M1dG) (18).
1.3.2 Modulatie van genen en de gevolgen ervan op colorectaal niveau
CRC ontstaat door een aantasting van regulatoire genen, waardoor de homeostase van de
cel niet correct kan verlopen. Veel van bovengenoemde gevormde chemische stoffen
kunnen er voor zorgen dat er mutaties optreden in het DNA. Het samenspel van de
chromosome instability pathway (CIS) (zie onder), omgevingsfactoren en de condities in het
lumen kunnen samen zorgen voor het ontstaan van kanker (8).
De CIS-pathway is de traditionele adenoma-carcinoma pathway. In deze pathway zijn
verschillende mutaties in sleutelgenen opgenomen die de celcyclus kunnen verstoren en zo
chromosoominstabiliteit en celgroei in de hand werken. In 85% van de gevallen is CRC
ontstaan via deze pathway. Belangrijke genen in deze pathway zijn K-ras, APC en TP53 (8).
Het K-ras gen is een proto-oncogen dat door mutatie kan omgezet worden in een oncogen
en op die manier zal bijdragen aan de carcinogenese. Het overeenkomstige K-ras eiwit heeft
als functie de transductie van mitogene signalen uit te voeren tussen de EGF-receptor op
het celoppervlak en de celkern (36). Een mutatie in het K-ras gen op zich zorgt meestal niet
voor de maligne transformatie van de cel aangezien hiervoor nog bijkomende aandrijvende
krachten vereist zijn (Fig. 1.6) (8).
10 Figuur 1.6: Schematische voorstelling van de CIS-pathway
Bron: (37)
Het APC of ‘adenomatous polyposis coli’ gen is een belangrijk tumorsuppressorgen dat een
rol kan spelen in de ontwikkeling van CRC. Soms wordt er ook naar gerefereerd als “the
gatekeeper gene” aangezien een mutatie in dit gen wordt gezien als de “gate” naar maligne
transformatie van de cel. De CIS-pathway zou bijna zo goed als zeker niet doorgaan zonder
een mutatie in het APC-gen. Het APC-eiwit zorgt immers voor de goede werking van de
cadherines (calcium dependent adhesion molecules). Deze cadherines staan in voor een
groot deel van de intercellulaire communicatie. Het APC-eiwit bindt op het
cytoplasmatische domein van de cadherinemoleculen en verzekert zo de goede werking
ervan. Bij niet goed functionerende APC-eiwitten zal dit interfereren met de normale
mitose van cellen, waardoor fouten in het genoom minder snel worden opgemerkt en de
celcyclus doorgaat met de mutaties die op dat moment aanwezig zijn in het genoom (8,38).
Mutaties in het APC-gen worden gezien als een van de vroegste gebeurtenissen in de
aanloop naar het ontwikkelen van CRC (39).
Tot
slot
is
er
het
TP53-gen
dat
codeert
voor
het
p53-eiwit,
tevens
een
tumorsuppressoreiwit. Het p53-eiwit waakt over de stabiliteit van het genoom en het goede
verloop van de celcyclus. Bij een fout tijdens de replicatie zal p53 er voor zorgen dat de
snelheid van de celcylcus wordt vertraagd in de G1/S-fase. Het zal er ook voor zorgen dat de
DNA-schade extra onder de aandacht wordt gebracht van de herstelmechanismen. P53 kan
apoptose bewerkstelligen via de caspasepathway die de mitochondriale functie vermindert.
Een mutatie in het TP53-gen wordt aanzien als een cruciale mutatie die de ziekte (de
kanker) van non-invasief naar invasief laat overslaan (8,40).
11 1.4
Metabolomics
Metabolieten zijn de eindproducten van alle regulatoire celprocessen. Door deze
metabolieten te monitoren, kunnen ze zo informatie prijsgeven over de celrespons bij
veranderende genetische en omgevingsomstandigheden. De tak van de wetenschap die
onder andere naar dit soort verbanden op zoek gaat noemt men metabolomics (41).
Metabolomics en DNA-adductomics worden meer en meer gebruikt om antwoord te bieden
op onderzoeksvragen aangaande de relatie tussen ziekte en bepaalde voedingsgewoonten.
Deze complexe relatie wordt meestal onderzocht via bevragingen naar voedingsgewoonten
en de aanwezigheid van een zekere aandoening (41,42). Bij deze aanpak kunnen de
resultaten echter makkelijk beïnvloed worden door verkeerde herinneringen of
vergetelheid van de proefpersonen (= ‘bias’). Deze bias zal zo dus ook een grote onzekerheid
op de resultaten met zich meebrengen. Met metabolomics kan dit probleem voor een groot
deel verholpen worden. Bij de metabolomics-aanpak wordt namelijk de uitkomst van een
proces geanalyseerd waarbij, in het geval van voeding en ziekte, rekening wordt gehouden
met het daadwerkelijk ingenomen voedsel. Met behulp van deze aanpak wordt ook
rekening gehouden met de aanwezigheid van bestanddelen die niet van nature aanwezig
zijn in ons voedsel. Voorbeelden hiervan zijn pesticiden of producten gevormd bij het
bereiden van voedsel die dus niet in het voedsel als dusdanig aanwezig zijn, maar erin
terechtgekomen zijn door menselijke manipulatie van de voedselwaren. Met metabolomics
kan er dus dieper ingegaan worden op de onderliggende mechanismen die een bepaald
dieet linken aan een welbepaalde ziekte (42).
Bij metabolomics zal men zich richten tot de metabolieten die in het lichaam worden
geproduceerd.
Deze
metabolieten
worden
meestal
bestudeerd
in
relatie
tot
voedingsgewoonten. Zo kan men nagaan wat de exacte invloed is van de inname van een
bepaald voedingsmiddel op ons lichaam, wat in de praktijk onderzocht wordt aan de hand
van de aangemaakte metabolieten die terug te vinden zijn in de lichaamsvloeistoffen of
secreten van personen. In de beste omstandigheden kunnen de teruggevonden
metabolieten gelinkt worden aan een bepaalde pathway in het lichaam om zo de link tussen
een zeker voedingspatroon en een ziekte of een bepaald afwijkende fysiologisch proces
verder te ontrafelen (43).
Bij metabolomics kan men op zoek gaan naar gekende metabolieten waarvan men weet dat
ze aanwezig zouden moeten zijn bij een bepaalde aandoening of opgelegd dieet. Dit heet
dan ‘targeted’ metabolomics omdat men weet wat men zoekt (44). ‘Untargeted’
12 metabolomics wordt eerder gebruikt als men niets wil uitsluiten en dus zo veel mogelijk
betrokken metabolieten wil terugvinden (45).
Er is meer en meer interesse in metabolomics als een screeningstool voor verschillende
ziekten, en dan voornamelijk ziekten van het gastro-intestinaal stelsel. Men is daarbij op
zoek naar relevante surrogaatbiomerkers voor bijvoorbeeld CRC of voor bepaalde
chronische ziekten zoals de ziekte van Crohn (41,46,47).
1.5
Vloeistofchromatografie en massaspectrometrie
Bij het onderzoek naar metabolieten kan er gebruik gemaakt worden van verschillende
technieken waaronder nucleaire magnetische resonantie en massa spectrometrie. De
methodiek die gebruikt zal worden in deze masterpreof is de koppeling van UHPLC en MS.
UHPLC
staat
voor
‘Ultra
High
Performance
Liquid
Chromatography’.
Bij
vloeistofchromatografie bestaat het toestel meestal uit een vloeistofpomp, een
autosampler, een chromatografische kolom en een detector. De chromatografische kolom
realiseert de chromatografische scheiding van componenten. De vaste fase van de kolom
kan verschillen naargelang de te scheiden componenten. Zo heb je ‘normal phase’ (NP)
chromatografie, waarbij de kolom bezet is met polaire groepen en het eluens (vloeibare
fase) apolair is. Het tegenovergestelde kan ook, dit heet dan ‘reversed phase’ (RP)
chromatografie. Hierbij is de kolom geladen met apolaire groepen, meestal koolstofketens,
en is het eluens polair. De NP wordt gebruikt om apolaire stoffen te scheiden en de RP om
polaire stoffen te scheiden. Er bestaan nog veel andere soorten kolommen, maar deze zijn
hier minder van belang (48). Bij ‘Ultra High Performance LC’ zijn de deeltjes waarop de
vaste fase is gebonden kleiner dan bij de gewone vloeistofchromatografie. Dit zal enerzijds
zorgen voor een groter contactoppervlak waardoor een betere en snellere scheiding
mogelijk is. Anderzijds ontstaat er een grotere tegendruk wanneer het eluens over de kolom
wordt gestuurd (49). Vandaar wordt bij UHPLC dan ook een sterkere pomp, die hogere
tegendrukken aankan, aangesloten dan bij de gewone vloeistofchromatografie. Het eluens
kan qua samenstelling constant worden gehouden (isocratisch) of kan gradueel verschillen
qua samenstelling. Indien dit laatste gewenst is, is tevens een mengkamer voorzien die de
verschillende vloeibare fasen kan mengen om zo tot de gewenste verhoudingen van het
eluens te komen. De detector dient om de tijd waarop een component van de kolom elueert
waar te nemen, zodat men de component in kwestie kan gaan karakteriseren (48). In het
kader van dit onderzoek zal de uiteindelijke karakterisatie gebeuren met behulp van een
massaspectrometer (48).
13 In de massaspectrometer zullen de reeds gescheiden componenten van het (on)bekende
staal worden onderzocht in functie van hun massa over lading verhouding (m/z).
Massaspectrometrie is een techniek waarbij moleculen met een gelijkaardige massa toch te
onderscheiden zijn door de hoge gevoeligheid van de analysator. Deze hoge resolutie is in
het veld van de metabolomics zeker gewenst aangezien we zoveel mogelijk informatie
willen verzamelen over zo veel mogelijk verschillende metabolieten.
Bij de
massaspectrometer zijn volgende componenten zeker aanwezig: een ionisatiebron, een
lenzensysteem om de ionen te focussen en in de juiste baan te leiden, en een analysator. Er
bestaan verscheidene ionisatiebronnen die elk voor een ander soort staal of te analyseren
component beter geschikt zijn. Afhankelijk van wat men wil analyseren, kan men dus een
andere ionisatiebron gebruiken. Ook de analysator kan verschillende vormen aannemen, en
ook hier is de keuze afhankelijk van het doel van de analyse (48).
Voor het luik van de metabolomics zal gebruik gemaakt worden van de Exactive™ (figuur
1.8) waar HESI-II ionisatiebron aan gekoppeld is. HESI staat voor ‘Heated ElectroSpray
Ionisation’. Bij het gebruik van HESI zal het staal (dat uit de UHPLC-kolom komt) worden
verneveld in een verwarmde kamer. Het kegelvormig onderdeel waaruit de vloeistof komt,
staat onder een elektrische spanning waardoor er een redoxreactie plaatsvindt en de
componenten geïoniseerd raken. Eens de vloeistof als druppelvorm in een nevel aanwezig
is, zal het eluens verdampen door de verhoogde temperatuur en zullen de ladingen
binnenin de druppel dichter bij elkaar komen te liggen, waarbij ze elkaar zullen gaan
afstoten. Bij voldoende afstoting spat wat overblijft van de druppel uiteen in geïoniseerde
moleculen die dan verder via een lenzensysteem richting de analysator worden geleid
(figuur 1.7) (50).
Figuur 1.7
Schematische voorstelling van ESI/HESI
Bron: (50)
14 In de Exactive™ wordt gebruik gemaakt van de “orbitrap”-technologie. Net voor de
orbitrap zit een C-trap die ervoor zorgt dat de ionen hun kinetische energie verliezen door
de botsing met stikstofatomen. De ionen worden vanuit deze C-trap in pakketjes
doorgestuurd naar de orbitrap onder invloed van spanningsimpulsen. Ionen met dezelfde
m/z waarde zullen dus samen bij de orbitrap aankomen. De orbitrap zal deze pakketjes laten
circuleren tussen een centrale spilelektrode en een buitenste elektrode. Door de
cirkelvormige
en harmonische oscillatiebeweging die de ionen afleggen rond de
spilelektrode zal een stroom opgewekt worden en op basis hiervan kan de m/z verhouding
worden bepaald. Deze opgewekte stroom resulteert in een massaspectrum (na
implementatie van de gegevens via een fourier transformatie) (51).
Voor het DNA-adductomics luik wordt een Q-Exactive™ (Fig. 1.9) massaspectrometer
gebruikt. In deze MS is een quadrupool geplaatst tussen het lenzensysteem en de C-trap.
Door deze aanpassing kan je al op voorhand de gewenste m/z verhouding bepalen die
doorgelaten mag worden naar de C- en orbitrap, waardoor men selectiever op zoek gaat
naar de gewenste m/z waarden (48).
Figuur 1.8: Schematische voorstelling Exactive™ opbouw
Bron: (52)
Figuur 1.9: Schematische voorstelling Q-Exactive™ opbouw
Bron: (53)
15 2. Objectieven
Bij het onderzoek naar de invloed van de consumptie en vertering van rood vlees in de
darm op het ontstaan en de evolutie van colorectale kanker, wordt gewerkt in verschillende
onderzoeksdomeinen die relatief recent in het leven geroepen werden.
In deze masterproef werd vooropgesteld om 2 methodes te optimaliseren die in 2
verschillende wetenschappelijke domeinen hun toepassing vinden, namelijk deze van de
DNA-adductomics en de metabolomics. De geoptimaliseerde methodes kunnen dan gebruikt
worden als tool bij het onderzoek naar het carcinogene effect van rood vlees.
Voor het metabolomicsdomein was het de bedoeling om een geoptimaliseerd protocol te
verkrijgen dat toeliet om de metabolieten uit HT29-cellen zo goed mogelijk te extraheren
om ze vervolgens te kunnen bestuderen in welbepaalde cellijntesten in het kader van
onderzoek naar het effect van de consumptie van rood vlees.
Voor de optimalisatie van het metabolomicsluik dienden referentiemetabolieten
geselecteerd te worden om zo verschillende parameters van het protocol te testen. Hierbij
werd Modde 5.0 aangewend om de optimalisatieopzet met statistische modellen te
onderbouwen en de resultaten te analyseren.
Voor het domein van de DNA-adductomics, dat handelt over de vorming van DNA-adducten
door genotoxische agentia, werd gezocht naar de beste manier om DNA te extraheren uit de
HT29-cellen. Om de toepasbaarheid van het protocol en de bestaande methode aan te
tonen, werd eveneens een experiment uitgevoerd. In deze test werd nagegaan wat het
effect was van crotonaldehyde, kaliumdiazoacetaat en malondialdehyde op de HT29-cellijn.
Van voorgaande genotoxische stoffen is immers bekend dat deze DNA-adducten
veroorzaken in zuiver DNA. Aan de hand van deze test werd dan ook nagegaan of er een
verband kon aangetoond worden tussen de toevoeging van een stijgende concentratie van
de betreffende component aan de cellen en de schade aan het DNA onder de vorm van DNAadducten om de betrouwbaarheid van deze methode in verder onderzoek te garanderen.
Deze masterproef beoogde met andere woorden het optimaliseren en wetenschappelijk
onderbouwen van ‘tools’ die kunnen gebruikt worden in verder onderzoek bij een
metabolomics- en DNA-adductomicsbenadering van het onderzoek naar de carcinogene
effecten van rood vlees in de cellijn.
16 3. Materiaal en Methoden
3.1
Onderhoud celcultuur
3.1.1. Cellen in medium
Voor het uitvoeren van de experimenten werd er gebruik gemaakt van een HT29-cellijn
(Sigma-Aldrich, St-Louis, USA); een humane colorectaal adenocarcinomacellijn. Om de
cellen te onderhouden, werden deze op regelmatige tijdstippen gesplitst zodat deze
opnieuw konden vermenigvuldigen in vers groeimedium. Dit groeimedium bestaat uit
Dulbecco’s Modified Eagle Medium (DMEM) High Glucose met L-Glutamine (Lonza, Bazel,
Zwitserland). Uit een fles van 500 ml DMEM werd 55 ml weggenomen en werd 50 ml FBS
(foetaal bovien serum) en 5 ml penicilline/streptomycine (100 U en 100 μg per ml; Lonza,
Bazel, Zwitserland) toegevoegd voor gebruik.
3.1.2 Groeien en splitsen van cellen
De cellen werden bewaard in een incubator bij 37 °C met 5% CO2 in de atmosfeer. Het
splitsen van de cellen gebeurde door de cellen eerst te trypsineren met een 0,05% trypsineoplossing (Lonza, Bazel, Zwitserland) zodat deze loskwamen, waarna ze konden worden
gecollecteerd. De cellen werden afgecentrifugeerd en in nieuw medium geresuspendeerd
waarna ze in bepaalde verhoudingen terug werden uitgeplaat, rekening houdende met een
HT29-celpopulatieverdubbelingstijd van ongeveer 23 uur. De cellijn werd in stand gehouden
door slechts een deel ervan te gebruiken voor de proeven en het andere deel terug uit te
zetten in flesjes met groeimedium.
3.1.3 Tellen en heroplossen van cellen
Voor de verschillende experimenten was telkens een zeker aantal cellen vereist. Het aantal
cellen aanwezig in een groeiflesje (T25, zie verder Fig. 3.4) moest daarom steeds geteld
worden om vervolgens te verdunnen naar het gewenste aantal cellen per ml. De
beoordeling van confluentie van de cellen in de groeiflesjes onder de microscoop gaf ook al
een relatieve indicatie weer van de hoeveelheid aanwezige cellen.
Om de levende cellen te tellen, werden deze eerst losgeweekt met 0,05% trypsine-oplossing
om nadien te centrifugeren tot een celpellet, net zoals bij het splitsen. Voorafgaand aan de
centrifugatie werd het aantal cellen per ml bepaald met behulp van een telkamer volgens
Bürker. Voor deze telling werd 20 μl van de celsuspensie en 20 μl 0,4%
17 trypaanblauwoplossing (Invitrogen, Paisley, UK) samengevoegd. De suspensie werd
vervolgens onder het dekglaasje van de Bürker telkamer aangezogen. Het trypaanblauw
zorgt er voor dat er onderscheid mogelijk is tussen de te tellen levende cellen en de niet te
tellen dode, blauwe cellen. Er worden steeds 5 vierkanten geteld per kamer en volgende
formule werd aangewend bij het berekenen van het aantal cellen/ml.
𝐴𝑎𝑛𝑡𝑎𝑙 𝑐𝑒𝑙𝑙𝑒𝑛/𝑚𝐿 = 𝑔𝑒𝑚𝑖𝑑𝑑𝑒𝑙𝑑𝑒 10 𝑔𝑟𝑜𝑡𝑒 𝑉𝐾 𝑥 𝑑𝑖𝑙𝑢𝑡𝑖𝑒𝑓𝑎𝑐𝑡𝑜𝑟 𝑥 10^4 Met
dilutiefactor = 2
VK = een vierkant met volume = 0,1mm3 = 0,0001mL
Figuur 3.1
Links op de afbeelding zie je de bürker telkamer in zijn geheel en in het midden een opname zoals de
telkamer te zien is onder de microscoop. Met een vierkant uit de formule wordt een kleiner vierkant
uit het dun omlijnde grote vierkant bedoeld.
Het resultaat, na implementatie in de formule, is het aantal cellen per ml van de
oorspronkelijke celsuspensie. Na telling van de cellen werden de celsuspensies gedurende 5
min gecentrifugeerd bij 1000 rpm zodat een celpellet werd bekomen. Deze celpellet werd in
een op voorhand bepaalde hoeveelheid groeimedium terug opgelost, afhankelijk van de
gewenste concentratie cellen per ml. Deze celsuspensie werd vervolgens uitgezet in wells.
Voor een 6-well plaat was dit 2 ml en voor een 12-well plaat was dit slechts 1 ml, aangezien
deze verschillende multiwellplaten verschillen qua grondoppervlak per well (zoals te zien is
in fig 3.2). De hoeveelheid medium per well diende, met een verdubbeling van het aantal
wells per plaat, steeds gehalveerd te worden.
18 Figuur 3.2
Foto van een 6-well, 12-well, 24-well, 48-well en 96-well plaat.
3.2
Optimalisatie extractie metabolieten HT29-cellen
3.2.1 Aanmaak interne standaard
Als interne standaard (ISTD) werd gekozen voor d8-D-valine die werd aangemaakt vanuit de
poedervorm (Sigma-Aldrich, St. Louis, USA). Van dit poeder werd een stockoplossing
gemaakt van 10 mg/ml in ultrapuur water (UP water) (Millipore, Brussel, België). De
stockoplossing werd verder verdund tot een werkoplossing met een concentratie van 25
ng/μl.
3.2.2 Proefextractie voor de keuze van de referentiemetabolieten
Om te kunnen monitoren hoe verschillende extractiemethoden zich ten opzichte van elkaar
verhouden, is het nodig om bepaalde referentiemetabolieten te selecteren. Een bruikbare
lijst met hoofdzakelijk polaire metabolieten was reeds in het labo aanwezig. HT29-cellen
werden opgekweekt tot goede confluentie in een 6-wellsplaat, waarna de intracellulaire
metabolieten door middel van een eerste protocol werden geëxtraheerd. Het protocol
wordt hieronder besproken en is gebaseerd op een reeds bestaand protocol (54).
Als eerste stap werd het medium van de cellen afgenomen waarna deze werden gewassen
met ijskoud 0,9% NaCl in UP water om het celmetabolisme stil te leggen (=quenchen).
Vervolgens werden de cellen behandeld met 400 µl van het polair solvent methanol bij 20°C. De wells werden hierna dadelijk op ijs gezet en er werd eenzelfde hoeveelheid water
aan toegevoegd. Tevens werd hierbij 16 μl ISTD toegevoegd aan de wells. In een volgende
stap werd gebruik gemaakt van een celschraper om de cellen los te schrapen in de wells.
Hierna kon het celextract volledig worden overgebracht naar epjes waarin zich 400 μl
chloroform bij -20°C bevond. Nadien werden de epjes twee maal 10 sec. gesonificeerd met
19 de Soniprep 150 (Beun- de Ronde, LA Abcoude, Nederland) om een goede lyse van de cellen
te bewerkstelligen. Deze stap werd gevolgd door een centrifugatiestap van 5 min aan 16200
g bij 4°C. Door de centrifugatie vormden er zich 3 fasen in het epje, namelijk een polaire,
apolaire en interfase zoals in figuur 3.3 te zien is. Nadien werd van de bovenste polaire fase
300 μl afgenomen en overgebracht in een nieuw epje. Er werd gekozen om niet de volledige
polaire fase af te nemen om zo het risico dat er ook interfase werd meegenomen te
verkleinen. De interfase bevat voornamelijk proteïnen en nucleïnezuren.
Na de extractie werd de polaire fase aangelengd met een hoeveelheid UP water gelijk aan
deze van het polair solvent, reeds aanwezig in het epje. Dit had als doel om het polaire
solvent te laten verdampen totdat de vloeistof in het epje terug zijn oorspronkelijke volume
had bereikt, maar waarbij er dus enkel UP water overblijft. Het verdampen gebeurde onder
een constante stikstofstroom (Turbovap LV, Caliper Life Sciences, Mountain View, USA) die
over de epjes werd gestuurd.
De verkregen fase met voornamelijk polaire metabolieten werd vervolgens geanalyseerd
met behulp van UHPLC-HRMS. Na evaluatie van de ruwe data met behulp van Xcalibur 2.0
(Thermo
Scientific,
San
José
CA,
USA)
werden
uiteindelijk
de
geschikte
referentiemetabolieten geselecteerd (zie 3.2.5).
Figuur 3.3
Foto van een epje met de bovenstaande polaire fase, de onderste apolaire fase
en in het midden de dunne interfase.
3.2.3 Optimalisatie van de extractie in Modde 5.0
Modde 5.0 (Umetrics, San Jose CA, USA) is een programma dat helpt bij het opstellen van
proefopstellingen om op een statistisch verantwoorde manier de mogelijke invloed van
kwalitatieve en kwantitatieve factoren op de resultaten van een welbepaald extractieproces
te beoordelen. Hierbij dienen de verschillende factoren samen met de verschillende
mogelijkheden te worden ingegeven in het programma. Het programma stelt vervolgens
een lijst op met de verschillende stappen die gevolgd moeten worden. Deze lijst werd
20 opgesteld op basis van het D-optimal statistisch model voor interacties. Zo kon Modde 5.0
met behulp van de piekoppervlakteverhouding van de gevonden referentiemetabolieten de
efficiëntie van de verschillende factoren in het vooropgestelde protocol vergelijken.
Er werd als basisprotocol gekozen voor het protocol dat reeds werd gebruikt in de
proefopzet voor de bepaling van de referentiemetabolieten (zie 3.2.2). Volgende parameters
werden gewijzigd (tabel 3.1):
Tabel 3.1:
Extractieparameters en de mogelijke instellingen
Parameter
Polair solvent
Hoe drogen
Verhouding van polair solvent:water:
chloroform
Mogelijkheden
ethanol, methanol, acetonitrile
Volledig droog, aanlengen met water en drogen tot beginvolume
1:1:1, 7:2:1
Er werden door Modde 5.0 ook 3 centrale punten in de lijst opgenomen. Deze punten
dienden om na te gaan in welke mate 3 gelijk behandelde stalen een gelijkaardig, en met
andere woorden herhaalbaar, resultaat opleverden.
Modde 5.0 had vervolgens op basis van deze mogelijkheden een proefopzet opgesteld met
daarbij ook de volgorde waarin de stalen moesten geanalyseerd worden via UHPLC-HRMS.
3.2.4 Verdere optimalisatie van de extractie in Modde 5.0
Eens de eerste optimalisatie van de parameters afgerond was, konden sommige parameters
nog verder gefinetuned worden. Dit kon met behulp van een ander statistisch model, het
‘response surfacing’ model of RSM, dat ook via Modde 5.0 werd gegenereerd. Hierbij konden
we voor de kwantitatieve parameters het optimum voor de instellingen bepalen binnen de
geteste range. Aan de hand van de eerste optimalisatie was duidelijk geworden welke
parameters verder kwantitatief konden geoptimaliseerd worden. De gebruikte parameters
en mogelijkheden zijn terug te vinden in tabel 3.2. Het basisprotocol is nog steeds hetzelfde
als initieel, maar dit keer rekening houdende met de beste resultaten die voortkwamen uit
het eerste optimalisatie-experiment. Na deze laatste optimalisatie bekwamen we een
gefinaliseerd extractieprotocol dat voor de geteste parameters en in het geteste bereik het
beste resultaat leverde wat betreft de metabolietextractie.
Tabel 3.2: Extractieparameters voor verdere optimalisatie
Parameter
Verhouding methanol:ultra puur water
Hoeveelheid heroplosmiddel
Mogelijke waarden
3:1, 2:1, 1:1, 1:2
125, 250, 500, 750, 1000
21 3.2.5 UHPLC-HRMS, dataverwerking en data-analyse
3.2.5.1 UHPLC-HRMS
Voor de UHPLC-HRMS analyse werd gebruik gemaakt van de Exactive™ Benchtop Orbitrap
HRMS (Thermo Scientific, San José CA, USA). Als kolom werd gekozen voor de Acquity
Waters HSS T3 kolom (150mm*2,1mm, 1,8 μm), daar deze in het labo reeds gebruikt werd
voor analyse van metabolieten. Als solventen werden acetonitrile en water gebruikt, beide
aangezuurd met 0,1% mierenzuur. Het Accela-HPLC pompsysteem (Thermo Scientific, San
José CA, USA) werd aangewend om de solventen in de juiste verhoudingen over de kolom te
sturen. Het gradiëntprogramma is terug te vinden in tabel 3.3. Van 0 min tot 1,5 min was er
een dode tijd waarmee rekening werd gehouden in het gradiëntprogramma. Hierna startte
de elutie van de metabolieten. Deze periode werd gevolgd door een herconditioneringsdeel
van 4 minuten.
Ook de ‘autosampler’ en kolomoven waren verwerkt in het Accelasysteem. De Accelaautosampler (Thermo Scientific, San José CA, USA) zorgde voor de injectie van 10 µl van het
staal op de kolom.
Alvorens de Exactive™ te kunnen gebruiken, dienen er verschillende opstartprotocols te
worden gevolgd. Zo is er een evaluatie- en kalibratiestap die de juistheid van de gemeten
m/z waarden moet garanderen. Ook moeten de solventen gepurgeerd worden zodat de
leidingen gespoeld zijn met het juiste solvent en dient de kolom geconditioneerd te worden
met de begincondities.
Tabel 3.3: Gradiëntprogramma solventen voor UHPLC-HRMS
Tijd (min.)
0,1% mierenzuur in H2O(%)
0,0
1,5
7,0
8,0
12
14
14,1
18
98
98
75
40
0
0
98
98
0,1%
mierenzuur
ACETONITRILE
2
2
25
60
100
100
2
2
in
μl/min
400
400
400
400
400
400
400
400
Voor de ionisatie werd gebruik gemaakt van een HESI-II bron die afwisselend in positieve
en negatieve ionisatiemodus werd gebruikt. De HESI bron werd gepositioneerd op diepte C.
Verdere instellingen van de ionisatiebron waren: voltage bron: 5 kV; temperatuur bron:
350°C; scanrange tussen 50-800 m/z; temperatuur van capillair: 250°C; voltage capillair: 90
(+/-); voltage tubelens: 50 (+/-); voltage ‘skimmer’: 20 (+/-); ‘auxillary flow rate’: 25 arbitraire
22 eenheden; ‘sweep gas flow rate’: 5 arbitraire eenheden; ‘sheat gas flow rate’: 50 arbitraire
eenheden; ‘heater’ temperatuur: 350°C en ‘AGC-target’: gebalanceerd.
Het toegelaten verschil tussen de theoretische en gemeten massa werd vastgelegd op 10
ppm. Volgende vergelijking geeft de berekening van deze ppm-waarde weer:
(𝑡ℎ𝑒𝑜𝑟𝑒𝑡𝑖𝑠𝑐ℎ𝑒 𝑚𝑎𝑠𝑠𝑎 – 𝑔𝑒𝑚𝑒𝑡𝑒𝑛 𝑚𝑎𝑠𝑠𝑎)/𝑡ℎ𝑒𝑜𝑟𝑒𝑡𝑖𝑠𝑐ℎ𝑒 𝑚𝑎𝑠𝑠𝑎 ∗ 10! = 𝑥 𝑝𝑝𝑚.
Bij de batch van stalen die geanalyseerd werd, werd ook steeds een standaardmengsel van
metabolieten geanalyseerd, en dit zowel in het begin als op het einde van de analyse. Dit
mengsel stelde ons in staat om de stabiliteit van de retentietijden van de (gekozen
standaard)metabolieten
gedurende
de
UHPLC-HRMS-analyse
te
monitoren.
Het
standaardmengsel werd reeds aangemaakt in voorgaand onderzoek (55) en bestond uit 115
componenten
met
onder
meer
19
aminozuren,
10
monocarboxylzuren,
21
fenolen/hydroxylzuren, 11 multicarboxylzuren, 7 amines, 7 koolhydraten, 5 polyolen, 4
korte keten vetzuren, 1 anorganisch zuur, 6 galzouten en 8 andere N-componenten.
Ook de interne standaard, zijnde d8-D-valine werd aan dit mengsel toegevoegd. Deze
interne standaard werd echter niet gebruikt om kwalitatieve vergelijkingen mogelijk te
maken maar om de efficiëntie van het extractieprotocol tussen de verschillende stalen te
kunnen evalueren.
Van alle stalen werd steeds een vaste hoeveelheid gecollecteerd om samen te ‘poolen’. Deze
‘pool’ diende als interne en externe kwaliteitscontrole (QC-stalen = ‘quality control’ stalen).
Deze QC’s werden in het begin en na elke 10 stalen in duplo geanalyseerd. Aan de hand van
de QC’s kan dan de gevonden piekoppervlakte van een staal voor een metaboliet worden
genormaliseerd via de oppervlakte van dezelfde metaboliet uit het daaropvolgende QC-staal
(het gemiddelde van deze 2 QC-stalen). Zo werd er gecorrigeerd voor eventuele
schommelingen in de gevoeligheid van de Exactive gedurende de analyse van meerdere
stalen.
3.2.5.2
Dataverwerking en data-analyse
Nadat de UHPLC-HRMS analyse was uitgevoerd, kon er overgegaan worden tot de analyse
van de resultaten via Xcalibur 2.0. In de eerste proefopzet werd gezocht naar metabolieten
die het meest abundant voorkwamen in alle stalen en daarnaast ook een mooie piekvorm
vertoonden met gelijkaardige piekoppervlakten. Er werden tevens referentiemetabolieten
gekozen uit zo veel mogelijk verschillende klassen metabolieten. Dit had als doel zo veel
23 mogelijk componenten te vertegenwoordigen die mogelijks aanwezig kunnen zijn in de
cellen. De gekozen metabolieten werden gebruikt als referentiemetabolieten voor de
optimalisering van het extractieproces op de HT29-cellen.
Via
de
Quan
Browser
in
Xcalibur
werden
de
verkregen
pieken
van
de
referentiemetabolieten gecontroleerd op een goede integratie. Waar nodig, kon de
integratie dan manueel aangepast worden. De verkregen piekoppervlakten werden na
integratie geëxporteerd naar Modde 5.0, waar deze als resultaat geïmplementeerd werden
in de proefopzet, dit na normalisatie van de waarden via Xcalibur 2.0. De normalisatie
gebeurde aan de hand van de QC-stalen. De bekomen piekoppervlakte van een bepaalde
component in elk staal werd gedeeld door de gemiddelde piekoppervlakte van dezelfde
component in de daaropvolgende 2 QC-stalen, dit gebeurde in Excel. In Modde 5.0 werd met
deze relatieve waarden verder gewerkt voor de analyse. Via Modde 5.0 werd voor de
verschillende referentiemetabolieten nagegaan welke parameters een duidelijke positieve
of negatieve invloed hadden op de extractie van de metabolieten. Zo kon uiteindelijk een
globaal besluit genomen worden over de toe te passen stappen in het extractieprotocol.
3.3
DNA en DNA-adducten
3.3.1 Extractie van DNA uit HT29-cellen
Voor de extractie van DNA uit de HT29-cellen werd eerst gezocht naar de meest geschikte
DNA-extractiekit. Hierbij werden 2 kits getest, de DNeasy Blood & Tissue kit van Qiagen
(Qiagen GmbH, 40724 Hilden, Duitsland) en de NucleoSpin Tissue kit van Macherey-Nagel
(Macherey-Nagel GmbH & Co., 52355 Düren, Duitsland). We kozen voor 2 volledig
verschillende kits aangezien deze andere producten bevatten die verschillend kunnen
interageren met het medium waarin de cellen werden aangeleverd. Met de beste kit werd
dan verder gewerkt bij de volgende DNA-extracties. De DNA-extracties werden uitgevoerd
zoals beschreven in het protocol van de fabrikant dat bij de kits werd meegeleverd (zie
bijlage 1 voor NucleoSpin kit). Om te controleren hoeveel DNA er telkens werd
geëxtraheerd, werd er gebruik gemaakt van een spectrofotometer (NanoDrop ND1000,
Isogen Life Science, De Meern, Nederland).
3.3.2 Aanmaken van werkoplossingen
Gedeutereerd methyldeoxyguanosine (O6-d3-MedG) en methyldeoxyguanosine (O6-MedG)
werden aangekocht bij Sigma-Aldrich (St. Louis, USA). Pyrimidol[1,2-a]purin-10(1H)-one
24 (M1dG), α-methyl-γ-hydroxy-1,N2-propanodeoxyguanosine (CrodG), een isotoop van αmethyl-γ-hydroxy-1,N2-propanoguanosine
(CrodG-13C,15N2)
en
een
isotoop
van
pyrimidol[1,2-a]purin-10(1H)-one (M1dG-13C3) werden gekocht bij Toronto Research
Chemicals (Toronto, Canada). O6-carboxymethylguanosine (O6-CMdG) werd verkregen via
Prof. S. Moore (John Moores University, Liverpool, UK). Deze deoxyguanosines
(nucleotiden) werden omgezet in guanines (nucleobasen) door deze op te lossen in 0,1 M
mierenzuur (FA) en gedurende 30 min te verwarmen bij 80 °C (56). Om werkoplossingen aan
te maken werden de guanines verder aangelengd met methanol tot 500 ng/μl en 5 ng/μl,
waarna deze oplossingen bij -20°C werden gestockeerd.
3.3.3 Aanmaken interne standaard
Om te kunnen werken met relatieve piekoppervlakten, die zo corrigeren voor eventuele
onnauwkeurigheden tijdens extractie en analyse, werd er steeds een interne standaard
(ISTD) toegevoegd aan de DNA-stalen voor de aanvang van het DNA-adductextractieproces.
Ook kon de retentietijd van de interne standaard gebruikt worden als referentie indien er
tijdens de analyse van een staal een verschuiving plaatsvond in de verwachtte retentietijd.
Deze ISTD bestond uit d3-MeG, M1G-13C3 en CroG-13C,15N2. Het gedeutereerde methylguanine
had een concentratie van 20 ng/μl in de ISTD-oplossing en de 2 andere componenten
hadden een concentratie van 2 ng/μl.
3.3.4 DNA-adductextractie
Na de extractie van DNA uit de cellijnstalen, werd het verkregen DNA-staal verder bewerkt
om de DNA-adducten te extraheren. Het gebruikte protocol was gebaseerd op een reeds
beschreven en gevalideerd protocol (56). Bij de aanvang van de extractie werden de eerder
verkregen DNA-stalen overgebracht naar glazen proefbuizen, waarna 50 μl interne
standaard toegevoegd werd (zie 3.2.3) samen met 2 ml van 0,1M FA in UP water. Na
vortexen, werden de proefbuizen in een ‘heater block’ op 80 °C gezet gedurende exact 30
min. Hierdoor onderging het DNA hydrolyse en werden de nucleotiden omgezet in hun
respectievelijke nucleobasen. Na 30 min werden de glazen proefbuizen afgekoeld in ijswater
om het hydrolyseproces te stoppen. Hierna kon de vaste fase extractie (SPE) van start gaan,
waarvoor gebruik gemaakt werd van Oasis HLB 1cc/30 mg kolommen (Waters, Asse, België).
Deze SPE-kolommen werden eerst geconditioneerd met 2 ml methanol, gevolgd door een
equilibratiestap met 2 ml water. Vervolgens werden de stalen integraal vanuit de glazen
buizen overgebracht op de SPE-kolommen met behulp van een pasteurpipet, waarna de
25 kolommen droog getrokken werden. Als volgende stap werden nieuwe falconbuizen onder
de kolommen gezet en werden de DNA-adducten geëlueerd met 2 ml methanol. Het eluens
dat werd opgevangen in de falconbuizen werd daarna drooggedampt met behulp van een
vacuümevaporator (Speed Vac Plus Savant, Thermo Scientific, San José CA, USA) gedurende
110 min. Het heroplossen van de stalen gebeurde in 100 μl 0,05% azijnzuur (HAc) in UP
water. De DNA-adductstalen werden gevortext en de oplossing werd overgebracht in HPLCvials, klaar voor analyse. Als de analyse niet onmiddellijk kon plaatsvinden, werden de DNAadductstalen in tussentijd bewaard bij -20°C .
3.3.5 Opstellen ijklijn
Om de adducten kwantitatief te kunnen bepalen, werd een ijklijn aangemaakt waarbij de
ijklijnstalen hetzelfde DNA-adductextractieprotocol ondergingen als de te analyseren
stalen. Hiervoor werd er een ijklijnoplossing aangemaakt met volgende standaarden: O6MeG, O6-CMG, M1G en CroG. De matrix waarin de ijklijn werd opgesteld, bestond uit 100 μl
van 1 mg/ml kalfthymus DNA (CT-DNA) waaraan eveneens 50 μl ISTD werd toegevoegd.
Afhankelijk van de gewenste concentratie werd ook een zekere hoeveelheid van de op
voorhand aangemaakte ijklijnoplossing met O6-MeG, O6-CMG, M1G en CroG toegevoegd,
waarna dit alles werd aangelengd tot 500 μl met UP water. De volgende concentraties
werden op die manier aangemaakt; 0 ng/ml; 0,05 ng/ml; 0,1 ng/ml; 0,2 ng/ml; 0,4 ng/ml; 0,6
ng/ml; 0,8 ng/ml en 1,0 ng/ml. De aanwezigheid van DNA-adducten in de ijklijnmatrix werd
gecorrigeerd aan de hand van de DNA-adductconcentraties in het blanco staal (=ijklijnstaal
waar geen enkel DNA-adduct was aan toegevoegd door middel van de ijklijnoplossing en die
dus enkel DNA-adducten eigen aan het CT-DNA bevat), en dit door de bekomen
piekoppervlakteverhouding van de andere ijklijnstalen te verminderen met deze van de
blanco voor elk ‘targeted’ DNA-adduct. Na UHPLC-HRMS-analyse werd de ratio van het
gedetecteerd DNA-adduct t.o.v. de interne standaard bepaald en werd een ijklijn uitgezet
met deze gedetecteerde oppervlakteratio op de y-as en de gekende toegevoegde DNAadductconcentratie op de x-as.
3.3.6 Genotoxiciteitstest/positieve controle DNA-adducten
Voor het testen van de mogelijkheid tot het toepassen van de recent ontwikkelde DNAadductmethode (56) op de HT29-cellen, werd een toxiciteitstest opgestart. Op deze manier
werd de mogelijkheid tot de analyse van de aanwezige DNA-adducten in de HT29-cellen via
de DNA-adductmethode gegarandeerd. De genotoxiciteitstest werd uitgevoerd met behulp
26 van de genotoxische stoffen kaliumdiazoacetaat (KDA), malondialdehyde (MDA) en
crotonaldehyde (CRO).
KDA werd verkregen door alkalische hydrolyse van ethyldiazoacetaat (EtDA, Sigma-Aldrich,
St. Louis, USA). Na verdere verdunning met fosfaatgebufferde zoutoplossing (PBS), werd een
werkoplossing van 20 mM KDA verkregen (57).
Crotonaldehyde werd aangekocht bij Sigma-Aldrich (St. Louis, USA) en eveneens
aangelengd met PBS tot een stockoplossing van 20mM. De werkoplossingen werden
bewaard bij -80°C in donkere glazen flesjes.
Voor de aanmaak van MDA werd vertrokken van de precursormolecule 1,1,3,3tetramethoxypropaan (Sigma-Aldrich, St/ Louis, USA). De precursormolecule werd opgelost
in UP water dat met HCl werd aangezuurd tot pH 2. De oplossing werd gedurende 1 uur in
een warmwaterbad van 45 °C geplaatst zodat MDA gevormd kon worden. Werkoplossingen
van MDA (20 mM) werden steeds vers aangemaakt vlak voor elk nieuw experiment.
Voor de toxiciteitstest op de HT29-cellen werd de hierna beschreven proefopstelling
uitgevoerd met T25-celcultuurflesjes (zie fig. 3.4). Voor KDA werd gekozen om de cellen te
behandelen met 1 mM, 2,5 mM en 5 mM; voor MDA was dit 0,2 mM, 0,5 mM en 1mM en voor
CRO werden volgende concentraties verkozen: 0,1 mM, 0,25 mM en 0,5 mM. Alles werd in
drievoud uitgevoerd. Ook werd er een blanco aangemaakt in drievoud; deze cellen werden
niet behandeld met een toxische stof maar volgden wel alle andere stappen van het
protocol. In een T25-fles werd 6 ml medium toegevoegd aan de cellen die een confluentie
van 80-90% hadden. De toxische stoffen waren reeds in het medium verdund volgens
bovenstaande concentraties alvorens ze werden toegediend aan de cellen. De cellen werden
vervolgens gedurende 24 uur blootgesteld aan de toxische stoffen, waarna de cellen
losgemaakt werden met een celschraper. De cellen werden daarna samen met het medium
overgebracht in falconbuizen en afgecentrifugeerd. De vloeibare fase werd verwijderd en
aan de celpellet werd 2 ml PBS toegevoegd. Deze celsuspensie werd bij -80°C bewaard tot de
verdere DNA- en DNA-adductextractie zoals hierboven reeds werd beschreven (58).
Figuur 3.4 Afbeelding van een T25-celcultuurflesje dat een grondoppervlak van 25 cm 2 heeft.
27 3.3.7 DNA-adductanalyse via UHPLC-HRMS
De DNA-adducten in de stalen werden geanalyseerd d.m.v. de Q-Exactive™. De Q-Exactive™
kan zowel in targeted MS/MS als in full MS-modus scannen, afhankelijk van de gewenste
toepassing. Bij de targeted MS/MS benadering werd gezocht naar de 4 gekende DNAadducten die voor ons van belang waren: O6-MeG, O6-CMG, M1G en CroG. Bij de full MS-scan
werden alle mogelijke geïoniseerde componenten in het staal gedetecteerd.
Het pompsysteem, de ‘autosampler’ en de kolomoven die bij de Q-Exactive werden gebruikt,
behoren tot de Ultimate 3000-serie (Thermo Scientific, San José CA, USA). De gebruikte
softwareprogramma’s voor het besturen van de UHPLC-HRMS(/MS) zijn Chromeleon
Xpress (Thermos Scientific, San José CA, USA) en Xcalibur 3.0 (Thermo Scientific, San José
CA, USA). Ook hier werd als ionisatiebron gebruik gemaakt van de HESI-II. De instellingen
die werden gehanteerd zijn terug te vinden in tabel 3.4. Bij MS/MS werd er per component
een andere ‘normalized collision energy’ en resolutie gehanteerd. Zo was de NCE voor O6CMG en CroG gelijk aan 40%, terwijl dit voor O6-MeG en M1G gelijk was aan 60%. De resolutie
was 17500 bij full width half maximum (FWHM) voor O6-CMG en 70000 (FWHM) voor de drie
andere componenten.
Alvorens de Q-Exactive te kunnen gebruiken, dienen er verschillende opstartprotocols te
worden gevolgd. Zo is er een evaluatie- en kalibratiestap die de juistheid van de gemeten
m/z waarden moet garanderen. Ook moeten de solventen gepurgeerd worden zodat de
leidingen gespoeld zijn met het juiste solvent en dient de kolom geconditioneerd te worden
met de begincondities. Het gradiëntprogramma voor de gebruikte solventen, nl. 0,05%
azijnzuur en methanol, is in tabel 3.5 weergegeven. In het gradïentprogramma was
rekening gehouden met het feit dat er een dode tijd is van iets minder dan een minuut. Na
deze minuut werd het aandeel van de methanol steeds groter om de DNA-adducten van de
kolom te elueren. Na elutie van de DNA-adducten, werd de kolom steeds 2 minuten
geherconditioneerd met een verhouding van 95% azijnzuur en 5% methanol.
3.3.8 Data-interpretatie DNA-adductanalyse Q-Exactive™
Net zoals bij de metabolieten voor de Exactive, moesten ook hier de verkregen
chromatogrammen voor de DNA-adducten van de Q-Exactive™ worden gecontroleerd op
een goede integratie via de Quan Browser van Xcalibur. Hierbij konden de pieken van de
DNA-adductenstandaard gebruikt worden als referentiemiddel voor de retentietijd van de
pieken van de targeted DNA-adducten en hun interne standaarden. Eens alle pieken correct
waren geïntegreerd voor zowel de onbekende stalen als voor de ijklijnen, konden de data
28 geëxporteerd worden naar een Excel-file. Via de toegevoegde interne standaard kon dan de
relatieve oppervlakte van een component berekend worden door diens piekoppervlakte te
delen door de piekoppervlakte van de overeenstemmende interne standaard. Op die manier
werd er gecorrigeerd voor eventuele onnauwkeurigheden tijdens de extractie en analyse.
Na deze correctie via de interne standaard, konden de bekomen oppervlakteverhoudingen
via de vergelijking van de ijklijn worden omgezet in de overeenstemmende concentratie.
De statistiek die werd toegepast bij het vergelijken van gemiddelden was een One Way
ANOVA test met SPSS 22.0.
Tabel 3.4
Instellingen voor HESI-II en Q-Exactive
Naam instelling
Polariteit
Spray Voltage (kV)
Capillaire temperatuur (°C)
Sheath gas (Arbitraire eenheden)
Auxiliary gas (Arbitraire eenheden)
Sweep gas (Arbitraire eenheden)
Heather temperature (°C)
S-lens RF level
Bereik Full MS (Da)
Bereik MS/MS (Da)
Resolutie (voor full MS, FWHM)
AGC Target
Injectietijd (ms)
Injectievolume (μl)
Tabel 3.5
Tijd (min)
0
0,85
4
4,010
5
7
Waarde
+/3,700
280
25
10
0
330
90
70-700
50-250
140.000
3E6
500
10
Gradiëntprogramma UHPLC-HRMS(/MS)
0,05% HAc in H 2 O (%)
95
95
50
0
95
95
Methanol (%)
5
5
50
100
5
5
Flow (μl/min)
300
300
300
300
300
300
29 4. Resultaten
4.1
Optimalisatie extractie metabolieten HT29-cellen
4.1.1 Proefextractie voor de keuze van referentiemetabolieten
In de Quanbrowser van Xcalibur werden de pieken van 115 gekende metabolieten, die reeds
eerder in de methode voor fecale metabolieten van het labo waren opgenomen (55),
geëvalueerd. In vier HT29-geëxtraheerde stalen werden de pieken voor eenzelfde
intracellulaire metaboliet bekeken en geanalyseerd op basis van aanwezigheid van de piek
in elk staal, de piekvorm en de piekoppervlakte. Er werd getracht om uit verschillende
klassen metabolieten (zoals aminozuren, koolhydraten, enz.) 1 of 2 componenten te
selecteren die konden gebruikt worden als referentiemetaboliet. Een voorbeeld van de
referenitepieken met mooie piekvorm en een goede piekoppervlakte is te zien in figuur 4.1.
Figuur 4.1: Chromatogram van de 10 gekozen referentiemetabolieten en de interne standaard
30 Daarnaast waren er ook verscheidene pieken die niet goed te onderscheiden waren van de
omliggende pieken of de ruis, dit was dan ook te zien aan de lage (tot zelfs 0) S/N
verhouding. Een voorbeeld hiervan is te zien in figuur 4.2. Pieken met soortgelijke
problemen waren dus geen goede kandidaten als keuze voor referentiemetaboliet.
Figuur 4.2: Chromatogram van cytosine; de piek is niet goed te onderscheiden van de andere pieken
aangezien de S/N=0.
Eveneens werden de chromatografische pieken van de interne standaard d8-D-valine
beoordeeld, en deze voldeden aan de eisen. Een voorbeeld van de piek voor d8-D-valine is
eveneens figuur 4.1 afgebeeld.
Na interpretatie van alle data kon een algemeen besluit geformuleerd worden. Er werden in
de stalen echter geen goede referentiemetabolieten teruggevonden voor volgende groepen:
aldehyden, monocarboxylzuren, nitrosoverbindingen, galzuren en korte keten vetzuren.
De gekozen metabolieten die zouden dienen als referentiemetaboliet voor de volgende twee
experimenten zijn in tabel 4.1 weergegeven.
Tabel 4.1: Gekozen referentiemetabolieten opgelijst per klasse
Klasse
Metabolieten
Aminozuren
L-threonine
L-proline
Koolhydraten
D-fructose
Amines
Putrescine
Spermidine
Hydroxylzuren
Saccharinezuur
Polyolen
Glycerol
1,3-propaandiol
N-componenten
Pantotheenzuur
Multicarboxylzuren
Dodecaandizuur
Interne standaard
d8-D-Valine
31 4.1.2 Optimalisatie van de extractie in Modde 5.0
4.1.2.1
Interpretatie van de coëfficiëntenplots
de
In een 2 proefopzet werd voornamelijk geoptimaliseerd op de wasstap, het solventtype en
de manier van drogen. Na het analyzeren van de extractiestalen werden de bekomen
chromatografische pieken van de referentiemetabolieten gecontroleerd op een goede
integratie via de Quan Browser. De bekomen piekoppervlakken werden dan na correctie via
de QC-stalen, overgezet als resultaat in Modde 5.0. Modde 5.0 verwerkt deze resultaten
vervolgens in het gekozen statistisch model, in dit geval D-Optimal. Eens de resultaten
verwerkt waren, konden er per gekozen referentiemetaboliet verschillende plots worden
opgevraagd. Zo heb je de coëfficïentenplot die per metaboliet weergeeft wat de invloeden
van de instellingen waren. Een voorbeeld hiervan, waarin alle instellingen voor de
parameters zijn opgenomen voor 1,3-propaandiol, is afgebeeld in figuur 4.3.
In figuur 4.3 worden de interacties tussen de parameters niet weergegeven. Uit deze plot
kon er besloten worden dat voor het drogen ‘volledig droog’ significant beter (p=0,008) was
dan ‘aanlengen met water en drogen tot beginvolume’, dit is ook uit de figuur af te leiden
aangezien de nulwaarde niet in de foutenbalk is opgenomen en de balk voor ‘volledig droog’
aan de positieve kant van de y-as ligt wat wijst op een positieve invloed op de extractie van
de metaboliet. De andere significant betere instelling was dat een 1:1:1 verhouding voor de
solventen (polair:water:chloroform) significant beter was (p=0,00413) dan de verhouding
7:2:1. Voor de andere parameters is geen significant resultaat te vinden aangezien de pwaarde groter is dan 0,05. Ook kan je dit zien doordat de nul hier wel is geïncorporeerd in
de foutenbalk.
Figuur 4.3
De gedeeltelijk afgebeelde coëfficiëntenplot voor 1,3 -propaandiol
32 Uit figuur 4.4, die de coëfficiëntenplot voor pantotheenzuur weergeeft, kon er besloten
worden dat de solventverhouding 1:1:1 significant beter was (p<0,001) voor de extractie van
pantotheenzuur in vergelijking met de 7:2:1 verhouding. Voor het solvent is te zien dat
acetonitrile de extractie van pantotheenzuur significant negatief beïnvloedde (p=0,036).
Figuur 4.4
De gedeeltelijk afgebeelde coëfficiëntenplot voor pantotheenzuur
De volgende figuur (Fig. 4.5) geeft de coëfficiëntenplot weer voor spermidine. Hier was een
significant (p<0,001) merkbaar verschil te vinden bij de keuze omtrent de verhoudingen van
de solventen. Zo was de 1:1:1 verhouding significant beter dan de 7:2:1 verhouding. Een
andere bijna significante positieve invloed (p=0,0555) was te vinden bij het aantal keer
wassen, zo leek hier twee keer wassen beter.
Figuur 4.5
De gedeeltelijk afgebeelde coëfficiëntenplot voor spermidine
33 4.1.2.2
Bespreking voor alle referentiemetabolieten
Bij de groep van de aminozuren werd voor L-threonine geen significant verschil gevonden
voor de verscheidene parameters (p>0,05). Wel werd er een trend waargenomen dat de
solventverhouding 1:1:1 een positief effect had in tegenstelling tot de 7:2:1 verhouding. Ook
was er een voordeel voor ethanol tegenover acetonitrile, echter niet significant (p>0,05).
Voor L-proline werd de 1:1:1 verhouding significant beter bevonden (p=0,001) dan de 7:2:1
verhouding. Op niet-significante wijze werd gezien dat acetonitrile eerder een negatieve
invloed zou kunnen hebben op de extractie van L-proline.
Bij de koolhydraten werd D-fructose gekozen als referentiemetaboliet. Er werden hier geen
significante verschillen waargenomen voor de verschillende instellingen. Wel kon er
eventueel geconcludeerd worden dat ethanol de voorkeur zou krijgen op de andere
extractiesolventen, maar dit was niet significant (p>0,05).
Voor de multicarboxylzuren werd dodecaandizuur geanalyseerd. Methanol was significant
beter (p= 0,003) als solvent en acetonitrile significant slechter (p= 0,002).
Verder werd, voor de klasse van de amines, putrescine onder de loep genomen. Bij
putrescine werd een significant verschil gevonden voor de solventverhouding (p<0,001),
waarbij de 1:1:1 verhouding beter was dan de 7:2:1 verhouding. Op niet significante wijze
(p>0,05) werd gezien dat NaCl eventueel beter zou kunnen zijn dan PBS als wasmedium.
Daarbovenop leken methanol en ethanol onderling even goed te zijn en beide waren beter
dan acetonitrile. Ook spermidine behoort tot de groep van de amines maar werd eerder
reeds besproken (zie Fig. 4.5).
De hydroxylzuren werden vertegenwoordigd door saccharinezuur. Significant (p=0,0171)
werd er waargenomen dat acetonitrile een negatieve invloed had op de extractie van deze
component. Wassen met PBS zou hier ook negatief kunnen zijn en NaCl positief.
Voor de polyolen werden glycerol en 1,3-propaandiol gekozen als vertegenwoordigers.
Voor glycerol werd gezien dat de 7:2:1 verhouding beter zou kunnen zijn, maar dit was niet
significant (p>0,05). 1,3-propaandiol werd reeds eerder besproken (zie Fig. 4.3).
Bij de andere-N-componentenfractie werd pantotheenzuur uitgekozen als referentie. Ook
pantotheenzuur werd reeds hierboven besproken aan de hand van de coëfficiëntenplot (zie
Fig. 4.4).
Voor de interne standaard d8-D-valine werd de 1:1:1 verhouding significant beter bevonden
(p<0,001).
34 4.1.2.3
Algemeen resultaat
Over alle referentiemetabolieten heen werd als algemene trend waargenomen dat volledig
droogdampen net iets beter zou kunnen zijn dan aanlengen en drogen tot beginvolume,
hoewel er niet echt een statistisch significante voorkeur was voor één van beide wat betreft
de gekozen referentiemetabolieten.
Verder werd besloten dat 2 keer wassen met 0,9% NaCl, het solvent methanol of ethanol en
de solventverhouding 1:1:1 (in vergelijking met de 7:2:1 verhouding) de geprefereerde
instellingen zijn. Voor het drogen kan voor zowel het volledig drogen als het aanlengen en
drogen tot beginvolume geopteerd worden, al is het volledig drogen praktisch gezien
handiger ( in bijlage 2).
4.1.3 Verdere optimalisatie van de extractie in Modde 5.0.
4.1.3.1
Coëfficiënten- en ‘contour’plots
Nadat de beste instellingen voor elk van de geoptimaliseerde parameters bekend waren
door de uitvoering van een eerste optimalisatie, werd er gezocht naar kwantitatieve
parameters die verder verbeterd konden worden. Zo werd gekozen om de
solventverhouding van methanol en water verder kwantitatief te onderzoeken, evenals de
hoeveelheid water waarin het volledig gedroogde extractiestaal terug zou worden opgelost.
Na het uitvoeren van de proefopzet en de analyse via het UHPLC/HRMS-toestel werd terug
overgegaan naar de controle van een goede integratie van de chromatografische pieken via
de Quan Browser van Xcalibur 2.0. De piekoppervlakte werd eveneens gecorrigeerd voor de
QC-stalen en deze waarden werden terug overgezet naar Modde 5.0 en gefit in het Respons
Surface Modeling (RSM) statistisch model.
Bij het RSM-model kan eveneens een ander soort plot gegenereerd worden, namelijk een
‘contour’-plot. Dit kon in voorgaande proefopzet niet, maar hier wel omdat er minstens 2
kwantitatieve parameters aanwezig waren. Dit soort plot geeft een driedimensionale
weergave van de variabele parameters per referentiemetaboliet, hier 2. De beste
instellingen voor de parameters worden met kleuren aangeduid. Zo is donkerrood te
verkiezen voor het beste resultaat, de groenblauw gekleurde instellingen zijn minder
geschikt.
35 4.1.3.2
Bespreking voor alle referentiemetabolieten
Volgende bespreking gebeurt aan de hand van de coëfficiëntenplots en de contourplots. De
mate waarin een resultaat significant is, kan niet afgeleid worden uit de contourplot maar
wel uit de coëfficiëntenplot. Belangrijk om te vermelden is dat de ‘verhouding’-as op de
contourplot staat voor de verhouding methanol:UP water waarbij 0,5=1:2; 1=1:1; 2=2:1 en
3=3:1. Verder staat de concentratie-as voor de hoeveelheid UP-water die na volledig drogen
werd toegevoegd. Zo betekent 200 dat er 200 μl werd toegevoegd en er dus een hogere
concentratie van de metabolieten aanwezig is dan wanneer er 1000 μl (1000 op as van
contourplot) werd toegevoegd na het drogen.
Bij de aminozuren werd enkel voor L-threonine een significant beter (p<0,001) resultaat
verkregen als er in een grotere hoeveelheid UP-water werd heropgelost. Op de contourplot
(Fig. 4.6) is wel te zien dat de 1:2 verhouding voor beide aminozuren een betere uitkomst
zal bieden, hoewel dit niet significant (p>0,05) aangetoond kon worden.
Figuur 4.6
‘Contour’ plot voor L-proline (links) en L-threonine (rechts)
De volgende klasse is deze van de koolhydraten. Voor D-fructose werd geen significant
verschil opgemerkt tussen de verschillende instellingen. Volgens de contourplot (Fig. 4.7)
was de 1:2 verhouding wel beter, binnen het geteste bereik. Echter ziet men ook een rodere
kleur verschijnen als men richting de 3:1 verhouding gaat. Bij de multicarboxylzuren werd dodecaandizuur geanalyseerd en werd er gezien dat het
heroplossen in een grotere hoeveelheid UP-water significant beter was (p=0,028). Verder is
er uit de contourplot (Fig. 4.7) af te leiden dat een verhouding aanleunend bij 3:1 beter kan
zijn.
36 Figuur 4.7
‘Contour’plot voor D-fructose (links) en dodecaandizuur (rechts)
Voor de amines werd gevonden dat er bij spermidine significant betere resultaten (p<0,001)
bekomen werden als het staal opnieuw werd opgelost in een kleinere hoeveelheid UPwater. De verhouding speelt bij deze component geen concrete rol (Fig. 4.8). Putrescine
daarentegen gaf significant betere resultaten (p<0,001) wanneer er werd heropgelost in een
grotere hoeveelheid UP-water. Verder is op de contourplot te zien (Fig. 4.8) dat een
verhouding van 1:2 beter blijkt.
Figuur 4.8
‘Contour’plot voor spermidine (links) en putrescine (rechts)
Bij de hydroxylzuren werd de extractie van saccharinezuur beoordeeld en werd gezien dat
het resultaat beter was (p<0,001) wanneer meer UP-water gebruikt werd bij het heroplossen
(1000 μl was het beste). Aan de hand van de contourplot (Fig. 4.9) kon ook besloten worden
dat de 1:2 verhouding beter was.
Voor pantotheenzuur die de N-componenten vertegenwoordigt, was het resultaat
significant beter (p=0,003) wanneer minder UP-water werd gebruikt bij het heroplossen. Uit
de contourplot (Fig. 4.9) is er, wat betreft de solventenverhouding, niet veel af te leiden.
37 Figuur 4.9
‘Contour’plot voor saccharinezuur (links) en pantotheenzuur (rechts)
Tot slot resteert er voor de metabolieten nog de groep van de polyolen. Voor glycerol werd
er geen significant verschil waargenomen (p>0,05). Al is uit de contourplot (Fig 4.10) wel op
te maken dat een 1:2 verhouding geprefereerd kan worden. Het statistisch model voor 1,3propaandiol bracht wel een significant resultaat (p<0,001) op, namelijk dat de hoeveelheid
UP-water bij het heroplossen liefst niet zo groot is. Op basis van de contourplot (Fig. 4.10)
blijkt dat de 1:2 verhouding ook hier de voorkeur krijgt.
Figuur 4.10
‘Contour’plot voor 1,3-propaandiol (links) en glycerol (rechts)
Als laatste hebben we d8-D-valine. Hier werd gevonden dat een kleinere hoeveelheid UPwater beter is om te heroplossen (p<0,001). Uit de contourplot (Fig. 4.11) blijkt verder dat
de verhouding der solventen geen verschil maakt.
Figuur 4.11
Contourplot voor d8-D-valine
38 4.1.3.3
Algemeen resultaat
Over het algemeen kon besloten worden dat de bevindingen wat betreft de
solventverhouding nergens significant waren, maar dat in de contourplots wel een beter
resultaat werd verkregen wanneer de methanol:UP water verhouding bij 1:2 aanleunt. In
het gefinaliseerde extractieprotocol wordt echter aangeraden om de solventverhouding 1:1
te kiezen, dit doordat sommige componenten toch liever de 3:1 verhouding verkiezen en we
zo veel mogelijk metabolieten zo goed mogelijk willen extraheren.
Wat betreft de concentratie of hoeveelheid UP water voor het heroplossen van de
metabolieten na het volledig drogen, zijn er voor de verschillende metabolieten evenveel
significante waarden die voor een grotere als een kleinere hoeveelheid pleiten. Daarom is
hier geopteerd om voor 500 μl UP water te kiezen.
4.2
DNA- en DNA-adductextractie
4.2.1 DNA-extractie
Initieel werden DNA-extracties uitgevoerd op HT29-cellen afkomstig uit een 6-wellplaat. De
hierbij verkregen DNA-concentratie werd vervolgens gemeten aan de hand van de
NanoDrop ND-1000. Om zeker te zijn dat zuiver DNA werd bekomen, is het belangrijk om
steeds op 2 controlepunten te letten die gebaseerd zijn op het bekomen spectrum van het
staal. Zo moet de verhouding van de absorbantie bij 260nm/280nm minstens gelijk zijn aan
1,8 om er zeker van te zijn dat het DNA is dat gemeten wordt en geen andere,
interfererende, moleculen. Hoe dichter de waarde bij 2 aanleunt, hoe zuiverder het DNA. De
verhouding van de absorbantie bij 260nm/230nm is een secundair controlepunt voor de
zuiverheid van het DNA in het staal. De waarden worden verwacht van 2,0 tot 2,2. In figuur
4.12 is een spectrumopname van een staal te zien met correcte waarden voor de 2
controlepunten. Voor dit staal is het zeker dat DNA gemeten werd en de bekomen
concentratie voor DNA is in dit geval 141,3 ng/μl.
39 Figuur 4.12
Schermopname van het verkregen spectrum van een DNA-staal met de NanoDrop ND-1000.
In eerste instantie werd enkel de DNeasy Blood & Tissue kit van Qiagen getest voor de
extractie van DNA uit de cellen van de 6-well plaat. Bij deze test kon echter geen DNA
gemeten worden. Ook de 2 controlepunten voor de waarden waren slecht. Door dit
tegenvallende resultaat werd beslist om verschillende 6-wellplaatcelstalen te poolen om zo
het aantal cellen, en de hoeveelheid DNA, op te krikken. Na een nieuwe DNA-extractie en
nieuwe meting met de NanoDrop ND-1000 voldeed het resultaat nog steeds niet aan de
vooropgestelde eisen. Bij de meerderheid van de stalen bleek er geen meetbare DNAconcentratie aanwezig. Bij de andere stalen werd wel een lage concentratie DNA gemeten,
maar voldeden de controlepunten niet aan de vooropgestelde eisen. Aangezien DNAextractie met de DNeasy Blood & Tissue kit van Qiagen niet de verwachte resultaten
opleverde, werden de DNA-extracties nogmaals uitgevoerd op gepoolde celstalen met
behulp van een andere DNA-extractiekit, zijnde de NucleoSpin Tissue kit van MachereyNagel. Na de extracties en de meting van de DNA-concentratie te hebben uitgevoerd, kon
besloten worden dat het NucleoSpin Tissue kit van Macherey-Nagel wel een DNAconcentratie opleverde die voldeed aan de eisen qua zuiverheid, terwijl de DNeasy Blood &
Tissue kit van Qiagen nog steeds geen goede resultaten gaf.
Na het verkrijgen van DNA uit de initiële celstalen, werd de reeds eerder beschreven DNAadductextractie uitgevoerd. Het is belangrijk om aan te halen dat DNA-adducten ook
gevormd worden onder invloed van fysiologische processen in het lichaam (59). De
concentratie van deze endogene DNA-adducten is echter relatief laag ten opzichte van het
‘gezond’ DNA. Het aantal HT29-cellen voor de analyse diende dus relatief hoog te zijn opdat
er zeker voldoende DNA en DNA-adducten geëxtraheerd konden worden. Enerzijds was dit
40 om de gevoeligheid van de analyse te verhogen, anderzijds omdat er gezien werd dat de
extractie van DNA logischerwijs succesvoller was bij een groter aantal cellen. Er werd
daarom gekozen om de HT29-cellen te kweken in een T25-celcultuurflesje, wat een grotere
celoogst oplevert dan de 6-wellplaten.
4.2.2 Toxiciteitstesten op de HT29-cellijn
Het effect van verschillende concentraties MDA, KDA en CRO werden getest op de HT29cellijn. Na de DNA-extractie volgde de DNA-adductextractie (zie 3.3.4), waarna de aanwezige
DNA-adducten konden geanalyseerd worden met behulp van UHPLC-HRMS/MS. Hiervoor
werd, zoals beschreven in het hoofdstuk materiaal en methode, ook een ijklijn opgesteld om
een correcte kwantificatie van de DNA-adducten mogelijk te maken.
Vervolgens werd de verkregen concentratie van het DNA-adduct in elk staal gedeeld door
de concentratie DNA die gemeten werd door de NanoDrop ND-1000 (Tabel 4.2) om te
corrigeren voor de variabele hoeveelheid DNA in elk staal. (In de tabel staat KDA 1 voor de
laagste, KDA 2 voor de middelste en KDA 3 voor de hoogste concentratie, dit voor alle
stoffen. Suffix .1 t.e.m. .3 staat voor de nummer van het staal.) Het resultaat kon uitgezet
worden in een grafiek om het effect van de verschillende toxische stoffen op de vorming
van DNA-adducten in de HT29-cellen te vergelijken. Daar er, zoals reeds eerder werd
aangehaald, ook endogene DNA-adducten voorkomen in cellulair DNA, werden er blanco
stalen gebruikt om te kijken of de DNA-adductconcentraties bij behandelde cellen al dan
niet beduidend hoger lagen dan bij de onbehandelde cellen.
Tabel 4.2: tabel met de gemeten DNA-concentratie per staal
Staal
DNA (ng/μl)
Staal
DNA (ng/μl)
Staal
DNA (ng/μl)
KDA 1.1
KDA 1.2
KDA 1.3
KDA 2.1
KDA 2.2
KDA 2.3
KDA 3.1
KDA 3.2
KDA 3.3
Blanco
Blanco
132,5
36,2
70,4
34
55,7
122,7
11
11,5
20,6
15,6
173,8
MDA 1.1
MDA1.2
MDA 1.3
MDA 2.1
MDA 2.2
MDA 2.3
MDA 3.1
MDA 3.2
MDA 3.3
Blanco
Blanco
141,3
138,1
109,8
94,6
98,7
18,2
5,3
66,9
67,8
115,9
178,9
CRO 1.1
CRO 1.2
CRO 1.3
CRO 2.1
CRO 2.2
CRO 2.3
CRO 3.1
CRO 3.2
CRO 3.3
Blanco
Blanco
39,7
30,2
35,2
12,5
26,8
29,4
11,9
16,1
16,3
33,4
132,5
De ijklijnen opgesteld voor de 4 geanalyseerde DNA-adducten zijn in figuur 4.13 afgebeeld.
41 A
y = 20,646x + 0,0043 R² = 0,99382 0,02 0,04 Conc adduct (ng/ml) Conc adduct (ng/ml) 1,2 1,0 0,8 0,6 0,4 0,2 0,0 0,00 0,06 B
1,2 1,0 0,8 0,6 0,4 0,2 0,0 y = 2,1476x + 0,0031 R² = 0,99193 0 C
1,0 0,8 0,6 y = 0,1717x + 0,0092 R² = 0,9984 0,4 0,2 0,0 0,0 2,0 4,0 Piekoppervlakteratio 0,2 0,4 0,6 Piekoppervlakteratio 6,0 Conc adduct (ng/ml) Conc adduct (ng/ml) Piekoppervlakteratio D
0,7 0,6 0,5 0,4 0,3 0,2 0,1 0,0 y = 0,1643x + 0,0016 R² = 0,99868 0,0 1,0 2,0 3,0 4,0 Piekoppervlakteratio Figuur 4.13
De O 6 -CMG (A), O 6 -MeG (B), M1G (C) en Cro-G (D) ijklijn
Bij de behandeling van de HT29-cellen met crotonaldehyde werd een duidelijke en
significante stijging waargenomen (p=0,007) van de DNA-adducten/DNA ratio voor Cro-G
(fig. 4.14). De blanco vs. de 0,1 mM behandeling en de blanco vs. de 0,25mM behandeling
waren onderling echter niet significant verschillend van elkaar (p>0,05). De andere 3
DNA-­‐adduct/DNA ratio targeted DNA-adducten werden niet bijkomend gevormd door toedoen van crotonaldehyde.
0,0005 0,0004 0,0003 0,0002 0,0001 0 blanco 0,1 mM 0,25 mM 0,5 mM concentratie CRO toegediend Figuur 4.14
De Cro-G DNA-adduct/DNA ratio in functie van de toegevoegde concentraties crotonaldehyde
42 Voor de behandeling met MDA werd geen significant verband gevonden tussen de
toegevoegde MDA-concentratie en de vorming van M1G DNA-adducten in de HT29-cellijn
(p=0,421). Er is daarentegen wel een mogelijk stijgende trend te zien, hoewel deze dus niet
DNA-­‐adduct/DNA ratio statistisch bevestigd kan worden (Fig. 4.15)
0,002 0,0015 0,001 0,0005 0 Blanco 0,1 mM 0,25 mM 0,5 mM concentratie MDA toegediend Figuur 4.15
De M1G DNA-adduct/DNA ratio in functie van de toegevoegde concentraties crotonaldehyde
Verder werd voor de behandeling van de HT29-cellijn met KDA geen significant stijgend
verband aangetoond tussen de vorming van de DNA-adducten O6-MeG (p=0,268) (Fig. 4.16)
en O6-CMG (p= 0,175) (Fig. 4.17) en de verschillende concentraties KDA. Ook hier is echter
wel een zekere trend merkbaar naarmate de cellen met een hogere concentratie KDA
behandeld werden.
DNA-­‐adduct/DNA ratio 0,0005 0,0004 0,0003 0,0002 0,0001 0 Blanco 1 mM 2,5 mM 5 mM concentratie KDA toegediend DNA-­‐adduct/DNA ratio Figuur 4.16
De O 6 -MeG DNA-adduct/DNA ratio in functie van de toegevoegde concentraties KDA
0,02 0,015 0,01 0,005 0 Blanco 1 mM 2,5 mM 5 mM concentratie KDA toegediend Figuur 4.17
De O 6 -CMG DNA-adduct/DNA ratio in functie van de toegevoegde concentraties KDA
43 5. Discussie
Tijdens deze masterproef werd getracht om de protocollen van verscheidene
basishandelingen, die nodig zijn voor het verdere onderzoek naar de carcinogene invloed
van rood vlees via de toepassing van metabolomics- en DNA-adductomicsbenadering op
cellijnniveau, te optimaliseren en controleren op toepasbaarheid.
Er wordt in het Labo voor Chemische Analyse onderzoek gevoerd naar de relatie tussen
rood vlees en colorectale kanker omdat er een sterk vermoeden bestaat dat de consumptie
van rood vlees een belangrijk aandeel kan hebben in het sterk gestegen aantal
colonkankergevallen in Westerse en recent welvarende landen (9). Bij de aangewende
cellijntesten worden dan ook cellen gebruikt die zo dicht mogelijk aanleunen bij de in vivo
cellen van het humane colon. Om deze redenen werd er gewerkt met HT29-cellen;
premature colonkankercellen (= getransformeerd) die oorspronkelijk geïsoleerd werden uit
de darm van een 44-jarige vrouw.
5.1
HT29-cellen
De cellen die gebruikt werden voor de optimalisatie, en die ook in aansluitende proeven
met vleesdigesten zullen gebruikt worden, zijn HT29-cellen. Deze HT29-cellen zijn
afkomstig van een primaire colontumor. Een primaire, graad I, colontumor komt volgens de
TNM-classificatie (tumor, lymfeklieren en metastase) overeen met een tumor die als
classificatie T1 N0 en M0 heeft. T1 wil zeggen dat de tumor reeds de submucosa begint
binnen te dringen. N0 en M0 wijzen er op dat er nog geen sprake is van kankercellen in de
lymfeklieren of metastase (60). Het feit dat in de proeven gewerkt wordt met coloncellen
die reeds kankercellen zijn, betekent dat de cel reeds een transformatie heeft ondergaan.
Het is echter gemakkelijker om kankercellen te kweken en te onderhouden dan primaire,
niet-getransformeerde celculturen (= gezonde coloncellen geïsoleerd uit de darm). Bij
kankercellen is de rem op de celdeling immers niet meer aanwezig en gaat het delen vlot,
waardoor de cellen in principe onbeperkt in cultuur gehouden kunnen worden. Hierdoor
kan een kankercel niet meer beschouwd worden als een normale cel die aanwezig zou zijn
in gezond weefsel. Door dit feit is het ook zo dat er reeds een verschil is in vergelijking met
gezonde cellen wat betreft groeitempo, celcyclus en geproduceerde cellulaire metabolieten
(61,62). Zo is vastgesteld dat kankercellen in het algemeen sneller delen. Daardoor zijn
kankercellen echter ook gevoeliger voor mutaties die kunnen plaatsvinden bij de
44 blootstelling aan toxische stoffen (63). Het is zo dat er meer cellen zullen gevormd worden
binnen eenzelfde tijdspanne in vergelijking met een goedaardige cel, waardoor
veranderingen in het genetisch materiaal ook sneller optreden. Deze genetische
aantastingen hoeven niet altijd negatief te zijn voor de kankercel. Ook de cellulaire
metabolieten zullen een ander profiel hebben dan bij goedaardige cellen, dit komt onder
andere doordat een kankercel veel meer glucose zal verbruiken via de glycolyse en ook de
novo meer vrije vetzuren biosynthetiseert. Het zullen dan ook de metabolieten, afgeleid van
deze pathways, zijn die reeds op basaal niveau meer zullen voorkomen dan bij goedaardige
cellen (61,64). Deze bevindingen wijzen er op dat bij de interpretatie van de resultaten bij de
HT-29 cellen er toch niet zomaar een eventuele extrapolatie van deze gegevens naar
normale, niet-getransformeerde coloncellen in situ, mag uitgevoerd worden.
5.2
Optimalisatie protocol voor metabolietextractie uit HT29-cellen
Bij de optimalisatie van het metabolietextractieprotocol werd gebruik gemaakt van een
reeds bestaand extractieprotocol voor metabolieten in celculturen. Uiteraard zijn in de
literatuur nog veel protocollen terug te vinden die beschrijven hoe een dergelijke extractie
kan uitgevoerd worden. Zo zijn er protocollen die werken met solventen bij andere
temperaturen (65), met andere solventoplossingen (zoals een methanoloplossing met 0,85%
bicarbonaat (66)) of zelfs met totaal andere solventen zoals perchloorzuur (67). Deze
mogelijkheden konden onmogelijk allemaal opgenomen worden in de proefopzet, daar deze
op die manier te complex zou worden. De voornaamste mogelijkheden werden uitgekozen
en uitgewerkt in de verschillende experimenten. Het is echter aangewezen om steeds
rekening te houden met de concrete doelstelling van de extractie, in ons geval een zo ruim
mogelijk spectra aan hoofdzakelijk polaire metabolieten extraheren. Bij andere
extractievereisten zouden indien nodig de andere beschreven methoden ge(re)ëvalueerd
kunnen worden.
Zoals werd gezien bij de analyse in Modde 5.0, kon niet voor elke parameter de beste
instelling aangeduid worden. Als er bijvoorbeeld vluchtige moleculen gevonden moeten
worden, kan er misschien geprobeerd worden om toch via het aanlengen-en-drogen-totbeginvolume-principe te gaan werken in plaats van het volledig drogen. In het finale
protocol werd gekozen voor volledig drogen omwille van praktische redenen. Ook de
aangewende methode voor cellyse (door sonificatie) kan eventueel vervangen worden door
een andere geschikte manier van cellyse indien geen sonificator beschikbaar zou zijn.
45 Als de vergelijking wordt gemaakt tussen het basisprotocol waarvan gestart werd en het
verkregen protocol na optimalisatie, dan valt het op dat geen grote veranderingen zijn
doorgevoerd in het geoptimaliseerde protocol. Wel is het zo dat het geoptimaliseerde
protocol het beste is voor de geteste parameters (bij sommige parameters is er niet één
instelling de beste, maar kan er gekozen worden voor verschillende instellingen met een
gelijkaardig resultaat). Het finale protocol is in bijlage terug te vinden.
Er werd uiteindelijk ook beslist om chloroform niet meer in het finale protocol op te nemen
aangezien dit geen echte meerwaarde had omwille van de focus op polaire metabolieten in
de gebruikte UHPLC–methode. Door chloroform kunnen de polaire en apolaire
metabolieten beter gescheiden worden. Het toevoegen van chloroform kan aangewezen zijn
als er interesse is in de apolaire componenten.
Iets wat opviel in de laatste optimalisatieproef was dat het soms voordeliger was om in een
grotere hoeveelheid water op te lossen. Dit lijkt tegenstrijdig met de verwachtingen
aangezien een kleiner volume een hogere concentratie van de metabolieten inhoudt en dus
ook makkelijker te detecteren is, met eveneens grotere piekoppervlakten. Het zou kunnen
dat er in een kleiner volume meer kans is op interacties tussen de metabolieten onderling,
of sprake is van matrixinterferentie, waardoor deze niet correct gedetecteerd kunnen
worden, wat door Mushtaq MY reeds kort gesuggereerd werd (68). Anderzijds kan het ook
zo zijn dat de detector ietwat overbeladen wordt door de hogere concentraties van
metabolieten en hierdoor andere metabolieten minder nauwkeurig gemeten kunnen
worden. Een heruitvoering van de proef met een grotere bereik aan hoeveelheden wat het
heroplossen betreft zou kunnen helpen bij de analyse van deze waarneming.
Het finale gekozen compromis voor de hoeveelheid water voor het heroplossen (nl. 500 μl)
na volledig drogen van het extractiesolvent dat de metabolieten bevat, moet aangepast
worden naargelang het gebruikte kweekmedium. In de proefopzet werd gewerkt met
confluente T25-flesjes (bodemoppervlak 25 cm2). Als er daarentegen gewerkt zou worden
met een 6-wellplaat (bodemoppervlak 9,61 cm2), dan wordt dit 192 μl UP water.
5.3
DNA-extractie
De reden waarom de NucleoSpin Tissue kit beter geschikt was dan de DNeasy Blood & Tissue
kit kan liggen in het feit dat het PBS-medium waarin de cellen zich bevonden mogelijk
interfereerde met de producten die gebruikt worden in de kit. Het is mogelijk dat PBS
46 rechtstreeks interfereert of dat resten aanwezig zijn van het gebruikte celkweekmedium.
Aangezien geen verdere problemen werden waargenomen bij de NucleoSpin kit werd hier
niet verder op ingegaan in het kader van deze masterproef.
5.4
DNA-toxiciteitstest
Bij de DNA-extracties werd gezien dat de DNA-concentratie binnen eenzelfde behandeling
niet altijd dezelfde grootte-orde had. Een mogelijke verklaring hiervoor kan te vinden zijn
bij de variatie in de groei van de cellen; niet elk T25-flesje bevat namelijk exact evenveel
cellen en DNA. Een andere mogelijke verklaring is dat grote aantallen cellen afgedood
werden door de toxische invloed van KDA, MDA of CRO, zeker bij de hogere concentraties,
en het DNA bijgevolg reeds vrij aanwezig was in het medium na lyse van de afgedode cel. Dit
vrije DNA zal bij centrifugatie moeilijker een pellet vormen en zo verloren gaan bij het
wassen. Doordat bij de kwantificatie van de DNA-adducten gecorrigeerd wordt voor de
hoeveelheid DNA dat in het staal aanwezig was voor de DNA-adductextractie, vormt dit
verschil in DNA-concentratie echter geen probleem bij de interpretatie van de
analyseresultaten.
Bij de behandeling van de cellen met crotonaldehyde werd gezien dat enkel het DNA-adduct
CroG duidelijk steeg bij een stijgende concentratie aan toegevoegd crotonaldehyde. Deze
bevinding was ook te verwachten aangezien crotonaldehyde normaal gezien enkel
aanleiding geeft tot de vorming van CroG DNA-adducten (69) en niet van O6-MeG, O6-CMG of
M1G.
Bij de behandeling van de HT29-cellen met MDA werd de aanmaak van het M1G DNA-adduct
verwacht. De vorming van het M1G DNA adduct in cellen na behandeling met MDA werd
immers reeds eerder beschreven in de literatuur (20). Bij de zelf uitgevoerde
genotoxiciteitsproef kon dit verband echter niet significant aangetoond worden.
Ook bij de KDA-behandeling werd geen significante trend vastgesteld. Bij de toediening van
KDA aan de cellijn werd een stijging van de concentratie van O6-CMG en O6-MeG verwacht
naarmate de concentratie van KDA opgedreven werd (70).
De resultaten van de genotoxische behandeling van de HT29-cellijn, waarbij de vorming van
DNA-adducten werd verwacht, vertoonden geen significante trend voor de behandeling met
KDA en MDA. Daarentegen was er wel een significante trend waar te nemen voor de CRO 47 behandeling. Een eerste mogelijke verklaring hiervoor kan zijn dat er te weinig DNAadducten werden aangemaakt, waardoor de detectielimiet van de analyse niet werd gehaald
en de aanwezigheid van het DNA-adduct niet gemeten kon worden. Een andere verklaring
kan liggen bij het feit dat niet alle celflesjes even confluent begroeid waren en de daardoor
ontstane variatie op het aantal cellen per flesje ook een invloed had op het aantal DNAadducten dat aanwezig was per flesje.
Aangezien er voor de behandeling met CRO wel een significante trend werd gezien, zou het
kunnen dat een hogere concentratie van de genotoxische stoffen KDA en MDA een groter
aantal DNA-adducten induceert en de hoeveelheid aanwezige DNA-adducten bijgevolg wel
boven de detectielimiet komt te liggen. Een dergelijke proefopzet en de hierbij verkregen
resultaten kunnen mogelijk bijdragen tot een beter en significant resultaat wat betreft het
terugvinden van een trend tussen de concentratie van de genotoxische stof en de aanmaak
van DNA-adducten. Een groter aantal stalen per behandeling kan de fout op de gemeten
concentraties voor DNA-adducten doen dalen. Hierdoor kan het verschil tussen de
behandelingsgroepen groter worden en vergroot zo de kans op een significante trend wat
betreft de concentratie van de genotoxische stof en het aantal DNA-adducten dat daaruit
gevormd wordt.
Tijdens deze masterproef werd reeds gestart met een nieuwe proefopzet (waarbij o.a. de
concentratie van MDA werd verhoogd) om de resultaten beschreven in de literatuur te
kunnen bevestigen voor de HT29-cellijn, en dit voor zowel CroG, M1G, O6-CMG als O6-MeG.
Door technische problemen was het echter niet meer mogelijk om de resultaten van deze
proef te analyseren en verwerken in deze masterproef. De resultaten van de nieuwe proef
zullen moeten uitwijzen of het bestaande protocol voor DNA-adductextractie weldegelijk
toepasbaar is op de HT29-cellijn.
48 6. Conclusie
In deze masterproef werd het extractieprotocol voor metabolieten geoptimaliseerd en de
toepasbaarheid van het protocol voor DNA-adductomics getest in het kader van het rood
vlees-kankeronderzoek.
Voor het metabolietenextractieprotocol werd voor verschillende parameters de optimale
instelling(en) gevonden. Zo werd na de eerste optimalisatie duidelijk dat methanol en
ethanol significant beter waren dan acetonitrile als polair solvent. Eveneens werd besloten
dat de solventenverhouding tussen ethanol, water en chloroform significant beter was als
deze 1:1:1 bedroeg, dit tegenover de 7:2:1 verhouding die duidelijk mindere resultaten gaf.
Naast deze significante resultaten werden ook niet-significante tendensen waargenomen
zoals deze waarbij wassen met 0,9% NaCl de voorkeur krijgt op wassen met PBS. De wasstap
werd ook het best twee keer uitgevoerd. Anderzijds waren er ook resultaten die niet
eenduidig waren. Zo was dit het geval bij de manier van drogen, waarbij beide
mogelijkheden (aanlengen en terug tot beginvolume drogen tegenover volledig drogen en
heroplossen) gelijkwaardige resultaten opleverden. Er kan in dit geval best gekeken worden
naar het beoogde type metaboliet (vluchtig of minder vluchtig) om te beslissen welke
mogelijkheid zal toegepast worden bij de extractie. Eenzelfde onbeslist resultaat werd
bekomen bij de verdere optimalisatie, waarbij zowel heroplossen in een groter volume als
in een kleiner volume evenwaardige significant resultaten gaven. In dit geval werd gekozen
om herop te lossen in een volume dat het midden van de 2 geteste uitersten benaderde,
namelijk in 500 μl voor cellen gekweekt in een T25 flesje. Dezelfde tweestrijd was ook terug
te vinden bij de verhouding van de solventen als chloroform werd weggelaten bij de
verdere optimalisatie. Zo was soms de ethanol-water verhouding 1:2 beter, soms de 3:1
verhouding. Ook hier werd geopteerd om een compromis te zoeken en werd besloten om de
verhouding vast te leggen op 1:1. Als deze aanbevelingen worden opgevolgd bij de
uitvoering van het extractieprotocol, zal men de best mogelijke extractie van metabolieten
uit HT29-cellen bekomen.
Bij de DNA-adductexperimenten werd vastgesteld dat de NucleoSpin Tissue kit van
Macherey Nagel (Düren, Duitsland) voldoet om DNA te extraheren uit HT29-cellen. Verder
werd er in de toxiciteitstest gezien dat het aantal CroG DNA-adducten evenredig steeg met
de concentratie van crotonaldehyde dat werd toegevoegd aan het celgroeimedium.
49 Daarentegen kon dit niet met zekerheid gesteld worden voor de M1G, O6-MeG en O6-CMG
DNA-adducten.
De toepasbaarheid van het DNA-adductomics protocol kan met andere woorden nog niet
bevestigd worden op basis van de resultaten bekomen in deze masterproef. Verdere testen
zijn nodig om voor de andere DNA adducten (O6-CMG, O6-MeG en M1G) een besluit te
kunnen vormen. Als ook hier het resultaat van de relatie tussen de toegevoegde
concentratie genotoxische stof en het gevormde aantal DNA-adducten kan bevestigd
worden, kan er bij verdere proeven gewerkt worden met het beschreven DNAadductomicsprotocol. Zo kan men in het vlees-kankeronderzoek bijvoorbeeld de
(geno)toxiciteit van verschillende vleesdigesten nagaan aan de hand van de eventueel
gevormde DNA-adducten.
50 7. Bibliografie
1.
Stischting Kankerregister. Tien meest frequente tumoren per geslacht in België 2012
[Internet]. 2014 [cited 2015 Feb 16]. Available from:
http://www.kankerregister.org/media/images/cijfersoverkanker/tienmeestfrequen
tetumorenpergeslacht2012_orig.jpg
2.
Francart J, Emmerechts K, Eycken L Van. Cancer prevalence in Belgium in 2010. 2014;
3.
WCRF. Colorectal cancer statistics | World Cancer Research Fund International
[Internet]. [cited 2015 Feb 16]. Available from: http://www.wcrf.org/int/cancerfacts-figures/data-specific-cancers/colorectal-cancer-statistics
4.
IARC. Fact Sheets by Cancer; colorectum [Internet]. [cited 2015 Feb 16]. Available
from: http://globocan.iarc.fr/Pages/fact_sheets_cancer.aspx
5.
Zur Hausen H. Red meat consumption and cancer: Reasons to suspect involvement of
bovine infectious factors in colorectal cancer. Int J Cancer. 2012;130:2475–83.
6.
IARC. Mortaliteitsdatabase van het International Agnecy for Research on Cancer op
05.03.2015. 2015; Available from:
http://www.who.int/healthinfo/mortality_data/en/
7.
Cross AJ, Sinha R. Meat-Related Mutagens / Carcinogens in the Etiology of Colorectal
Cancer. 2004;55(December 2003):44–55.
8.
Raskov H. Colorectal carcinogenesis-update and perspectives. World J Gastroenterol
[Internet]. 2014;20(48):18151. Available from: http://www.wjgnet.com/10079327/full/v20/i48/18151.htm
9.
World Cancer Research Fund, American Institute for Cancer Research. Cancers. Food,
Nutr Phys Act Prev Cancer A Glob Perspect. 2007;244–321.
10.
Superior Health Council Belgium. Red meat, processed red meats and the prevention
of colorectal cancer. Publication of the Superior Health Council No. 8858.
2013;(8858):1–98. Available from:
http://www.health.fgov.be/internet2Prd/groups/public/@public/@shc/documents
/ie2divers/19091480_en.pdf
11.
Sinha R. An epidemiologic approach to studying heterocyclic amines. Mutat Res Fundam Mol Mech Mutagen. 2002;506-507:197–204.
12.
Sinha R, Chow WH, Kulldorff M, Denobile J, Butler J, Garcia-Closas M, et al. Well-done,
grilled red meat increases the risk of colorectal adenomas. Cancer Res. 1999;59:4320–
4.
51 13.
Phillips DH. Polycyclic aromatic hydrocarbons in the diet. Mutat Res. 1999;443:139–
47.
14.
Rundvlees | Voedingscentrum [Internet]. [cited 2015 Feb 17]. Available from:
http://www.voedingscentrum.nl/encyclopedie/rundvlees.aspx#blok14
15.
Nubel. Vetgehalte per 100 g vlees. Belgische voedingsmiddelentabel. 2009;(5):6–7.
16.
Tappel A. Heme of consumed red meat can act as a catalyst of oxidative damage and
could initiate colon, breast and prostate cancers, heart disease and other diseases.
Med Hypotheses. 2007;68:562–4.
17.
Corpet DE. Red meat and colon cancer: Should we become vegetarians, or can we
make meat safer? Meat Sci [Internet]. Elsevier B.V.; 2011;89(3):310–6. Available from:
http://dx.doi.org/10.1016/j.meatsci.2011.04.009
18.
Bastide NM, Pierre FHF, Corpet DE. Heme iron from meat and risk of colorectal
cancer: A meta-analysis and a review of the mechanisms involved. Cancer Prev Res.
2011;4:177–84.
19.
Kanner J. Dietary advanced lipid oxidation endproducts are risk factors to human
health. Mol Nutr Food Res. 2007;51:1094–101.
20.
Niedernhofer LJ, Daniels JS, Rouzer C a., Greene RE, Marnett LJ. Malondialdehyde, a
product of lipid peroxidation, is mutagenic in human cells. J Biol Chem.
2003;278(33):31426–33.
21.
Santarelli RL, Pierre F, Corpet DE. Processed meat and colorectal cancer: a review of
epidemiologic and experimental evidence. Nutr Cancer. 2008;60(2):131–44.
22.
Heemverbinding - Wikipedia [Internet]. [cited 2015 Mar 11]. Available from:
http://nl.wikipedia.org/wiki/Heemverbinding
23.
Santarelli RL, Vendeuvre JL, Naud N, Taché S, Guéraud F, Viau M, et al. Meat
processing and colon carcinogenesis: Cooked, nitrite-treated, and oxidized highheme cured meat promotes mucin-depleted foci in rats. Cancer Prev Res.
2010;3(July):852–64.
24.
Kanner J. Oxidative processes in meat and meat products: Quality implications. Meat
Sci. 1994;36:169–89.
25.
Fentons Reagent General Chemistry | Hydrogen Perox | H2O2.com - US Peroxide Technologies for Clean Environment [Internet]. [cited 2015 Mar 5]. Available from:
http://www.h2o2.com/pages.aspx?pid=143&name=General-Chemistry-of-Fenton-sReagent
26.
Mirvish SS. Role of N-nitroso compounds (NOC) and N-nitrosation in etiology of
gastric, esophageal, nasopharyngeal and bladder cancer and contribution to cancer
of known exposures to NOC. Cancer Lett. 1995;93:17–48.
52 27.
Habermeyer M, Roth A, Guth S, Diel P, Engel K-H, Epe B, et al. Nitrate and nitrite in
the diet: How to assess their benefit and risk for human health. Mol Nutr Food Res
[Internet]. 2015;59(1):106–28. Available from:
http://doi.wiley.com/10.1002/mnfr.201400286
28.
Joosen a. MCP, Kuhnle GGC, Aspinall SM, Barrow TM, Lecommandeur E, Azqueta A, et
al. Effect of processed and red meat on endogenous nitrosation and DNA damage.
Carcinogenesis. 2009;30(8):1402–7.
29.
Knekt P, Järvinen R, Dich J, Hakulinen T. Risk of colorectal and other gastro-intestinal
cancers after exposure to nitrate, nitrite and N-nitroso compounds: a follow-up
study. Int J Cancer. 1999;80(September 1998):852–6.
30.
Pignatelli B, Malaveille C, Rogatko a, Hautefeuille a, Thuillier P, Muñoz N, et al.
Mutagens, N-nitroso compounds and their precursors in gastric juice from patients
with and without precancerous lesions of the stomach. Eur J Cancer.
1993;29A(14):2031–9.
31.
Hughes R, Cross a J, Pollock JR, Bingham S. Dose-dependent effect of dietary meat on
endogenous colonic N-nitrosation. Carcinogenesis. 2001;22(1):199–202.
32.
Bingham SA, Hughes R, Cross AJ. Effect of white versus red meat on endogenous Nnitrosation in the human colon and further evidence of a dose response. J Nutr.
2002;132(16):3522S – 3525S.
33.
Lewin MH, Bailey N, Bandaletova T, Bowman R, Cross AJ, Pollock J, et al. Red meat
enhances the colonic formation of the DNA adduct O6-carboxymethyl guanine:
implications for colorectal cancer risk. Cancer Res. 2006;66(16):1859–65.
34.
Hall CN, Badawi a F, O’Connor PJ, Saffhill R. The detection of alkylation damage in the
DNA of human gastrointestinal tissues. Br J Cancer. 1991;64(October 1990):59–63.
35.
Saffhill R, Margison GP, O’Connor PJ. Mechanisms of carcinogenesis induced by
alkylating agents. Biochim Biophys Acta. 1985;823:111–45.
36.
Dobre M, Comănescu M, Arsene D, Iosif C, Bussolati G. K-ras gene mutation status in
colorectal cancer: comparative analysis of pyrosequencing and PCR-RFLP. Rom J
Morphol Embryol [Internet]. 2013;54(3):567–74. Available from:
http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/24068405
37.
Genetische pathway CRC. Available from: http://syscol-project.eu/about-syscol/
38.
Draviam VM, Shapiro I, Aldridge B, Sorger PK. Misorientation and reduced stretching
of aligned sister kinetochores promote chromosome missegregation in EB1- or APCdepleted cells. EMBO J. 2006;25(12):2814–27.
39.
Powell SM, Zilz N, Beazer-Barclay Y, Bryan TM, Hamilton SR, Thibodeau SN, et al. APC
mutations occur early during colorectal tumorigenesis. Nature [Internet]. 1992 Sep 17
[cited 2015 Feb 10];359(6392):235–7. Available from:
http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/1528264
53 40.
Bahnassy AA, Zekri A-RN, Salem SE, Abou-Bakr AA, Sakr MA, Abdel-Samiaa AG, et al.
Differential expression of p53 family proteins in colorectal adenomas and
carcinomas: Prognostic and predictive values. Histol Histopathol [Internet]. 2014 Feb
[cited 2015 Feb 26];29(2):207–16. Available from:
http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/23996743
41.
Whitfield PD, German AJ, Noble P-JM. Metabolomics: an emerging post-genomic tool
for nutrition. Br J Nutr [Internet]. 2007;92(04):549. Available from:
http://www.journals.cambridge.org/abstract_S0007114504002053
42.
Guertin K a., Moore SC, Sampson JN, Huang WY, Xiao Q, Stolzenberg-Solomon RZ, et
al. Metabolomics in nutritional epidemiology: Identifying metabolites associated with
diet and quantifying their potential to uncover diet-disease relations in populations.
Am J Clin Nutr. 2014;100:208–17.
43.
Sullivan AO, Gibney MJ, Brennan L. Dietary intake patterns are reflected in
metabolomic profiles  : potential role in dietary assessment studies 1 – 3. Am J Clin
Nutr. 2011;314–21.
44.
Abdel Rahman AM, Pawling J, Ryczko M, Caudy A a., Dennis JW. Targeted
metabolomics in cultured cells and tissues by mass spectrometry: Method
development and validation. Anal Chim Acta [Internet]. Elsevier B.V.; 2014;845:53–61.
Available from: http://dx.doi.org/10.1016/j.aca.2014.06.012
45.
Silva LP, Lorenzi PL, Purwaha P, Yong V, Hawke DH, Weinstein JN. Measurement of
DNA concentration as a normalization strategy for metabolomic data from adherent
cell lines. 2014;85(20).
46.
Kristensen M, Engelsen SB, Dragsted LO. LC-MS metabolomics top-down approach
reveals new exposure and effect biomarkers of apple and apple-pectin intake.
Metabolomics. 2012;8:64–73.
47.
Goedert JJ, Sampson JN, Moore SC, Xiao Q, Xiong X, Hayes RB, et al. Fecal
metabolomics: assay performance and association with colorectal cancer.
Carcinogenesis [Internet]. 2014;00(00):1–8. Available from:
http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/25037050
48.
Thienpont L. Cursus Instrumentele Analytische Chemie. 2014 p. 1–4.
49.
Roge a. B, Firke SN, Dhane RM, Gunjkar VJ, Vadvalkar SM. Novel achievement of
HPLC: UPLC. Int J PharmTech Res. 2011;3(3):1423–9.
50.
Hoffmann E De, Stroobant V. Mass Spectrometry - Priniples and Applications.
[Internet]. Mass spectrometry reviews. 2007. 945-61 p. Available from:
http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/21057935
51.
Makarov A. Electrostatic axially harmonic orbital trapping: A high-performance
technique of mass analysis. Anal Chem. 2000;72(6):1156–62.
54 52.
Thermo Fisher  :: Orbitrap  :: Exactive Plus [Internet]. [cited 2015 May 28]. Available
from: http://planetorbitrap.com/exactive-plus#tab:schematic
53.
Michalski A, Damoc E, Hauschild J-P, Lange O, Wieghaus A, Makarov A, et al. Mass
spectrometry-based proteomics using Q Exactive, a high-performance benchtop
quadrupole Orbitrap mass spectrometer. Mol Cell Proteomics [Internet]. 2011 Sep
[cited 2015 Feb 28];10(9):M111.011015. Available from:
http://www.pubmedcentral.nih.gov/articlerender.fcgi?artid=3284220&tool=pmcentr
ez&rendertype=abstract
54.
Sapcariu SC, Kanashova T, Weindl D, Ghelfi J, Dittmar G, Hiller K. Simultaneous
extraction of proteins and metabolites from cells in culture. MethodsX [Internet].
2014 [cited 2015 Feb 10];1:74–80. Available from:
http://www.sciencedirect.com/science/article/pii/S2215016114200586
55.
Opsteyn I. Optimalisatie van de metabole profilering van het darmfenotype met
behulp van hoge resolutie MS en NMR. 2014;
56.
Vanden Bussche J, Moore S a., Pasmans F, Kuhnle GGC, Vanhaecke L. An approach
based on ultra-high pressure liquid chromatography-tandem mass spectrometry to
quantify O6-methyl and O6-carboxymethylguanine DNA adducts in intestinal cell
lines. J Chromatogr A [Internet]. Elsevier B.V.; 2012;1257:25–33. Available from:
http://dx.doi.org/10.1016/j.chroma.2012.07.040
57.
Gottschalg E, Scott GB, Burns P a., Shuker DEG. Potassium diazoacetate-induced p53
mutations in vitro in relation to formation of O6-carboxymethyl- and O6 -methyl2???-deoxyguanosine DNA adducts: Relevance for gastrointestinal cancer.
Carcinogenesis. 2007;28(2):356–62.
58.
Hemeryck LY, Decloedt AI, Vanden Bussche J, Geboes KP, Vanhaecke L. High
Resolution Mass Spectrometry Based Profiling of Diet-Related Deoxyribonucleic Acid
Adducts / under review. Analytica Chimica Acta; 2015.
59.
De Bont R, van Larebeke N. Endogenous DNA damage in humans: A review of
quantitative data. Mutagenesis. 2004;19(3):169–85.
60.
Obrocea F, Sajin M, Marinescu EC, Stoica D. Colorectal cancer and the 7th revision of
the TNM staging system: Review of changes and suggestions for uniform pathologic
reporting. Rom J Morphol Embryol. 2011;52(2):537–44.
61.
Dakubo GD. Mitochondrial Genetics and Cancer. Grana [Internet]. 2010. p. 39–67.
Available from: http://www.springerlink.com/index/10.1007/978-3-642-11416-8
62.
Cairns R a, Harris IS, Mak TW. Regulation of cancer cell metabolism. Nat Rev Cancer
[Internet]. Nature Publishing Group; 2011;11(2):85–95. Available from:
http://dx.doi.org/10.1038/nrc2981
63.
Ekwall B, Silano V, Zucco F. Chapter 7 - Toxicity Tests with Mammalian Cell Cultures.
Short-term Toxic Tests Non-genotoxic Eff. 1990;75–98.
55 64.
The Role of Carbohydrate Restriction in Cancer: Conclusions [Internet]. [cited 2015
May 13]. Available from: http://www.medscape.com/viewarticle/757713_6
65.
Ser Z, Liu X, Tang NN, Locasale JW. Extraction parameters for metabolomics from cell
extracts. Anal Biochem [Internet]. 2015 Jan 19 [cited 2015 Jan 25]; Available from:
http://www.sciencedirect.com/science/article/pii/S000326971500007X
66.
Danielsson APH, Moritz T, Mulder H, Spégel P. Development and optimization of a
metabolomic method for analysis of adherent cell cultures. Anal Biochem [Internet].
Elsevier Inc.; 2010;404(1):30–9. Available from:
http://dx.doi.org/10.1016/j.ab.2010.04.013
67.
Dietmair S, Timmins NE, Gray PP, Nielsen LK, Krömer JO. Towards quantitative
metabolomics of mammalian cells: Development of a metabolite extraction protocol.
Anal Biochem [Internet]. Elsevier Inc.; 2010;404(2):155–64. Available from:
http://dx.doi.org/10.1016/j.ab.2010.04.031
68.
Mushtaq MY, Choi YH, Verpoorte R, Wilson EG. Extraction for metabolomics: Access
to the metabolome. Phytochem Anal. 2014;25(4):291–306.
69.
Islam BU, Moinuddin, Mahmood R, Ali A. Genotoxicity and immunogenicity of
crotonaldehyde modified human DNA. Int J Biol Macromol [Internet]. Elsevier B.V.;
2014;65:471–8. Available from: http://dx.doi.org/10.1016/j.ijbiomac.2014.01.065
70.
Anderson D, Hambly RJ, Yu T, Thomasoni F, Shuker DEG. The Effect of Potassium
Diazoacetate on Adenocarcinoma Colon Caco-2 Cells , and Rat Primary Colon Cells in
the Comet Assay. 1999;146:137–46.
56 Bijlage 1: DNA-extractieprotocol NucleoSpin Tissue
kit van Macherey Nagel
I II III IV V Bijlage 2: Finaal protocol (voor cellen gekweekt in
6 wellplaat)
1. Neem het medium van de cellen af en was de cellen met ijskoud 0,9% NaCl in UP
water, dit om het celmetabolisme stil te leggen (=quenchen).
2. Voeg aan de cellen 400 microliter van het polair solvent methanol toe, bij -20°C, en
zet de wells dadelijk op ijs (verhouding ethanol:water = 1:1).
3. Voeg 16 μl ISTD toe aan de wells.
4. Schraap met behulp van een celschraper de cellen in de wells en breng het
celextract volledig over in een epje.
5. Sonificeer de epjes met het celextract om een goede lyse van de cellen te
bewerkstelligen, doe dit 2 maal 10 s.
6.
Centrifugeer het epje voor 5 min aan 16200g bij 4°C.
7. Neem na centrifugatie 300 μl van de bovenste polaire fase af en breng dit over in een
nieuw epje.
8. Na de extractie wordt de polaire fase verdampt, dit gebeurd d.m.v. een
vacuümevaporator .
9. Als al het polaire solvent verdampt is dan worden de metabolieten heropgelost in
192 microliter ultrapuur water.
10. Analyse kan dadelijk volgen of de stalen kunnen bij -80°C gestockeerd worden tot
verder gebruik.
Zie materiaal en methode voor bron van oorspronkelijk protocol
VI Bijlage 3: I@H lezingen
Research on the cause of human cancer and scientific strategies for
cancer prevention and control
Dr. Inge Huybrechts
Als inleiding werd de prevalentie van de verschillende kankers in de verschillende delen van de wereld met elkaar vergeleken. De prevalentie van verschillende kankertypes verschilt namelijk sterk van gebied tot gebied, zodat het onmogelijk is om over een algemene kankerproblematiek te spreken. De kankerproblematiek wordt daarom het best per gebied bekeken en geanalyseerd. De oorzaken van de kanker zijn daarentegen wel gelijkend. Zo kan bijvoorbeeld het roken van tabak globaal zeer goed met het ontstaan van allerlei kankers in verband gebracht worden. In de lezing werd voornamelijk dieper ingegaan op de werking van het International Agency for Research on Cancer (IARC). 1 van de taken van het IARC is het opstellen van lijsten van mogelijks carcinogene stoffen. Er werd ons duidelijk gemaakt dat het lang niet zo eenvoudig is om stoffen te classificeren en dat er geen algemene grens bestaat waarbij een stof carcinogeen wordt. Men moet daarbij de risico’s voor en invloed op de mens stof per stof gaan analyseren. De bevindingen van het IARC worden vervolgens in een monografie gegoten die voor iedereen toegankelijk is. Deze monografieën handelen niet enkel over moleculen, maar ook levensstijl-­‐factoren worden hierin opgenomen. Verder werd ook uitleg gegeven over de landen die deel uitmaken van het IARC en hoe de interne structuur van het IARC in elkaar zit. Er werd o.a. gewezen op het feit dat het IARC zo onafhankelijk mogelijk tewerk gaat, zonder invloed van mogelijke lobby’s, industriële takken/landen of andere politieke inmengingen. Tijdens de lezing werd eveneens een woordje uitleg gegeven over de studies die momenteel lopen. Zo is er bijvoorbeeld de cohortstudie “EPIC” die per jaar 6,5 miljoen mensen opvolgt en zo één van de grootste studies is in Europa op het gebied van kankeronderzoek. Het doel van deze studie is om nog méér en betere informatie te verzamelen in verband met de talloze kankertypes die kunnen ontstaan in een populatie. Tijdens de lezing werd ook gesproken over de “European Code Against Cancer” waarin VII 12 manieren staan opgesomd hoe je het risico op kanker kan beperken. De grootste factor daarbij is je levensstijl en alles wat hierbij komt kijken zoals een gezond gewicht, voldoende lichamelijke activiteit en een gezonde voeding. RNA therapeutics: opportunities & challenges
Prof. Raymond Schiffelers
RNA heeft in het lichaam onder andere een functie bij de aanmaak van proteïnen, met een onderscheid tussen o.a. messenger-­‐RNA (mRNA) dat wordt afgelezen door de ribosomen en transfer-­‐RNA (tRNA) dat de aminozuren naar de ribosomen brengt. Aangezien RNA noodzakelijk is bij de productie van eiwitten, zou het nuttig kunnen zijn om ziektes verbonden aan een proteïnemalfunctie via het RNA te behandelen. Dit kan door interferentie met de proteïnesynthese door directe binding aan het RNA, maar ook door specifieke interferentie met het RNA (inhibitie of stimulatie) om zo de productie van specifieke proteïnen te blokkeren of te activeren. Zo is er het Rnase-­‐H dat gerekruteerd kan worden en het mRNA zal afbreken, waardoor de proteïneproductie wordt geïnhibeerd. Daarnaast kan ook ingespeeld worden op het “splicing” mechanisme door bepaalde intronen en exonen wel dan niet te laten opnemen in het mRNA. Onderzoek naar dit soort producten wordt momenteel gevoerd voor de ziekte van Duchène (spierziekte). Bij tests op honden lijkt het geneesmiddel effect te hebben, hoewel het belangrijk is om hierbij op te merken dat er zeer hoge dosissen aangewend werden. Ook small interference RNA (siRNA) zou in de toekomst ingezet kunnen worden als mogelijke behandeling voor verschillende ziekten. Dit siRNA kan binden op zijn complementair stuk van het mRNA, waardoor deze site niet meer kan gebruikt worden voor de productie van eiwitten. Aangezien het volledige menselijke genoom reeds gekend is, is het relatief eenvoudig om de sequentie te vinden waarop het siRNA zou moeten binden voor de behandeling van een bepaalde aandoening. Testen met deze geneesmiddelen zouden dan binnen enkele weken rond kunnen zijn (volgens de Prof. Schiffelers althans). Het grootste obstakel is echter om het siRNA op de juiste plaats te krijgen in het lichaam. Momenteel wordt dit siRNA in proeven via elektroporatie in de gewenste cellen binnengebracht, maar om het VIII geneesmiddel op grote schaal te gebruiken zijn eenvoudigere methoden gewenst. Onderzoek naar dergelijke methoden is dan ook volop bezig. Een negatieve kant aan de behandeling van tumoren met RNA-­‐medicijnen is het probleem dat de tumor soms agressiever is na de behandeling dan voor de behandeling, indien deze niet aanslaat. Ook is het zo dat er bij gebruik van niet volledig complementair RNA meerdere bindingsites mogelijk zijn, maar deze zijn nog niet allemaal gekend. Van vele andere RNA-­‐vormen is de functie in het menselijk lichaam nog niet volledig opgehelderd. Onder andere deze 2 bevindingen maken het ontwikkelen van een goed RNA-­‐medicijn er niet makkelijker op, waardoor de zoektocht naar het perfecte RNA-­‐medicijn zeker nog niet ten einde is. The evolution of microbiology in cystic fibrosis.
Prof. John LiPuma
Mucoviscidose of cystische fibrose (CF) is een ziekte die wordt veroorzaakt door een defect in het ‘Cystic Fibrosis Transmembrane Conductance Regulator’ gen waardoor het overeenkomstige eiwit, dat de functie van een ionenkanaal vervult, niet meer naar behoren functioneert. Voornamelijk de ΔF508 mutatie zorgt in 70% van de gevallen voor het ontstaan van de ziekte. CF komt niet enkel voor in de longen, maar o.a. ook in de pancreas, lever en teelballen. Vroeger werden kinderen met deze ziekte die genetisch overdraagbaar is, niet veel ouder dan enkele weken of een paar jaar. Door de optimalisatie van de behandelingen is de levensverwachting van deze patiënten echter enorm toegenomen, waardoor er een nieuwe groep patiënten is ontstaan; nl. de jongvolwassenen. Door onderzoek bij kinderen werd er op de plaatsen waar CF actief is, zeer regelmatig Staphylococcus aureus aangetroffen terwijl dit, na verder onderzoek, bij volwassenen eerder Pseudomonas aeruginosa is. Bij de patiënten waar Pseudomonas aeruginosa duidelijk aanwezig is, bestaat er nog een onderverdeling in 2 vormen; de mucoïde en de niet-­‐mucoïde vorm. De mucoïde vorm heeft de slechtste overlevingsprognose. In centra die patiënten met CF behandelden werd gezien dat deze patiënten soms dezelfde Pseudomonas, die al immuniteit had opgebouwd tegen antibiotica (AB), overdroegen op elkaar; wat veelal resulteerde in een slechte afloop. In andere studies werd gezien dat er niet altijd een direct verband was tussen de gezondheidstoestand IX van de patïent en de aanwezigheid van bepaalde bacteriën. Hierdoor werd afgestapt van het principe om de behandeling met AB, om resistentie te vermijden, zoveel mogelijk in te perken en geeft men voortaan het liefst een combi van verschillende AB. Deze aanpak lijkt momenteel wel te werken, maar voor hoe lang nog is echter de vraag. Bij CF-­‐
patiënten worden verscheidene bacteriën aangetroffen en de laatste jaren zijn er steeds meer soorten in kaart gebracht. Zo zijn er in deze context studies verricht naar de onderlinge invloed van verschillende bacteriën bij fruitvliegen. Hieruit is gebleken dat de resistentie tegen AB kan doorgegeven worden tussen bacteriën via onderlinge communicatie. Wetenschappers uit dat onderzoeksdomein proberen deze onderlinge bacteriële interacties momenteel in kaart brengen. Uit deze resultaten kunnen dan eventueel nieuwe, gerichtere, behandelingen voortkomen. De behandeling van CF wordt samengevat in 3 periodes: Het pre-­‐Pseudomonas tijdperk tot ongeveer 1975 waarbij vnl. Staphylococcus aureus werd behandeld, dan het Pseudomonas tijdperk van 1975-­‐2005 waarbij vnl. op de AB-­‐behandeling van Pseudomonas werd gefocust en dan van 2005 tot heden: het Pseudomonas 2.0 tijdperk, waarbij wordt gekeken welke andere bacteriën zoal nog kunnen betrokken zijn bij CF en of de behandeling hiervoor gefinetuned kan worden. X 
Download