Jaar 2006 – 2007 1e semester Woordenvatting Vergelijkende Biologie Voorwoord Deze woordenvatting is een combinatie tussen een woordenlijst en een samenvatting. Het is alfabetisch geordend op trefwoorden. Daarachter staat echter niet alleen de betekenis of definitie maar ook vaak een uitleg of samenvatting van een proces, structuur of eigenschap. Ik heb voor deze woordenvatting het boek van Professor Roger Huybrechts gebruikt. Ik heb hier en daar ook verwijzingen gemaakt naar teksten of afbeeldingen in zijn tekst- of illustratieboek. Voor verduidelijking of uitbreidingen van onderwerpen heb ik soms informatie gehaald van het internet. Ik heb hiervoor strikt betrouwbare en/of wetenschappelijke pagina’s gebruikt. Ik heb er alles voor gedaan om een zo hoog mogelijke kwaliteit te garanderen, maar uiteraard kun je mij niet verantwoordelijk houden als er ergens een foutje of iets dergelijks in staat, hoewel ik die kans zeer klein acht. Ik raad jullie aan niet alleen deze woordenvatting te leren en ook het boek, maar dat hebben de meesten van jullie vast al wel begrepen. Het aantal items gaat toch wel gauw richting de 180 dus neem de tijd dit te lezen en ga ervan uit dat de meeste begrippen erin staan. Overduidelijke begrippen heb ik er niet ingezet, in neem aan dat ik jullie niet hoef uit te leggen wat een cel is bijvoorbeeld. Ik heb het alleen gedaan als ik er extra informatie bij kon zetten dat misschien leuk of belangrijk is om te weten. Nou is dit natuurlijk kurkdroog spul met een extreem hoge informatiedichtheid, dus het kan zijn dat ik het hier en daar voorzien heb van enigszins cynisch of minder serieus commentaar. (Ik heb er natuurlijk voor gezorgd dat het commentaar op geen enkele manier de kwaliteit beïnvloedt). Ik heb deze samenvatting eigenlijk voor mezelf gemaakt, ik ben er ook denk ik dik 10 uur mee bezig geweest, maar gierige Nederlander als ik ben deel ik dit toch met jullie. Ik hoop dat jullie er wat aan hebben en succes met de tentamens! Eveneens wil ik professor Huybrechts nog hartelijk bedanken voor zijn colleges, al heb ik er door extreme brakheid wel een paar gemist. Tom Brink, 1e Bac. Arts # A 3’ uiteinde: Dit is het uiteinde van het nucleotide met de 3 e koolstofatoom, waar de volgende nucleotide aan komt. Je begint met tellen bij de aanhechtingsplaats van de stikstofbase, en telt met de klok mee. 5’ uiteinde: Dit is het uiteinde van het nucleotide met de 5 e koolstofatoom, waar de volgende nucleotide aan komt. Je begint met tellen bij de aanhechtingsplaats van de stikstofbase en telt met de klok mee. Vergeet niet dat het 5e koolstofatoom buiten de ribose-ring zit. Als je namelijk in de ring zou blijven tellen zou je het zuurstofatoom als koolstof benoemen en aangezien een zuurstof-atoom geen koolstof-atoom is moet je daar dus goed op letten anders ben je echt verrekte DOM! 5’ Cap: Aan de 5’ zijde van het mRNA zitten nucleotiden die bovenop de strikt coderende sequentie komen, bij eukaryoten, zijn ze meestal voorzien van gemethyleerde guanoresidu’s ofwel de 5’ cap. Acoelomata: organismen zonder secundaire lichaamsholte. De ruimte tussen endo- en mesoderm wordt gevuld met parenchymcellen. Actine: Een belangrijk cytoskelet proteine, aanwezig in alle eukaryote cellen. Belangrijk element in de beweging van de cel, speelt een rol bij fagocytose en kan elektrische pulsen op een zeer speciale manier geleiden. ADP: Adenosine Di Fosfaat (phosphate) Alveoli: Longblaasjes, hebben een diameter van 0,25 mm. De menselijke longen bevatten ongeveer 300 miljoen alveoli met een gezamenlijk oppervlak van ongeveer 90 m 2. AMP: Adenosie Mono Fosfaat (phosphate) Anemie (bloedarmoede): Is een tekort aan rode bloedcellen of aan hemoglobine, zie ook Sikkelcelanemie. Animalia: Dierenrijk B C Annelida: Een fyla van wormen die hoort bij de triblastische protostomia, zoals regenwormen en bloedzuigers, dit zijn de eerste echte Schizo-coelomata, met typische metamerisatie. Arachaebacteria: prokaryote levensvorm. Archenteron: Oerdarm Aschelminthes: Een fyla van wormen die hoort bij triblastische protostomia, met als typedier de enteroparasiet Ascaris of spoelworm. Dit zijn pseudochoelomata en bezitten dus geen darmspieren. ATP: Adenosine Tri Fosfaat (phosphate) Automaton aspect van leven: het feit dat de meeste problemen (99,999999%) onbewust worden opgelost. Axon: zie Neuron Binaire celsplijting: Bacteriële vermenigvuldiging (26) Biodiversiteit: De hoeveelheid verschillende soorten binnen bijvoorbeeld een rijk. Blastoporus: zal bij het omvormen van het archenteron tot het uiteindelijke spijsverteringsstelsel aanleiding geven tot de latere mond die bij dieren bij wie het mesoderm ontstaat uit het mitotisch uitgroeiien van een cellaag tussen ecto- en endoderm. Een eventuele anus ontstaat later aan het andere uiteinde. Blastula: In een morula gaan, terwijl de klievingen nog steeds door gaan, holtes, die centraal zijn gecreëerd, samensmelten tot een grote centrale holte, de blastocoel, of klievingsholte. De grote centrale holte wordt omgeven door een laag van min of meer cylindrische cellen, de blastula. Bloedarmoede: zie Anemie Bronchioli: de buisjes in de longen onder de 1 mm doorsnede, zonder kraakbeenstukjes. Bestaan uit gladde circulaire spiercellen. Bronchus: de trachea splitst in de linker en rechter bronchus. Caecum: Bij de overgang van dunne naar dikke darm vinden we vaak een blind eindigende uitstulping of het caecum, bij de mens wordt dit gereduceerd tot de appendix. Carbohydrasen: stoffen die polysachariden afbreken tot monosachariden. Cardia: deel van de maag, hier maakt de slokdarm verbinding met de maag. Chorda (dorsalis): De verstevigingsstructuur waar organen aan “opgehangen” kunnen zijn en wat later de ruggengraat kan vormen. Codon: Een opeenvolging van 3 nucleotiden die een bepaalde betekenis hebben. Coelenterata: Holtedieren, diblastische organismen, ze bezitten een darmblindzak zodat extracellulaire vertering voorafgaat aan fagocytose, en grotere prooien verorberd kunnen worden. Coelomata: organismen met een volledig met mesoderm afgelijnde lichaamsholte. Aan het mesoderm kan men bij deze dieren dus een visceraal blad (endodermzijde) en een pariëtaal blad (ectodermzijde) onderscheiden. Hier is dus een echt coeloom als 2e lichaamsholte Commisuur: onderdeel dat binnen elk segment de twee ganglia verbindt. Communicatie: Dit is overdracht van informatie, informatie zelf is onstoffelijk maar vaak zijn de boodschappers wel stoffelijk (hormonen bijv.). Communicatieact: De cascade van gebeurtenissen in de vorm van: de zender zendt in onveranderlijke codetaal de aard van een probleem naar de ontvanger, die het probleem moet oplossen, en zelf dan de zender wordt om feedback te geven aan de oorspronkelijke zender. Connectieven: verbinden de ganglia van verschillende segmenten, waardoor, samen met de commisuren een touwladderstructuur ontstaat. Coronaire arteries: de slagaders die de hartspier van zelf van bloed voorzien (kransslagaders). Cortex (niercortex): buitenste laag van de nieren Cyanobacteria: prokaryote levensvorm Cytokenese: celdeling D Cytoskelet: Een “skelet” in de cel van proteïnedraden. Het is een zeer belangrijk celorganel, laat cellen onder andere toe een bepaalde vorm aan te nemen, andere moleculen te verankeren en polariteit (bijvoorbeeld voor en achter) te genereren. Darmplooien: plooien in de binnenkant van de darm om het oppervlak te vergroten. Dendriet: zie Neuron. Deuterostomia: organisme bij welke het mesoderm zich vormt volgens mesoderm (2). Diastole: relaxatietoestand van het hart. Diffusie: De verplaatsing van stoffen opdat het concentratiegradiënt in evenwicht is tussen 2 of meer compartimenten of plaatsen. Ductus choledocus: een soort gangetje waarmee de pancreas en de galblaas uitmonden in het duodenum. Duodenum: Twaalfvingerige darm (ongeveer 28 centimeter lang), is van de maag afgesloten met de pylorussfincter, de sluitspier. Het halfverteerde voedsel uit de maag wordt in kleine hoeveelheden hierin binnengelaten. Het HCl uit de maag wordt geneutraliseerd doordat onder invloed van het hormoon secretine de pancreas grote hoeveelheden bicarbonaationen afgeeft aan het darmlumen, in de duodenum stijgt de pH dus ook ver tot boven het optimum van perpsine dat inactief wordt. E Echinodermata: stekelhuidigen, zoals zeesterren. Ectoderm: Het buitenste kiemblad, gevormd door cellen van de animale pool na de gastrulatie. Zal hoofdzakelijk aanleiding geven tot vorming van de buitenste lagen van de huis of het integument, met inbegrip van alle in- en uitstulpingen.Bij chrodata zal het ectoderm dat boven de chorda gelegen is via inductie differentiëren tot de neurale plaat, wat dan over het neurale buisstadium uiteindelijk het volledige zenuwstelsel zal vormen. Dit laatste is dus ook van ectodermale oorsprong. Elongatie: Verlenging Endoderm: Het binnenste kiemblad, gevormd door cellen van de vegetatieve pool na de gastrulatie. Omzoomt na eventuele afsplitsing van het chordo-mesoderm bij de latere chordata enterocoelomata, het archenteron. Vermits het latere spijsverteringsstelsel met al zijn aanhangsels volledig uit het archenteron ontstaat zijn alle opbouwende cellen van endodermale oorsprong. Endosymbiose hypothese: De hypothese dat door middel van het symbiotische versmelten van kleine, toenmalig aëroob ademende en fotosythetiserende prokaryoten met een grotere cel, de latere mensencel bijvoorbeeld, er dus geinvagineerde prokaryoten waren in de cel, die later de mitochondria en eventuele chloroplasten zouden vormen. Enterocoeloom: Zoals bij de diverse coelomata vermeld kan het coeloom in oorsprong gevormd worden als afsplitsing van de archenteronholte, dit enterocoeloom wordt aangetroffen bij stekelhuidigen en alle chordata. Enzymen: stoffen die reacties in het lichaam katalyseren, ze doen zelf niet mee aan de afbraakreactie, dat wil zeggen dat ze niet reageren en dus opnieuw gebruikt kunnen worden ( zie ook pagina 92 van het tekstboek). Epitopen: de herkennigsplaatsen van een antilichaam op het antigeen. Er zijn sequentieepitopen, die afhangen van de volgorde van aminozuren of suikerresten, en structuurepitopen, die afhangen van de orientatie van sequenties. Eubacteria: prokaryote levensvorm Eukaryoot: Een celkern bevattend Evenwichtsmembraanpotentiaal: Cellen verplaatsen steeds geladen ionen (Na, K en Cl met name) naar 1 kant van de cel waardoor er steeds een spanningsverschil is, het potentiaal wat over het membraan staat als het systeem in evenwicht is, heet het Evenwichtsmembraanpotentiaal. Exocytose: het uitscheiden van stoffen door de cel door middel van het met de plasmalemma laten versmelten van een blaasje. Exons: zie Genen F Fagocytose: de opname van voedsel via endocytose (het opnemen van een stof door het afsnoeren van een blaasje dat versmelt met de celmembraan). Farynx: het eerste deel van het spijsverteringsstelsel, de kieuwdarm. Staat met een aantal kieuwspleten in verbinding met de buitenwereld. Bij de mens gebied tussen mond en slokdarm geworden. Fertilisatiemembraan: Om pelyspermie of het binnendringen van meerdere zaadcellen in dezelfde eicel te voorkomen wordt onmiddellijk na de bevruchting de vitellinemembraan omgevormd tot een ondoordringbare fertilisatiemembraan. Fudus: deel van de maag, bovenste bolle gedeelte van de maag. Funghi: De meeste schimmels G H I Ganglion: Een opeenhoping van cellichamen van neuronen buiten het centraal zenuwstelsel. Gastrulatie: een zeer belangrijk morfologisch proces waar tijdens de cellen van de vegetatieve pool inwendig komen te liggen van deze van de animale pool. Dit kan door invaginatie, instulping, van de vegetatieve pool, of door overgroeiing van de cellen van de vegetatieve pool door cellen van de animale pool. Het vormt het archenteron, volledig omgeven door cellen van de vegetatieve pool. Deze cellen worden vanaf nu aangeduid als het endoderm. Genen: Specifieke fragmenten van een dubbelstrengs DNA molecuul waarvan de nucleotiden of basensequentie informatie bevat voor een bepaalde aminozuursequentie of eiwit. Bij eukaryoten worden deze genen onderbroken met DNA sequenties die wel omgeschreven worden naar RNA, maar via splicingsenzymen verwijderd worden alvorens het mRNA de kern verlaat. Deze niet-coderende DNA-sequenties noemt men introns, de coderende, ook in matuur mRNA aangetroffen, sequenties worden aangeduid als exons. Glomerulus: Een netwerk van fijne capillairen in het kapsel van Bowman, in het nefron, in de nier, in de mens, op aarde, in het oneindige universum. Deze glomeruli ontstaan uit aftakkingen van de arteria renalis, het binnenkomend arteriool genoemd. De uitgaande arterool heeft een kleinere diameter dan de binnenkomende arteriool. En vormt verder een netwerk van capillairen rond het nierkronkelbuisje voordat het uitmondt in een vene die zal aansluiten op de vena renalis. Hemofilie: dit is een erfelijke aandoening waarbij er storingen zijn in het normaal aanwezige stollingsmechanisme. Hemoglobine: het rode pigment dat rode bloedcellen bevatten. Een complex molecuul bestaande uit 4 polypeptideketens die elk een haemgroep dragen die Fe (ijzer) bevat. De zuurstofmoleculen kunnen een losse binding vormen met het ijzerion. Hersenen: het grootste ganglion is het hersenganglion, ook wel de hersenen genoemd, dit is gelegen in de kop. Meer over de hersenen en veel gespecialiseerde informatie vind je op pagina 128 en 129. Hormoon: Een organische stof die afgescheiden wordt door gespecialiseerde cellen, meestal door cellen van de endocriene klieren en die in staat is belangrijke fysiologische reacties te activeren of te remmen en dit zowel in cellen van een ander weefsel als in het weefsel waarin het hormoon gesecreteerd wordt. (zie ook pagina 110 tot en met 120. Hyponeurii: Gezien de touwladderachtige structuur van het zenuwstelsel van een schizo coelomaat en gezien zijn ligging (met uitzondering van de hersenen en kopganglia) onder de darm worden schizo-coelomata ook aan geduid met Hyponeurii. Insnoering van Ranvier: De myelineschede vertoont insnoeringen die op regelmatige afstand van elkaar liggen. Deze zorgen voor een aanzienlijk snellere voortplanting van de zenuwimpuls. Introns: zie Genen Initiatiecomplex: een complex die zorgt voor het beginnen van de DNA translatie. J Immuniteit (humorale en cellulaire): De humorale immuniteit is gebaseerd op het produceren van specifieke antilichamen. De T-cellen die bij aanraking met een celmembraanantigeen dan differentiëren zij tot specifieke geactiveerde lymfocyten, zij vertegenwoordigen de cellulaire immuniteit. Jejunum: deel van de darm. Kapsel van Bowman: Deel van een nefron die de glomerulus bevat. Koloniehypothese: aggregratie van eencellige organismen waar soms specialisatie optreedt. Kieuwdarm: zie Farynx Kransslagaders: zie coronaire arteries Kwashiorkor: een ziekte die veel voorkomt bij kinderen in landen waar men veel eenzijdig rijst eet, met als symptomen degeneratie van de lever, ernstige bloedarmoede en ontsteking van de huid. Dit komt door het feit dat het lichaam geen aminozuren kan opslaan en dus ontstaat deze ziekte bij een te weinig gevarieerd vegetarisch dieet. Larynx: Strottenhoofd. Leukemie: leukemie is een toestand waarbij de weefsels die de leukocyten vormen zeer sterk uitgroeien en aldus de erytrocytenvormende weefsels onderdrukken. Daardoor ontstaat ernstige anemie. In sommige vormen van leukemie kunnen de gevormde leukocyten geen infectieziekten bestrijden waardoor de patiënt nogal eens dood kan gaan. Levend: (jullie snappen wel dat het vrijwel onmogelijk om een perfecte en eenduidige definitie van leven te geven, maar dit zijn de criteria die het boek ons geeft) Levende materie is opgebouwd uit unieke atomen die selectief “gebruikt” zijn, maar het belangrijkste verschil is dat levende materie problemen kan oplossen en niet-levende materie niet. Lipasen: Stoffen die vetten afbreken tot glycerol en vetzuren. Lofofoor: tentakelkrans. Longen /zwemblaas: De slokdarm kan een ventraal aanhangsel vormen dat kan fungeren als zwemblaas of longen. Boeklongen zoals bij spinachtigen, is meer vergelijkbaar met de bij invertebraten naar binnen geplooide kieuwen. Lumen: lichaamsholte, bijvoorbeeld het lumen van de maag, is dat deel waar je eten in terecht komt als je het doorslikt. (ja natuurlijk nadat het door je slokdarm is gegaan, zit nou niet zo te mierenneuken hee) Lus van Henle: het U vormig verloop van het nefron Lysosomen: structuren die enzymen of reactieve moleculen in een blaasje vervoeren, kunnen bij accidentele lysis leiden tot celdood of autofagie. K L M Medulla: deel van de nierwand die aan het nierbekken grenst. Meiotische deling: Een deling die met als einddoel het vormen van voortplantingscellen of gameten. (Lees nu helemaal gratis en voor niets ALLE spetterende informatie over de meiotische delingen op pagina 75 van het tekstboek en lees door tot pagina 80 en bereid je voor op een avond dolle pret, sms nu BIO gevolgd door je reactie naar 123456789 en maak kans op een gratis schoenveter!) Mesenteriumvliezen: het vlies tussen het linker en rechter coeloomzakje waarmee de darm wordt “opgehangen” in het lichaam, bij een schizo coelomaat. Mesoderm (1): Het middelste van de drie kiembladen, welke bij een belangrijke groep van dieren uit het mitotisch uitgroeiien van een celllaag tussen het ecto- en endoderm ontstaat, vertrekkend van in oorsprong 2 cellen die zich aanvankelijk bevonden aan de overgang tussen het ectoderm en endoderm. Mesoderm (2): bij andere dieren ontstaat het mesoderm als een blaasvormige afsplitsing uit het endoderm. Het resultaat is hier ook een 3e cellaag tussen ecto- en endoderm, waar ook een 2e lichaamsholte wordt gecreëerd, het enterocoeloom. In tegenstelling tot mesodermvorming bij mesoderm (1), zal bij de dieren die hieruit groeien de blastoporus steeds teruggevonden worden als anus, terwijl de mond secundair als nieuwe opening van het verteringsstelsel naar buiten toe ontstaat. Mesoderm (3): Alle structuren als het hart, het bloedvatenstelsel, het spierstelsel, de dermale structuren, de excretie- en voortplantingsorganen zullen gevormd worden vanuit dit derde kiemblad. Weet dat de chorda, als axiale steunstructuur bij de chordata, samen met het via enterocoeloomvorming afgesplitste mesoderm oorspronkelijk samen met het endoderm invagineert en dan afsplitst. De chorda wordt daarom door sommigen als endodermaal en door anderen als mesodermaal aangeduid. Metanefridia (metanephridia): excretiesyteem bij protostomia (zie illustratie 72) Metanephridiumbuisje: Een leidinkje via de nephridioporus waarmee ieder coeloomzakje zijn excretie kan doen, bij een schizo coelomaat. Microvilli: zie villi Mitochondria: Celorganellen waar door middel van oxydatieve fosforylering energie gewonnen wordt. Hun aanwezigheid in het lichaam wordt verklaard met de endosymbiose hypothese. Bevat een dubbele (!) dubbellaag van fosfolipiden, oud DNA is hier ook aan te treffen dat toebehoort aan het mitochondrium. Hebben een sterk geplooide binnenmembraan Mitose: Kerndeling, deling van de celkern. Morula: Als resultaat van de elkaar snel opvolgende klievingsdelingen ontstaat er een bolvormige tros van kleine bolvomige blastomeren, dat is de morula. Myelineschede: schede om zenuwcellen die van oorsprong cellen van Schwann zijn. N O P Natuurlijke selectie: de beste aan het milieu aangepaste organismen hebben de grootste overlevingskans, waardoor nakomelingen dus ook, door de mogelijkheid van het doorgeven van de aangepaste genen, een grotere overlevingskans hebben. Survival of the fittest dus. Stabiliserende selectie is als er onder stabiele omstandigheden van het milieu extremen worden “weggefilterd” wegens kleinere overlevingskansen. Dan heb je ook nog directionele selectie, daar is sprake van als je waarneemt dat er na een plotse milieuwijziging de evolutie in 1 van de extreme richtingen beweegt. Is er sprake van directionele selectie in meerdere richtingen, dus naar meerdere extremen, krijg je opsplitsing van de oorspronkelijke populatie in twee subpopulaties, in dit geval is er sprake van discontinue of disruptieve selectie. Nefron: Een van de individueel functionerende bloedfilterende eenheden waarvan er per nier ongeveer 106 zijn. Zie ook afbeelding 75 rechts in het illustratieboek. Neurale buis: een vorm van rugzenuw bij verschillende kleine beestjes welke bijna allemaal onzichtbaar voor het blote oog zijn maar toch wat te maken hebben met ons naar het schijnt. Neuron: Een zenuwcel is de functionele en structurele eenheid van het zenuwstelsel. Neuronen zijn in vergelijking met andere cellen zeer complex gebouwd. Zij verschillen het meest van de andere celtypen door het groot aantal uitlopers die vanaf het cellichaam vertrekken. De talrijke korte uitlopers worden dendrieten genoemd, de lange uitlopers zijn axonen. (Meer over neuronen op pagina 67 en 68 van het tekstboek en 123 tot en met 128) Nierbekken: de pelvis van de nier. Een grote holte in de nier, hier begint de ureter. Nucleoli: kernlichaampjes binnen de celkern Oedeem: vochtophoping die ontstaat bij gebrekkige afvoer van lymfe. Oesophagus: slokdarm. Oligodendrocyten: In het centraal zenuwstelsel, de hersenen en het ruggenmerg, zijn er geen schwann-cellen, maar vormen andere gliacellen, de oligodendrocyten, den myelineschede die de neuronen van elkaar isoleert en samenlijmt. Osmose: Sommige membranen zijn permeabel voor het oplosmiddel maar inpermeabel voor de opgeloste stof. Het verplaatsen van oplosmiddel om isotonische oplossingen te krijgen, in plaats van de opgeloste stof heet osmose. Paedogenese: reproductie in een larvaal stadium Q R Parasympathisch stelsel (Het): dit vervult de tegengestelde functie van het sympatisch stelsel. Herstelt na een hevige fysische activiteit de “normale rusttoestand”. Het ontspringt in de craniale en sacrale streek van de wervelkolom. Parthenogenese: maagdelijke voortplanting (meer op pagina 81 van het tekstboek) Peroxysomen: zie lysosomen Pharynx: Zie Farynx Pinocytose: hetzelfde als fagocytose, maar dan met vloeistof om te drinken, als je dat zo kunt noemen wat die haast onzichtbare beestjes doen in hun leventje. Plantae: Autotrofe planten, de gemiddelde boom of struik Plasmalemma: De celmembraan, een fosfolipiden bilayer, of dubbellaag die iedere cel omgeeft. Over de binnen en buitenkant van dit membraan bestaat een spanningsverchil. Het bestaat uit moleculen met een hydrofiele kop, die zich dus naar buiten zal richten, dus richting het celplasma of de intracellulaire vloeistoffen, en een hydrofobe staart, die zich dus naast elkaar richt. In de celmembraan zijn ook zeer veel verschillende dingen aan te treffen als receptoren eiwitten, poorten en dergelijke. Het celmembraan kan dus sommige stoffen er wel of niet doorlaten, het is semi-permeabel, en zelfsluitbaar. Plasmiden: Kleine circulaire dubbelstrengs DNA-moleculen die in vele bacteriën naast het bacterieel chromosoom, of genetofoor, worden aangetroffen. Poly-A-staart: Bij het mRNA wordt er na de transcriptie meestal nog een lange staart van adenosinenucleotiden gevoegd. Dit zou het mRNA beschermen tegen afbraak van exonucleasen. Polysachariden: Polymeren van glucose moleculen zoals zetmeel, cellulose en glycogeen. Poly(ribo)somen: ribosoomsnoeren, bestaande uit ribosomen welke gezamenlijk en consecutief eenzelfde RNA vertalen. Poortader: een verbinding vormend element tussen 2 orgaansystemen en begint en eindigt met een capillair net. Prokaryoot: Geen celkern bevattend Proteasen: Stoffen die proteïnen afbreken tot peptiden en aminozuren. Protoctista: Eencellige protozoa en algen, meercellige wieren, slijmzwammen en waterschimmels. Protonefridia: Zie solenocyten Protostomia: Dieren waarbij het mesoderm vormt volgens: Zie mesoderm (1) Protozoa: eencellige levensvormen die een volwaardig organisme vertegenwoordigen dat alle levensfuncties zelfstandig kan vervullen. Pseudocoelomata: bij deze organismen is er wel een secundaire lichaamsholte aanwezig maar de wordt slechts aan 1 zijde, de kant van het ectoderm, door mesodermale structuren omzoomd. De secundaire lichaamsholte, aangeduid als vals of pseudocoeloom is typisch voor Aschelminthes. Pseudopodia: de schijnvoetjes waarmee bijvoorbeeld amoeben zich voorbewegen. Pylorus: Deel van de maag, hier zit de sluitspier van de maag die verbinding maakt met de twaalfvingerige darm. Quinquagesima: De zondag Quinquagesima (Dominica in Quinquagesima in het Latijn) is de benaming voor de zondag vóór Aswoensdag. De naam komt oorspronkelijk uit het Latijn quinquagesimus (vijftigste), dit verwijst naar de vijftig dagen voor Goede Vrijdag. Bij de aanpassing van de liturgische kalender na het Tweede Vaticaans Concilie werden de drie zondagen van de voorvasten (Septuagesima, Sexagesima en Quinquagesima) niet meer opgenomen en vervangen door gewone zondagen door het jaar. Er zijn echter ook katholieken die de Tridentijnse liturgie vieren en de daarbij horende liturgische kalender volgen, schitterend woord voor galgje dacht ik zo. RER (Rough endoplasmatic reticulum): Ruw endoplasmatisch reticulum, vormt samen met het SER binnen de cel een doorlopend systeem van kanalen, holten en cysternae. In het lumen van het RER komen eiwitten terecht die gemaakt worden door de verankerde ribosomen en S T bestemd zijn voor secretie of membraaninbouw. Het verzekert verbinding met de parallel georganiseerde cisternae van het Golgi-apparaat waar onder meer processing en condensering van de aangevoerde eiwitten voorafgaat aan hun insluiting in vesikeltjes die uiteindelijk afsnoeren. Ribosomen: korrelige structuren, hetzij ronddrijvend in het cytoplasma, hetzij op het ruw endoplasmatisch reticulum, ze vertegenwoordigen complexen van ribosomale RNA’s en ribosomale eiwitten, en zorgen dus voor de eiwitsynthese, oftewel translatie. Rugae: plooien in de maag die het oppervlak vergroten Schizocoeloom: bij andere coelomata dan stekelhuidigen en chordata, ontstaat het coeloom door splijting, het creëren van holtes in het mesoderm. Dit schizocoeloom vinden we terug bij Annelida, de Molusca en de Arthropoda. Selenoide model: De transitie tussen chromatine en chromosomen is terug te voeren tot de moleculaire samenstelling en organisatie van die model dat condensering van chromatine tot staafvormige chromosomen en vice versa mogelijk maakt. Semi-conservatieve replicatie: Bij het kopiëren van de genetische informatie ontstaan er 2 complementaire strengen DNA. De 1 is nieuw aangemaakt tegen 1 van de 2 oude aan. Er blijft dus 1 oude streng over, dus is dit semi conservatief. SER (Smooth endoplasmatic reticulum): Glad endoplasmatisch reticulum, vormt samen met het RER binnen de cel een doorlopend systeem van kanalen en holten en cysternae. Sterk ontwikkeld in steroide producerende cellen en fungeert in spiercellen als Ca++ opslagplaats. Sikkelcelanemie: Dit is een erfelijke afwijking die met name bij negroïde mensen voorkomt. Deze afwijking is te wijten aan het feit dat 1 aminozuur in het hemoglobinemolecuul anders is dan in een normaal hemoglobinemolecuul, waardoor het molecuul een andere vorm aanneemt. Dit uit zich in de vorm van erythrocyten die bij lage zuurstofspanning een sikkelvorm aannemen. Sikkelcelanemie gaat gepaard met een hogere weerstand tegen malaria, omdat de malariaparasiet zich te goed voelt om zich in sikkelcellen te gaan voortplanten, dus eigenlijk is de malariaparasiet maar een arrogant ventje. Solenocyten: Vlamcellen, ze recupereren actief afvalstoffen vanuit het intercellulaire lichaamsvocht en lozen het dan via een excretieporus. Dit systeem van protonefridia wordt aangetroffen bij platwormen en zakwormen. Zie ook afbeelding 71 en 68 in het illustratieboek. Somieten: Buiten het kopgebied zijn er links en rechts van de wervelkolom segmentaal somieten aangelegd. Dit zijn segmenten die aan beide kanten zijn aangelegd, ook wel metameren genoemd. Spinaal: Met betrekking tot de spina, ruggengraatlichaam. Sporenelementen: anorganische stoffen, zouten, die vooral belangrijke constutuenten zijn in intra en extracellulaire vloeistof en in organische verbindingen, Fe in hemoglobine bijvoorbeeld en dingen als redoxreacties. Sympatische stelsel (Het): ontspringt in de cervicale thoracale en lumbale streek. In geval van nood bereidt ht lichaam op een zeer snelle manier voor op een hevige fysische activiteit, bijvoorbeeld vechten of vluchten. Synaps: dit is een plaats waar twee neurondelen, elk behorend tot een verschillend neuron, functioneel met elkaar in zeer nauw contact treden. Syncytiumhypothese: Bij sommige ciliata worden meerdere kernen naast elkaar aangetroffen binnen hetzelde cytoplasma. Dergelijke eencelligen bezitten dus een syncitiaal structuur die bij het plots verschijnen van membranen tussen de samenstellende kernen onmiddellijk aanleiding zouden kunnen gegeven hebben tot een meercellig organisme. Systole: contractietoestand van het hart. Terminatie: beëindiging Trachea: luchtpijp Transcriptionele eenheid: Functionele coderende sequenties worden geflankeerd door regulatorische DNA-sequenties (cis-sequenties), essentieel foor een correcte initiatie en U terminatie van de transcriptie. Deze volledig functionele DNA-eenheid is de transcriptionele eenheid, en vormt moleculair-biologisch gezien een gen. Triblastische dieren: dieren waar in de loop van de embryonale intwikkeling de drie onderscheiden kiembladen worden gevormd. Men kan 3 basistypen van primaire lichaamsbouw onderscheiden (zie ook pagina 33 in het illustratieboek) Trombose: bloedklonter in het lichaam Twaalfvingerige darm: zie duodenum Undulipodia: bewegingsorganen zoals zweepharen of flagella, of een krans van wimperhaartjes of cilia. Ureter: Een kanaaltje dat de in de nier gevormde urine naar de blaas voert. Urethra: urineleider die de urine naar buiten het lichaam voert. V W X Y Z Vacuole: ruimte in cellen voor bepaalde stoffen, dierlijke cellen hebben er GEEN, behalve vetcellen en sommige fagocyterende witte bloedcellen. Vezels: niet verteerbare stoffen die belangrijk zijn omdat ze de darmwerking positief beïnvloeden (dus 1 potje activia per dag en je schijt weer alsof het een lieve lust is) Villi: kleine uitsteeksels die de darmplooien bedekken. De epitheelcellen van de villi dragen op hun beurt weer hun eigen villi aan de apicale zijde (naar het darmlumen toe), dit zijn de microvilli. Vitamine: Organische moleculen die als regelende stoffen of regulatoren meebepalen welke metabolische reacties er in de organismen plaatsvinden en wat de snelheid ervan is, meestal co enzymen die vaak hergebruikt kunnen worden, dus ze hoeven maar in kleine hoeveelheden worden opgenomen (kijk voor een lijst met de vitaminen, symptomen bij gebrek, en voorkomen op pagina 86 in het tekstboek) Vlamcellen: zie selenocyten Voeding/Voeden: het ter beschikking stellen van de nodige voedingsstoffen aan de cellen van het lichaam. Voedingsstof: elke stof die uit het milieu opneembaar is en kan worden gebruikt als bouwstof, brandstof of regelstof. Voedsel: alles wat als bron van voedingsstoffen kan dienen. Voedselbestanddelen: Elke stof die in een voedingsmiddel voorkomt bijvoorbeeld: water, zetmeel, eiwitten etc. Weefsel: een verzameling gelijksoortige cellen met een gemeenschappelijke functie (pagina 61 tot en met 74 in het tekstboek voor alle aparte soorten weefsels) Je dacht toch niet dat 1 van de 10 woorden uit de Nederlandse taal die met een X beginnen hier tussen zou staan he. Yoghurt: dik, wit, zurig melkproduct. Zenuwen: dit zijn bundels axonen samengeklit en omgeven door bindweefsel die lopen van de zintuigen via een ganglion naar het centraal zenuwstelsel of van het centraal zenuwstelsel naar een effectororgaan. Onder afferent zenuwstelsel verstaat men het geheel van neuronen, die sensorische prikkels naar het centraal zenuwstelsel voeren. Het efferent zenuwstelsel is het geheel van neuronen dat zenuwimpulsen naar de effectororganen stuurt. Hier maakt men nog het onderscheid tussen motorische neuronen, die impulsen geven aan skeletspieren die onder invloed van de wil staan en autonomen neuronen die zenuwimpulsen geleiden naar het hart, de klieren en gladde spieren, zij staan niet onder invloed van de wil. Zwemblaas : zie Longen/zwemblaas