Wat er fout is met de zorgelijkheid van Benno Barnard Benno Barnard maakt zich grote zorgen over het Nederlands in Vlaanderen. Het niveau holt achteruit. Regionaal gekleurd gewauwel verovert de media. We verzuipen in het Engels. Hij vreest het ergste, want niemand lijkt zich te verzetten. In Vlaanderen (en Nederland, en Duitsland, en Spanje, en Frankrijk, en ....) zie je inderdaad steeds meer Engels. Er valt niet naast te kijken. Het is nog net te pruimen dat onze vliegvelden helemaal Engels geworden zijn - handig voor buitenlanders - maar Engels kleurt nu ook de universiteiten, grote winkels en zelfs de affiches van de jeugdvereniging. Dat heeft iets irritants: er is geen directe reden te verzinnen waarom de communicatie zou verbeteren nu er zoveel Engels gebruikt wordt. Barnard heeft nog meer gelijk: de beheersing van de Nederlandse standaardtaal is vaak huilen met de pet op. Sommige jonge studenten en afgestudeerden hebben grote moeite om zich precies uit te drukken. Ze behelpen zich met rare parafrases of vage benaderingen. Ze rekenen erop dat hun luisteraars en lezers het voor de rest zelf maar uitzoeken. Dat is een zorgelijke ontwikkeling: allerlei interessante inzichten, creatieve ideeën en spannende opmerkingen komen nooit bij het publiek. Barnard heeft ook gelijk over de waarde van standaardtaal. Dialect, regionaal Nederlands en standaardtaal zijn in de dagelijkse omgang inderdaad niet uitwisselbaar. Zo wordt Standaardnederlands door de meeste mensen nog steeds geassocieerd met deskundigheid. Standaardtaal niet regionaal: je kunt er overal mee terecht. En het is een prima middel voor individuele sociale mobiliteit en ontwikkeling. Taalpolitici die jongeren het recht ontzeggen om goed Standaardnederlands te leren beheersen, schieten dus tekort: dat is voor Barnard en voor mij duidelijk. En toch. Toch word ik niet gelukkig van het stuk van Barnard. Want cultuur bedrijven en communiceren zijn één ding maar vaak gebruiken mensen een taal om swingend over te komen, net zoals ze een bepaald soort schoenen dragen en een bijzondere bril. Sommigen hanteren Standaardnederlands wanneer ze voor iedereen goed verstaanbaar willen zijn, maar ze praten een beetje Frans of Engels voor toehoorders die het toch niet begrepen hebben, en regionaal Antwerps of Hasselts om de band met hun publiek aan te halen. En wellicht gebruiken ze het dialect van hun dorp als ze na sluitingstijd nog snel bij de slager binnen willen. Zwierige soepelheid dus en overal te vinden: bij jonge kinderen, nieuwe Belgen en voetbalsupporters. Blind vind ik Barnard ook voor dé grote herontdekking van de laatste decennia: identiteit. Onze tijdgenoten willen tegelijk wereldburger zijn (met het bijbehorende Standaardnederlands, Frans of Engels) maar ze willen ook herkend worden, uniek zijn. En dan mogen ze nog vijfhonderd Facebookvrienden hebben in drie continenten, soms willen ze bij een kleine kring horen. Of ze vragen erkenning voor hun herkomst, voor hun sociale groep. Daar gebruiken ze taal voor: dialect, regionaal Nederlands (tussentaal), een taal uit het land van herkomst, vakjargon, ... Kortom, om allerlei redenen en via vele wegen construeren ze (veranderende) identiteiten. En dan zijn er de vele variëteiten die je hoort: volgens Barnard de ondergang van het Nederlands van binnenuit. Soms lijken de variëteiten het Standaardnederlands inderdaad te verdringen. Maar ook dat klopt niet helemaal. Dialect en tussentaal (regionaal Nederlands) bestaan wel en functioneren ook, maar vooral in bepáálde situaties. Dialect werkt vaak goed als middel om snel opgenomen te worden in een kleine groep en de vermaledijde tussentaal heeft een soort neutraal informeel kleurtje dat soms goed van pas komt. Je hoort en leest veel krakkemikkig Nederlands, dat wel. Alleen komt nu ook letterlijk iedereen aan het woord, op de website, de radio of televisie. En journalisten in weekbladen en kranten in Vlaanderen schrijven soepel en precies Standaardnederlands. Ze draaien hun hand niet om, zo lijkt het, voor snelle reacties en pittig commentaar. Overdreven ? Bekijk wat kranten uit de jaren '60 en je bent overtuigd: we zijn er erg op vooruit gegaan. Ook geïnterviewden weten tegenwoordig hun mond te roeren, kort en ad rem (de beruchte straatinterviews) of lang en mooi genuanceerd (de praatprogramma's). Mijlenver zijn we verwijderd van de hoekige en stroeve stijl van een paar decennia geleden. Sociolinguïsten hebben dat allemaal aan het licht gebracht en intussen ook nog aangetoond dat het talenrepertoire een soort economisch (symbolisch) kapitaal is. Meertaligheid is niet zomaar altijd een plusplunt. Sommige codes brengen veel meer voordelen mee dan andere: je hebt in ons land geluk als je toevallig van huis uit een succescode beheerst (zoals Standaardnederlands, of Frans, of Engels). Wie klassiek 1 en modern Arabisch, Berbers en Frans onder de knie heeft, koopt daar in Vlaanderen weinig voor. Diezelfde sociolinguïsten krijgen van Barnard een flinke veeg uit de pan: reactionair en conservatief, helemaal niet progressief of links. Gevaarlijke lui ! Dat is niet eerlijk, dat verdienen ze niet. Als ze taalsociologie bedrijven, doen ze aan descriptie en verzamelen ze kennis en inzicht over het functioneren van taal in de samenleving. Daar kunnen we allemaal wat aan hebben, zeker degenen die, zoals Barnard, ook beleid willen maken. Natuurlijk moet een taalsocioloog die taalpoliticus wordt en een bepaalde variëteit begint te promoten (bijvoorbeeld tussentaal, standaardtaal, dialect of tweetaligheid), niet suggereren dat zijn of haar taalpolitieke stellingen rechtstreeks uit het onderzoek voortvloeien. Taalpolitiek heeft een ideologische basis, en die moet dan maar tegen het licht gehouden worden. Maar opzettelijk de andere kant uitkijken, zoals Barnard hier doet, dat is helemaal een slecht idee. Ben ik het dan, sociolinguïst én taalopleider, compleet met Barnard oneens ? Nee hoor, tenminste niet als ik mijn taalpolitieke pet opzet. Ik vind – met mijn collega’s - dat Standaardnederlands inderdaad sterk gepromoot mag worden, niet weggedrukt moet worden uit de media en binnen het bereik van iedereen moet zijn. Maar mogen we dan bij al dat promoten blijven letten op open en verborgen doelstellingen van taalgebruikers, op de machtsaspecten van taalkeuze, op de heldere en opwindende uitkomsten van taalsociologisch onderzoek ? Benno Barnard heeft gelijk, maar vooral in de tunnel van zijn eigen taalpolitieke visie. En hij schiet geheel ten onrechte op de boodschappers, de sociolinguïsten. Het model dat hij schetst, is veel te simpel voor wat er allemaal óók nog met taal gebeurt. Pol Cuvelier hoogleraar Nederlandse Taal en Taalkunde Universiteit Antwerpen 2