het n=1 design in cam-onderzoek

advertisement
HET N=1 DESIGN IN CAM-ONDERZOEK
Methodiek en theorie met betrekking tot het effectiviteitonderzoek
in de complementaire en alternatieve geneeswijzen
Stichting CAM-research
Amsterdam, februari 2010
INHOUDSOPGAVE
Pagina
Samenvatting, conclusies en aanbevelingen
2
Hoofdstuk 1. Algemeen inleidende opmerkingen
6
Hoofdstuk 2. Kader en definitie van N=1 onderzoek
8
Hoofdstuk 3. Criteria voor de opzet van een N=1 onderzoek
11
Hoofdstuk 4. Uitwerking specifieke sub-designs
14
Hoofdstuk 5. Theoretische context
19
Bijlagen
I
Methodologische aspecten
22
II
Korte vergelijking van RCT en N=1 designs
34
III Criteria voor evidence based medicine
36
IV Geraadpleegde literatuur
37
-1-
Samenvatting, conclusies en aanbevelingen
Algemeen
Doel van het rapport is om de theorie en methodiek van het N=1 onderzoek te verhelderen en om aldus
een basis te bieden voor de dialoog met voorstanders van een meer experimentele benadering van het
effectiviteitsprobleem in de gezondheidszorg. De methodiek van het N=1 onderzoek is van belang te
achten voor het terrein van de complementaire geneeswijzen, omdat artsen en therapeuten die op dit
terrein werkzaam zijn, overwegend uitgaan van (gehele) mens-gerichte methoden in de diagnostiek en
therapie. Bezwaren die kunnen worde aangevoerd tegen experimentele designs als het RCT betreffen
het feit dat deze slechts bevindingen op categorie-niveau opleveren, dat de aandacht eenzijdig gericht is
op de genezende kracht van middel of methode als zodanig, dat deze onderzoeksdesigns doorgaans ver
afstaan van de dagelijkse praktijksituatie, en dat dus de resultaten ervan slechts beperkt
generaliseerbaar zijn. Daarmee wordt het “gouden standaard”-karakter van bijvoorbeeld het RCT ter
discussie gesteld en dient zich vervolgens de noodzaak aan “sophisticated” observationele designs
nader te verkennen en zo nodig verder te (doen) ontwikkelen. Het onderhavige rapport wil aan deze
ontwikkeling concreet bijdragen.
(De bovenstaande opmerkingen zijn nader uitgewerkt in hoofdstuk 1)
Globale positie bepaling van het N=1 onderzoek
De essentie van het N=1 design is hierin gelegen dat de resultaat-beoordeling gebaseerd is op de
voortgang van genezingsprocessen in individuele patiënten. Meerdere van dergelijke beoordelingen bij
vergelijkbare patiënten kunnen, zo luidt de stelling, onder nader te bepalen voorwaarden tot valide
gevolgrekkingen leiden inzake de effectiviteit van een behandeling. Enkele praktische voordelen van het
N=1 design zijn: tevens inzicht in de hoe- en waarom-vraag waardoor betere bijsturing van het
therapeutische proces, er kan met een geringer aantal patiënten worden volstaan, tussentijdse
resultaat-aanwijzingen komen beschikbaar, de patiënt is nauwer betrokken en gemotiveerd,
einduitkomsten zijn sneller bekend, en de kosten van het onderzoek zullen doorgaans lager uitvallen.
Het N=1 design betreft in feite een familie van designs; het zou daarom wellicht beter zijn om te
spreken van een N=1 kader.
Onder een N=1 design of kader wordt in dit rapport verstaan: al het onderzoek dat, (1) op basis van
een integrale/holistische benadering, een evaluatie betreft van (2) gerealiseerde
gezondheidsverandering bij individuele patiënten, zoals (3) vastgesteld op basis van meerdere
meetpunten, en met (4) een zo gering mogelijke verstoring van de normale behandelsituatie.
Voorbeelden zijn: de klassieke casestudy, het ABAB-design (afwisselend wel en niet behandelen) en
multivariate database-analyses. Bijzonder aan alle hier bedoelde sub-designs is dat uitgegaan wordt van
een breder behandeldoel, van sturingsprocessen en van patroonanalyse.
(De bovenstaande opmerkingen zijn nader uitgewerkt in hoofdstuk 2)
-2-
Criteria voor de opzet van een N=1 onderzoek
In het rapport is een checklist van criteria opgesteld die onderzoekers, die met een N=1 design willen
gaan werken, kunnen volgen bij de voorbereiding daarvan, of die door derden kan worden gebruikt bij
bijvoorbeeld (de beoordeling van) een subsidieaanvraag.
Hiervoor zijn de criteria voor een RCT als uitgangspunt genomen, en waar nodig toegespitst op de
situatie van een onderzoek volgens het N=1 kader.
Het gaat dan om een goede operationalisering van de onderzoeksvraag, een duidelijke populatie- c.q.
steekproefomschrijving, specificatie van te hanteren onderzoeksinstrumenten, de precieze opzet van het
onderzoek als zodanig, eventuele blindering en randomisatie, de resultaat-beoordeling, ethische
aspecten, implementatie van de resultaten etc.
(Een en ander is nader uitgewerkt in hoofdstuk 3; enkele methodologische problemen worden kort
aangestipt in bijlage 1).
Uitwerking van enkele subdesigns
Bij wijze van voorbeeld zijn de volgende sub-designs nader uitgewerkt: klassieke casestudy, het ABABdesign, de Multivariate Database Analyse (in zowel een fundamentele als een praktijkgerichte variant),
het “time series”-design en een RCT/N=1 combinatie.
De klassieke case-study behelst een (niet-kwantitatieve) benadering van een individuele patiënt, met
een gedetailleerde beschrijving van klachtenpatroon of ziekte, voorgeschiedenis, behandelverloop,
reacties van de patiënt en/of resultaat beoordeling
Het ABAB-design wordt ook wel aangeduid als single subject experimental design. Hierbij wordt eerst
een baseline-periode onderscheiden waarin nog niet wordt behandeld (A), vervolgens een test-periode
met behandeling (B), daarna opnieuw een therapie-vrije periode (withdrawal, A), eventueel gevolgd
door weer een behandelperiode (B) etc. In iedere periode worden belangrijke parameters vastgelegd
voor de resultaatmeting
De Multivariate Database Analyse (MDA) richt zich in beginsel op de (statistische) analyse van databases
inzake in de tijd verlopende waarden van individuele personen op voor het onderzoek relevante
kenmerken. Hier worden twee varianten onderscheiden: 1) een fundamentele die zich richt op
bijvoorbeeld de identificatie van patronen in de bio-markers van (chronische) patiënten op
opeenvolgende tijdstippen in de ontwikkeling van hun ziekte of aandoening, en 2) een praktijk-gerichte
variant die uitgaat van via een (elektronisch) registratiesysteem in de complementaire praktijk
verkregen gegevens van de patiënt en zijn/haar behandeling. Doel van beide analyses is om patronen in
het materiaal te identificeren evenals opeenvolgende stadia in het ziekte- of herstelproces.
Het time-series design lijkt slechts beperkt toepasbaar in de medische praktijk gezien de grote
hoeveelheid meetmomenten die hiervoor zijn vereist. De analyse over vele meetpunten is gericht op het
identificeren van (genezings)trends door het uitsluiten van seizoens- en toevalsfluctuaties.
Combinaties van RCT- en N=1 designs lijken mogelijk, zij het complex van opzet en interpretatie.
Enkele overige designs verdienen het volgens de opstellers van het rapport om nader bestudeerd te
worden. Genoemd worden: patiënt tevredenheidonderzoek, de Routine Outcome Assessment, de cohortanalyse, het Bayesiaanse theorema, en de “Grounded theory”.
(De gemaakte opmerkingen worden nader uitgewerkt in hoofdstuk 4)
-3-
Theoretische context
In het complementair geneeskundig onderzoek is men zich in groeiende mate bewust van de vaak
nauwe relatie tussen theorie, met name wat betreft de daaraan ten grondslag liggende aannames en
uitgangspunten, en onderzoeksmethode.
Daarnaast is men geneigd meer over de grenzen te kijken van de eigen discipline (biologie,
voedingswetenschappen, sociale wetenschappen etc). Daardoor groeide het inzicht in de multifactoriële
bepaaldheid (ook in de tijd gezien) van veel verschijnselen. Het complex van interacties in en rond het
ontstaan van een ziekte als ook bij het herstel daarvan, kwam daardoor steeds meer centraal te staan.
Dit vraagt om andere analysemethoden en om multidisciplinaire samenwerking, ook -en soms zelfs
jùist- buiten de eigen medische discipline. Heterogeniteit, individualiteit, interactiviteit en coherentie zijn
hier de sleutelbegrippen. Enige specifieke toepassingen van deze systeem-gebaseerde benadering
worden in het rapport kort besproken.
(Deze opmerkingen worden nader uitgewerkt en onderbouwd in hoofdstuk 5)
Methodologische aspecten
Als bijzondere methodologische problemen in geval van een N=1 onderzoekskader zijn de volgende te
noemen.
1. Bij de toepassing van een N=1 design gaat het bijna steeds om de bijdrage die het onderzoek kan
leveren aan de oplossing van een concreet probleem, in casu de ziektetoestand van de patiënt; vanuit
deze individuele oplossingen zal de algemeen verklarende theorie moeten ontstaan of een aanscherping
daarvan (bijvoorbeeld door een nadere specificatie van de condities waaronder een uitspraak waar is).
2. Binnen CAM wordt gesteld dat iedere patiënt uniek is; heterogeniteit c.q. inter-individuele variatie, is
het uitgangspunt. De analyse dient zich er dan op te richten de individuele variatie in
behandeluitkomsten te verklaren vanuit de variatie in zijn antecedente factoren.
3. Een belangrijk kenmerk van CAM-behandelingen is dat doorgaans met een individueel afgestemde
combinatie van methoden (en adviezen) wordt gewerkt. Onderdelen uit deze combinatie worden i.h.a.
op uiteenlopende momenten in het behandelproces ingezet; tussentijdse aanpassingen in de
onderzochte behandeling zijn daarbij eerder regel dan uitzondering. De voortgang van dit proces is nonlineair.
4. Uiteindelijk doel moet zijn de rationaliteit te doen toenemen van de te maken keuzes van de
arts/therapeut ten aanzien van de interventie in ziekteprocessen. Het gaat daarbij zowel om de
rationaliteit van de behandeling als geheel als van die van de afzonderlijke therapieonderdelen en de
volgorde waarin deze zijn of worden ingezet.
5. Een N=1 studie vereist steeds een nauwgezette registratie van zowel het ziektebeloop c.q.
herstelproces als van de gepleegde interventies (en van eventuele bevorderende dan wel belemmerende
factoren daarbij). Dit vraagt om daarop toegesneden computerprogramma‟s. Deze zijn in ontwikkeling.
6. In het algemeen zal N=1 onderzoek plaats vinden in de eigen praktijk van een arts of therapeut. De
omstandigheden aldaar gelijken het meest op “real life”. Anderzijds zijn hieraan risico‟s verbonden voor
de kwaliteit van het onderzoek, de belastbaarheid van de patiënt en de generaliseerbaarheid van de
resultaten. Een vorm van externe ondersteuning dient daartoe te worden ontwikkeld.
-4-
7. Voor de CAM-praktijk lijkt sprake van een bijzonder probleem wat betreft de uitval van patiënten. In
de beginfase van de behandeling kunnen patiënten afhaken om niet-medische redenen, in latere fasen
achten zij zich soms zodanig hersteld dat zij voortzetting van de behandeling niet noodzakelijk vinden.
Beide factoren dienen in aanmerking te worden genomen bij het beoordelen van de effectiviteit.
8. In de CAM-praktijk moet een duidelijk onderscheid worden gemaakt tussen de “behandeling zoals
bedoeld” en de “behandeling zoals gerealiseerd”. Discrepanties moeten worden beschreven en hun
invloed op de beantwoording van de primaire onderzoeksvraag moeten worden verklaard.
9. Aangezien iedere patiënt en dus behandeling uniek is, bestaat behoefte aan een nieuwe
samengestelde variabele die hier als “therapeutische adequaatheid” wordt omschreven. Naarmate de
therapie die daadwerkelijk door de patiënt is genoten beter gelijkt op de therapie zoals die idealiter zou
dienen te hebben plaatsgevonden, zou de aangetoonde effectiviteit (geboekte gezondheidswinst) groter
moeten zijn. Een en ander zal nog nader dienen te worden uitgewerkt.
10. Bij het N=1 design gaat het om genezingsprocessen bij individuele patiënten. Dit vraagt niet alleen
om een evaluatie van het eindresultaat in termen van de start-situatie, maar vooral om een analyse van
het tussenliggende proces. Juist daaruit zal zichtbaar moeten worden dat het eindresultaat geleidelijk
wordt “geproduceerd”. Een nieuwe statistiek in de vorm van non-lineaire varianten van de multivariate
analyse lijkt hierbij noodzakelijk.
11. In de CAM-praktijk wordt ervan uitgegaan dat het eindresultaat van een interventie niet alleen
afhankelijk is van het gekozen middel c.q. combinatie van middelen, maar dat een veelheid van
(secundaire) factoren in aanmerking moet worden genomen voor het bereiken en dus ook voor het
verklaren daarvan. Als belangrijke secundaire factoren zijn daarbij te noemen: vertrouwensrelatie
tussen arts en patiënt, therapie-trouw, stress reductie, steun van het primaire milieu etc.
(De voorgaande opmerkingen worden nader uitgewerkt in bijlage 1)
Enkele belangrijke conclusies en aanbevelingen
1. Het is noodzakelijk en mogelijk het effectiviteitsonderzoek op CAM-gebied te verrichten met behulp
van het zogenoemde N=1 design; de relatie met onderliggende theoretische uitgangspunten dient
daarbij verhelderd te worden.
2. Er dient een dialoog tot stand te komen tussen aanhangers van N=1 designs en die van meer
experimentele designs over de bewijskracht van beide typen designs met betrekking tot het vaststellen
van de effectiviteit van geneeskundige interventies.
3. Van overheidswege dienen geldmiddelen en overige faciliteiten beschikbaar te worden gesteld voor
de (verdere) ontwikkeling van N=1 designs, met specifieke aandacht voor CAM.
4. De Stichting CAM-research dient op korte termijn te starten met de opzet van onderzoek in praktijken
van complementair werkende artsen en therapeuten ten behoeve van de vaststelling van de effectiviteit
van dit type interventies.
5. Op korte termijn dienen computer programma‟s beschikbaar te komen voor de systematische
registratie van interventies in geselecteerde CAM praktijken..
6. De Stichting CAM-research dient het initiatief te nemen tot een rondetafel overleg tussen alle partijen
in het CAM-veld die zich willen inzetten voor de erkenning en verdere ontwikkeling van het
wetenschappelijk onderzoek terzake van CAM.
-5-
Hoofdstuk 1. Algemeen inleidende opmerkingen
Doelen van dit rapport
De belangrijkste doelen van dit rapport zijn de volgende:
1. Het zodanig presenteren van opvattingen betreffende de meest geschikte methodiek(en) voor
effectiviteitsonderzoek van complementaire en/of alternatieve behandelwijzen dat daarmee een platform wordt
geschapen voor een grondige methodologiediscussie tussen “regulier”en “complementair”.
2. Het bieden van steun aan onderzoekers die zich willen oriënteren op geschikte methoden voor een
effectiviteitsonderzoek naar een complementaire of alternatieve geneesmethode.
3. Daarnaast biedt dit rapport een “state of the art” voor de leden van het Platform CAM-research op grond waarvan
de voortgezette interne methodologieontwikkeling kan plaatsvinden.
De vijf basiskenmerken van CAM
1
In het algemeen kenmerkt CAM zich door de volgende vijf beginselen c.q. werkwijzen:
1. De aandacht is gericht op de gehele mens, dus de persoon als een geïntegreerde eenheid van
lichaam, geest/ziel en sociaal wezen. Dit “holistische” denken weerspiegelt zich zowel in de diagnostiek
(zoeken naar totaalbeeld van de zieke) als in de behandeling (totaalbehandeling).
2. Gerichtheid op duurzaam herstel van gezondheid, zelfredzaamheid en welbevinden van de zieke in
plaats van op louter de bestrijding van symptomen of de ziekte als zodanig.
3. Gerichtheid op herstel en de stimulering van het zelfregulerende vermogen van de mens.
4. Een expliciete voorkeur voor middelen die niet schaden, met name zogenoemd “natuurlijke”
middelen en methoden.
5. Benadering van de patiënt als partner, met wie interactief wordt samengewerkt aan de optimalisering
van diens gezondheidstoestand.
Hoewel zich baserend op een ander paradigma dan dat van de reguliere of schoolgeneeskunde, is de
behoefte aan en noodzaak van wetenschappelijke onderbouwing hier van dezelfde orde. Het
Randomized Controlled Trial (RCT) is hierbij zeker een optie te achten, maar aangezien daaraan enkele
voorwetenschappelijke beginselen ten grondslag liggen die niet direct aansluiten bij het CAM-paradigma,
moet daarnaast worden gezocht naar onderzoeksmethoden die meer recht doen aan de uitgangspunten
van CAM.
¹ Complementary and Alternative Medicine
-6-
Enkele vraagtekens bij RCT
Bij het design van het RCT en de status daarvan als “gouden standaard” kunnen met name de volgende
vraagtekens worden geplaatst.
1) de aanname dat het bewijs voor de invloed van een bepaalde interventie op individuele patiënten kan
worden verworven in een experimentele proefopstelling bij categorieën van patiënten (met zijn
loskoppeling van de actuele behandelsituatie en standaardisering van behandelcondities).
2) de aanname dat het proces waarin genezing tot stand komt, niet relevant is voor het verwerven van
inzicht in het nut van een specifieke behandeling.
3) de aanname dat alleen het middel of de behandelmethode als zodanig voldoende is voor het
teweegbrengen van genezing (met uitsluiting van factoren als motivatie van de patiënt, zijn leefwijze en
leefsituatie, sociale steun, het vertrouwen in de arts, een suggestieve houding van de behandelaar, de
behandelomgeving etc. Kortom: verwaarlozing van de contextfactoren).
4) de aanname dat zulk onderzoek moet plaatsvinden bij patiënten met identieke (westers reguliere)
diagnoses (wat geen ruimte laat voor een meer holistische diagnostiek c.q. bredere typering van de
problematiek van de patiënt).
Voor een wat uitgebreidere argumentatie wordt verwezen naar bijlage II
Het N=1 design als een mogelijk alternatief
Recentelijk dienen zich steeds meer voorbeelden en methoden aan van andere bruikbare designs bij het
onderzoek naar de effectiviteit van interventies in de medische situatie. Een daarvan is het zogenoemde
N=1 design. Omdat dit -in de medisch-wetenschappelijke sector- een betrekkelijk weinig toegepaste
methodiek betreft, waaromtrent nog de nodige onduidelijkheid bestaat, heeft het CAM-netwerk van
onderzoekers in het najaar van 2007 daarover in eigen kring een studiedag gehouden. Bij de evaluatie
daarvan door de toenmalige stuurgroep van dit Netwerk werd besloten de methodiek van het N=1
onderzoek verder uit te (doen) werken en te bespreken met experts op dit gebied. Dit rapport vormt
hiervan de voorlopige neerslag. Daarbij bestaat het besef bij de stuurgroep dat wat betreft rigiditeit van
onderzoeksmethodiek het complementaire veld zeker nog het een en ander kan leren van de regulier
medische onderzoekservaringen. Anderzijds bestaat de overtuiging dat het N=1 design ook goed valt
toe te passen binnen de reguliere setting, bijvoorbeeld bij zeldzame ziektebeelden of complexe patiënten/of behandel situaties. Ieder design heeft uiteraard zijn sterke en zwakke punten. Het nut voor en de
medewerking van de patiënt kan dan doorslaggevend zijn bij de keuze voor een specifiek design. Een
helder overzicht van bedoelde voor- en nadelen lijkt noodzakelijk, maar valt buiten het kader van het
huidige overzicht.
-7-
Hoofdstuk 2. Kader en definitie van N=1 onderzoek
2.1 Algemene opmerkingen over het N=1 design
De essentie van het N=1 design is, dat de evaluatie van effectiviteit wordt gebaseerd op de voortgang
van processen in individuele patiënten. Dat kunnen ook meerdere patiënten zijn. De patiënt wordt hier
in beginsel vergeleken met zich zelf: welke verandering in ziekteverschijnselen toont deze aan het einde
van (en dankzij) de behandeling ten opzichte van de start-situatie en/of ten opzichte van een placebo of
behandelvrije periode. Het is in het algemeen niet de bedoeling dat bij het n=-1 design de onderzoeker
de bewijsvoering zou baseren op slechts één enkele patiënt. In beginsel gaat het hier om een vorm van
proces-analyse.
Het is een belangrijk voordeel van het N=1 onderzoek dat het goed bruikbaar is voor onderzoek in de
dagelijkse praktijk van de zorgverlening, omdat behandeling en onderzoek hierbij gemakkelijk aan
elkaar gekoppeld kunnen worden. Bovendien kan de behandelaar doorgaans direct, op grond van de
reacties van de patiënt, de behandeling bijstellen. Anders dan bij het RCT--design, waaruit alleen harde
conclusies getrokken kunnen worden over de effectiviteit van een interventie, is de onderzoeker bij het
N=1 design vaak tevens in staat om te achterhalen bij welke behandeling, duur of dosering het beste
effect optreedt.
Een ander groot voordeel van het n=1 design is dat men niet zo veel patiënten nodig heeft als in een
experimenteel onderzoek. Daarbij kan de onderzoeker in een N=1 design zoveel observatie- en
meetmomenten invoeren als hij wenst en de situatie toelaat. Drie meetmomenten zijn hier echter wel
het absolute minimum.
Een aansluitende vraag is hoe de meetmomenten in de tijd gespreid dienen te worden. Daartoe
onderscheidt de onderzoeker doorgaans enkele duidelijke fasen in het verloop van de ziekte en
behandeling, en bepaalt hij de meetmomenten dienovereenkomstig. Daarbij is wel aan de orde hoe
vaak het experiment herhaald moet worden om conclusies te kunnen trekken voor de toepassing bij
andere patiënten of in andere behandelsituaties. N=1 onderzoek leidt tot minder „harde‟ resultaten dan
een RCT m.b.t. het effect van een interventie maar zegt wel meer over het daadwerkelijke beloop van
de ziekte. Het gaat dan vooral om een afweging van „interne‟ versus „externe‟ validiteit.
Voorts is het een voordeel te achten dat de patiënt bij een n=1 experiment nauw betrokken en
gemotiveerd wordt.
Tenslotte is het een groot voordeel dat n=1 onderzoeken low budget kunnen worden uitgevoerd, althans
aanzienlijk “lower” dan bij een experimenteel onderzoek gebruikelijk is.
Er moet overigens op worden gewezen dat het N=1 onderzoek toegepast wordt bij regulier onderzoek,
bijvoorbeeld in de hypothese-vormende fase en bij het aantonen van bijwerkingen.
-8-
2.2 Definitie, basale vereisten en sub-designs
Het N=1 onderzoek is niet beperkt tot één design, maar is te beschouwen als een familie van designs
die qua uitwerkingen van elkaar verschillen. Het zou dan ook voor de begripsvorming beter zijn om in
het vervolg te spreken van een N=1 kader, omdat binnen dat kader uiteenlopende (sub)designs
mogelijk zijn. Het accent ligt daarbij op de toepassing binnen het gebied van CAM.
Onder het N=1 kader wordt dan verstaan:
1: behandelaar en onderzoeker gaan uit van een integrale, soms holistisch genoemde, denk- en
werkwijze.; de diagnostiek betreft het totale functioneren van de patiënt als een persoon, en de
behandeling is gericht op balansherstel bij deze totale persoon-in-zijn-context. Dit heeft directe
consequenties voor aard en aantal van te meten variabelen en hun analyse.
2: de individuele patiënt vormt het object van effect-evaluatie, niet de groep. Het gaat hierbij om een
vorm van proces-analyse over de behandelgegevens van individuele patiënten.
3: behandeling en onderzoek vinden plaats in een zo natuurlijk mogelijke omgeving c.q. praktijksituatie.
4: er wordt gebruik gemaakt van een reeks van opeenvolgende meetpunten, waarbij een aantal van drie
wel het absolute minimum is; deze meetpunten vallen doorgaans samen met de consulten.
In dit rapport zullen de volgende sub-designs van het N=1 kader worden besproken
1. Klassieke case study (niet experimenteel, maar observationeel)
2. Het ABAB design (afwisselend wel en niet behandelen; het n=1 experiment)
3. Multivariate Database Analyse - fundamentele variant (system biology)
4. Multivariate Database Analyse - praktijk variant
5. Timeseries (trend-analyses)
6. Gecombineerde RCT/N=1 designs
2.3 Visie op ziekte en behandelen
Het N=1 kader lijkt aangewezen voor situaties waarin behandelaars werken vanuit een integrale en
complementaire visie op zorg. Zoals reeds betoogd in hoofdstuk 1, wijkt deze benadering op een aantal
punten af van de benadering in de gangbare westerse geneeskunde. Enkele concrete argumenten voor
een N=1 design zijn gelegen in haar bredere behandeldoel, haar stuur-aspect en haar patroon-denken..
Deze drie aspecten worden hieronder kort toegelicht:
1. Het behandeldoel: als regel zal de beoefenaar van een integrale benaderingswijze zijn doelen ruimer
steller dan in de reguliere geneeskunde gebruikelijk is. Men zal deze eerder definiëren in termen van
balansherstel, herstel van het zelfregulerende vermogen, bevordering van welbevinden etc. Dit zijn
complexe doelstellingen die de inzet van een combinatie van -individueel afgestemde- therapievormen
vereisen. Een effect-evaluatie op basis van een experiment op populatieniveau ligt dan minder voor de
hand.
-9-
2. Sturing: bij een RCT is het niet toegestaan af te wijken van het onderzoeksprotocol, bijvoorbeeld door
tussentijds iets te veranderen aan de therapie of aan de onderzoeksomstandigheden. Bij een integrale,
procesmatige benadering is dit laatste niet alleen mogelijk, maar vaak zelfs wenselijk, gezien vanuit het
belang van de patiënt. De aangebrachte verandering moet uiteraard bij de interpretatie van het
uiteindelijke resultaat worden verantwoord. Op deze manier sturen behandelaar en patiënt de
aanvankelijke ziektetoestand op interactieve wijze samen naar een optimaal resultaat.
3. Patroon-analyse: de beoefenaar van integrale benaderingen zal in het algemeen meer denken in
termen van patronen en onderlinge samenhangen dan in termen van enkelvoudige verbanden tussen
parameters. Ook vanwege dit aspect zijn onderzoeksdesigns, die uitgaan van een evaluatie van
effectiviteit op individueel niveau, eerder aangewezen.
-10-
Hoofdstuk 3. Criteria voor de opzet van een N=1 onderzoek
In dit hoofdstuk worden de belangrijkste criteria geformuleerd waaraan een onderzoeksopzet volgens
het N=1 design zou moeten voldoen. Hierbij zijn de reguliere criteria voor een RCT als uitgangspunt
genomen (zie Bijlage 3). De criteria voor het N=1 design zijn grotendeels identiek aan die voor het RCTdesign, maar zij verschillen qua uitwerking. De criteria voor een onderzoek volgens het N=1 kader
worden hieronder als checklist gepresenteerd, met eventueel een korte toelichting. Voor theoretische
achtergronden wordt verwezen naar hoofdstuk 5, voor enkele methodologische achtergronden naar
bijlage I.
1. Protocol
Het protocol beschrijft alle hierna volgende aspecten van het voorgenomen onderzoek zo nauwkeurig
mogelijk, en in de aangegeven volgorde.
2. Vraagstelling
Het dient duidelijk te zijn welke de vraagstelling is van het onderzoek, zowel in theoretische als in
operationele zin.
3. Populatie
Een duidelijke omschrijving van de te onderzoeken persoon(en) of populatie is noodzakelijk en wel in
drie opzichten:
* de feitelijke “steekproef”-kenmerken c.q. de belangrijkste kenmerken van de te onderzoeken
persoon(en), inclusief diagnostiek, eventueel de wijze van steekproef trekking, voorlichting aan de
patiënt en verwerving van informed consent, eventuele in- en uitsluitingscriteria, mogelijke
instroomvertragingen etc.
* de populatie waaruit de “steekproef” eventueel wordt getrokken, en
* de totale populatie waarnaar wordt gegeneraliseerd.
4. Behandeling
Een duidelijke omschrijving van de voorgenomen behandeling. Daarbij moet worden gedacht aan het
type behandeling (acupunctuur, fytotherapie etc) en een nadere specificatie daarvan, wie de
behandelaar zal zijn, binnen welke setting de behandeling zal plaatsvinden, of het zal gaan om een
geneesmiddelinterventie, etc. Ook dient te worden aangegeven of en hoe de behandeling, naar gelang
het verloop van het herstelproces, tussentijds kan worden bijgesteld en binnen welke marges.
5. Methoden
Hier gaat het vooral om de meetmethoden en specifieke meetinstrumenten die zullen worden
toegepast; welke variabelen zullen worden gemeten, hoe en op welke momenten zullen bepalingen
worden verricht, (baseline, follow up etc), hoe worden “successes” en “failures” gedefinieerd etc.
-11-
6. Design
Welke zal de precieze onderzoeksopzet zijn, wanneer gaat het onderzoek starten, hoe lang gaat het
duren, hoeveel patiënten zullen in het onderzoek (moeten) worden betrokken en waarom? Wordt wel of
niet met een vergelijkingsbasis gewerkt en zo ja welke, zullen er replicaties plaatsvinden etc.
7. Randomisatie
Bij sommige designs (ABAB, N=100?) kunnen vormen van randomisatie plaatsvinden (bijv. ten aanzien
van patiënten of ten aanzien van interventies). De betreffende procedures moeten exact worden
beschreven.
8. Blindering
Indien van toepassing: welke zal de wijze van blindering zijn, double of triple blind, op welk tijdstip
wordt de codering verbroken? Door wie wordt de blindering van behandelaars en patiënten begeleid?
9. Veiligheid
In beginsel zou er een veiligheidsprotocol dienen te zijn, bijvoorbeeld waar het gaat om het rapporteren
en afhandelen van ongewenste bijwerkingen die kunnen optreden (adverse effects). Voor het monitoren
daarvan kan eventueel een Qualified Person worden aangewezen.
10. Intention to treat
Er moet duidelijk sprake zijn van een “intention to treat” wat betreft de in het onderzoek te betrekken
patiënten.
11. Uitval
Het aantal uitvallers tijdens het onderzoek dient nauwkeurig te worden vastgelegd, evenals de redenen
van hun uitval en het tijdstip waarop. Aangegeven dient te worden hoe de invloed van uitval op de
resultaten wordt berekend. Wordt de patiënt wel of niet vervangen en tot welk tijdstip in de voortgang
van het onderzoek?
12. Vergelijkbaarheid behandeling(en)
Indien de feitelijke behandeling afwijkt van de onder punt 4 beschreven behandeling, dient dit
nauwgezet te worden vastgelegd evenals de redenen daarvoor en de mogelijke invloed ervan op het
resultaat, al dan niet leidend tot verwijdering van de betreffende patiënt(en) uit het onderzoek.13.
Resultaat-beoordeling
De wijze waarop het resultaat zal worden beoordeeld dient nauwkeurig te worden beschreven, alsmede
het tijdstip waarop deze beoordeling zal plaatsvinden. De beoordeling zal in beginsel plaatsvinden op
basis van het verloop van de therapie bij de individuele patiënt. Bij deze evaluatie worden de gegevens
van de criteria 11 en 12 betrokken.
NB Aan de resultaat-beoordeling ligt een vertrouwelijke “Dossier-bijlage” ten grondslag waarin de
behandeling en het herstelverloop van de individuele patiënt(en) zo nauwkeurig mogelijk (op datum)
maar geanonimiseerd worden beschreven.
-12-
14. Ethische aspecten
Er dient te worden aangegeven waar het protocol zal afwijken van de gangbaar te achten ethische
maatstaven voor dit type onderzoek, en waarom (zie Protocol van Helsinki; nog nader uit te werken).
15. Toepasbaarheid
Aangegeven dient te worden op welke wijze de resultaten eventueel toegepast kunnen worden binnen
de Nederlandse gezondheidszorg.
16. Implementatie
Eveneens dient te worden aangegeven hoe de bevindingen van dit onderzoek daadwerkelijk kunnen
worden geïmplementeerd binnen de Nederlandse gezondheidszorg.
17. Organisatie
Duidelijk moet worden beschreven hoe de continuïteit van het geplande onderzoek zal worden
gegarandeerd, in termen van administratie en registratie, personeel (instructie/training), ruimtelijke
voorzieningen, instrumentarium, financiering etc.
18. Rapportage
Van het verrichte onderzoek zal een systematisch, nauwkeurig en volledig verslag dienen te worden
opgesteld dat in beginsel toegankelijk is voor derden. Dit verslag of een bewerking daarvan zal ter
publicatie worden aangeboden.
Korte toelichting
Het protocol omschrijft in beginsel een ideale gang van zaken. Indien de feitelijke onderzoekspraktijk
daarvan afwijkt, moet dit nauwkeurig worden vermeld en moet de invloed daarvan op het resultaat
expliciet worden beargumenteerd.
-13-
Hoofdstuk 4. Uitwerking specifieke subdesigns
In dit hoofdstuk worden enkele sub-designs die binnen het N=1 kader te onderscheiden zijn, nader
uitgewerkt. In paragraaf 2.2 werd al aangekondigd dat dit de volgende sub-designs zullen zijn:
* De klassieke case study
* Het ABAB design (afwisselend wel en niet behandelen; het n=1 experiment)
* De Multivariate Database Analyse - fundamentele variant
* De Multivariate Database Analyse - praktijk-variant
* De Timeserie (trend-analyses)
* Het gecombineerde RCT/N=1 designs
* Enkele overige sub-designs
4.1 Klassieke casestudy
Dit design behelst een (niet-kwantitatieve) benadering van een individuele patiënt, met een
gedetailleerde beschrijving van klachtenpatroon of ziekte, voorgeschiedenis, behandelverloop, reacties
van de patiënt en/of resultaat beoordeling. Het is niet per definitie een experiment, maar kan ook
achteraf worden beschreven.
De klassieke case-study valt binnen het N=1 kader vanwege a. zijn holistisch/integrale benadering, b.
de focus op de individuele patiënt, c. een directe koppeling van het onderzoek aan de behandeling
(eventueel retrospectief) en d. een opeenvolgende “reeks”van observatiemomenten.
Baars (2008) stelt dat de voornaamste reden om een casestudy te verrichten erin is gelegen dat het te
bestuderen (sociale) verschijnsel zich niet laat isoleren van de natuurlijke omgeving of levensechte
context. Deze auteur noemt de volgende mogelijke nuances binnen het casestudy-design:
kwantitatieve of kwalitatieve aanpak, een theorie-toetsend, theorie-vormend dan wel theorie-toepassend karakter, gerichtheid op verklaren of begrijpen, en: klinische casestudy versus
actieonderzoek (in dit laatste type staat het veranderdoel centraal). Het door Baars genoemde
Therapeutic Causality Report (TCR) van Kiene, kan eveneens tot dit sub-design worden gerekend.
Hierbij ligt het accent op de evidente opeenvolging van gebeurtenissen of zijns-toestanden. Als
voorbeelden worden genoemd: de direct zichtbare effecten van een computer muis en de luchtpijp
snede.
Het N=1 design wordt, zoals eerder al opgemerkt (Par. 2.1) ook in de reguliere medische wetenschap
veelvuldig toegepast, bijvoorbeeld als voorfase van een RCT, voor het vaststellen en verklaren van
bijwerkingen van geneesmiddelen, of voor het verklaren van onverwachte bevindingen.
(Bijvoorbeeld Baars 2007)
-14-
4.2 Het ABAB-design
Het betreft hier een experimenteel design, om die reden ook wel aangeduid als “single subject
experimental design” (Barlow en Hersen 1987).
Bij dit design wordt eerst een baseline-periode onderscheiden waarin nog niet wordt behandeld (A),
vervolgens een test-periode met behandeling (B), daarna opnieuw een therapie-vrije periode
(withdrawal, A), eventueel gevolgd door weer een behandelperiode (B) etc., In iedere periode worden
belangrijke parameters vastgelegd ten behoeve van de resultaatmeting. Binnen dit design kunnen vele
variaties worden onderscheiden.
Dit design valt binnen het N=1 kader omdat a. er sprake is van een integrale, op de persoon als geheel
gerichte benadering, b. het gaat om een beoordeling van individuele patiënten, c. het onderzoek plaats
vindt in de behandelpraktijk, en d. er sprake is van een opeenvolgende reeks van
beoordelingsmomenten.
Wanneer bij de behandelde patiënt in een ABAB-design onvermoed herstel optreedt (immers het object
van studie wordt in principe gevormd door recidiverende ziektebeelden of gedragsstoornissen), is eerder
sprake van een case study.
Het ABAB-design leent zich goed voor palliatieve behandelingen bij ongeneeslijke ziekten die met pijn
gepaard gaan, zoals artrose, lage rugpijn, rheuma, maar ook bij hartfalen, astma, oorsuizen en meer
van dit type ziekten . Op het basisontwerp (ABAB) zijn tal van varianten denkbaar en ook in de praktijk
reeds toegepast, vooral in de geestelijke gezondheidszorg. Een van die varianten is het „multiple
baseline design‟. In dat geval wordt eerst één casus onderzocht en pas na verkregen resultaten de
volgende casus ( de invloed van tijdstippen is dan weggelaten).
Punten van aandacht bij dit design zijn de keuze van het aantal meetpunten, de duur van de intervallen
tussen twee stadia, de duur van de wash-out periode, de duur van de periode nodig om het effect van
de interventie zichtbaar te maken, replicate-studies, het at random vaststellen van de
interventieperiodes etc. In beginsel lijkt dit echter een sterk design: de stoornis verdwijnt bij interventie
en keert terug bij het stoppen daarvan. Hierin is anderzijds een duidelijke beperking gelegen van dit
design.
4.3 Multivariate Database Analyse - fundamentele variant
De Multivariate Database Analyse (MDA)richt zich in beginsel op de (statistische) analyse van databases
inzake in de tijd verlopende waarden van individuele personen op voor het onderzoek relevante
kenmerken. Hiervan worden twee varianten met name van belang geacht voor het onderzoek van CAM,
een fundamentele en een praktijk-gerichte. De eerste variant richt zich bijvoorbeeld op de identificatie
van patronen in de bio-markers van (chronische) patiënten op opeenvolgende tijdstippen in de
ontwikkeling van hun ziekte of aandoening. Algemeen doel daarvan is om in een zo vroeg mogelijke fase
van de ziekte-ontwikkeling bij een individuele patiënt een causale therapie c.q. begeleiding te kunnen
instellen. Een goed voorbeeld daarvan biedt het onderzoek van Van der Greef c.s. (2007) in Leiden. Dit
onderzoek richt zich op de meting van biomarkers op verschillend niveau, zoals DNA, RNA, eiwitten,
metabolieten en andere fysiologische parameters. Dit leidde onder andere tot nieuwe inzichten in de
ontwikkeling van diabetes II en de werkzaamheid van traditionele Chinese kruiden.
-15-
Het hier bedoelde design kan worden gerekend tot het N=1 kader vanwege a. zijn gerichtheid op de
gehele persoon als een samenhangend geheel, b. de concentratie op ontwikkelingen bij de individuele
persoon, c. de directe koppeling van de behandelsituatie, en d. Het gebruik van opeenvolgende
tijdsmomenten in de registratie.
4.4 Multivariate Database Analyse - praktijk gerichte variant
Ook dit sub-design van het N=1 type baseert zich op de statistische analyse van de gegevens van
grotere aantallen patiënten, ook wel als “N=100" aangeduid, waarbij 100 de betekenis heeft van “100 of
meer patiënten”. De hier besproken variant gaat uit van via een (elektronisch) registratiesysteem
verkregen gegevens van de patiënt en zijn/haar behandeling. Doel van de analyse is om vast te stellen
in welke mate de gezondheidstoestand van welke patiënten en op welke wijze zich dankzij de interventie
ontwikkelt tot (duurzaam) herstel van gezondheid en welbevinden.
Hierbij worden op gestandaardiseerde wijze de basisgegevens van de patiënt en zijn/haar behandeling
vastgelegd, en wel op ieder consult opdat een en ander procesmatig kan worden benaderd. Dit type
onderzoek werd hier te lande ontwikkeld en toegepast door medisch-socioloog Aakster (2006, 2009) in
de jaren 1985 tot 2000. De methode is inmiddels nu zover ontwikkeld dat deze zich leent voor een
grootschaliger toepassing en voor een meer sophisticated wiskundig-statistische analyse.
Ziekte gegevens worden hier zowel vastgelegd in termen van reguliere ziekte-ernst, van “alternatieve”
diagnostiek als ook van algemene gezondheidsindicatoren (gezondheidswinst, functiewinst etc). De
mate van herstel wordt uitgedrukt als proportie vooruitgang (in termen van bedoelde diagnostische
gegevens) op het eindconsult ten opzichte van het startconsult c.q. voorafgaande consulten. Deze
relatieve scores worden vervolgens gecorreleerd met behandel- en overige variabelen en uitgedrukt in
een multipele regressievergelijking. De basisgedachte is dat in beginsel alle variatie in het behaalde
resultaat verklaarbaar is uit de variatie in de antecedente variabelen, waaronder in elk geval die van de
behandeling als zodanig. Maar ook de rol van secundaire factoren in het verklaren van een
genezingsresultaat is hier zeker aan de orde.
De hier beschreven variant van de Multivariate Database Analyse is als een N=1 design op te vatten op
grond van: 1. de gerichtheid op de gehele persoon van de patiënt, 2. de analyse over individuele
personen, 3. de handhaving van de natuurlijke behandelsituatie en 4. de opeenvolgende reeks van
meetmomenten.
4.5 Timeseries design
In feite gaat het hierbij om een vorm van trend-analyse. Daartoe zijn grotere aantallen meetgegevens in
de tijd noodzakelijk (minimaal 30) en moeten toevalsfluctuaties en seizoeninvloeden kunnen worden
uitgesloten. Voor de toepassing als effectiviteitsonderzoek (bij CAM) dienen punt-gegevens beschikbaar
te zijn, bijv inzake de gezondheidstoestand van individuele patiënten op opeenvolgende momenten. De
onderzoeker tracht dan vast te stellen in welke mate de gezondheidstoestand over de betreffende
periode tendeert naar een grotere (of juist geringere) gezondheid.
-16-
In het laatste opzicht valt deze methode met enige welwillendheid te rekenen tot de N=1 familie op
grond van 1. de follow up van individuele personen, 2. Een mogelijk directe koppeling naar de
behandelsituatie, en 3. Een opeenvolgende reeks van meetmomenten. Dit sub-design moet worden
onderscheiden van het eerder besproken ABAB-design omdat het geen wisselende behandelsituaties
kent (wel of niet behandelen) en van multivariatie database analyse omdat het alleen eindpunten meet
en slechts gericht is op de vaststelling van trends (bij een groot aantal meetpunten).
Dit design, c.q. familie van deel-designs wordt uitvoerig beschreven in Kendall en Keith Ord (1990)
alsook in Ottenbacher. In Hoofdstuk 13 van dit boek worden non-lineaire toepassingen besproken.
4.6 RCT/N=1 combinaties
Het bijzondere aan dit design is dat het beoogt een rct-achtige opzet te combineren met een N=1design.
Hierbij is sprake van een groepsvergelijking met een RCT karakter (geen blindering, wel randomisatie en
controle), waarbij bovendien de individuele leden (N=1 aspect) van beide groepen in de tijd worden
gevolgd en geëvalueerd. In bepaalde toepassingen (vanuit integraal denkkader en handhaving
natuurlijke context) lijkt dit combinatiedesign voordelen te kunnen hebben voor het onderzoek inzake
CAM. Door het EMGO werden twee onderzoeken uitgevoerd onder dit design, en wel bij een toets op
effectiviteitsverschillen voor de toepassing van Paracetamol versus NSAID; alsook voor Temazepan
versus placebo. De vraag of dit meer een RCT-achtig design is of meer een N=1 design lijkt zich te toe
te spitsen op de wijze van omgaan met de gegevens en de interpretatie daarvan.
Borgsteede(2008) concludeert op grond van in de huisartspraktijk verrichte proeven dat dit model zeker
bruikbaar is in deze sector, maar dat daarbij veel praktische en methodologische ondersteuning nodig
is. Een wens die overigens ook geldt ten aanzien van de andere hier genoemde designs.
4.7 Overige designs
Volledigheidshalve worden hier nog enkele onderzoeksmethoden genoemd die de potentie hebben het
effectiviteitsonderzoek volgens een N=1 kader te verrijken.
* Patiënt tevredenheidsonderzoek. Satisfactie betreft in feite slechts een van de te meten parameters in een
N=1 studie, maar er zou sprake kunnen zijn van apart N=1 design indien de satisfactie-bepalingen zich
zouden toespitsen op de directe individuele ervaring van patiënten bij een gegeven behandeling, welke
ten minste drie meetmomenten kent (start, tussentijds en eind). Hieraan kleeft het bezwaar dat
“tevredenheid” uit twee componenten bestaat, een persoonsgebonden component (er zijn mensen die
habitueel tevreden of ontevreden zijn) en een situatie-gebonden component.
* ROA-design. Dit design werd gemeld door Hoenders en Appelo (2008) en staat voor Routine Outcome
Assessment, waarbij om de zoveel tijd een patiënt wordt bekeken. Bij de ROA aanpak zijn vier tot zes
K‟s van toepassing, zoals klachten, kwaliteit van leven, kosten, klant tevredenheid. De evaluatie vindt
bij de individuele patiënt via de email plaats aan de hand van een formulier met 40 vragen op 4
opeenvolgende momenten. Het hangt af van de operationalisering en de interpretatie van de
uitkomsten, of hiermee inzicht kan worden verkregen in de effectiviteit van (een combinatie van)
bepaalde behandelvormen.
-17-
* Cohort-analyse; hierbij moet gedacht worden aan een onderzoeksopzet waarbij een bepaalde groep
patiënten over langere termijn wordt gevolgd, waarbij herhaalde metingen plaatsvinden en de patiënten
individueel worden geanalyseerd. Behalve satisfactie zouden hier ook werkelijke gezondheidsparameters
kunnen worden gemeten. De controle op interfererende omstandigheden is hier echter gering
* Bayes theorema (geen design): het betreft hier een vorm van statistiek waarbij getracht wordt de uitkomst
van bijvoorbeeld het behandelproces (steeds beter) te voorspellen op basis van vooraf bekende
parameters. Deze “predictietechniek”laat zich waarschijnlijk goed inbouwen in de eerder besproken
multivariate database analyse.
* Grounded Theory” van Glaser en Strausz (1976) (geen design): De methode komt erop neer dat de
onderzoeker start met een nauwgezette analyse van (bijvoorbeeld) het verloop van het behandel- en
herstelproces bij een individuele patiënt met een bepaalde aandoening en een gegeven behandeltype.
Op grond daarvan stelt de onderzoeker een voorlopig “theorie” op inzake de factoren die het
behandelresultaat (c.q. het uitblijven daarvan) hebben bepaald. Met deze theorie gewapend onderzoekt
hij een tweede patiënt. Úiteraard zal dit ertoe leiden de “theorie” bij te stellen, aan te vullen of aan te
scherpen. Daarmee gewapend onderzoekt men een derde patiënt en stelt opnieuw de theorie bij. Dit
gaat zo door tot de theorie “verzadigd” is. Dat wil zeggen: totdat nieuwe patiënten geen aanleiding
geven de theorie nog op essentiële punten bij te stellen; doorgaans kan zo‟n verzadigingspunt al na
omstreeks 8 “trials” worden bereikt. Het lijkt echter noodzakelijk de bereikte eind-theorie naast die van
andere onderzoekers te leggen opdat de mate van generaliseerbaarheid inzichtelijk wordt. De
kwantitatieve uitwerking van dit design dient nog plaats te vinden.
-18-
Hoofdstuk 5. Theoretische context
Het nieuwe denken
De geneeskunde heeft behoefte aan een ruimere benadering dan tot nu toe gangbaar, gegeven de
ontwikkelingen in „basic sciences‟ als de biologie, voedingswetenschappen, sociale wetenschappen etc.
Om de toenemende kennis over biologische processen te beschrijven en te onderzoeken kwam ook in de
biologie het systeemdenken tot ontwikkeling (Van Wijk c.s.1989). Steeds beter leerde men aldus
multifactoriële processen te beschrijven.
Op een breed vlak tekenen zich nu vernieuwende denkwijzen af: een geneigdheid om meer met open
(interdisciplinaire) constructies constructies te werken, een groeiende aandacht voor de context van
verschijnselen en hun interactiepatronen, alsook voor het complexiteitsprobleem. Theorieën over
krachtenvelden lijken de plaats te gaan innemen van mono-causaliteit. In dat kader lijkt ook sprake
vaneen accent-verschuiving van categoriale naar meer individualiserende benaderingen. Daarbij komt
inmiddels het tijdsaspect duidelijk om de hoek kijken, alles is proces, alles verandert continu. Het
menselijk organisme wordt dan ook in toenemende mate benaderd als een complex
systeem,gekenmerkt door dynamische interacties tussen vele factoren die leiden tot niet-lineaire, op
kans gebaseerde oorzaak-effect relaties. Gebleken is (Van der Greef 2007) dat patronen van
georganiseerde complexiteit emergente eigenschappen bezitten op bepaalde niveaus van organisatie.
Ook is gesteld dat de aard van “leven” is te kenschetsen als: interconnectedness, interdependance en
multi-leveled. Levende systemen zijn dynamisch georganiseerd en hun interne relaties zijn in hoge mate
nonlineair; levende systemen zijn energetisch open maar organisatorisch gesloten; patronen van zelforganisatie zijn hier basaal.
Onder andere hieruit lijkt een nieuwe wetenschap van het leven te ontstaan als vorm van zelf-organisatie en
transformatie, die in zijn kern holistisch van aard is, met continue interactieprocessen zowel intern als
extern. Het gaat hierbij in de eerste plaats om het zichtbaar maken van impliciete noties die ten
grondslag liggen aan hedendaagse theorieën op het gebied van het menselijk functioneren en van de
geneeskunde. Een grotere bewustwording daaromtrent lijkt een eerste vereiste. Een voorbeeld van dit
laatste is de zogenoemde “system biology” zoals Van der Greef (2007) die hier te lande
vertegenwoordigt. Hij lijkt met zijn benadering een theoretische en praktische brug te kunnen slaan
tussen “regulier” en “complementair” of zelfs “alternatief”. Het levende systeem (organisme) staat bij
Van der Greef voorop, met zowel een ruimtelijke dimensie (relatie met omgeving) als een tijdsdimensie
(ontwikkeling van jong naar oud, van gezond naar ziek etc). In dit kader wordt vooral naar patronen
gezocht met een voorspellende waarde.
Diagnostiek en interventie
Een van de consequenties van het aanvaarden van het systeem-denken in de geneeskunde is dat de
multifactoriёle aard van ziekteprocessen wordt erkend en precies wordt gedocumenteerd. Een andere
consequentie is dat het diagnostische proces (aard van de stoornis) centraal komt te staan, met een
nauwgezette monitoring van de ontwikkelingen daarin. De complexiteit van elk mens uit zich in
verschillen tussen de individuen, leidend tot het besef van heterogeniteit . Dit veronderstelt een meer
-19-
individualiserende benadering bij interventies in ziekteprocessen. Van der Greef (2007) pleit hier voor
een nieuwe manier van diagnostiek bedrijven (patroon identificatie) en geïntegreerde therapeutische
strategieën die expliciet gericht zijn op “personalized health”. In feite gaat het daarbij om een denken in
gehelen, om een geïntegreerde benadering van kennissystemen en interventiestrategieën. De
interventie beïnvloedt het complexe interactiesysteem van het menselijk organisme zodanig dat dit niet
terugkeert tot de begin-situatie maar zich juist kenmerkt door een complex van nieuwe relaties.
Specifieke toepassingen
Het werk van Van der Greef
Hierboven kwam het werk van Van der Greef (2007)al aan de orde. Inmiddels heeft deze benaderingswijze
zijn waarde al kunnen bewijzen bij het signaleren van bijvoorbeeld ontwikkelingsstadia van Diabetes II
(met kenmerkende verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke patronen), leverintoxicaties bij dieren,
de identificatie van werkzaamheid van medicijnen en interessante links naar de Traditionele Chinese
Geneeskunde. Als “bij-effect” ontstond zo ook meer inzicht in onwerkzame aspecten van medicijnen en
van hun mogelijke bijwerkingen. Bedoelde analyses konden zo aannemelijk maken dat de traditionele
wijze van geneesmiddelontwikkeling zijn grenzen heeft bereikt en dat hier een andere koers
noodzakelijk is. In de benadering van Van der Greef is sprake van frequente bloedafnames; per individu
worden op die basis samenhangen vastgesteld tussen biochemische en biologische parameters, en de
follow up daarvan op meerdere meet-momenten. Het gaat dan om een groot aantal metingen, een nog
groter aantal relaties, en uiteindelijk om een dynamisch geheel van “personalized fingerprints” dat nonlineair is, multi-leveled, interconnected en interdependant. De grondslag daarvan wordt gevormd door
de analyse van metabolieten, eiwitten, transcriptie en aanvullende fenotypische data. Een 2 e stap: is
“processing”, normalisatie en integratie van datasets. 3e stap: de vaststelling van een master dataset,
4e stap: cluster analyse, statistische modellering en correlationele analyses. 5 e stap: biochemische
groepering, biomarkers inzake systeemtoestanden, associaties tussen moleculen en ultieme kennis en
begrip van biologische systemen, c.q. het leven als zodanig.
Het werk van Lentis
Het betreft hier een tweede voorbeeld van een integrale benaderingswijze binnen de geneeskunde, bekend
onder de naam “integrale psychiatrie”. Kernthema‟s zijn daarbij volgens Hoenders: 1) herwaardering en
optimalisering van de therapeutische relatie, 2) een kritische houding t.o.v alle therapieën (regulier en
CAM) op basis van de principes van EBM, 3) focus op oplossingen, welzijn en gezondheid, 4) in een
“healing environment” met zoveel mogelijk dimensies van het bestaan betrokken (biologisch,
psychologisch, sociaal, ecologisch, spiritueel). Daarbij worden vier K‟s gehanteerd: klachten, kwaliteit
van leven, kosten en klant, in feite nog uit te breiden met krachten en kinetiek. In het onderzoek gaat
het om technieken die de -al dan niet geïnduceerde- continue interacties en patroonvorming kunnen
registreren die zowel binnen als tussen (deel)systemen plaatsvinden. Met als doel het tot stand brengen
van integrale kennis en modelvorming die predictie en systematische interventie mogelijk maakt. (In
feite gaat het hier om regelsystemen en stuurprocessen).
-20-
Methodologische vernieuwing
Steeds meer onderzoekers op dit terrein lijken zich te realiseren dat de mens van een hogere
ordeningsgraad is dan een dier en dat dus de bevindingen bij dier-onderzoek niet zonder meer c.q. niet
langer kunnen helpen ter verklaring van de effecten van bepaalde geneesmiddelen op de mens. Dit
betekent ook dat meer individuele variatie en dus heterogeniteit wordt geïntroduceerd in het
onderzoeksontwerp. Ook komen non-lineariteit en multivariate analyse om de hoek kijken. De algemene
systeem theorie levert hiertoe de theoretische handvatten. Het N=1 design belooft daarop aan te
sluiten: de benadering van het subject als een integraal geheel, de individuele persoon als primaire
analyse-eenheid, een directere aansluiting op de praktijksituatie, en de interesse in de opeenvolging van
toestandsbeelden (dus meerdere meet- en observatiemogelijkheden tijdens de interventie). Een
pragmatische benadering als die van Hoenders c.s. lijkt hier echter niet verkeerd: eerst vaststellen bij
welk soort problematiek welke (complementaire) behandelmethode naar verwachting het meest effectief
(zal) zijn en om de onderzoeksvraag daarop dan in eerste aanleg te richten.
Voorts is hier wellicht de Bayesiaanse statistiek het beste toepasbaar, en moet nog worden nagedacht over
de wijze waarop controle met de nul-situatie mogelijk is.
-21-
Bijlage 1 - Methodologische aspecten - kanttekeningen bij de criteria van hoofdstuk 3.
Tot slot van deze beschouwingen over het N=1 design, met name wat betreft haar toepasbaarheid op het
gebied van CAM, volgen nog enkele methodologische kanttekeningen bij de in hoofdstuk 3
gepresenteerde criteria voor de opzet en uitvoering van dit type onderzoek. Eventueel worden deze
opmerkingen toegespitst op bepaalde subdesigns.
De volgorde van de te bespreken criteria is hier dezelfde als in hoofdstuk 3.
1. Protocol
Geen onderzoek zonder duidelijk protocol. Daarin worden zo nauwkeurig mogelijk de “routing en timing” van
het onderzoek aangegeven. Naast de werktitel dient de volledige titel (indien aanwezig) te worden
vermeld, alsmede de naam of namen van de onderzoeker(s) en zijn/haar/hun kwalificaties. Voorts
wordt de naam van de eventuele sponsor of (andere) subsidie-verstrekker vermeld.
2. Vraagstelling
Hierbij dient te worden onderscheiden tussen de doelstelling die uiteindelijk met het onderzoek wordt
beoogd, de daarvan afgeleide theoretische of praktische probleemstelling en de vertaling van de laatste
in operationele termen. Als mogelijke doelstellingen van een onderzoek noemt Baars (2007): het
genereren van nieuwe kennis of het oplossen van problemen. In dat kader kan het gaan om een
beschrijving van iets, een vergelijking, een definiëring, evaluatie. verklaring, voorspelling of prescriptie.
Baars maakt daarbij onderscheid tussen uitkomst- en proces- onderzoek. Uiteraard moet daarbij
rekening worden gehouden met feitelijke omstandigheden, zoals de aard van de patiënt of diens
aandoening. Vanuit CAM-gezichtshoek kunnen hieraan twee specifieke vereisten worden toegevoegd,
de oplossingsgerichtheid en het herstel van welbevinden.
Onderzoek zal steeds meer oplossingsgericht dienen plaats te vinden; het gaat ook bij N=1 toepassingen in
de CAM-sector, om de bijdrage die onderzoek kan leveren aan de oplossing van een concreet probleem.
Vanuit deze individuele oplossingen kan dan een verklarende theorie ontstaan of aanscherping van de
bestaande.
In de CAM-sector is het algemeen aanvaard dat het bij therapie uiteindelijk moet gaan om het herstel en
behoud van welbevinden van individuele patiënten. Uiteraard is het wegnemen van de
ziekte(symptomen) zeer belangrijk, maar het doel moet verder reiken. Lineaire statistiek zal hier
doorgaans niet toereikend zijn; rekening moet worden gehouden met een procesmatig verloop, en met
individuele variaties in dynamiek en ritmiek.
De vraagstelling moet uiteraard worden geplaatst binnen de context van een bestaande theorie, beschikbare
literatuur en/of praktisch kader.
Soms kan het gewenst zijn om ook de persoonlijke “committment” (ervaringen/publicaties) van de
onderzoeker kort hierbij te vermelden, met name wanneer het gevaar zou bestaan dat hij/zij
emotioneel of financieel aan het onderwerp is gebonden.
-22-
3. Onderzoekspopulatie
Hierbij zijn drie categorieën van personen of patiënten te onderscheiden : 1) de “steekproef”, zijnde de
personen bij wie de gegevens worden verzameld, 2) de onderzoekspopulatie, zijnde de categorie
personen waaruit de steekproef wordt getrokken, en 3) de populatie waarnaar gegeneraliseerd wordt,
zijnde alle patiënten waarop de onderzoeksresultaten geacht worden betrekking te hebben.
Gaat het om een steekproef, dan dient de wijze van steekproef trekking nauwkeurig te worden aangegeven.
Tevens dient de omvang van de steekproef of onderzoeksgroep te worden verantwoord, alsmede de
wijze waarop de patiënten in de steekproef zijn betrokken (voorlichting, “informed consent” etc). Hierbij
dienen ook eventuele specifieke in- en uitsluitingscriteria te worden vermeld, waarbij erop moet worden
gelet dat de uiteindelijke “eligible” patiënten nog wel een juiste afspiegeling vormen van de groep
waarnaar gegeneraliseerd zal worden.
De mate van heterogeniteit die de onderzoeker binnen zijn onderzoeksgroep(en) wil toestaan, is hierbij een
punt van aandacht. Binnen CAM zal doorgaans gesteld worden dat iedere patiënt uniek is; heterogeniteit
(inter-individuele variatie) is dan in mindere mate een probleem, dat wil zeggen: uitgangspunt voor de
analyse. Daarbij kan worden bedacht dat de CAM-beoefenaar er doorgaans naar zal streven om, indien
een regulier diagnose bekend is, deze wel tot uitgangspunt te nemen voor zijn/haar behandel beleid,
maar deze vervolgens te verbreden tot een totaalbeeld van de gezondheidstoestand van de patiënt.
De onderzoeker zal er dan ook verstandig aan doen om het gezondheidsprobleem van de patiënt op
tenminste drie niveaus te omschrijven: het regulier medisch niveau (“de reguliere diagnose”), het eigen
complementaire niveau (de “complementaire diagnose”) alsook op onderzoeksniveau, bijvoorbeeld in
termen van “gewogen klacht ernst”, “functieniveau” of bepaalde biologische parameters.
Een dergelijke drie-dimensionele diagnostiek biedt een goede mogelijkheid om veranderingen in de
gezondheidstoestand van de patiënt nauwgezet te monitoren gedurende de behandeling en om de
geboekte “gezondheidswinst” uit te drukken als percentage verbetering ten opzichte van de startwaarden. Het werken met gezondheidsprofielen (waarin alle drie genoemde niveaus worden betrokken)
kan hier van voordeel zijn.
4. Behandeling
De toe te passen behandeling zal vooraf duidelijk moeten worden omschreven plus de variatiebreedte die
men daarbij in de praktijk van het onderzoek zal willen toestaan.
Een belangrijk kenmerk van CAM-behandelingen is dat doorgaans met een individueel afgestemde
combinatie van methoden (en adviezen) wordt gewerkt. Onderdelen uit deze combinatie worden
doorgaans op uiteenlopende momenten in het behandelproces ingezet; tussentijdse aanpassingen in de
onderzochte behandeling zijn dus eerder regel dan uitzondering. Een en ander geschiedt op basis van de
reacties in de patiënt; deze maken duidelijk wanneer een volgende behandelfase kan worden
ingetreden. Globaal zijn hierbij de volgende fasen te onderscheiden: intake, reiniging, opbouw, “full
speed”-behandeling, afbouw en nazorg.
-23-
Uiteraard moet uiteindelijk de rationaliteit helder gemaakt kunnen worden die aan genoemde keuzes ten
grondslag ligt. Het gaat daarbij zowel om de validiteit van de behandeling als geheel als van de
noodzakelijkheid van de afzonderlijke therapie-onderdelen en de volgorde waarin deze zijn ingezet. Hier
lijkt de opmerking van Van der Greef (2007) van belang dat een biomarker-geleide geneeskunde sneller
zal komen tot een per subgroep of individuele patiënt aangepaste therapie, op basis van de “Correlation
Network Analyse”. Op deze wijze kan ook een eventuele “therapeutische overdaad” in de behandeling
worden voorkomen.
5. Methoden
Het begrip “methoden” verwijst hier naar de te bezigen onderzoeks-instrumenten, niet naar het design van
het onderzoek, dit laatste is het onderwerp van de volgende paragraaf. In beginsel kunnen bepaalde
instrumenten worden toegepast in meerdere designs (bijvoorbeeld een pijnschaal of een
bloeddrukmeter). Met “instrument” wordt ieder middel bedoeld met behulp waarvan valide gegevens
van (in dit geval) de patiënt kunnen worden verkregen. Ook de anamnese wordt in dit verband een
onderzoeksinstrument genoemd.
Voorafgaand aan de vraag naar een bepaald instrument moet de onderzoeker vaststellen welke parameters
hij/zij wil meenemen in het onderzoek. Een onderzoeker die zich bedient van een rct-design zal behoefte
hebben aan andere (en doorgaans een geringer aantal) parameters dan de onderzoeker die met een
N=1 design werkt. In beide gevallen zal primair behoefte bestaan aan een valide vaststelling van de
aard van de ziekte (diagnose) en van de progressie die in dit opzicht is gemaakt tijdens en/of door de
behandeling (zie punt 6.4). Vooraf zal moeten worden gedefinieerd wat als een “succes”en wat als een
“failure” zal worden geteld bij de uitkomsten van de behandeling.
Doorgaans zal de N=1 onderzoeker de invloed willen kunnen nagaan van omstandigheden die een optimaal
resultaat hebben bevorderd dan wel belemmerd. Het gekozen sub-design binnen het N=1 kader zal min
of meer bepalend zijn voor de keuze van parameters. Hoenders c.s. (2008) adviseren om ook de “mate
van ontreddering” mee te nemen waarmee patiënten zich soms melden bij de psychiater of arts voor
complementaire geneeswijzen. Anderen bepleiten het bijhouden van een (gestructureerd) dagboek door
de patiënt gedurende het verloop van de behandeling. Baars (2008) noemt de gevalideerde “Behavioral
Health Status”.
In dit kader wordt ook opgemerkt dat het van belang kan zijn om met VAS-schalen te werken (Visual
Analoge Scales) en/of met tenminste 5-puntsschalen. Daarbij is de problematiek van het meetniveau
(nominaal, ordinaal of intervalschaal) aan de orde. Het werken met profielen van resultaat-indicatoren
kan hier worden aanbevolen.
Een N=1 studie vereist een nauwgezette registratie van zowel het ziektebeloop c.q. herstelproces als van de
gepleegde interventies (en van eventuele bevorderende dan wel belemmerende factoren daarbij). Een
palmtop of microfoontje gekoppeld aan een spraakherkenningsprogramma, kan het gemakkelijker
maken om tijdens het onderzoek gegevens vast te leggen. Het werken met een EPD (Elektronisch
Patiënten dossier) lijkt hier zeer aan te bevelen.
-24-
6. Design
Aangenomen wordt dat de keuze tussen een rct- of N=1 design al ten gunste van de laatste is gedaan. Het
gaat vervolgens nog om de vraag welk specifiek (sub)design binnen de N=1 familie zal worden
toegepast. In hoofdstuk 4 werden deze sub-designs kort besproken.
In het algemeen zal N=1 onderzoek plaats vinden in de eigen praktijk van een arts of therapeut. De
omstandigheden aldaar gelijken het meest op “real life”. Het onderzoek is hier (tamelijk) gemakkelijk uit
te voeren, alle benodigdheden liggen voor het grijpen. Anderzijds zijn hieraan risico‟s verbonden voor de
kwaliteit van het onderzoek, de belastbaarheid van de patiënt en de generaliseerbaarheid van de
resultaten. Om die reden wordt aanbevolen:
1) niet al te gecompliceerde patiënten of problemen te selecteren,
2) externe onderzoekers of beoordelaars in te schakelen,
3) zo veel mogelijk met gestandaardiseerde meetinstrumenten te werken,
4) de patiënten vooraf goed te informeren
5) kenmerken van patiënten vast te leggen die hun heterogeniteit indiceren,
6) de specifieke onderzoeksvereisten in te bouwen in het dagelijks handelen, of die juist daarop te baseren.
(bijv. qua manier van registratie).
De keuze voor een bepaald (sub)design is altijd een strategische keuze waarin men de verschillende
(veronderstelde) voor- en nadelen tegen elkaar moet afwegen.
Elementen die in dit strategisch keuzeproces een rol kunnen spelen, zijn:
1) de bewijskracht van een specifiek design. Deze is gerelateerd aan het nagestreefde niveau van
“evidence”. (zie bijlage III voor regulier onderscheiden evidentie-niveaus)
2) de bekendheid en/of ervaring van de onderzoeker met het geprefereerde design.
3) de praktische mogelijkheden tot uitvoering (tijdsbeslag, beschikbare geldmiddelen, “eligible patiënts”,
inpasbaarheid in de dagelijkse praktijkroutine etc.)
4) passendheid van het design in het licht van de specifieke vraagstelling
Enkele bijzondere aspecten die bij de bepaling van het onderzoeksdesign bovendien aan de orde kunnen
komen, zijn:
-25-
Positie van de patiënt
Vaak voltrekt het onderzoek zich bij eigen patiënten; een duidelijke betrokkenheid van de patiënt bij de
opzet en uitvoering van het onderzoek lijkt dan ook vanzelfsprekend. Dit vereist een goede voorlichting
aan de patiënt en vrijwilligheid van deelname. Willekeurige toewijzing aan proef- of controlegroep en
onwetendheid ten aanzien van de aard van de behandeling, lijken vanuit de N=1 gezichtshoek niet
passend.
Kwaliteitsmaatregelen
De volgende aanbevelingen kunnen hier worden gedaan:
* voldoende aantal observatie- en meetmomenten, met een goede spreiding over de ziekte-episode
* intervallen tussen de meettijdstippen die zijn afgestemd op het acute of chronische karakter van de
bestudeerde problematiek van de patiënt, alsook op het gefaseerde verloop van diens herstelproces
* het uitsluiten van carry-over effecten, zij het dat binnen eenzelfde behandeling auto-correlatie normaal te
achten is.
* een of meer replicaties zijn noodzakelijk om een minimale generalisatie te rechtvaardigen naar andere
patiënten, andere behandelaars en andere behandel settings.
* de baseline (periode van niet-behandeling) dient steeds zo nauwkeurig mogelijk te worden vastgelegd
* er dient een nauwgezette registratie plaats te vinden van alle relevante onderzoeksaspecten
Te verwachten opbrengsten
Een eerste type opbrengsten bestaat uit het antwoord op de onderzoeksvraag als zodanig plus het helder
worden van de nieuwe vragen die zo‟n onderzoek doorgaans oplevert . Een tweede resultaat kan zijn dat
meer inzicht is ontstaan in het interactieve, fasegewijze verloop van het behandel- en herstelproces van
de individuele patiënt. Een derde mogelijke opbrengst kan zijn een toegenomen inzicht in de
toepasbaarheid van het gekozen N=1 subdesign in de complementair geneeskundige behandelpraktijk.
En een vierde opbrengst kan zijn dat de onderzoeksresultaten worden vertaald in een betere kwaliteit
van de zorg zoals deze door de onderzoeker c.q. zijn vakgenoten wordt verleend.
7. Randomisatie
Situaties zijn denkbaar waarin een willekeurige toewijzing van patiënten aan (sub)groepen of aan specifieke
behandelvormen wordt overwogen of toegepast. In het algemeen zal dit in nauw overleg met en met
volledig consent van de patiënt dienen te geschieden. Ook mag de patiënt er geen nadeel van
ondervinden, althans geen ander of groter nadeel dan vooraf als aanvaardbaar risico is
overeengekomen. Voorbeelden van een dergelijke randomisatie kunnen zijn: bij het ABAB-desing: het
willekeurig toewijzen van A- en B-perioden aan de patiënt. En bij het N=100 design (MDA-praktijk
variant): het willekeurig betrekken van patiënten (uit een welomschreven populatie) in de steekproef
van te onderzoeken patiënten.
-26-
8. Blindering
Blindering is ten aanzien van het N=1 kader in het algemeen niet aan de orde. De hier besproken designs
zijn doorgaans van een opzet waarbij zowel behandelaar als patiënt (of althans een van beide) weet
heeft van de aard van de behandeling. Dit heeft er met name mee te maken dat voor het bereiken van
een optimaal effect, de gemotiveerde medewerking van de patiënt een belangrijke voorwaarde wordt
geacht. Het gaat immers om het activeren van diens eigen zelf genezende en zelfregulerende krachten.
Een ABAB design kan echter ook geblindeerd worden toegepast.
9. Veiligheid
Een nog te vaak verwaarloosd aspect bij het uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek betreft het aspect
veiligheid. In het algemeen zullen rond het N=1 design vergelijkbare veiligheidsbepalingen van
toepassing zijn als rond een rct. De voorschriften hebben betrekking op de ruimte waarin de
behandeling plaatsvindt, de behandeling als zodanig en de positie van de patiënt. Het gaat daarbij zowel
om veilige voorzieningen als om een goede instructie aan de gebruikers van de ruimte. Het is hier niet
de plaats om deze veiligheidsaspecten nader uit te werken. In het onderzoeksprotocol zal daarover
echter wel het nodige moeten worden gezegd.
10. Intention to treat
Evenals ten aanzien van het rct-design moet duidelijk zijn dat ten aanzien van de in een N=1-onderzoek te
bertrekken patiënten, sprake is van een “intention tot treat”. Het is niet ongewoon dat zich in een CAMpraktijk patiënten melden die uitsluitend komen voor een algemeen gezondheidsadvies, of die de zaak
eerst eens komen verkennen. Deze “patiënten ” zullen in het algemeen worden buitengesloten van
deelname aan een effectiviteitsonderzoek. Anderzijds zullen bepaalde patiënten worden doorverwezen
naar collega‟s of worden terugverwezen naar de huisarts of behandelend specialist. Ook deze patiënten
lijken minder geschikt om aan een effectiviteitsonderzoek deel te nemen.
11. Uitval
Voor de CAM-praktijk lijkt sprake van een bijzonder probleem wat betreft de uitval van patiënten. Daarbij
kunnen financiële aspecten een rol spelen alsook onbekendheid met de behandelfilosofie of te hoge
“eisen” van de behandelaar ten aanzien van leefwijze-aanpassing. Soms kan daardoor een derde deel
van de zich in eerste aanleg meldende patiënten, zich korte tijd later weer afmelden (bijvoorbeeld door
niet meer terug te komen voor een volgend consult). Anderzijds kan er een probleem zijn dat patiënten
in de verdere loop van het behandelproces afhaken. Zij achten zich bijvoorbeeld voldoende (of juist niet
voldoende) hersteld of kunnen de financiële lasten niet meer opbrengen. Het moet daarom vooraf
duidelijk zijn hoe de onderzoeker met deze verschillende vormen van uitval zal omgaan.
De volgende vuistregels kunnen hierbij wellicht helpen:
1. Patiënten die na 1 of 2 consulten niet terugkomen, worden vervangen
Hoewel er ook patiënten zijn die na 1 behandeling al genezen zijn (bijv. “Sekunden Phänomen” uit de
neuraaltherapie), c.q. voldoende inzicht hebben gekregen in hun probleem om er zelf mee aan de gang
te kunnen gaan, zijn hier de meest genoemde redenen: geen geld of geen tijd, geen motivatie,
-27-
afkeurende reacties vanuit omgeving etc. Hiernaar kan eventueel een daarop gericht apart onderzoek
worden opgezet. Door deze patiënten te vervangen, heeft deze uitval geen invloed op de berekening
van de uiteindelijke succes-score.
2. Patiënten die na het 3e of een later consult uitvallen maar voordat hun behandeling volgens plan is
afgerond, worden niet vervangen, maar de datum van uitval wordt genoteerd alsmede de
(vermoedelijke) reden van uitval (ten behoeve van een latere uitval-analyse). Het kan zijn dat deze
patiënten wel “evaluabel” zijn, in die zin dat de gegevens van hun laatste consult (minimaal dus op het
3e consult) bekend zijn en kunnen dienen als een beoordeling van de mate van succes. Deze “laatste
consult-scores” zullen doorgaans een onderschatting geven van het te behalen eindresultaat bij
voltooide behandeling, maar het kan toch zinvol zijn om deze patiënten mee te nemen in de resultaatvaststelling.
Met deze twee vuistregels kan men het probleem van de uitval adequaat oplossen en blijft het aantal
beoordeelde patiënten in het kader van het onderzoek gelijk aan het aantal in behandeling genomen
patiënten. Hiermee wordt het probleem opgelost dat men tot te rooskleurige uitkomsten van het
onderzoek zou besluiten op grond van weglating van de “mislukte” behandelingen. Er is zodoende dus
duidelijkheid over de noemer van de te berekenen succes-scores van de behandeling. Een follow up
onderzoek na drie maanden kan het beeld eventueel bevestigen.
12. Vergelijkbaarheid behandelingen
Er moet een duidelijk onderscheid worden gemaakt tussen de “behandeling zoals bedoeld”
en de “behandeling zoals gerealiseerd”. De laatste, de feitelijk ondergane behandeling, moet worden
vergeleken met de eerste, dus de behandeling zoals die in het protocol wordt omschreven onder punt
6.4. De mate van overeenstemming tussen beide moet worden gescoord op bijv een 5-puntsschaal,
waarna deze variabele, bijvoorbeeld onder de naam “therapeutische adequaatheid”, in de analyse kan
worden betrokken.
Het gaat hier om een samengestelde variabele, waarvan de validiteit nog nader zal moeten worden
uitgewerkt, maar die in beginsel kan worden berekend op basis van:
1) de mate waarin de in te stellenbehandeling volgens par. 6.4 overeenstemt met de indicatie van de
fabrikant (bij preparaten) en/of met de indicatiestelling volgens gangbare leerboeken.
2) de mate waarin de behandeling volgens plan is voltooid (of voortijdig beëindigd)
3) de mate waarin de behandeling tussentijds is bijgesteld (en dus -in beginsel- verbeterd)
4) de mate waarin de behandeling zich daadwerkelijk volgens plan heeft ontwikkeld (dus op tijdige moment
(consulten) is gegeven en op de juiste wijze in de juiste hoeveelheid), voorzover binnen het vermogen
van de behandelaar gelegen.
5) de mate waarin de patiënt zich heeft gehouden aan de voorschriften en adviezen (Compliance oftewel
therapietrouw)
-28-
6. De mate waarin zich externe verstorende omstandigheden hebben voorgedaan (verhuizing, ontslag of
faillissement, echtscheiding, kind of ouder verloren etc)
Al deze aspecten dienen (bij voorkeur) op een 5-puntsschaal te worden vastgelegden en tot een totaal-score
ter worden samengevoegd. Te zijner tijd kunnen hiertoe nadere wegingsfactoren worden ingevoerd of
berekend.
Voor het doel van de hier bedoelde vergelijking dient van iedere patiënt die aan het onderzoek deelneemt,
een volledig dossier te worden bijgehouden, dat desgevraagd aan een controleur ter inzage kan worden
getoond.
Het spreekt verder vanzelf dat het onderzoeksresultaat alleen goed kan worden beoordeeld indien dit wordt
vastgesteld voor de patiënten voor wie de behandeling optimaal is verlopen, dus voor patiënten met de
hoogste scores op “therapeutische adequaatheid”. De vraag welke patiënten men daarbij uitsluit (met
lage scores voor “therapeutische adequaatheid”) zal nog nader moeten worden verkend.
Alle “Off-protocol”-ervaringen dienen dan ook nauwgezet te worden vastgelegd.
13. Resultaat-beoordeling
Aangezien de vraag naar de effectiviteit van een complementaire geneeskundige interventie de essentie
vormt van de in het onderhavige rapport besproken problematiek, zal iets uitvoeriger worden
stilgestaan bij dit aspect van het N=1 design. Daartoe worden eerst enkele algemene opmerkingen
gemaakt, en vervolgens wordt ingegaan op de aard en kwaliteit van het verkregen onderzoeksmateriaal,
de noodzaak van enkele voor- en tussen-bewerkingen, het onderscheid tussen beschrijvende en
analytische bewerkingsfase, analyse- en toetsingsmethoden, en enkele afrondende opmerkingen tot
slot. Voor het overige wordt uiteraard verwezen naar de methodologische leerboeken.
Algemeen
Uitgangspunt is dat hier beoordelingsmethoden aan de orde zijn inzake genezingsprocessen bij individuele
patiënten. Het gaat daarbij om vormen van proces-analyse. Per sub-design zullen de analysemethoden
kunnen verschillen. Een duidelijk probleem wordt hier gevormd door de doorgaans grote hoe veelheid
informatie die bij het N=1 design beschikbaar komt. Manieren om tot data-reductie te komen en
ordening aan te brengen, zijn dan essentieel voor onze appreciatie van de opbrengsten van een N=1
design.
Kwaliteit van het materiaal
Wat de kwaliteit van het verkregen onderzoeksmateriaal betreft, is in de eerste plaats het meetniveau van
belang (nominaal, ordinaal, interval dan wel ratio niveau). Hoe hoger het meetniveau, hoe
geavanceerder in het algemeen de analysetechnieken kunnen zijn.
De kwaliteit wordt verder bepaald door betrouwbaarheid en geldigheid. De onderzoeker beperkt zich hier, bij
het ontbreken van objectieve vergelijkingsmogelijkheden, vaak tot “construct-validiteit”, in feite gelijk
te stellen aan uni-dimensionaliteit van een meetinstrument. Men onderscheidt voorts tussen interne en
externe validiteit. De interne validiteit verwijst naar de maten waarin alle metingen en
-29-
meetomstandigheden aan de hoogste vereisten voldoen. Naar de mate deze vereisten hoger zijn, is de
vergelijkbaarheid naar andere groepen of populaties doorgaans geringer (externe validiteit). In het
CAM-0nderzoek lijkt zwaarder te worden getild aan de externe dan aan de interne validiteit. Dit heeft
ongetwijfeld te maken met het meer praktijk gerichte karakter van het onderzoek aldaar.
Voor- en tussenbewerkingen
De onderzoekgegevens die beschikbaar komen lenen zich niet steeds voor directe opname in de database
waarmee gerekend gaat worden. Vaak zal men variabelen als leeftijd, aard van de hoofdklacht, duur van
het interval tussen 1e en 2e consult etc willen (re)coderen. In andere gevallen wil men combinatie-scores
berekenen bijvoorbeeld voor ziektelast of functieniveau. Ook zal een oplossing moeten worden
gevonden voor “missing data”. Voorts zal de onderzoeker waarschijnlijk een eerste selectie willen plegen
ten aanzien van de variabelen die het meest direct lijken samen te hangen met het resultaat van de
behandeling.
Beschrijvende uitkomsten
Het lijkt aan te bevelen alvorens met de analyse als zodanig te starten, eerst een overzicht te vervaardigen
van alle afzonderlijke variabelen (zowel in tabel als in grafische vorm) , opdat men een goed inzicht
krijgt in de aard en kwaliteit van het materiaal. Wanneer bijvoorbeeld het functieniveau per consult in
een tabel of grafiek wordt uitgezet, kan met één al belangrijk inzicht worden verworven in de voortgang
van het herstelproces.
De toets-situatie
Anders dan bij het rct waarbij het antwoord op de effectiviteitsvraag min of meer in het design ligt besloten
(score in proefgroep beter dan in controlegroep), dient bij het N=1 design de effectiviteitsvraag in twee
stappen te worden beantwoord:
* is de gezondheidstoestand aan het einde van de behandeling significant beter dan die bij de start, en:
* kan deze verbetering worden toegeschreven aan de behandeling als zodanig (en in welke mate)
De eerste vraag is nog het simpelst te beantwoorden; men behoeft daartoe in beginsel slechts te kijken naar
de start- en eindwaarden op de belangrijkste parameters voor de gezondheidstoestand c.q. het
welbevinden . De tweede vraag is moeilijker te beantwoorden omdat in het algemeen de behandeling
geïndividualiseerd zal zijn, met een unieke combinatie van methoden die wisselend worden ingezet. Hier
bestaat behoefte aan de invoering van een nieuw begrip, namelijk dat van “therapeutische
adequaatheid” (zie punt 6.12). Naarmate de therapeutische adequaatheid hoger scoort, moet men
dienovereenkomstig een grotere gezondheidswinst kunnen vaststellen.
Het behandelresultaat zal doorgaans afhankelijk zijn van ook andere, de zogenoemd secundaire, factoren
dan de strikt therapeutische. Bijvoorbeeld de aard van de aandoening, de begin-ernst, leeftijd- en
geslachtscombinaties, motivatie van de patiënt, het specifieke consultpatroon (hun onderlinge
spatiering), vertrouwensrelatie arts-patiënt etc.
-30-
Analyse-methoden
Men kan hier volstaan met simpele vergelijkingen tussen behaalde resultaten door de patiënten op het
eindpunt van de behandeling ten opzichte van de begin-situatie. Het gebruik van grafische presentaties
kan hier veel tot het goede begrip bijdragen, zeker indien men daarbij ook baseline-waarden betrekt.
Mooier is het echter als men ook de waarden op tussenliggende tijdstippen (bijvoorbeeld ieder consult)
kan laten zien omdat op deze manier meer inzicht kan worden verkregen in het totale verloop van het
proces. Tot slot kan men (bijvoorbeeld) regressievergelijkingen opstellen voor de per consult geboekte
(tussen)resultaten en de invloed daarop van de “secundaire” factoren (=naast uiteraard die van de
therapie als zodanig). Voor de precieze methoden moet hier worden verwezen naar de leerboeken, c.q.
epidemiologisch geschoolde adviseurs.
Een verstorende rol kan hier worden gespeeld door het zogenoemde “carry-over ” fenomeen: de
therapeutische effecten van een eerdere behandel-episode kunnen in een volgende behandelfase
doorwerken. Het is dan van belang de “wash-out” periode goed te kunnen vaststellen.
Verder is het kunnen identificeren van patronen van belang, bijvoorbeeld tussen patiënten met
overeenkomstige problematiek, tussen diagnose-behandelcombinaties etc.
Slotopmerkingen t.a.v. de resultaat-beoordeling
Min of meer concluderend kan worden opgemerkt dat de toepasbaarheid van een specifieke analysetechniek
in de eerste plaats wordt bepaald door te vervullen voorwaarden van de betrokken methode; voldoet
het onderzoeksmateriaal niet aan die voorwaarden (bijvoorbeeld qua meetniveau of qua aantal
observaties), dan moet men er doorgaans niet aan beginnen. Verder moge het ook duidelijk zijn dat
ieder design min of meer zijn eigen eisen stelt ten aanzien van de aard van de meest passende
analysetechniek en voorts dat er een dringende noodzaak bestaat de N=1 designs te voorzien van een
adequate methodologisch-statistische onderbouwing.
Aan een goede presentatie van de resultaten van N=1 studies dient eveneens nog duidelijk aandacht te
worden gegeven. Onderzoekers op het gebied van CAM kunnen daartoe met vrucht te rade gaan bij hun
collega‟s op het gebied van didactiek en psychotherapie die al vele jaren werken met N=1 designs.
Voorts moet worden benadrukt dat een N=1 design niet voor ieder probleem een oplossing kan bieden.
Voor het uittesten van specifieke onderdelen van een behandeling kan het gewenst zijn terug te vallen
op een rct-design.
14. Ethische problemen
Hoewel het N=1 design een aantal ethische problemen vermijdt dat aan een rct is verbonden (deels niet of
niet adequaat behandelde patiënten, onzekere therapeutische uitkomst voor de wel behandelde
patiënten, ontbreken van vrije keuze voor patiënt etc), kan er niet zonder meer vanuit worden gegaan
dat N=1 designs ethisch neutraal zouden zijn. Vooralsnog werden in de betreffende CAM-conferentie de
volgende ethische aspecten genoteerd.
1. De vrijheid van de patiënt om nee te zeggen tegen een verzoek van de eigen behandelaar om mee te
werken aan een onderzoek kan (te) gering zijn.
-31-
2. Soms (zoals bij het ABAB-design) wordt ook hier de potentieel werkzame behandeling gedurende enige
tijd aan de patiënt onthouden.
3. Het gevaar van schending van de privacy van de patiënt is zeker niet uitgesloten bij geringe aantallen
patiënten: patiënten zullen sneller herkenbaar zijn in een wetenschappelijke publicatie als deze slechts
over één of een gering aantal patiënten gaat.
15. Toepasbaarheid van het subdesign
Het is raadzaam om zich als onderzoeker tevoren te bezinnen op de toepasbaarheid van het geprefereerde
design. Hierbij kan gedacht worden aan de specifieke “afdelingscultuur” of aan de specifieke
omstandigheden rond de praktijk c.q. de bereidheid van patiënten etc. Wat dit laatste betreft, werd in
de door Aakster (2006) uitgevoerde studies in praktijken van artsen en therapeuten echter gevonden
dat patiënten eerder graag dan niet meewerkten aan een wetenschappelijk onderzoek naar de
resultaten van complementair geneeskundige behandelingen.
16. Implementatie
In het algemeen zal een onderzoek naar effectiviteit dat is uitgevoerd met een andere dan het rct-design
met scepsis worden bekeken door reguliere collegae. De methodiek van het N=1 design wijkt immers
af van de gangbare praktijk waarin het usance is te denken in termen van een controlegroep-design met
grotere aantallen patiënten met eenzelfde diagnose. Ook heeft de case-benadering over het algemeen
een slechte naam vanwege zijn (vermeende) subjectieve karakter. Mede daardoor is sprake van een
grote onbekendheid onder de meerderheid van reguliere artsen en onderzoekers met het N=1 design.
Willen onderzoekers op het CAM-terrein dan toch met een N=1 design aan de gang, dan valt op
voorhand te verwachten dat de resultaten ervan zullen stuiten op duidelijke reserves bij een meer rctgeoriënteerde groep van onderzoekers. Deze reserve begint op het moment dat men met collega‟s de
mogelijkheid bespreekt van een N=1 design en wordt opnieuw ervaren op het moment van het
verwerven van subsidie, of van het publiceren van het verslag in een regulier-medisch tijdschrift. Er ligt
hier dus een duidelijk acceptatie-probleem voor onderzoekers die met een N=1 design willen werken.
Wel kan worden verondersteld dat bijvoorbeeld verzekeraars eerder geneigd kunnen zijn ook andere
methoden dan het rct (bijvoorbeeld het Routine Outcome Assessment) te accepteren bij hun beslissing
om bepaalde verstrekkingen in hun pakket op te nemen.
Het is dan ook wenselijk zo niet noodzakelijk dat onderzoekers die zich van een N=1 design bedienen, actief
werken aan de acceptatie van hun onderzoeksresultaten, aan publicatie daarvan in een erkend tijdschrift
en aan toepassing van de bevindingen in de praktijk. Anders gezegd: onderzoekers dienen niet tevreden
te zijn met het gereed maken van een eindrapport, maar dienen zich actief in te zetten voor toepassing
op de werkvloer (implementatie).
-32-
Het kan in dit verband noodzakelijk zijn, analoog aan het reguliere streven naar “evidence-based”
kwalificaties
11
te werken met een duidelijke rangorde wat betreft de generaliseerbaarheid van de
bereikte resultaten bij (typen van) N=1 onderzoek.
Veel zal ook samenhangen met de feitelijke uitkomsten (praktisch nut!) die met dit type onderzoek zijn
verkregen, alsook met de kosten-baten verhouding daarvan. Een ander belangrijk aspect betreft het
gezag van het tijdschrift waarin een verslag van het onderzoek werd opgenomen.
17. Organisatie
In een onderzoeksprotocol dient de onderzoeker tevens concreet aan te geven in welke mate de condities
zijn vervuld voor de feitelijke realisatie van het beoogde onderzoek. Daarbij moet aan de volgende
aspecten worden gedacht:
* op welke methodologische ondersteuning kan worden gerekend?
* is de benodigde tijd voor onderzoek beschikbaar?
* is de financiering gegarandeerd?
* zullen voldoende patiënten binnen de gestelde termijn kunnen worden gerekruteerd, en hoe staat het met
hun bereidheid tot medewerking?
* is het gewenste onderzoek instrumentarium aanwezig?
18. Rapportage
In het algemeen wordt onderscheid gemaakt tussen het onderzoeksverslag of -rapport als zodanig en daarop
gebaseerde artikelen. Het verslag als zodanig is in het algemeen volledig, inclusief bijlagen en wordt op
verzoek ter beschikking van derden gesteld. De opbouw ervan volgt min of meer die van het protocol,
met extra aandacht voor de wijze waarop een en ander daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Duidelijk
dient te worden aangegeven op welke punten eventueel van het protocol is afgeweken en welke de
(vermoedelijke) invloed daarvan is op de verkregen resultaten. Dit laatste verwijst naar het controleaspect van onderzoek, nodig om kritische beoordelaars de gelegenheid te geven de
generaliseerbaarheid van de bevindingen te beoordelen.
11
Levels of evidence; http://www.cbo.nl/product/richtlijnen/handleiding_ebro/article20060207153532/view
-33-
Bijlage II - Korte vergelijking van RCT- en N=1 designs
Een eerste verschil is dat de in de klinische trials betrokken patiënten vaak sterk afwijken van die in de
dagelijkse praktijk van de arts of therapeut. Deze selectie beantwoordt in het RCT-design aan strenge
inclusie- en exclusiecriteria waarin de patiënt zelf geen stem heeft, terwijl het vanuit het N=1 design,
juist van het grootste belang is goed samen te werken met de patiënt en diens optimale betrokkenheid
en dus motivatie te verwerven. Er is hier sprake van zowel een representativiteits-verschil als van een
motivatie-verschil.
Een tweede verschil betreft de context waarbinnen trials dan wel N=1 studies worden uitgevoerd, zijnde
enerzijds een institutionele behandelsetting als het ziekenhuis, en anderzijds de ambulante praktijk aan
huis, zij het dat ook N=1 experimenten bekend zijn die binnen een ziekenhuis of verpleeginrichting
worden uitgevoerd. Het verschil in “controleerbaarheid” van de onderzoekssituatie kan hier groot zijn,
ten nadele van de N=1 opzet (vide echter ook “multi-centre trials”). Anderzijds zijn praktijkonderzoeken
gemakkelijker te realiseren en zijn de uitkomsten ervan sneller te implementeren. Voor het verschil in
controleerbaarheid kan men deels compenseren door het gebruik van gevalideerde meetinstrumenten,
een goede sturing van het totale behandel- en onderzoeksproces etc.
Een derde verschil betreft de hoe en waarom-vraag. In een RCT gaat het doorgaans expliciet om een vraag
in termen van: werkt deze therapie wel of niet significant beter dan geen of een placebo-behandeling?
Gesteld echter dat daarbij een te lage dosering werd gebezigd of dat de observatieduur te kort was, en
de uitkomst is niet-significant. Moet men het hele onderzoek dan nog eens overdoen voor een andere
behandelduur en/of dosering? In dat geval lijkt het eenvoudiger om in een N=1 opzet zowel dosering als
duur van de behandeling systematisch te variëren opdat de behandelaar aan het einde meer inzicht
heeft verkregen in de optimale werkzaamheid van een bepaalde interventie. Kortom, het N=1 design
leidt tot inzicht in het gehele behandelproces, niet slechts tot een kans-uitspraak op categorie-niveau.
Daardoor kan het feitelijke nut voor de patiënt van een N=1 opzet groter zijn.
Een vierde verschil is dat het RCT zijn kracht (“power”) vooral ontleent aan zijn interne validiteit (rigide
meetprocedures en onderzoekomstandigheden), terwijl de kracht van een N=1 design vooral ligt in zijn
externe validiteit oftewel generaliseerbaarheid naar de praktijksituatie.
Een vijfde verschil is dat een RCT werkt op categorie-niveau (specifieke diagnostische groep), terwijl bij het
N=1 design de aandacht primair uitgaat naar een individuele benadering van de patiënt; het gaat
daarbij met name om de ontwikkeling van behandelings- en herstelprocessen van de patiënt. Hierbij
wordt het probleem vermeden dat de medicus practicus bevindingen op groepsniveau (een totale
diagnostische categorie betreffende) naar eigen inzicht moet vertalen naar zijn toepasbaarheid op
individuele patiënten.
Een zesde verschil is dat in de integrale of complementaire praktijk vaak meerdere behandelingen gelijktijdig
of in volgorde worden toegepast ten behoeve van een optimaal effect bij de patiënt. Zelfs al zou daarbij
louter gebruik worden gemaakt van rct-getoetste methoden/technieken, dan nog zou de combinatie
daarvan een nieuwe toetsnoodzaak opleveren. Het lijkt echter uitgesloten om alle daarbij denkbare en
toegepaste combinaties aan een rct-toets te onderwerpen. Nuttiger is dan om de totale behandeling tot
-34-
onderwerp van evaluatie te maken en om naderhand de vraag te beantwoorden welke onderdelen van
die totale behandeling eventueel achterwege hadden kunnen blijven. Deze vragen kunnen in eerste
aanleg het beste vanuit een N=1 design worden beantwoord, waarna bij ernstige twijfel wellicht een
RCT-toets uitkomst zou kunnen brengen.
Echter, een N=1 design heeft natuurlijk niet alleen maar positieve kanten. Het gaat er in de kern om dat
beoefenaren van complementaire geneeswijzen het RCT-model als “gouden standaard” in zijn
algemeenheid onbruikbaar achten voor een correcte bewijsvoering inzake effectiviteit op hun vakgebied
en dat dus moet worden gezocht naar observationele methoden die zodanig methodologisch
aangescherpt zijn dat zij kunnen dienen als een min of meer gelijkwaardig alternatief voor een RCT.
-35-
Bijlage III - Criteria voor evidence based medicine
Regulier onderscheidt men de volgende niveaus (te downlaoden van:
www.cbo.nl/product/richtlijnen/handleiding_ebro/article20060207153532/view):
A1: Systematische review van tenminste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van A2niveau;
A2: Gerandomiseerd dubbelblind vergelijkend klinisch onderzoek van goede kwaliteit en van voldoende
omvang.
B: Vergelijkend onderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2 (hieronder valt ook patiëntcontrole-onderzoek, cohort-onderzoek).
C: Niet-vergelijkend onderzoek,
D: Mening van deskundigen.
E: Case studies
Het N=1 design c.q. de verschillende sub-designs daarvan zullen op overeenkomstige wijze dienen te worden
ingeschaald; niveau C is daarbij zeker haalbaar en bij streng opgezette N=1 studies ook niveau B.
-36-
Bijlage IV - Literatuurverwijzing
Aakster CW: Jaarboek TIG 2009, hoofdstuk 20 Harderwijk 2009, (ISBN/EAN: 978-9--810186-5-4)
Aakster CW: Gestuurde verandering, hoofdstuk 9. (Van Gorcum, Assen 2006, ISBN 90 232 4266 1).
Baars E: Begrippen en context van N=1 onderzoek, Presentatie Conferentie Platform CAM-research, voorjaar
2007.
Barlow DH en Hersen M: Single case experimental designs, Pergamon General Psychology Series, Oxford
1987
Borgsteede S: “N=1 onderzoek in de eerste lijn” referaat 22-11-2007 tijdens studiedag n=1 van Stichting
CAMresearch te Baarn
Brands M: N=1 onderzoek en tijdserie-analyse in complementaire geneeskunde, Jaarboek TIG 2009
hoofdstuk 19, ISBN 978-90-810186-5-4.
Glaser BG en Strausz AL: De ontwikkeling van gefundeerde theorie. Samson, Alphen a/d Rijn 1976
Greef J van der: Personalized Medicine taking off? Towards N=1 clinical trials? Presentatie Conferentie
Platform CAM-research voorjaar 2007.
Hoenders R en Appelo M: “de integrale psychiatrie van Lentis” referaat 22-11-2010 tijdens studiedag n=1
van stichting CAMresearch te Baarn
Kendall M en Keith J Ord: Time series, Edward Arnold, Suffolk 1990 ISBN 0-85264-295-4.
Ottenbacher K J. Evaluating clinical change: strategies of occupational and physical therapists. 1986.
Baltimore: Williams and Wilkins
Wijk R van, Aakster CW en van Dijk P: Integrale Geneeskunde - een inleiding, Wolters Noordhoff, Groningen
1989.
-37-
Download