Thema 1 Stofwisseling Basisstof 1 K4 1. In je lichaam worden voortdurend nieuwe stoffen gemaakt: -om te groeien -om een wond te laten herstellen -om oude cellen te laten vervangen door nieuwe 2. In je lichaam wordt steeds ENERGIE vrijgemaakt. -Energie is nodig om te bewegen -Energie is nodig om je lichaam warm te houden. Bij deze 2 processen vindt stofwisseling plaats. Stofwisseling: Alle processen in een organisme waarbij stoffen worden omgezet in andere stoffen. Een voorbeeld= verbranding in de cellen van je lichaam (zie BS 4) De stoffen waaruit een organisme bestaat kun je in 2 groepen verdelen: -Organische stoffen -Anorganische stoffen -Organische stoffen: Afkomstig van organismen of van producten van organismen. Bijv: -koolhydraten (glucose, suiker, zetmeel) -Eiwitten -Vetten Organische stoffen uit de natuur zijn altijd door organismen gevormd. -Anorganische stoffen: Komen zowel in organismen voor als in de levenloze natuur. Bijv: -Mineralen (zouten) -Water Bv IJzer is een mineraal. Dit wordt gewonnen uit ijzererts, maar is ook een bestanddeel van hemoglobine in rode bloedcellen. -Stoffen worden in je lichaam dus omgezet. -Dit noemen we: een (scheikundige) reactie. -Er zijn stoffen die hierbij helpen. -Deze stof noemen we enzymen. Enzymen: stoffen die ervoor zorgen dat bepaalde reacties snel plaatsvinden. -Enzymen zijn speciale eiwitten. -In een cel zitten veel verschillende enzymen. -Daardoor worden veel reacties versneld. Filmpje enzymen: http://www.teleblik.nl/media/1163011 -Eiwitten werken specifiek; Eén enzym versnelt slechts één reactie in de cel. -Hier zie je de werking van een enzym: -Dit enzym versnelt de splitsing van stof A in 2 andere stoffen: B en C -Je ziet een specifieke vorm van het enzym; daar past dus alleen stof A in. -Als stof A gesplitst is, kan het weer opnieuw! -Daardoor heb je maar weinig enzym nodig. -Hieronder zie je dat een enzym ook andersom kan werken. -2 Stoffen (D en E) worden samengevoegd tot één andere stof (F) -Ook hierbij wordt het enzym niet gebruikt. -Dus: Enzymen versnellen reacties van stofwisselingsprocessen, zonder daarbij zelf te worden verbruikt. -Enzymactiviteit: de snelheid waarmee een enzym een reactie versnelt. -Dit hangt af van 2 dingen: Temperatuur Zuurgraad -Hier zie je het verband tussen de temperatuur en de Enzymactiviteit. optimumkromme -minimumtemperatuur: Beneden deze temperatuur is er geen enzymactiviteit. -Optimumtemperatuur: Het enzym werkt dan het best. -Maximumtemperatuur: Boven deze temperatuur is er geen enzymactiviteit. -Boven de maximumtemperatuur verandert zelfs de vorm van het enzym. -Het enzym is dan voorgoed onwerkzaam. -Ook als de temp. Later weer daalt. Bijv: eiwit stolt bij koken. Na koeling blijft het gestold. -Alle enzymen zijn werkzaam in vloeistof, bijv. in cytoplasma van cellen of in de verteringssappen in het darmkanaal. -Elke vloeistof heeft een bepaald zuurgraad of pH. -De enzymactiviteit is hiervan afhankelijk. -Hier zie je een pH-school. -Zuiver water heeft een neutrale zuurgraad. -De pH is dan 7. -Is een vloeistof zuurder, dan is de pH kleiner dan 7. (Azijn heeft bijv. pH van 3) (Accuzuur heeft een pH van 1) -Een vloeistof kan ook een pH hebben die groter is dan 7. -We noemen die vloeistof dan Basisch. (Zeepsop heeft een pH van 10) -Enzymen werken het best bij een zuurgraad die ongeveer neutraal is (pH 7) -Sommigen werken beter bij zuur, anderen bij basisch. Hoe lager de pH, hoe zuurder de vloeistof. Huiswerk: -Maak opdr. 1, 2, 3, 4 (t/m 5) en 5 in werkboek.