OnGehoord - Utrecht University Repository

advertisement
OnGehoord!
Een exploratief onderzoek
naar de tweede-taalverwerving
van het Nederlands
door moedertaalsprekers
van de Nederlandse Gebarentaal
Hermelinde Huiskens
Doctoraalscriptie Nederlandse taal en –cultuur
Specialisatie: Taalontwikkeling en Taalvariatie
Begeleiders: Prof. dr. W. Zonneveld en drs. K.D.C.J. Sebregts
Universiteit Utrecht
Juni 2006
Inhoudsopgave
Paginanummer
Hoofdstuk 1: Inleiding
1-3
Hoofdstuk 2: Tweede-taalverwerving
2.1 Tweede-taalverwerving door gebruikers
van gebarentalen
2.2 Onderzoek naar tweede-taalverwerving van het
Nederlands door gebruikers van de Nederlandse Gebarentaal
4-8
4-6
Hoofdstuk 3: Nederlands versus Nederlandse Gebarentaal
3.1 Woordvolgorde
3.2 Pronomina
3.3 Congruentie
3.4 Tijd
3.5 Lidwoorden en morfologisch geslacht
3.6 Betrekkingen
9 - 38
9 - 14
14 - 18
19 - 27
28 - 32
32 - 37
37 - 38
Hoofdstuk 4: Het Turks
4.1 Woordvolgorde
4.2 Pronomina
4.3 Congruentie
4.4 Tijd
4.5 Lidwoorden en morfologisch geslacht
4.6 Betrekkingen
39 - 55
39 - 41
41 - 42
42 - 43
43 - 49
49 - 51
51 - 55
Hoofdstuk 5: Methode
5.1 De gebruikers van de NGT
5.2 De proefpersonen met het Turks als moedertaal
56 - 60
56 - 58
59 - 60
Hoofdstuk 6: De geschreven producten
6.1 De analyse
6.2 Analyse van de geschreven producten van de
gebruikers van de NGT
6.3 Conclusies
6.4 Analyse geschreven producten van de
moedertaalsprekers van het Turks
6.5 Conclusies
61 - 91
61 - 63
Hoofdstuk 7: Discussie
92 - 93
Hoofdstuk 8: Conclusies
94 - 100
6-8
63 - 78
78 - 81
81 - 89
89 - 91
Bibliografie
101 - 102
Bijlagen
Bijlage 1:
Bijlage 2:
Bijlage 3 :
Bijlage 4:
Bijlage 5:
Bijlage 6:
Bijlage 7a:
Bijlage 7b:
Enquête
Antwoorden enquête
Uitgeschreven verhaaltjes
Introductie
Geschreven producten gebruikers NGT
Geschreven producten moedertaalsprekers Turks
Verhaaltjes in plaatjesvorm; Sneeuwwitje
Verhaaltjes in plaatjesvorm; Roodkapje
Hoofdstuk 1: Inleiding
In deze afstudeerscriptie wordt verslag gedaan van een onderzoek naar de talige
eigenschappen die de in het Nederlands geschreven producten van gebruikers van de
Nederlandse Gebarentaal vertonen. Het onderzoek is erop gericht na te gaan in hoeverre de
talige eigenschappen die deze geschreven producten vertonen hun oorsprong vinden in de
Nederlandse Gebarentaal.
Tussen het gesproken Nederlands en de Nederlandse Gebarentaal bestaan
modaliteitsverschillen. Het gesproken Nederlands is een taal met de oraal – auditieve
modaliteit; een modaliteit waarin stem en gehoor een centrale rol spelen. De Nederlandse
Gebarentaal daarentegen, is een taal met de visueel – manuele modaliteit; een modaliteit
waarin handen en ogen een centrale rol spelen. Uit nieuwsgierigheid naar het effect van
modaliteitsverschillen op het tweede-taalverwervingsproces is aan dit onderzoek een tweede
groep tweede-taalverwervers van het Nederlands toegevoegd. Het betreft hier horendsprekende moedertaalsprekers van het Turks met het Nederlands als tweede taal.
Door de talige eigenschappen van de geschreven producten van de twee groepen tweedetaalverwervers van het gesproken Nederlands met elkaar te vergelijken kan een poging
worden gedaan na te gaan welke van de talige eigenschappen die de geschreven producten
van de gebruikers van de Nederlandse Gebarentaal vertonen het gevolg zijn van het verschil
in modaliteit tussen de eerste taal (de Nederlandse Gebarentaal) en de te verwerven tweede
taal (het gesproken Nederlands). Talige eigenschappen die wél voorkomen in de in het
Nederlands geschreven producten van gebruikers van de Nederlandse Gebarentaal maar níet
in de in het Nederlands geschreven producten van de moedertaalsprekers van het Turks
kunnen het gevolg zijn van het verschil in modaliteit tussen de Nederlandse Gebarentaal en
het Nederlands. Talige eigenschappen die zowel in de in het Nederlands geschreven
producten van de gebruikers van de Nederlandse Gebarentaal als in de in het Nederlands
geschreven producten van de moedertaalsprekers van het Turks voorkomen, worden
waarschijnlijk níet veroorzaakt door het verschil in modaliteit tussen de Nederlandse
Gebarentaal en het Nederlands, en zijn daarmee dus (zeer waarschijnlijk) kenmerkend voor
tweede-taalverwervers van het Nederlands in het algemeen.
Op deze manier wordt geprobeerd een antwoord te vinden op de vraag in hoeverre de talige
eigenschappen die de geschreven producten van de gebruikers van de Nederlandse
Gebarentaal vertonen hun oorsprong vinden in de Nederlands Gebarentaal.
De indeling van dit onderzoeksverslag wordt hieronder besproken.
In hoofdstuk 2 worden de hoofdvraag en de subvragen gepresenteerd en verantwoord.
In hoofdstuk 3 worden de grammatica’s van de Nederlandse Gebarentaal en het
Nederlands met elkaar vergeleken. Er komen verschillende grammaticale aspecten aan de
orde, zodat een duidelijk beeld van de bestaande overeenkomsten en verschillen wat betreft de
grammatica’s van beide talen kan worden gevormd. Achtereenvolgens komen van beide talen
de woordvolgorde, het systeem van persoonlijke voornaamwoorden, de congruentie van
werkwoorden, het uitdrukken van tijd, het gebruik van lidwoorden, de uiting van morfologisch
geslacht en het uitdrukken van ruimtelijke relaties aan de orde. Voor de cursief gedrukte
verschijnselen geldt dat in de Nederlandse Gebarentaal het ruimtegebruik een belangrijke rol
speelt; de modaliteitsverschillen tussen het Nederlands en de Nederlandse Gebarentaal zijn bij
deze grammaticale aspecten dus het duidelijkst aanwezig. Voor de verschijnselen die niet
cursief gedrukt zijn geldt dat in de Nederlandse Gebarentaal het ruimtegebruik géén centrale
rol speelt; bij deze verschijnselen spelen de modaliteitsverschillen tussen het gesproken
Nederlands en de Nederlandse Gebarentaal dus een veel minder grote rol. Een dergelijke
selectie van verschijnselen maakt het mogelijk na te gaan welke rol modaliteitsverschillen
spelen bij tweede-taalverwerving van het gesproken Nederlands door gebruikers van de
Nederlandse Gebarentaal. Wanneer er vanuit zou worden gegaan dat het modaliteitsverschil
tussen het Nederlands en de NGT een belangrijke rol speelt bij de tweede-taalverwerving van
het Nederlands door gebruikers van de NGT, dan zou dat betekenen dat de grammaticale
aspecten waarin die modaltieitsverschillen het duidelijkst tot uitdrukking komen (de
grammaticale aspecten die hierboven cursief gedrukt zijn) óók de grammaticale aspecten zijn
die het meest fout worden gedaan in de geschreven producten. De grammaticale aspecten
waarin de modaliteitsverschillen tussen het Nederlands en de NGT niet duidelijk naar voren
komen (de grammaticale aspecten die hierboven níet cursief gedrukt zijn) zouden dan de
grammaticale aspecten zijn die het minst fout worden gedaan.
Tot slot van elke paragraaf worden op grond van de gevonden overeenkomsten en verschillen
tussen beide talen verwachtingen geformuleerd.
In hoofdstuk 4 wordt de grammatica van het Turks besproken. De verschijnselen die
hier centraal staan, zijn dezelfde als de bij hoofdstuk 3 genoemde verschijnselen. Ook hier
worden op grond van de gevonden overeenkomsten en verschillen tussen het Nederlands en
het Turks per verschijnsel verwachtingen geformuleerd.
In hoofdstuk 5 wordt de methode gepresenteerd. Hier wordt het profiel beschreven van
de proefpersonen die aan het onderzoek hebben meegewerkt. Ook wordt in dit hoofdstuk het
materiaal verantwoord dat gebruikt is om de geschreven producten van de beide groepen
tweede-taalverwervers van het Nederlands te verkrijgen. Voor de gebruikers van de
Nederlandse Gebarentaal bestaat dit materiaal uit: een enquête om een beter beeld te krijgen
van de achtergrond van de proefpersonen, de uit te voeren schrijfopdracht en een instructie bij
deze opdracht. Wat de moedertaalsprekers van het Turks betreft is het gebruikte materiaal wat
minder omvangrijk: het bestaat slechts uit een instructie bij de uit te voeren schrijfopdracht.
In hoofdstuk 6 worden de analyses besproken die ten behoeve van dit onderzoek
gebruikt zijn: een analyse die bedoeld is om inzicht te krijgen in de globale competentie van
de tweede-taalverwervers van het Nederlands en een analyse die bedoeld is om inzicht te
krijgen in de grammaticale competentie van de tweede-taalverwervers van het Nederlands.
Gezamenlijk geven deze metingen een goede indicatie van de uitingen van de proefpersonen
op het gebied van zinnen, vocabulaire en woordopbouw. In dit hoofdstuk worden ook de
geschreven producten en de uitkomsten van de analyses van deze geschreven producten van
zowel de gebruikers van de Nederlandse Gebarentaal als de moedertaalsprekers van het Turks
besproken.
In hoofdstuk 7 wordt een kritische terugblik op het onderzoek gegeven.
In hoofdstuk 8 worden tot slot de conclusies geformuleerd.
Hoofdstuk 2: Tweede-taalverwerving
2.1 Tweede-taalverwerving door moedertaalsprekers van gebarentalen
In deze scriptie staat de tweede-taalverwerving van het Nederlands centraal. Het gaat in het
bijzonder om de tweede- taalverwerving van het Nederlands door een bijzondere groep
tweede-taalverwervers: de gebruikers van de Nederlandse Gebarentaal (verder aangeduid als
NGT).
In de inleiding is al uitgelegd dat gebarentalen (zoals de NGT) op een aantal belangrijke
punten verschillen van gesproken talen (zoals het Nederlands). Een belangrijk verschil is dat
gebarentalen talen zijn met een visueel – manuele modaliteit. Dat wil zeggen dat in
gebarentalen een centrale rol is weggelegd voor handen en ogen. Gesproken talen daarentegen
zijn talen met een oraal – auditieve modaliteit. Dat wil zeggen dat in gesproken talen een
centrale rol is weggelegd voor de stem en het gehoor. Dit verschil in modaliteit lijkt op het
eerste gezicht zeer problematisch voor het proces van tweede-taalverwerving door gebruikers
van gebarentalen: hoe kan een gebruiker van een gebarentaal (vaak een doof geboren iemand)
een gesproken tweede taal verwerven waarbij spraak en gehoor een centrale rol spelen?
Gebruikers van gebarentalen zijn over het algemeen niet in staat te horen hoe de gesproken
taal, die zij en de moedertaalsprekers van gesproken talen voortbrengen, klinkt. Daarmee gaat
voor de gebruikers van gebarentalen een belangrijk deel van de input, die nodig is om een
gesproken taal te verwerven, verloren.
Hierbij moet overigens worden opgemerkt dat voor gebruikers van gebarentalen het
verwerven van een gesproken taal als tweede taal een kwestie van noodzaak is. Een eerste
vereiste om normaal te kunnen functioneren in een willekeurige maatschappij ergens ter
wereld, is immers een goede beheersing van de desbetreffende voertaal. Gewoonlijk worden
voertalen gevormd door gesproken talen. Er zijn echter nog meer beperkingen waar
gebruikers van gebarentalen mee te maken krijgen wanneer zij een gesproken taal (overigens
vrijwel altijd de taal van de omringende (sprekend - horende) maatschappij) als tweede taal
verwerven.
Eén beperking ligt in het feit dat gebarentalen geen geschreven vorm kennen. Aangezien het
voor gebruikers van gebarentalen vrijwel onmogelijk is de desbetreffende tweede taal te leren
spreken, is de enige beschikbare manier waarop zij zich in de desbetreffende tweede taal
kunnen uitdrukken door middel van het schrift. Gebruikers van gebarentalen die een
(gesproken) tweede taal verwerven staan dus voor de zware taak zich een voor hen geheel
onbekende verschijningsvorm (het schrift) van een hen evenzo onbekende (gesproken) tweede
taal eigen te maken.
Een ander gebied dat voor gebruikers van gebarentalen problematisch is bij het verwerven van
een gesproken taal als tweede taal, wordt gevormd door het leren lezen. De problemen die
gebruikers van gebarentalen ondervinden bij het leren lezen van gesproken talen, worden hier
geïllustreerd met behulp van eerder uitgevoerde onderzoeken naar de leesvaardigheid van
gebruikers van gebarentalen (bij de bespreking van het onderzoek dat hieronder volgt zal voor
het gemak het begrip ‘doven’ worden gebruikt in plaats van ‘gebruikers van de Nederlandse
Gebarentaal’.) .
Eén van de eerste onderzoeken waarin de leesvaardigheid van de gebruikers van gebarentalen
centraal staat, is het onderzoek dat in 1916 werd uitgevoerd door Pintner en Patterson. Dit
onderzoek toonde aan dat dove leerlingen in de leeftijd van 14 tot 16 jaar gemiddeld een
leesniveau hebben dat kan worden vergeleken met 8-jarige horende kinderen. Ook in meer
recent onderzoek zijn dergelijke resultaten gevonden (Schaper, 1991). Schaper verklaart dat
de leesproblemen van gebruikers van gebarentalen (ofwel: dove lezers) onder andere worden
veroorzaakt door tekorten in de verwerving van de (gesproken) taal waar het schrift op
gebaseerd is. Schaper (pag. 7) stelt dat “de verbale tekorten van dove leerling-lezers zich
uitstrekken tot alle te onderscheiden componenten van taalverwerving en betreffen derhalve
fonologische, semantische en grammaticale facetten van taalbeheersing”.
Met het fonologisch tekort verwijst Schaper naar het verschijnsel dat dove lezers in mindere
mate in staat zijn effectief gebruik te maken van fonologische processen die van invloed zijn
op het verwerken van schriftelijke informatie. Bij het leren lezen door horende mensen speelt
‘verklanking’ een essentiële rol. Bij ‘verklanking’ wordt visueel-grafemische informatie
omgezet in klankvorm. ‘Verklanking’ heeft op die manier een positieve invloed op het begrip
van woorden. Een beter begrip van woorden resulteert in een beter begrip van de gehele tekst
en een verhoging van de leessnelheid.
Het hierboven beschreven proces van verklanking en de bijbehorende positieve effecten
spelen bij gebruikers van gebarentalen geen rol. Gebruikers van gebarentalen die prelinguaal
doof zijn of vroegtijdig doof zijn geworden kunnen zich onmogelijk een voorstelling maken
van hoe een klank zou moeten klinken en dat maakt het voor hen dus vele malen moeilijker
om letters (gedrukte klanken) te lezen en teksten waar de letters onderdeel van zijn te
begrijpen.
Het semantisch tekort waar Schaper naar verwijst houdt in dat veel gebruikers van
gebarentalen kampen met een lexicaal tekort dat het onmogelijk maakt een minimaal
leesvaardigheidsniveau te bereiken.
Wanneer wordt gekeken naar de grammatica dan kan worden gesteld dat gebruikers van
gebarentalen ook dáár aanzienlijke tekorten kennen ten opzichte van horende tweedetaalverwervers. Schaper refereert in haar onderzoek aan een Engels onderzoek (Power &
Quigley, 1973) om dit grammaticale tekort te verklaren. Uit het Engelse onderzoek blijkt dat
dove lezers de informatie uit teksten vaak verwerken volgens een lineair Subject – Object –
Verbum patroon. Dit patroon levert problemen op in passieve zinsconstructies (welke in
gebarentalen overigens niet in die vorm voorkomen). In zinnen met dergelijke passieve
zinsconstructies interpreteren gebruikers van gebarentalen de betekenis vaak verkeerd. De zin
‘The cow was hit by the monkey’ wordt dan begrepen als ‘The cow hits the monkey’. Ook in
Nederlands onderzoek zijn dergelijke resultaten naar voren gekomen.
Ook is uit het Engelse onderzoek gebleken dat doven syntactische structuren vaak volgens het
‘minimum distance principle’ verwerken. De zin ‘The monkey that hit the cow went home’
krijgt dan als betekenis dat de aap de koe slaat en dat de koe naar huis gaat.
2.2 Onderzoek naar tweede-taalverwerving van het Nederlands door gebruikers van de
Nederlandse Gebarentaal
Een meerderheid van de onderzoeken naar de tweede-taalverwerving van doven is gericht op
het leren spreken en lezen van de tweede (gesproken) taal.
In deze scriptie wordt verslag gedaan van een exploratief (ofwel: een verkennend en
voorlopig) onderzoek op het gebied van de tweede-taalverwerving door gebruikers van de
Nederlandse Gebarentaal (NGT). Het onderzoek dat in dit verslag beschreven wordt, is
gericht op de geschreven producten van tweede-taalverwervers van het Nederlands met als
eerste taal de NGT.
Gebarentalen worden in het licht van dit onderzoek gedefinieerd als volledig natuurlijke talen
waarop normaal linguïstisch onderzoek kan worden uitgevoerd. Uit nieuwsgierigheid naar het
effect van modaliteitsverschillen die er bestaan tussen de Nederlandse Gebarentaal (een taal
met een visueel - manuele modaliteit: een modaliteit waarin handen en ogen een centrale rol
spelen) en het Nederlands (een taal met een oraal - auditieve modaliteit; waarin stem en
gehoor een centrale rol spelen) op het tweede-taalverwervingsproces is aan dit onderzoek een
tweede groep tweede-taalverwervers van het Nederlands toegevoegd. Het betreft hier horendsprekende moedertaalsprekers van het Turks die het Nederlands als tweede taal verwerven.
Een vergelijking van de geschreven producten van horende en dove tweede-taalverwervers
van het Nederlands kan overtuigend aantonen of er essentiële verschillen bestaan in het
tweede-taalverwervingsproces van deze groepen.
Op grond van het bovengenoemde kan de hoofdvraag van dit onderzoek als volgt worden
geformuleerd:
In hoeverre vinden de talige eigenschappen die de geschreven producten van gebruikers van
de Nederlandse Gebarentaal vertonen hun oorsprong in de Nederlandse Gebarentaal?
Deze hoofdvraag zal worden beantwoord met behulp van een drietal subvragen:
1) In hoeverre vertonen de geschreven producten van gebruikers van de Nederlandse
Gebarentaal opvallende talige eigenschappen?
2) Welke van deze talige eigenschappen van de geschreven producten van gebruikers van
de Nederlandse Gebarentaal worden veroorzaakt door interferentie en zijn daarmee
dus typisch voor tweede-taalverwervers van het Nederlands?
3) Welke talige eigenschappen van de geschreven producten van gebruikers van de
Nederlandse Gebarentaal zijn niet terug te voeren op interferentie? Hoe zijn deze
talige eigenschappen te verklaren?
Met ‘gebruikers van de NGT’ worden prelinguaal doven bedoeld. Onder ‘prelinguaal doven’
wordt verstaan: zij die vanaf de geboorte of de aanvang van de taalverwerving doof zijn, en de
gesproken taal niet op basis van het gehoor kunnen verwerven (Tervoort e.a. 1987).
Aanvankelijk was het de bedoeling om voor dit onderzoek gebruik te maken van prelinguaal
doven die doof geboren waren en zich de NGT als moedertaal (volledig) hadden
eigengemaakt. Een lange, intensieve zoektocht naar proefpersonen die aan deze criteria
voldeden leverde echter niet het gewenste resultaat op. Uiteindelijk is besloten de criteria aan
te passen; aan het onderzoek mochten naast doof geboren proefpersonen ook (prelinguaal
dove) proefpersonen deelnemen, die kort na de geboorte doof waren geworden en voor wie de
NGT geen volledig verworven moedertaal vormde. In het kader van dit onderzoek wordt
daarom gesproken van ‘gebruikers van de NGT’ in plaats van ‘moedertaalsprekers van de
NGT’.
Met ‘geschreven producten’ worden de teksten bedoeld die doven produceren als ze zich
schriftelijk uitdrukken. Zoals al eerder opgemerkt hebben gebarentalen geen geschreven vorm
en daarom wordt er in de gevallen dat doven teksten produceren ook wel gesproken van het
zich uitdrukken in een ‘leenschrift’, het schrift van een gesproken taal. In dit geval is dat het
Nederlands.
Als de geschreven producten van de gebruikers van de NGT opvallende talige eigenschappen
vertonen, zou kunnen worden aangenomen dat het hier gaat om talige eigenschappen die
afkomstig zijn van de NGT, en die als gevolg van interferentie in de te verwerven tweede taal
terecht zijn gekomen en daarmee dus typisch zijn voor tweede-taalverwervers van het
Nederlands. Wanneer overeenkomsten worden gevonden in de talige eigenschappen van de
geschreven producten van beide groepen tweede-taalverwervers van het Nederlands (bijv. het
incorrect gebruiken van lidwoorden, omdat zowel de NGT als het Turks geen
lidwoordsysteem kennen zoals het Nederlands dat kent)) kan worden gesteld dat deze talige
eigenschappen typisch zijn voor tweede-taalverwervers van het Nederlands. Wellicht kan
daaruit de aanname volgen dat bij het verwerven van een tweede taal in een andere modaliteit
dan de moedertaal het modaliteitsverschil een beperkte rol speelt.
Wanneer vervolgens wordt gekeken naar de opvallende talige eigenschappen die níet
afkomstig zijn uit de NGT (en dus geen gevolg kunnen zijn van interferentie) kan worden
geprobeerd te achterhalen waar deze opvallendheden door veroorzaakt worden.
Wanneer blijkt dat een meerderheid van de talige eigenschappen die de geschreven producten
van gebruikers van de NGT vertonen, kunnen worden beschouwd als eigenschappen die
typisch zijn voor tweede-taalverwervers van het Nederlands, dan is daarmee dus aangetoond
dat het tweede-taalverwervingsproces van gebruikers van de NGT parallellen vertoont met het
tweede-taalverwervingsproces van horende tweede-taalverwervers van het Nederlands (in dit
geval met het Turks als moedertaal).
Wanneer sprake lijkt te zijn van een dergelijk tweede-taalverwervingsproces, dan biedt dat
wellicht mogelijkheden om een vollediger beeld te krijgen van de moeilijkheden die
gebruikers van de NGT ondervinden bij het verwerven van het Nederlands als tweede taal.
Mogelijkerwijs kan een dergelijke benadering bijdragen aan een verbetering van het
onderwijs van het Nederlands aan gebruikers van de NGT en wellicht leidt dat uiteindelijk tot
een volledigere integratie van de gebruikers van de NGT in de Nederlandse maatschappij
zonder aantasting van cultuur en identiteit.
Hoofdstuk 3: Nederlands versus Nederlandse Gebarentaal
In dit hoofdstuk worden de 7 grammaticale aspecten besproken die in het hier gepresenteerde
onderzoek naar de schrijfproducten van gebruikers van de NGT centraal staan. Voor elk van
de 7 aspecten wordt een vergelijking tussen de NGT en het Nederlands gemaakt zodat
duidelijk wordt op welke punten de beide talen overeenkomen of verschillen.
In één van de eerste boeken over de Nederlandse Gebarentaal (Schermer (1991)) wordt de
grammatica van de NGT uitgebreid behandeld. In dit hoofdstuk worden voor de NGT de 7
verschijnselen die eerder in de inleiding zijn genoemd gepresenteerd en vergeleken met de
grammatica van het Nederlands (zoals gepresenteerd in bijvoorbeeld Bart e.a. 1998; Een
inleiding in de grammatica van het Nederlands).
Allereerst wordt in dit hoofdstuk aandacht besteed aan de woordvolgorde van beide talen
(paragraaf 3.1). Vervolgens komen het gebruik van persoonlijke voornaamwoorden, de
congruentie van werkwoorden, het uitdrukken van tijd, het gebruik van lidwoorden en het
uitdrukken van morfologisch geslacht en het systeem van voorzetsels aan de orde in de
paragrafen 3.2 tot en met 3.6. Voor elk grammaticaal aspect worden tot slot verwachtingen
geformuleerd over het gebruik van het desbetreffende grammaticale aspect in de geschreven
producten.
3.1 Woordvolgorde
In deze paragraaf worden in het kort de belangrijkste aspecten van de woordvolgorde van het
Nederlands en de NGT besproken. Op basis van deze aspecten worden beide talen vervolgens
vergeleken.
3.1.1 Woordvolgorde in het Nederlands
Het Nederlands is een taal waarin verschillende syntactische structuren voorkomen. Zo
hebben hoofdzinnen in het Nederlands de volgende syntactische structuur: S(ubject)V(erbum)- O(bject). In een Nederlandse hoofdzin wordt dus eerst het onderwerp (Subject)
genoemd. Het onderwerp wordt gevolgd door het werkwoord (Verbum) en het werkwoord
wordt op zijn beurt (eventueel) gevolgd door het lijdend voorwerp (Object). In (1) is een
voorbeeld van een Nederlandse hoofdzin te zien:
(1) a. Tim eet een koekje
S
V
O
b. Tim pakt een boek
S
V
O
Het Nederlands kent naast de syntactische structuur van de hoofdzin nog een aantal andere
syntactische structuren. Niet alle mogelijke syntactische structuren van het Nederlands zullen
hier besproken worden. Alleen de syntactische structuren die in het kader van het hier
gepresenteerde onderzoek van belang zijn komen aan de orde. Naast de hierboven besproken
syntactische structuur van de hoofdzin komen hier nog twee andere syntactische structuren
aan bod, namelijk die van bijzinnen en vraagzinnen.
De syntactische structuur van de Nederlandse bijzin ziet er als volgt uit:S(ubject) – O(bject) –
V(erbum). In een Nederlandse bijzin wordt dus (net als in de hoofdzin) eerst het onderwerp
(Subject) genoemd. Het subject wordt gevolgd door het lijdend voorwerp (Object) en het
object wordt gevolgd door het werkwoord (Verbum). In de Nederlandse bijzin zijn object en
verbum in vergelijking met de hoofdzin dus van positie gewisseld.
In (2) is een voorbeeld te zien van een Nederlandse bijzin:
(2) a. (Ik geloof) dat Tim een koekje eet
S
O
V
b. (Ik geloof) dat Tim een boek pakt
S
O
V
Samengevat komen de hierboven geformuleerde waarnemingen ten aanzien van de volgorde
van subject, object en verbum in Nederlandse hoofd- en bijzinnen dus op het volgende neer:

in de hoofdzin staat het werkwoord (dat een persoonsvorm is) op de tweede plaats en
staan de overige werkwoorden op de laatste plaats (zie 1a en 1b).

In de bijzin staan alle werkwoorden (dat wil zeggen zowel de persoonsvorm als de
eventueel aanwezige overige werkwoordsvormen) op de laatste plaats (zie 2a en 2b).
Naast hoofd- en bijzinnen komt in deze paragraaf nog een derde syntactische structuur aan
bod; de syntactische structuur van de Nederlandse vraagzin. In vraagzinnen wisselen
werkwoord (verbum) en onderwerp (object) (in vergelijking met hun plaats in de hoofdzin)
van positie; dit verschijnsel staat ook wel bekend als inversie.
Wanneer inversie optreedt in een zin als de hoofdzin uit (1a) (die hieronder nogmaals is
herhaald) ontstaat een vraagzin als in (3):
(1) a. Tim eet een koekje
S
(3)
V
O
Eet Tim een koekje?
V
S
O
3.1.2 Woordvolgorde in de NGT
De woordvolgorde in de NGT blijft in hoofd- en bijzinnen zoals die hierboven zijn besproken
onveranderlijk; de volgorde van de constituenten blijft gelijk. De volgorde van de
constituenten in hoofd- en bijzinnen in de NGT is hetzelfde als de volgorde in de Nederlandse
bijzin: S(ubject) - O(bject) - V(erbum).
Wanneer een hoofdzin als (1a) (hieronder nogmaals herhaald) in NGT wordt weergegeven in
glossen1 ziet dat er als volgt uit:
(1) a. Tim eet een koekje
S
O
V
(4) TIM KOEKJE ETEN
S
O
V
Wanneer een bijzin wordt weergegeven in glossen ziet dat er uit als in (5):
(5) (dat) TIM KOEKJE ETEN
S
O
V
Wat opvalt aan deze in NGT weergegeven zinnen is dat het werkwoord in de infinitief staat
(onvervoegd blijft) en dat het lidwoord ontbreekt. Later in dit hoofdstuk wordt verder op deze
opvallendheden ingegaan.
Tot zover kan dus worden gezegd dat de NGT geen onderscheid kent tussen bijzinnen en
hoofdzinnen wat constituentvolgorde betreft.
1
In de notatie van gebarenzinnen worden de gebaren in hoofdletters gegeven, de zogenaamde glossen.
Wat vraagzinnen betreft kent de NGT wél een andere volgorde. Voor het gemak wordt hier
een onderscheid gemaakt in twee soorten vraagzinnen: ja/nee-vragen en vraagwoord-vragen.
Een tweetal voorbeelden van ja/nee-vragen in de NGT is hieronder in (6) en (7) gegeven:
(6) KOMEN MORGEN JIJ
V
S
(Kom je morgen?)
(7) WILLEN APPEL JIJ
V
O
S
(Wil je een appel?)
In ja/nee-vragen wordt het werkwoord (Verbum) dus vooropgeplaatst. De positie van het
onderwerp (Subject) en het lijdend voorwerp (Object) kan variëren in ja/nee-vragen:VSO én
VOS is mogelijk.
Hieronder is een voorbeeld van een vraagwoord-vraag in de NGT gegeven:
(8) WAAR VINDEN INDEX2-HOND
V
S
O
(Waar heb je die hond gevonden?)
Uit het voorbeeld kan worden opgemaakt dat in vraagwoord-zinnen, net als in de ja/neevragen, in de NGT de positie van het werkwoord (Verbum), ten opzichte van de positie van
het werkwoord in de hoofd- en bijzinnen in de NGT, verplaatst van de derde positie, naar de
eerste positie in de zin. Net als bij de ja/nee-vragen kan de positie van Subject en Object in
vraagwoord-zinnen variëren.
Tot slot van deze bespreking van de woordvolgorde van de NGT wordt aandacht besteed aan
een element dat een belangrijke rol speelt bij het realiseren van de verschillende bestaande
zinstypen in de NGT; de non-manuele markering. Net als het Nederlands kent de NGT een
aantal verschillende zinstypen: mededelende zinnen, vraagzinnen, ontkennende zinnen, enz.
In het Nederlands kan men een vraagzin herkennen aan de veranderde positie van het
2
In paragraaf 3.2.2 (over persoonlijke voornaamwoorden in de NGT) wordt het INDEX-systeem van de NGT
uitgelegd
onderwerp en de persoonsvorm ten opzichte van de positie in de mededelende zin. Ook de
stijgende intonatie in de vragende zin is een kenmerk in het Nederlands.
In de NGT kennen dergelijke verschillende zinstypen een heel andere vorm. Non-manuele
markeerders spelen in de NGT een grote rol bij het realiseren van de verschillende zinstypen.
Hier wordt slechts het gebruik van non-manuele markeerders in vragende zinnen besproken.
Bij de bespreking van het gebruik van non-manuele markeerders in vragende zinnen moet een
onderscheid gemaakt worden tussen verschillende soorten vragende zinnen: vragende zinnen
waarop met ja of nee kan worden geantwoord (de zogenaamde ja/nee-vragen) en vragende
zinnen waarbij gebruik wordt gemaakt van vraaggebaren als WIE, WAT, WAAR, enzovoort
(de zogenaamde vraagwoord-vragen). Non-manuele markeerders die deel uitmaken van beide
soorten vragen verschillen van elkaar in vorm.
In de NGT bevat de non-manuele markeerder in ja/nee vragen de volgende kenmerken:
-
wenkbrauwen omhoog
-
kin en hoofd naar voren
Een voorbeeld van een ja/nee-vraag is hieronder gegeven:
(9)
ja/nee vraag-markeerder
Gebaren:
WILLEN APPEL JIJ
Vertaling:
Wil je een appel?
De streep boven de glossen geeft de duur en het bereik van de nonmanuele markeerder aan.
De non-manuele markeerder wordt dus gedurende de hele zin gemaakt.
Vraagwoord-vragen bevatten bijna altijd vraagwoord-gebaren als WIE, WAT, HOE.
Daarnaast wordt in de NGT gebruik gemaakt van de vraagwoord-vraag markeerder. Deze
vraagwoord-vraag markeerder bestaat uit de volgende kenmerken:
-
wenkbrauwen omlaag
-
ogen iets dichtgeknepen
-
kin omhoog
Daarnaast kunnen ook de schouders iets opgetrokken zijn.
Een voorbeeldzin is gegeven in (10):
(10)
vraagwoord-vraag markeerder
Gebaren:
WAAR VINDEN INDEX-HOND
Vertaling:
Waar heb je die hond gevonden?
3.1.3 Verwachtingen
Met het oog op de in deze paragraaf besproken woordvolgorde kenmerken van de
desbetreffende talen kan worden geconcludeerd dat de woordvolgorde van het Nederlands en
de NGT niet volledig overeenkomen. Waar in het Nederlands verschillende woordvolgorden
bestaan voor hoofd- en bijzinnen (SVO en SOV) kent de NGT voor hoofd- en bijzinnen
dezelfde woordvolgorde (SOV). De Nederlandse vraagzin heeft de woordvolgorde VSO.
Vraagzinnen in de NGT beginnen net als de Nederlandse vraagzin met een verbum, maar de
positie van subject en object kan variëren in vraagzinnen in de NGT.
De verwachting is dat de moedertaalsprekers van de NGT bij het maken van de
schrijfproducten moeite zullen hebben met het toepassen van de regels voor de verschillende
woordvolgordes die het gesproken Nederlands kent. Zo valt te verwachten dat er in de
geschreven producten geen onderscheid wordt gemaakt tussen de woordvolgordes van hoofden bijzinnen. Ook de positie van het subject en het object in Nederlandse vraagzinnen levert
vermoedelijk problemen op (in de NGT is de positie van subject en object in vraagzinnen
immers veel minder strikt).
3.2 Pronomina
In deze paragraaf worden voor het Nederlands en voor de NGT besproken op welke manieren
persoonlijke voornaamwoorden (pronomina) kunnen worden gebruikt. Ook hier zullen de
bevindingen voor beide talen met elkaar worden vergeleken.
3.2.1 Pronomina in het Nederlands
In het Nederlands komen woorden voor die naar zelfstandigheden en eigenschappen
verwijzen zonder ze bij naam te noemen. Deze woorden worden ook wel pronomina of
voornaamwoorden genoemd. Een bekende subcategorie van de pronomina is die van de
persoonlijke voornaamwoorden (pronomina personalia). Deze naam geeft aan dat ze
verwijzen naar verschillende soorten personen, namelijk de persoon van de spreker (of de
groep personen waartoe de spreker zich rekent), de persoon of de personen die toegesproken
worden en ten derde alle andere personen maar ook zaken, gebeurtenissen, toestanden, etc.
In overeenstemming met deze drie soorten personen kent het Nederlands persoonlijke
voornaamwoorden van de eerste persoon, de tweede persoon en de derde persoon. Toch kent
het Nederlands meer dan drie persoonlijke voornaamwoorden. Dat hangt samen met de
volgende punten:
1) De meeste persoonlijke voornaamwoorden vertonen zich in verschillende gedaanten,
afhankelijk van hun syntactische relatie met andere woorden in een taaluiting. In (11) is een
voorbeeld te zien:
(11) Hij zei dat hem gevraagd was zich te wassen.
2) Vrijwel alle persoonlijke voornaamwoorden hebben een aparte klankvorm voor enkelvoud
of meervoud, het zogenoemde ‘getal’. Dat blijkt uit het volgende schema voor de
onderwerpsvormen van de persoonlijke voornaamwoorden.
Enkelvoud
Meervoud
Eerste persoon
ik
wij
Tweede persoon
jij
jullie
Derde persoon
hij/zij/het
zij
De hierboven genoemde vormen van het persoonlijke voornaamwoord worden in het
Nederlands gebruikt als het persoonlijke voornaamwoord het onderwerp van de zin is.
In (12) is een voorbeeld te zien:
(12) Kijk, daar is Tim, hij lacht.
3)Vrijwel alle persoonlijke voornaamwoorden hebben naast een beklemtoonde vorm ook een
onbeklemtoonde vorm. De onbeklemtoonde varianten van de onderwerpsvormen staan in het
schema hieronder weergegeven:
Enkelvoud
Meervoud
Eerste persoon
`k
we
Tweede persoon
Je
-
Derde persoon
-ie/ze/`t
ze
4) In de punten 1 tot en met 3 ging het steeds om persoonlijke voornaamwoorden die binnen
een zin fungeerden als het onderwerp. Het Nederlands kent echter ook persoonlijke
voornaamwoorden die binnen een zin fungeren als lijdend voorwerp of meewerkend
voorwerp. In dat geval krijgen de meeste persoonlijke voornaamwoorden een andere vorm.
Deze vormen worden weergegeven in het onderstaande schema.
Enkelvoud
Meervoud
Eerste persoon
mij
ons
Tweede persoon
jou
jullie
Derde persoon
hem/haar
hun
5) Tot slot moet nog worden opgemerkt dat in het Nederlands de persoonlijke
voornaamwoorden vrijwel altijd moeten worden uitgedrukt, het is over het algemeen niet
mogelijk een persoonlijk voornaamwoord weg te laten.
3.2.2 Pronomina in de NGT
Het maken van gebaren door gebruikers van de NGT is een ruimtelijk proces. De ruimte voor
het lichaam waarvan gebruikers van de NGT gebruik maken, noemen we de gebarenruimte.
Deze ruimte loopt in horizontaal opzicht in een halve cirkel om de voorkant van het lichaam.
De verste begrenzing ervan is het lichaam van de gesprekspartner. Verticaal wordt deze
ruimte begrensd door het middel en de top van het hoofd.
De gebarenruimte wordt ook wel ingedeeld in kleinere onderdelen; een neutrale ruimte en een
syntactische ruimte. De neutrale ruimte dient om de parameter ‘plaats’ van gebaren te
realiseren. De syntactische ruimte, die overigens veel groter is, dient om morfosyntactische
structuren te realiseren. In afbeelding 1 is de gebarenruimte weergegeven.
Afbeelding 1: de gebarenruimte en de neutrale ruimte (Schermer, 1991)
Bepaalde locaties in de syntactische ruimte hebben een vaste functie in het systeem van
persoonlijke voornaamwoorden (zie afbeelding 2).
Afbeelding 2: persoonslocaties in de syntactische ruimte (Schermer, 1991)
Een persoonlijk voornaamwoord in de NGT is een wijsgebaar op één of meer van de
persoonslocaties (zie afbeelding 2). Zo’n wijsgebaar wordt ook wel een INDEX genoemd.
Bij het gebruik van de INDEX is de blikrichting erg belangrijk. Wanneer de gebaarder op
zichzelf wijst, maakt hij het persoonlijke voornaamwoord voor de eerste persoon enkelvoud:
‘ik’. (INDEX1). Wijzen en kijken in de richting van de gesprekspartner levert het persoonlijke
voornaamwoord voor de tweede persoon enkelvoud op: ‘jij’(INDEX2). Wijzen en kijken in de
richting schuin rechts en schuin links van de gebaarder levert het persoonlijk voornaamwoord
voor de derde persoon enkelvoud op: ‘hij’ of ‘zij’ (INDEX3). In de NGT bestaan geen aparte
mannelijke en vrouwelijke vormen voor de derde persoon enkelvoud, en ook geen onzijdige
vorm (‘het’).
Voor de meervoudsvormen van de persoonlijke voornaamwoorden bestaan in de NGT meer
vormen dan in het Nederlands. Voor de eerste persoon meervoud (‘wij’) kunnen onder andere
de volgende vormen onderscheiden worden:
a. ‘wij’ in de betekenis van ‘jij en ik’;
b. ‘wij’ in de betekenis van ‘hij en ik’;
c. ‘wij’ in de betekenis van ‘hij en hij en ik’;
d. ‘wij’ de betekenis van ‘hij en hij en jij en ik’ (wij allemaal).
De NGT maakt dus verschil tussen deze verschillende vormen van ‘wij’, terwijl in het
Nederlands slechts één vorm van ‘wij’ bestaat.
Een derde opvallend aspect van de pronomina van de NGT is dat de vorm van de persoonlijke
voornaamwoorden altijd hetzelfde is, of het nu gaat om een onderwerp of om een lijdend
voorwerp. In de NGT is de vorm niet afhankelijk van de functie die het persoonlijk
voornaamwoord in een zin heeft. In het Nederlands is dat bij sommige persoonlijke
voornaamwoorden wél het geval. Zo moet in het Nederlands voor bijvoorbeeld de eerste
persoon enkelvoud soms ‘ik’ (=onderwerpsvorm) en soms ‘mij’ (= vorm voor lijdend of
meewerkend voorwerp) gebruikt worden. In de NGT wordt in beide gevallen INDEX1
gebruikt. Uit de vorm van persoonlijke voornaamwoorden in een zin in de NGT is niet af te
leiden wat onderwerp en lijdend voorwerp is.
Tot slot wordt hier nog kort verwezen naar een tweetal verschijnselen die optreden in het
systeem van persoonlijke voornaamwoorden van de NGT: ‘pronoun copy’ en ‘pro-drop’. Met
‘pronoun copy’ wordt het verschijnsel aangeduid waarbij het onderwerp van de zin (als het
een persoonlijk voornaamwoord is) wordt herhaald. In (13) is daarvan een voorbeeld gegeven:
(13)
INDEX1 APPEL ETEN INDEX1
Ik
appel
eten
ik
Het tweede verschijnsel dat hier wordt genoemd is ‘pro-drop’: in talen met een rijke inflectie
(zoals de NGT) hoeft het persoonlijke voornaamwoord niet altijd gerealiseerd te worden
omdat in deze talen van de persoonsvorm kan worden afgeleid wat het onderwerp van een zin
is. In paragraaf 3.3.1 wordt op dit verschijnsel verder ingegaan.
3.2.3 Verwachtingen
Samenvattend kan worden gezegd dat er aanzienlijke verschillen bestaan in het gebruik van
persoonlijke voornaamwoorden tussen het Nederlands en de NGT. Een belangrijk verschil is
bijvoorbeeld dat in de NGT geen onderscheid wordt gemaakt in de vorm van de persoonlijke
voornaamwoorden wanneer ze worden gebruikt voor verschillende functies terwijl dat in het
Nederlands juist wel het geval is. Andere belangrijke verschillen tussen de beide talen zijn de
verschijnselen ‘pro-drop’ en ‘pronoun copy’ die in de NGT wel voorkomen maar in het
Nederlands niet.
Verwacht wordt dat in de geschreven producten van de moedertaalsprekers van de NGT geen
onderscheid wordt gemaakt in de verschillende vormen van het persoonlijk voornaamwoord
zoals het Nederlands die kent. Het is ook mogelijk dat in de door de moedertaalsprekers van
de NGT geschreven producten verschijnselen voorkomen als ‘pronoun-copy’ en ‘pro-drop’,
verschijnselen die het Nederlands niet kent.
3.3 Congruentie
Tussen de zinsdelen <het meisje> en <aait> in (14) bestaat een belangrijke overeenkomst: het
zijn allebei enkelvoudsvormen.
(14) Het meisje aait de hond(en).
Dit soort overeenkomsten tussen werkwoordsvorm en onderwerp wordt ook wel congruentie
genoemd (letterlijk: overeenkomst). De werkwoordsvorm in een zin die op die manier met het
onderwerp overeenkomt (congrueert) wordt de persoonsvorm genoemd. De overeenkomst
tussen de persoonsvorm en het onderwerp van een zin heeft te maken met de kenmerken
persoon en getal. Daarom wordt gesproken van congruentie tussen persoonsvorm en
onderwerp in persoon en getal.
Congruentie in persoon betekent dat het werkwoord laat zien of het onderwerp eerste, tweede
of derde persoon is. Congruentie in getal heeft te maken met enkelvoud en meervoud. Als het
onderwerp in het enkelvoud staat dan moet de persoonsvorm ook een enkelvoudsvorm zijn.
Staat het onderwerp in meervoud dan moet de persoonsvorm een meervoudsvorm zijn. Een
voorbeeld is gegeven in (15).
(15) De meisjes aaien de hond(en)
Het voorbeeld in (15) laat ook zien dat het Nederlands geen congruentie met het lijdend
voorwerp kent. Persoon of getal van het lijdend voorwerp is in het Nederlands irrelevant voor
het uiterlijk van de persoonsvorm.
In deze paragraaf komt de congruentie van werkwoorden in het Nederlands en in de NGT
uitgebreider aan bod.
3.3.1 Nederlands
De persoonsvorm van een werkwoord in het Nederlands bestaat uit een stam en een uitgang.
Zoals al duidelijk was, bepaalt het onderwerp de uitgang van de persoonsvorm.
In het Nederlands kennen werkwoorden doorgaans zes persoonsvormen. Het schema
hieronder geeft de persoonsvormen in de tegenwoordige tijd aan voor het werkwoord ‘lopen’:
Enkelvoud
Meervoud
Eerste persoon
Ik loop
Wij lopen
Tweede persoon
Jij loopt
Jullie lopen
Derde persoon
Hij loopt
Zij lopen
Het schema laat zien dat niet elke persoon een eigen uitgang heeft op het werkwoord. Dat
houdt in dat een persoonsvorm in het Nederlands altijd vergezeld moet gaan van een
expliciete aanduiding van de ‘verrichter’ van de werking die door de persoonsvorm wordt
uitgedrukt. Een persoonsvorm moet dus altijd vergezeld gaan van een onderwerp. Het
onderwerp kan niet wegblijven omdat er dan verwarring zou optreden. De inflectie van het
Nederlands is niet rijk genoeg om dergelijke verwarring te voorkomen. Het Nederlands is,
met andere woorden, geen pro-drop taal. In pro-drop talen (zoals het Spaans, Italiaans en
Hebreeuws) hoeft een onderwerp niet altijd gespecificeerd te worden; van de persoonsvorm
kan worden afgeleid door wie de werking, die de persoonsvorm uitdrukt, wordt verricht. In
(16) is een paradigma van het Spaanse werkwoord ‘hablar’ (= spreken) gegeven. In het
paradigma is te zien dat in het Spaans de grammaticale persoon wordt uitgedrukt in de uitgang
van de persoonsvorm; gebruik van het persoonlijk voornaamwoord is daarom niet nodig.
(16)
hablo
-
ik spreek
hablas
-
jij spreekt
habla
-
hij/zij spreekt
hablamos
-
wij spreken
habláis
-
jullie spreken
hablan
-
zij spreken
In het Nederlands moet het onderwerp dus altijd gespecificeerd worden in de zin. De uiting
‘loopt’ zonder onderwerp is in het Nederlands niet grammaticaal; van deze uiting kan immers
niet worden afgeleid of het onderwerp de tweede of de derde persoon enkelvoud is.
3.3.2.1 Congruentie in de NGT
Congruentie in de NGT vindt, anders dan in het gesproken Nederlands, plaats tussen het
werkwoord en de nominale constituenten. Deze congruentie is gekoppeld aan bepaalde
werkwoorden. Deze werkwoorden worden ook wel aangeduid als ‘variante werkwoorden’. In
uitingen met zogenaamde ‘invariante werkwoorden’ kan geen congruentie worden
gerealiseerd. Verderop in deze paragraaf zullen de variante en de invariante werkwoorden
nader worden toegelicht.
Congruentie in gebarentalen wordt altijd ruimtelijk uitgedrukt ( het indexeringssysteem van
de NGT is besproken in paragraaf 3.2.2).Variante werkwoorden kunnen, afhankelijk van het
type, één of meer articulatiepunten bevatten die als affixen kunnen worden beschouwd. Deze
articulatiepunten kunnen samenvallen met bepaalde plaatsen in de gebaarruimte: loci.
Localisatie is een belangrijk voorbeeld van ruimtegebruik in de NGT. Localisatie houdt in dat
de gebaarder referenten (personen, dieren, plaatsen, dingen, enz.) plaatst in de syntactische
ruimte. Dergelijke plaatsen in de syntactische ruimte worden aangeduid met ‘loci’. Aan deze
loci kunnen referenten direct gekoppeld zijn (als ze fysiek aanwezig zijn). Ook kunnen
referenten indirect gekoppeld zijn aan deze loci (bij niet- aanwezige referenten).
Bewegingsrichting en/of oriëntatie van het betreffende werkwoord bepalen uiteindelijk de
syntactische waarde van de affixen.
Congruentie in gebarentalen kan betrekking hebben op de categorieën ‘persoon’ en ‘locatie’.
Sommige variante werkwoorden kunnen congrueren met meerdere nominale constituenten. Er
kan dus tegelijkertijd sprake zijn van congruentie met het subject en met het direct- of indirect
object of met een plaatsbepaling. Gebarentalen bevatten derhalve een meervoudig
congruentiesysteem.
3.3.2.2 Werkwoorden in de NGT
Net als in het Nederlands kunnen in de NGT klassen van werkwoorden worden
onderscheiden. Dit gebeurt op grond van de vaste patronen die werkwoorden vertonen bij
vervoeging. Zo’n indeling van werkwoorden in klassen heeft te maken met vormeigenschappen van werkwoorden en hun vervoegingsregels.
Binnen de NGT bestaan twee hoofdklassen van werkwoorden: invariante werkwoorden en
variante werkwoorden.
1) Invariante werkwoorden
Invariante werkwoorden kunnen niet vervoegd worden. Dat betekent dat deze werkwoorden
niet congrueren met het onderwerp van de zin. Invariante werkwoorden worden in elke zin (of
het onderwerp nu ‘ik’, ‘jij’ of ‘hij’ is) uitgedrukt in de citeervorm (= de vorm van een gebaar
zonder dat het veranderingen heeft ondergaan) van het werkwoord. Wanneer invariante
werkwoorden worden gebruikt moet de gebaarder dus op een andere manier aangeven wat het
onderwerp van de zin is. Volgorderegels spelen daarbij een belangrijke rol. In zinnen waarin
een invariant werkwoordsgebaar wordt gebruikt zijn de regels voor de volgorde van de
zinsdelen strikter dan in zinnen met vervoegde, variante werkwoorden.
Tot de groep invariante werkwoorden behoren onder andere werkwoordsgebaren waarvan de
beweging alleen bestaat uit het contact maken met het lichaam. Een voorbeeld is het
werkwoord PROBEREN. In afbeelding 3 is PROBEREN weergegeven.
Afbeelding 3: PROBEREN
Zoals in afbeelding 3 te zien is, wordt PROBEREN gemaakt op de rechter wang. Wanneer
PROBEREN vervoegd zou worden, zou de plaats van het gebaar moeten veranderen. Een
dergelijke vormverandering is dan zo groot dat de relatie tussen de citeervorm en de
vervoegde vormen nauwelijks zichtbaar is. Wanneer PROBEREN niet op de rechterwang
gemaakt zou worden, maar ergens anders in de syntactische ruimte, is voor de gesprekspartner
niet meer zichtbaar dat het om een vorm van het werkwoord PROBEREN gaat.
2) Variante werkwoorden
Variante werkwoorden worden onderverdeeld in de volgende subtypen:
a. Directionele werkwoorden
Bij directionele werkwoorden treedt bij vervoeging een verandering op in de richting van de
beweging. Werkwoorden die tot deze groep behoren hebben in de citeervorm vrijwel altijd
twee articulatiepunten en een beweging in het horizontale vlak dat die twee punten verbindt.
De beweging die bij een variant werkwoord hoort, heeft een begin- en eindpunt die niet
dichtbij elkaar liggen. Bij directionele werkwoorden is er sprake van een duidelijk begin- en
eindpunt en een beweging die deze twee punten met elkaar verbindt. Daardoor is het mogelijk
de beweging tussen begin- en eindpunt te variëren.
Binnen de klasse van directionele werkwoorden kan een onderverdeling worden gemaakt in
twee verschillende soorten directionele werkwoorden. Ten eerste zijn er directionele
werkwoorden die bewegen van het onderwerp naar het lijdend of meewerkend voorwerp. Bij
het werkwoord GEVEN, bijvoorbeeld, begint de beweging steeds bij het onderwerp en eindigt
bij het lijdend of meewerkend voorwerp (zie afbeelding 4 en 5).
Ten tweede is er een groep directionele werkwoorden waarbij de beweging precies in de
tegenovergestelde richting gaat; van het lijdend of meewerkend voorwerp naar het onderwerp.
Een voorbeeld is het werkwoord HALEN: de beweging begint bij het lijdend voorwerp en
eindigt bij het onderwerp (zie afbeelding 6).
Afbeelding 4: ‘Ik geef jou’ (Koenen e.a., 1993)
Afbeelding 5: ‘Jij geeft mij’ (Koenen e.a., 1993)
Afbeelding 6: HALEN
b. Locatieve werkwoorden
Bij deze groep werkwoordsgebaren verandert bij vervoeging alleen de plaats van het
gebaar. De overige basiselementen blijven hetzelfde. De plaatsverandering geeft aan wie
of wat het onderwerp of lijdend voorwerp is. De citeervormen van deze werkwoorden
worden in de neutrale ruimte gemaakt en hebben één articulatiepunt; ze worden dus op
één punt in de neutrale ruimte gemaakt. Een belangrijk verschil tussen locatieve
werkwoorden en de overige variante werkwoorden is dat locatieve werkwoorden slechts
kunnen congrueren met één zinsdeel. De andere werkwoorden kunnen vervoegd worden
voor twee zinsdelen. Met andere woorden, door een locatief werkwoord op een andere
plaats te maken dan in de citeervorm, kan de gebaarder aangeven wie of wat het
onderwerp is, óf wie of wat het lijdend voorwerp is, maar niet allebei.
Een voorbeeld is het werkwoord VINDEN (zie afbeelding 7a en 7b). Dit werkwoord
wordt, in citeervorm, gemaakt in de neutrale ruimte, met een T-hand: palm naar beneden,
vingers wijzen naar voren en hand beweegt omhoog. Dit werkwoord kan ook locatief
gebruikt worden, dat wil zeggen op een andere plaats gemaakt worden dan in de
citeervorm. Door VINDEN bijvoorbeeld te gebruiken op locatie 3b (VINDEN3b), kan de
gebaarder aangeven wát gevonden wordt (het lijdend voorwerp) (zie afbeelding 7b) of
wáár iets gevonden wordt. Die vorm heeft echter niets te maken met het onderwerp (wie
iets vindt (zie afbeelding 7a)).
Afbeelding 7a: VINDEN
Afbeelding 7b: VINDEN
c. Oriëntationele en locatieve werkwoorden
Bij deze groep werkwoordsgebaren veranderen bij vervoeging twee basiselementen
tegelijk: de oriëntatie én de plaats waar het werkwoordsgebaar gemaakt wordt. Deze
werkwoordsgebaren hebben slechts één articulatiepunt.
Een voorbeeld is het werkwoord ROEPEN (zie afbeelding 8). Als door middel van
vervoeging wordt aangegeven wie of wat het onderwerp is, verandert de oriëntatie van de
handpalm en de plaats waar het gebaar gemaakt wordt. Door de verandering van de
palmoriëntatie wijst de rug van de hand altijd naar degene die roept (het onderwerp). De
handpalm wijst naar degene die geroepen wordt (het lijdend voorwerp). In ‘ik roep jou’
bijvoorbeeld wijst de rug van de hand naar de gebaarder (locatie 1) en de handpalm naar
locatie 2. Deze vorm van ROEPEN kan genoteerd worden als 1ROEPEN2. De
palmoriëntatie van deze vorm van ROEPEN is hetzelfde als die van de citeervorm, maar
doordat ook de plaats verandert, is er toch een duidelijk verschil: bij 1ROEPEN2 brengt de
gebaarder immers eerst de hand in de richting van locatie 2 en maakt dan pas het gebaar.
Afbeelding 8: ROEPEN
d. Oriëntationele en directionele werkwoorden
Ook bij deze groep werkwoordsgebaren veranderen bij vervoeging twee basiselementen
tegelijk: de oriëntatie én de richting van de beweging. Een voorbeeld van een werkwoord
waarbij bewegingsrichting én palmoriëntatie verandert, is het werkwoord GOOIEN (zie
afbeelding 9). De beweging van GOOIEN begint altijd bij degene die gooit (het
onderwerp) en de rug van de hand wijst altijd naar degene die gooit. In ‘jij gooit de bal
naar mij’ begint het werkwoord bij locatie 2 in plaats van bij de gebaarder en de rug van
de hand wijst naar locatie 2. De beweging eindigt bij de persoon of de plaats waarnaar
gegooid wordt; in die richting wijst ook de handpalm. In ‘jij gooit de bal naar mij’ eindigt
de beweging dus bij locatie 1 en de handpalm wijst naar de gebaarder. Zowel het
beginpunt van het werkwoord als de rug van de hand verwijzen dus naar het onderwerp,
en eindpunt én palmoriëntatie zijn gekoppeld aan de persoon of de plaats waarnaar
gegooid wordt.
Afbeelding 9: GOOIEN
In onderstaand schema is de vervoeging van een ander directioneel werkwoord te zien.
Het schema maakt duidelijk hoe de vervoeging eruit ziet in de NGT. Er is in dit geval
gekozen voor het werkwoord GEVEN, omdat dit werkwoord inflectie heeft voor zowel
het onderwerp als het lijdend voorwerp. GEVEN is een directioneel werkwoord, met het
onderwerp van de zin als beginpunt van de beweging en het lijdend voorwerp als eindpunt
(zie ook afbeelding 4 en 5).
Onderwerp
Lijdend voorwerp/ Meewerkend
Werkwoordsvorm
voorwerp
1e
1e
2e
2e
3e
3e
3e
pers. ev.
2e pers. ev.
1Geven 2
pers. ev.
3e
pers. ev.
1Geven 3
pers. ev.
1e
pers. ev.
2Geven 1
pers. ev.
3e
pers. ev.
2Geven 3
pers. ev.
1e
pers. ev.
3Geven 1
pers. ev.
2e
pers. ev.
3Geven 2
pers. ev.
3e
pers. ev.
3Geven 3
Er zijn in de NGT twee manieren om persoonlijke voornaamwoorden te realiseren. Een
mogelijke vertaling van de zin ‘Ik geef jou’ is weergegeven in (17).
(17)
INDEX1 INDEX2 1GEVEN2
Ik
jou
ik-geef -jou
De uiting in (17) kan in de NGT echter ook op een andere manier worden geformuleerd,
namelijk zoals in (18).
(18)
1GEVEN2
Ik-geef-jou
Wat natuurlijk opvalt aan (18) is dat het onderwerp en het lijdend voorwerp zijn weggelaten
in deze uiting. Een uiting als (18) toont aan dat in de NGT pro-drop mogelijk is: omdat de
NGT een rijke inflectie heeft kan van de vorm van het werkwoord worden afgeleid wat de
persoonsvorm, het lijdend voorwerp of het meewerkend voorwerp van de uiting is. Het is
daarom niet noodzakelijk om de persoonlijke voornaamwoorden die een werkwoord
toebehoren te realiseren in een uiting.
3.3.3 Verwachtingen
Uit deze paragraaf kan worden geconcludeerd dat de werkwoordsvervoeging van het
Nederlands erg verschilt van die van de NGT. In de NGT kunnen niet alle werkwoorden
worden vervoegd om aan te geven wat het onderwerp is (invariante werkwoorden). Er bestaat
in de NGT echter ook een groep werkwoorden die wel kan worden vervoegd om aan te geven
wat het onderwerp is: de variante werkwoorden. Variante werkwoordsgebaren kunnen
vervoegd worden door één of meer basiselementen van het gebaar te veranderen (plaats,
oriëntatie en/of richting van de beweging).
In het Nederlands worden alle werkwoorden vervoegd. Elk Nederlands werkwoord bestaat uit
een stam met een uitgang voor het onderwerp.
De NGT heeft, in tegenstelling tot het Nederlands, een rijke inflectie waardoor in de NGT van
het werkwoord kan worden afgeleid wat de persoonsvorm, het lijdend voorwerp of het
meewerkend voorwerp van een uiting is. In het Nederlands is dat echter onmogelijk en
daarom is het in het Nederlands noodzakelijk de persoonlijke voornaamwoorden die een
werkwoord toebehoren te realiseren in een uiting.
Met het oog op de hierboven genoemde verschillen tussen het Nederlands en de NGT wat
betreft de congruentie, is de verwachting dat uit de schrijfproducten van de gebruikers van de
NGT zal blijken dat in de NGT geen of andere uitgangen worden gebruikt dan in het
gesproken Nederlands. Bovendien is het waarschijnlijk dat de gebruikers van de NGT in de
geschreven producten ‘pro-drop’ toepassen, waardoor persoonsvorm, lijdend voorwerp en/of
meewerkend voorwerp ontbreken.
3.4 Tijd
In deze paragraaf wordt voor beide talen beschreven hoe tijd tot uitdrukking komt.
3.4.1 Uitdrukken van tijd in het Nederlands
Het Nederlands kent verschillende manieren om tijd uit te drukken. Tijd kan in het
Nederlands worden uitgedrukt door werkwoorden én door gebruik te maken van woorden die
een bepaalde tijd uitdrukken; de zogenaamde adverbia van tijd. Voorbeelden van dergelijke
adverbia van tijd zijn: vandaag, gisteren, morgen, nu, toen, dan, enz.
In het Nederlands is er een overeenkomst tussen een tijdstip waar de spreker naar verwijst en
de vorm van het werkwoord. Werkwoorden kunnen in de tegenwoordige tijd, verleden tijd of
toekomende tijd staan. Hieronder worden deze verschillende tijden kort besproken:
1) De onvoltooid tegenwoordige tijd
De onvoltooide tegenwoordige tijd wordt in het Nederlands gebruikt om aan te geven dat
iets in het heden plaatsvindt. De persoonsvorm wordt daarbij gevormd door de uitgang –t
in het enkelvoud en –en in het meervoud achter de stam van het werkwoord te plaatsen.
2) Onvoltooid verleden tijd
De onvoltooid verleden tijd wordt gebruikt om aan te geven dat iets in het verleden heeft
plaatsgevonden. In het geval van de onvoltooid verleden tijd kan een onderscheid worden
gemaakt in twee soorten werkwoorden:
1) Sterke werkwoorden  dit zijn de werkwoorden waarvan de persoonsvorm van de
verleden tijd gevormd wordt door middel van klinkerwisseling.
2) Zwakke werkwoorden  dit zijn de werkwoorden waarvan de persoonsvorm van de
verleden tijd gevormd wordt door aan de uitgang de(n) of te(n) toe te voegen.
In de schema’s hieronder wordt van beide soorten werkwoorden een voorbeeld gegeven:
Sterk: slapen
Enkelvoud
Meervoud
Eerste persoon
Ik sliep
Wij sliepen
Tweede persoon
Jij sliep
Jullie sliepen
Derde persoon
Hij sliep
Zij sliepen
Zwak: Fietsen
Enkelvoud
Meervoud
Eerste persoon
Ik fietste
Wij fietsten
Tweede persoon
Jij fietste
Jullie fietsten
Derde persoon
Hij fietste
Zij fietsten
3) Voltooid tegenwoordige tijd
De voltooid tegenwoordige tijd van een werkwoord bestaat uit een aantal elementen: het
voltooid deelwoord van het desbetreffende werkwoord én de persoonsvorm van de
onvoltooid tegenwoordige tijd van de hulpwerkwoorden van tijd hebben of zijn. In het
geval van zwakke werkwoorden heeft het voltooid deelwoord de vorm: ge + stam + d/t.
In het geval van sterke werkwoorden heeft het voltooid deelwoord de vorm: ge + stam +
-en. In (19) en (20) zijn voorbeelden gegeven.
(19)
Ik heb een kleurplaat gemaakt.
(20)
Ik heb de marathon gelopen.
4) Voltooid verleden tijd
De voltooid verleden tijd van een werkwoord bestaat uit het voltooid deelwoord van het
desbetreffende werkwoord én de persoonsvorm van de onvoltooid verleden tijd van het
hulpwerkwoord van tijd hebben of zijn.
Een voorbeeld is gegeven in (21).
(21)
Ik had een kleurplaat gemaakt.
5) Toekomende tijd
De toekomende tijd wordt gevormd met behulp van een persoonsvorm van het werkwoord
zullen én de infinitief, om aan te geven dat iets in de toekomst zal gebeuren. Een voorbeeld is
gegeven in (22).
(22) Ik zal een kleurplaat maken
3.4.2 Uitdrukken van tijd in de NGT
In de Nederlandse Gebarentaal wordt tijd uitgedrukt met behulp van zogenaamde tijdgebaren
zoals ‘gisteren’, ‘vandaag’ en ‘nu’. Deze tijdgebaren corresponderen met de Nederlandse
adverbia van tijd die hierboven in paragraaf 3.4.1 kort besproken zijn. In de NGT wordt het
werkwoord in geen van de gevallen zoals die hierboven beschreven zijn beïnvloed. Wanneer
in een zin geen specifiek tijdstip genoemd wordt, kan de gebaarder door gebruik te maken van
de gebaren voor VERLEDEN, NU of TOEKOMST aangeven wanneer een gebeurtenis heeft
plaatsgevonden. Zo’n tijdgebaar wordt meestal aan het begin van de zin gemaakt, waarna de
rest van de zin of het verhaal in de tijd staat, die aangegeven werd door de gebaarder.
Bij het aangeven van tijd speelt ruimtegebruik een belangrijke rol. De tijdgebaren worden op
een bepaalde plaats in de ruimte gemaakt waarbij de richting van de beweging een rol speelt.
Het lichaam zelf en de ruimte voor en achter het lichaam staan voor respectievelijk heden,
toekomst en verleden zoals te zien is in afbeelding 10.
Afbeelding 10: Tijdruimte in gebarentalen
Dwars door en voor het lichaam uit lopen tijdlijnen. In de NGT is sprake van vier tijdlijnen:
a. de achter-voor tijdlijn
b. de links-rechts tijdlijn
c. de boven-beneden tijdlijn
d. de beneden-boven tijdlijn
Afbeelding 11: Tijdlijnen in de NGT
Zoals in afbeelding 11 te zien is, zijn er twee achter-voor tijdlijnen. Eén ter hoogte van de
schouders en één ter hoogte van de buik van de gebaarder. Beide tijdlijnen worden gebruikt
om heden, verleden en toekomst uit te drukken. Op de achter-voor tijdlijn ter hoogte van de
schouder (A1) worden gebaren als LATER, TOEKOMST, VERLEDEN en GISTEREN
geplaatst. Op de achter-voor tijdlijn ter hoogte van de buik (A2) worden gebaren als
VANDAAG en NU geplaatst. De gebaren VANDAAG en NU worden dicht bij het lichaam
gemaakt, LATER en TOEKOMST iets verder.
GISTEREN, EERGISTEREN en LANG-GELEDEN worden op dezelfde tijdlijn (A1) ter
hoogte van de schouder gemaakt, maar nu is de richting van de beweging over de schouders
naar achteren. Hoe verder het tijdstip waar de gebaarder naar verwijst in het verleden ligt, des
te groter is de beweging naar achteren. Dit is te zien in afbeeldingen 12a en 12b.
Afbeelding 12a: GISTEREN
Afbeelding 12b: LANG-GELEDEN
Om duidelijk te maken of een handeling voltooid is of nog bezig, wordt in de NGT gebruik
gemaakt van gebaren als KLAAR en OPZIJ. Het verschil tussen ‘Ik heb gegeten’ en ‘Ik ben
aan het eten’ wordt in de NGT op de volgende manier duidelijk gemaakt:
IK ETEN KLAAR
IK ETEN of NU IK ETEN
In de NGT wordt dus, anders dan in het Nederlands, niet het werkwoord HEBBEN gebruikt
om aan te geven dat een handeling voltooid is.
3.4.3 Verwachtingen
Deze paragraaf heeft duidelijk gemaakt dat het uitdrukken van tijd op verschillende manieren
wordt gerealiseerd in het Nederlands en de NGT. Terwijl voor het Nederlands geldt dat van
werkwoorden en de eventueel gebruikte adverbia van tijd kan worden afgeleid welke tijd er
gebruikt wordt, blijft in de NGT het werkwoord juist onveranderd en vormt het tijdgebaar de
enige indicatie voor de tijd van een zin.
Op basis van hetgeen hierboven beschreven is, wordt verwacht dat de moedertaalsprekers van
de NGT de werkwoorden in de in het Nederlands geschreven producten niet verbuigen voor
tijd, maar slechts gebruik maken van één bepaalde vorm van de werkwoorden. Verder wordt
een grote hoeveelheid tijdbepalingen verwacht, waarmee de moedertaalsprekers de tijd van
zinnen aangeven.
3.5 Lidwoorden en morfologisch geslacht
In deze paragraaf wordt het lidwoordsysteem besproken. Daarna volgt een uitleg over het
morfologisch geslacht.
3.5.1 Lidwoorden en morfologisch geslacht in het Nederlands
Het Nederlands kent een drietal lidwoorden: de, het en een. Lidwoorden zijn woorden die
links staan in een nominale woordgroep en altijd vóór de kern van de naamwoordelijke
constituent staan; zij het niet altijd vlak ervoor (tussen het lidwoord en de kern kan
bijvoorbeeld een bijvoeglijk naamwoord komen).
Afhankelijk van de specifieke semantische functie die lidwoorden in een nominale
woordgroep vervullen, zijn er verschillende soorten lidwoorden te onderscheiden. Hieronder
volgt een bespreking van de bepaalde lidwoorden en de onbepaalde lidwoorden.
Als de of het samengaat met een substantief in het enkelvoud, dan kan de woordgroep die dan
ontstaat één bepaald exemplaar aanduiden van de genoemde soort zelfstandigheid. Door het
gebruik van een bepaald lidwoord veronderstelt de spreker van de desbetreffende taaluiting
bij de hoorders bekend om welke zelfstandigheid het gaat. Een voorbeeld van de en het
gebruikt als bepaald lidwoord is gegeven in (23).
(23)
a. het huis staat daar.
b. de fiets is groen.
Het lidwoord een wordt ook wel een onbepaald lidwoord genoemd; bij gebruik van een
onbepaald lidwoord wordt verondersteld dat bij de hoorders niet bekend is om welke
zelfstandigheid het gaat. Een voorbeeld van een gebruikt als onbepaald lidwoord is gegeven
in (24).
(24)
daar staat een huis
Het genus of grammaticaal geslacht is een eigenschap van substantieven die bepalend is voor
de (vorm van de) lidwoorden, adjectieven en (de meeste) voornaamwoorden. Dit kan
eenvoudig worden gedemonstreerd met behulp van de bepaalde lidwoorden. Het overgrote
deel van de substantieven is in het Nederlands ófwel alleen met de ófwel alleen met het te
combineren. Zo is alleen de ezel en niet het ezel en alleen het paard en niet de paard
mogelijk. Het belangrijkste genusonderscheid tussen substantieven is dan ook dat tussen dewoorden (zoals ezel) en het-woorden (zoals paard). Vanuit dit standpunt bezien heeft het
Nederlands een twee-generasysteem.
Het is in het Nederlands niet mogelijk om van een zelfstandig naamwoord op zich af te leiden
tot welke klasse het behoort. Het klasselidmaatschap is arbitrair. Lidwoorden en bijvoeglijke
naamwoorden die in combinatie met zelfstandige naamwoorden voorkomen verraden de
klasse van het morfologisch geslacht van het desbetreffende zelfstandige naamwoord. Dat is
te zien in onderstaand schema.
Enkelvoud
Meervoud
Niet- telbaar
Met de-woord
Met het-woord
Bepaald
de zwarte kat
het arme schaap
Onbepaald
Een zwarte kat
een arm schaap
Bepaald
de zwarte katten
de arme schapen
Onbepaald
zwarte katten
arme schapen
Enkelvoud
de vette klei
het heidense kabaal
Meervoud
vette klei
heidens kabaal
Uit het schema kan worden opgemaakt dat het gebruik van zowel het lidwoord als de
verbuiging van het bijvoeglijk naamwoord afhankelijk is van drie eigenschappen van het
zelfstandig naamwoord: +/- neutraal, +/- bepaald en +/- enkelvoud.
3.5.2 Lidwoorden en morfologisch geslacht in de NGT
Wat de NGT betreft liggen de zaken met betrekking tot het gebruik van lidwoorden en het
morfologisch geslacht van het zelfstandige naamwoord heel anders. De NGT kent geen
lidwoorden.
Het morfologisch geslacht lijkt niet te worden uitgedrukt in de NGT. Bijvoeglijke
naamwoorden worden in de NGT niet verbogen. Dit betekent echter niet dat zelfstandige
naamwoorden in de NGT niet worden uitgedrukt in klassen. Het klasselidmaatschap van een
zelfstandig naamwoord in de NGT blijkt door het gebruik van een specifieke classifier in het
classifiersysteem. De NGT bevat classifiers waarbij een duidelijk relatie bestaat tussen
uiterlijke kenmerken van de referent en de handvorm. Zo geven sommige classifiers in de
NGT bepaalde uiterlijke kenmerken aan zoals de grootte, de vorm en de plaats in de ruimte.
De handvorm in het gebaar GLAS is bijvoorbeeld afhankelijk van de grootte en de vorm van
het glas waarnaar verwezen wordt. Voor een borrelglaasje wordt de baby-C-hand gebruikt,
maar voor een bierglas de C-hand.
Uit onderzoek (Fortgens, e.a., 1984; Schermer, 1983) is bekend dat bepaalde handvormen in
de NGT als classifier gebruikt worden. Hieronder zijn een aantal voorbeelden gegeven.
Classifiers komen in zelfstandig naamwoordgebaren voor en in werkwoordsgebaren die een
beweging of handeling uitdrukken. De keuze voor een classifier wordt in de eerste plaats
bepaald door de groep waar het zelfstandig naamwoordgebaar of werkwoordsgebaar toe
behoort, bijvoorbeeld vervoermiddelen of mensen of dieren.
Er is geen één-op-één relatie tussen classifier-handvorm en zelfstandig naamwoord. Het is dus
niet zo dat de B1-classifier uitsluitend gebruikt kan worden voor het gebaar AUTO. Deze
classifier kan namelijk ook gebruikt worden voor BOOT. Daarom moet in de zin duidelijk
worden gemaakt naar welk zelfstandig naamwoord de classifier verwijst. Met andere
woorden, de referent van de classifier moet duidelijk gemaakt worden.
Getal wordt wel uitgedrukt in de NGT. Bij de uitdrukking van getal verandert de basisvorm
van het zelfstandig naamwoord. In de NGT kan getal op verschillende manieren worden
uitgedrukt: er kan sprake zijn van herhaling van het gebaar, het meervoud kan op het
werkwoord worden uitgedrukt en er kan gebruik worden gemaakt van een telwoord.
Daarnaast is er in de NGT ook een andere manier om getal aan te geven, die in het Nederlands
niet voorkomt. Hierbij wordt in bepaalde gebaren de handvorm veranderd. Door deze
verandering van de handvorm wordt het getal geïncorporeerd in het gebaar. De handvormen
van de gebaren voor de getallen zelf, bijvoorbeeld ÉÉN, TWEE, DRIE, enzovoort worden
hierbij gebruikt.
Binnen de gebaren GULDEN en UUR (afbeelding 13 en 14) kan de handvorm verandert
worden om het precieze getal aan te geven. Het gebaar GULDEN bijvoorbeeld met een
uitgestoken, iets gekromde wijsvinger betekent ‘één gulden’, met een uitgestoken wijs- en
middelvinger ‘twee gulden’, enzovoort. Dit geldt ook voor het gebaar UUR. De handvorm
geeft het precieze aantal uren aan. Op deze manier kunnen de getallen één tot en met tien
geïncorporeerd worden in deze gebaren.
1 gulden
Afbeelding 13: GULDEN
2 gulden
3 uur
Afbeelding 14: UUR
3.5.3 Verwachtingen
Er blijken aanzienlijke verschillen te bestaan tussen het gebruik van lidwoorden en het
uitdrukken van het morfologisch geslacht in de NGT enerzijds en het Nederlands anderzijds.
Terwijl het Nederlands een lidwoordsysteem kent, ontbreekt het in de NGT aan een dergelijk
lidwoordsysteem. Ook wat de uitdrukking van het morfologisch geslacht betreft, zijn de
verschillen tussen het Nederlands en de NGT aanzienlijk. Bovendien blijken de talen ook wat
het uitdrukken van getal betreft veel van elkaar te verschillen.
Op basis van hetgeen hierboven beschreven is, wordt verwacht dat in de geschreven
producten van de gebruikers van de NGT de lidwoorden grotendeels zullen ontbreken.
Wanneer de gebruikers van de NGT wél gebruik maken van lidwoorden zullen deze
lidwoorden in veel gevallen niet volgens de regels van het Nederlandse lidwoordsysteem
gebruikt worden. Ook bepaaldheid en geslacht zullen niet volgens de regels van het
Nederlands worden uitgedrukt in de geschreven producten van de gebruikers van de NGT.
3.6 Betrekkingen
In deze paragraaf wordt het systeem van betrekkingen van het Nederlands en de NGT
besproken.
3.6.1 Betrekkingen in het Nederlands
Het Nederlands kent een eindig aantal betrekkingen (voor- en achterzetsels), maar voor een
opsomming hier zijn er te veel. Voorzetsels zijn in het algemeen makkelijk als zodanig te
kennen. In (25) worden er een aantal opgesomd.
(25)
op, in, uit, van, naar, over, door, tussen, met, achter.
Syntactisch is kenmerkend voor betrekkingen dat ze voorafgaan aan of volgen op een
nominale woordgroep. Semantisch drukken ze een relatie uit tussen datgene wat door die
nominale woordgroep wordt aangeduid en iets anders dat in de zin waarin ze voorkomen,
wordt genoemd of geïmpliceerd. De aard van de betrekkingen die door een voor- of
achterzetsel worden gespecificeerd kan sterk verschillen en is afhankelijk van het voor- of
achterzetsel zelf, van de betekenis van de woorden waartussen het een betrekking specificeert,
en van de context.
In (26) wordt duidelijk hoe voorzetsels in het Nederlands gebruikt worden.
(26)
a. Jan klimt de berg op
b. Jan doet de sjaal om
3.6.2 Betrekkingen in de NGT
Voor een aantal betrekkingen kent de NGT een apart gebaar, bijvoorbeeld voor het voorzetsel
in.
(27) INDEX2 KOFFIE IN WAT?
In (27) wordt het voorzetsel in de NGT gebruikt in de zin die in het Nederlands betekent ‘Wat
wil je in je koffie?’.
De NGT kent echter geen groot aantal betrekkingen waarvoor een apart gebaar gebruik wordt.
Het is in de NGT namelijk gebruikelijker om gebruik te maken van de ruimte om de
betrekking tussen twee woorden aan te geven. Zo kan in de NGT bijvoorbeeld worden gezegd
dat de vrouw op de kast staat door eerst de kast te localiseren, waarna de vrouw in de
gebarenruimte op de kast wordt gelocaliseerd. Er is dus geen apart gebaar voor op nodig.
Localisatie houdt in dat de gebaarder referenten (personen, dieren, plaatsen, dingen en
dergelijke) plaatst in de syntactische ruimte. De meest gebruikte manier om een referent te
localiseren is eerst een gebaar maken, bijvoorbeeld het gebaar VROUW, en vervolgens een
punt in de syntactische ruimte aan te wijzen (INDEX). Over het algemeen kijkt de gebaarder
daarbij ook naar dat punt. Vanaf dat moment is de vrouw die bedoeld wordt (de referent)
gekoppeld aan die locatie in de syntactische ruimte. Als de gebaarder eenmaal een referent
heeft gelocaliseerd, kan hij die locatie blijven gebruiken telkens wanneer hij iets over die
referent wil zeggen. Zolang het gespreksonderwerp niet verandert, verwijst een INDEX naar
die locatie altijd weer naar de persoon die daar gelocaliseerd is. De gebaarder hoeft de
referent dan niet steeds opnieuw te localiseren.
Alle betrekkingen die in (25) werden genoemd, kunnen ook uitgedrukt worden in de NGT.
Het is echter vrij lastig om aan te geven voor welke betrekkingen aparte gebaren gebruikt
worden en welke door middel van ruimtegebruik gerealiseerd worden omdat er weinig over
bekend is in de literatuur.
3.6.3 Verwachtingen
Het belangrijkste verschil wat betreft het uitdrukken van betrekkingen tussen de NGT en het
Nederlands ligt in het feit dat de NGT de mogelijkheid heeft om betrekkingen tussen woorden
weer te geven door middel van ruimtegebruik. Aangezien het Nederlands geen ruimtegebruik
kent zoals de NGT dat kent, kunnen betrekkingen in het Nederlands nooit gerealiseerd
worden op de manier waarop dat in de NGT gebeurd.
Op basis van hetgeen hierboven beschreven is, wordt verwacht dat het voor gebruikers van de
NGT niet altijd duidelijk zal zijn op welke manier voor- of achterzetsel in het Nederlands
moet worden gebruikt wanneer een bepaalde ruimtelijke relatie moet worden uitgedrukt.
Hoofdstuk 4: Het Turks
In dit hoofdstuk staat het Turks centraal. Tweede-taalverwervers van het Nederlands met het
Turks als moedertaal vormen (naast de tweede-taalverwervers van het Nederlands met de
NGT als moedertaal) de tweede groep tweede-taalverwervers van het Nederlands die in dit
onderzoek centraal staan.
De in hoofdstuk 3 besproken grammaticale aspecten staan ook in dit hoofdstuk centraal:
woordvolgorde (4.1), pronomina (4.2), congruentie (4.3), tijd (4.4) lidwoorden en
morfologisch geslacht (4.5) en voorzetsels (4.6). Voor de toepassingen van deze grammaticale
aspecten in het Nederlands wordt verwezen naar hoofdstuk 3.
Net als in hoofdstuk 3 worden ook hier, na de bespreking van de grammaticale aspecten,
verwachtingen geformuleerd.
Bij de beschrijving van de desbetreffende grammaticale aspecten van het Turks is gebruik
gemaakt van een viertal Turkse grammatica’s: Koopman (1996), Van Schaaik (2004),
Theunissen en Türkmen (2005) en Türkmen e.a.(1998). Bij de beschrijving van de
grammaticale aspecten is gestreefd naar eenvoud en helderheid. Vele uitzonderingen en
varianten zijn bewust buiten beschouwing gelaten ( het in dit onderzoek immers om een eerste
voorzichtige vergelijking van het Turks, de NGT en het Nederlands).
4.1 Woordvolgorde
Het Turks is een SOV-taal. Het werkwoord staat in zowel hoofd- als bijzinnen op de laatste
plaats. In dit opzicht wijkt de Turkse woordvolgorde in hoofdzinnen dus af van de
Nederlandse woordvolgorde in hoofdzinnen (SVO). Wat bijzinnen betreft komen de
woordvolgordes van beide talen overeen SOV.
Ter illustratie volgen hier een aantal voorbeelden van hoofdzinnen:
Ahmet koopt het boek = Ahmet kitabı alıyor
kitap (-bı) = boek / al- = kopen
De boeren planten bomen op de helling = Çiftçiler yamaçlarda ağaç dikiyor
Wij lezen op school het boek “De Nieuwe Wereld” = Okulda Yeni Dünya kitabını
okuyoruz
Onze zoon werkt bij de Dienst Sociale Zaken = Oğlumuz Sosyal Işler Dairesinde
çalışıyor
çiftçi = boer / dik- = planten / ağaç(-cı) = boom / yamaç(-cı) = helling
oku- = lezen / kitap(-bı) = boek / yeni = nieuw / dünya = wereld
oğul(-ğlu) = zoon / çalış = werken / daire = dienst / sosyal = sociaal / zaak = iş
Ook wat betreft vraagzinnen bestaat er een aanzienlijk verschil tussen het Turks en het
Nederlands. Anders dan in het Nederlands bevat een Turkse vraagzin altijd een vragend
element. Meestal gaat het daarbij om een vraagwoord als wie, wanneer, hoe, enz.
In het Turks kent de vraagzin een beperking voor de mobiliteit van zinsdelen. Een vraag heeft
het verkrijgen van een antwoord tot doel. Het punt waarop de vraag betrekking heeft is de
essentie van de mededeling. Als gevolg hiervan komt het vragende element altijd op een
positie in de zin waar het extra nadruk krijgt:
Wie is dit?
=
Bu kim?
Hoe is het eten?
=
Yemek nasıl?
Waar woont Ahmet?
=
Ahmet nerede oturuyor?
Hoe schrijven jullie de brief?
=
Mektubu nasıl yazıyorsunuz?
bu = deze, dit / kim = wie / yemek (-ği) = eten / nasıl = hoe / nerede = waar / otur = wonen / mektup (-bu) = brief / yaz= schrijven.
Kent u de stad Rotterdam?
=
Rotterdam şehrini biliyor musunuz?
Ben jij geen huisvrouw?
=
Ev kadını değil misin?
Werkt hun vader bij een slagerij? =
Babaları kasapta mı çalışıyor?
şehir(-hri) = stad / bil- = kennen / ev = huis / kadın = vrouw / çalış- = werken / kasap(bı) = slager(ij)
4.1.2 Verwachtingen
Op basis van het bovenstaande is de verwachting dat de tweede-taalverwervers van het
Nederlands met het Turks als moedertaal problemen zullen hebben met de woordvolgorde in
Nederlandse hoofdzinnen en vraagzinnen. Het is mogelijk dat de woordvolgorde SOV zoals
die in de Turkse hoofdzin wordt gebruikt ook in de Nederlandse hoofdzin zal worden
gebruikt. De woordvolgorde (VSO) zoals die in de Nederlandse vraagzin gebruikt wordt, is in
de Turkse vraagzinnen niet gebruikelijk. Ook wat betreft de woordvolgorde in vraagzinnen
valt dus te verwachten dat deze problematisch zijn voor de moedertaalsprekers van het Turks.
Wat betreft de woordvolgorde in bijzinnen worden geen problemen verwacht aangezien beide
talen dezelfde bijzinswoordvolgorde kennen (SOV).
4.2 Persoonlijke voornaamwoorden
In het Turks wordt de handelende persoon in eerste instantie gemarkeerd door een
persoonsuitgang. Persoonsuitgangen markeren het onderwerp in de persoonsvorm. Ze zijn
daarom vergelijkbaar met Nederlandse persoonlijke voornaamwoorden wanneer deze als
onderwerp in de zin worden gebruikt.
Hieruit blijkt dus een belangrijk verschil tussen het Nederlands en het Turks. Het Turks kent
wel persoonlijke voornaamwoorden, maar het gebruik daarvan ter markering van het
onderwerp is overbodig. In het Turks is in elke persoonsvorm het onderwerp reeds
gemarkeerd in de vorm van een persoonsuitgang. Hieronder staat een paradigma van de
persoonsuitgangen:
Persoonsuitgang
Betekenis
Toepassing
Vertaling
-(y)lm˚
Ik
Hastayım
Ik ben ziek
-sln˚
Jij
Hastasın
Jij bent ziek
-Ø
Hij, zij, het
Hasta
Hij/zij is ziek
- (y)lz˚
Wij
Hastayız
Wij zijn ziek
-slnlz˚
Jullie, u
Hastasınız
Jullie zijn ziek/ u bent ziek
Ø(-lEr)˚
Zij
Hastalar
Zij zijn ziek
hasta= ziek
Ø = persoonsuitgang 3e persoon
Omdat in het Turks in elke persoonsvorm het onderwerp al gemarkeerd is in de vorm van een
persoonsuitgang worden persoonlijke voornaamwoorden in het Turks alleen gebruikt in het
geval van contrast of nadruk. In het geval van nadruk of contrast treden persoonlijke
voornaamwoorden op als extern onderwerp. Zie de voorbeeldzinnen hieronder:
ik ben ziek (niet jij!)
=
ben hastayım
jij kijkt (niet ik!)
=
sen bakıyorsun
hasta = ziek / bak- = kijken
4.2.1 Verwachtingen
Uit het bovenstaande blijkt dat er aanzienlijke verschillen bestaan in het gebruik van
persoonlijke voornaamwoorden tussen het Nederlands en het Turks. Op basis van de
hierboven besproken kenmerken van de persoonlijke voornaamwoorden van het Turks wordt
verwacht dat tweede-taalverwervers van het Nederlands met het Turks als moedertaal
persoonlijke voornaamwoorden zullen weglaten op plaatsen waar deze volgens de regels van
het Nederlands wél verplicht zijn.
4.3 Congruentie
4.3.1 Congruentie tussen subject en persoonsvorm
De in paragraaf 4.2 besproken overbodigheid van het gebruik van persoonlijke
voornaamwoorden vloeit voort uit het gegeven dat een onderwerp per definitie in de
persoonsvorm wordt gemarkeerd door een persoonsuitgang. Zoals in paragraaf 4.2 al duidelijk
werd kan het onderwerp in een zin ook zijn opgenomen als apart zinsdeel. Er is dan sprake
van een extern onderwerp. Dit onderwerp kan echter niet los worden gezien van de in de
persoonsvorm verplicht aanwezige persoonsuitgang.
Tussen het externe onderwerp als zinsdeel en de persoonsuitgang als primaire verwijzing naar
het onderwerp bestaat dan ook een organieke relatie (een automatisch verband tussen een
zinsdeel en een grammaticale functie die primair door een suffix wordt weergegeven).
Het bestaan van een organieke relatie is van belang voor de markering van het meervoud.
Wanneer de zinsfunctie door een extern zinsdeel wordt weergegeven wordt het meervoud aan
dit zinsdeel toegevoegd. Bij het ontbreken van een extern zinsdeel moet het meervoud in het
suffix worden opgenomen dat met de functie van het betrokken zinsdeel correspondeert.
Als gevolg van de organieke relatie tussen onderwerp en persoonsuitgang kent het Turks geen
meervoudscongruentie tussen onderwerp en gezegde zoals het Nederlands. Wanneer het
onderwerp als extern zinsdeel aanwezig is, bevat dit tevens de markering van het meervoud
Wanneer het onderwerp niet als extern zinsdeel in de zin is opgenomen ontbreekt ook de
markering van het meervoud. In dat geval moet in de persoonsvorm de alternatieve vorm
–Ø-ler gekozen worden om het meervoud van het onderwerp te markeren. In het Nederlands
hebben deze zinnen het persoonlijk voornaamwoord ‘zij’ als onderwerp.
zij zijn ziek = Hastalar
De leraren zijn ziek = Öğretmenler hasta
Deze toeristen zijn Turken = Bu turistler Türk
öğretmen = leraar / hasta = ziek / bu = deze / turist = toeristen / Türk = Turk
4.3.1.1 Verwachtingen
Met het oog op hetgeen hierboven is beschreven wordt verwacht dat de in de geschreven
producten van de tweede taalverwervers van het Nederlands (met het Turks als moedertaal)
gebruikte werkwoorden niet altijd congrueren met het onderwerp. Zo zullen veel
werkwoorden in het enkelvoud staan terwijl volgens de regels van het Nederlands meervoud
vereist is en andersom.
4.3.2 Congruentie tussen adjectief en zelfstandig naamwoord
In het Turks worden adjectieven helemaal niet verbogen. Het Turks kent geen markering die
vergelijkbaar is met de Nederlandse eindmarkering –e. Adjectieven staan in het Turks net als
in het Nederlands vóór het zelfstandig naamwoord.
4.3.2.1 Verwachtingen
De verwachting is dat de Turkse tweede taalverwervers van het Nederlands adjectieven vaak
onverbogen laten (de flexie –e dus weglaten) in de geschreven producten.
4.4 Werkwoorden en het uitdrukken van tijd
Het Turks wijkt wat betreft het gebruik van werkwoorden en het uitdrukken van tijd sterk af
van het Nederlands. Turkse werkwoorden kennen geen afzonderlijke verschijningsvormen,
maar verschijnen in de vorm van een achtervoegsel (suffix) achter een stam. De stam van de
werkwoorden is onveranderlijk, de achtervoegsels die aan de stam van een werkwoord
worden toegevoegd bepalen het verdere verloop van de (werk)woordvorming en de
uiteindelijke precieze betekenis van het werkwoord.
Het woordvormingsproces speelt in het Turks een grote rol en wordt hier daarom kort
besproken.
Het Turks is een agglutinerende (aanplakkende) taal. Suffixen spelen een centrale rol in de
woordopbouw en de grammatica van het Turks. Suffixen zijn elementen die zelf geen
betekenis dragen, maar na toevoeging aan een vorm (de stam) de betekenis van die vorm of de
functie daarvan als zinsdeel wijzigen. Het gebruik van dergelijke elementen komt ook in het
Nederlands voor, zij het op een andere manier dan in het Turks het geval is (het Nederlands is
immers géén agglutinerende taal).
In het Nederlands kan door toevoegingen van suffixen aan de wortel van een woord de
betekenis wijzigen. Dit kan worden geïllustreerd met behulp van het onderstaande voorbeeld:
Hand-ig = bijvoeglijk naamwoord
Hand-ig-heid = zelfstandig naamwoord
Hand-ig-heid-je = verkleinwoord
Hand-ig-heid-jes= meervoud
Op de volgende pagina is het schema van de lineaire woordopbouw in het Turks opgenomen.
Aan de hand van dit schema wordt het principe van de woordvorming in het Turks kort
uitgelegd.
Het schema is opgebouwd uit twee parallel lopende balken, die op het eind samenvallen. De
bovenste balk toont het schema van de opbouw van een werkwoord (deze balk bevat de
werkwoordelijke suffixen) en de onderste balk toont de opbouw van een naamwoord (deze
balk bevat de naamwoordelijke suffixen. Naast deze horizontale positieverdeling laat de
figuur ook een verticale positieverdeling zien, die overeenkomt met de functiecategorieën
waarin de suffixen kunnen worden ondergebracht.
De volgende posities worden onderscheiden:
1 stam
2 (suffix-) positie 1 = stamvermeerderingssuffixen
3 (suffix-) positie 2 = syntactische suffixen
4 (suffix-) positie 3 = finiete suffixen
5 (suffix-) positie 4 = partikels
De positienummers in het schema verwijzen naar groepen suffixen met een vergelijkbare
grammaticale functie. Bij de woordopbouw kan per positie slechts uit een beperkt aantal
suffixen worden gekozen. Deze beperking is optimaal in positie 2 (syntactische suffixen) en
positie 4 (partikels). De suffixen in deze posities sluiten elkaar uit, zodat in deze posities voor
iedere vorm slechts één suffix gekozen kan worden.
Uit het schema blijkt ook dat in positie 1 (stamvermeerderingssuffixen) en positie 3 (finiete
suffixen) combinaties van suffixen mogelijk zijn volgens een vaste interne volgorderegel.
Afbeelding 15: Schema van de lineaire woordopbouw in het Turks
In de volgende subparagrafen wordt een korte samenvatting gegeven van de afzonderlijke
posities en de bijbehorende grammaticale functies.
4.4.1 Positie 1: Stamvermeerderingssuffixen
Positie 1 is onderverdeeld in 7 cellen die de plaats aangeven van een of meer suffixen die
telkens een nieuwe betekenis aan de woordstam toevoegen. Hierin zijn volgens de gegeven
volgorde combinaties mogelijk voor zover het geen suffixen betreft met onverenigbare
functies. Hieronder wordt weergegeven om welke suffixen of welke functies het in positie 1
gaat.
Werkwoordelijke suffixen in positie 1
Functie
Suffix
Vertaling
Reflexivum
-(l)n
Zich
Reciprocum
-(l)ş
Elkaar
Transitivum
-lr
Maakt ww overgankelijk
Causativum
-Dlr/-t
Laten, doen
Passivum
-ll/ -(l)n
Worden
Fugitativum
-(y)lver
Even, opeens,snel
Potentialis
-(y)Ebil
Kunnen
Negatie
-mEº
niet
Naamwoordelijke suffixen in positie 1
Functie
Suffix
Vertaling
Ordinalia
-(l)ncl
(rangtelwoord)
Denominaal- nomen
(div.)
(nieuw naamwoord)
Auctor
-Cl
(handelende persoon)
Privativum
-slz
Zonder
Denominaal- nomen
(div.)
(nieuw naamwoord)
Pluralis
-lEr
(meervoud)
Possessivum
(div.)
bezitter
4.4.2 Positie 2
Positie 2 neemt een centrale rol in de woordopbouw in. Keuze van suffixen in deze positie
hangt af van de vraag of de betreffende vorm als zinsdeel wordt gedefinieerd of dat de
woordvorming wordt doorgezet. Suffixen in deze positie worden daarom syntactische
suffixen genoemd; combinaties van suffixen zijn in deze positie uitgesloten. Wanneer de
vorm als zinsdeel wordt gedefinieerd moet bij werkwoorden een basisuitgang worden
gekozen, die het werkwoord tot een persoonsvorm of gezegde maakt.
Bij het gebruik van het werkwoord als gezegde of persoonsvorm treden in positie 2
basisuitgangen op, die het finiete gebruik van de werkwoordsvorm markeren. Deze
basisuitgangen vormen een gesloten systeem; iedere werkwoordelijke persoonsvorm bevat
dus per definitie een basisuitgang.
De functie van de basisuitgang reikt echter veel verder dan het markeren van een
persoonsvorm. De basisuitgang bevat namelijk ook informatie over modus of aspect van de
werkwoordshandeling. (De term modus verwijst naar informatie over het realiteitsgehalte van
de handeling: werkelijk, mogelijk, wenselijk, ed. De term aspect verwijst naar kwaliteiten als
voltooidheid, onvoltooidheid ed.)
In de opsomming die hierboven gegeven wordt, ontbreekt het begrip tijd. Basisuitgangen
kunnen niet aan een bepaalde tijd gekoppeld worden. De tijdsdimensie moet worden ontleend
aan het betoog. In het Turks zijn de tijdsdimensies waarin een betoog kan zijn gesteld heden
of verleden. Of een betoog zich in het heden of verleden afspeelt, valt af te lezen uit de
basisuitgang die het verhaal domineert. Er zijn daarom twee basisuitgangen die naast hun
aspectuele en modale betekenis ook een tijdsdimensie weergeven. Voor het heden wordt deze
functie vervuld door de basisuitgang –(l)yor. In dat geval spreken we van het ongemarkeerde
gebruik van de basisuitgang.
Het onderscheid tussen gemarkeerd en ongemarkeerd gebruik heeft dus betrekking op het
verschil tussen het gebruik als tijdvorm en het modale of aspectuele gebruik. Dit onderscheid
leidt tot twee verschillende vertalingen:
Yazıyor
ongemarkeerd
hij schrijft
Yazıyor
gemarkeerd
hij zit te schrijven
Geliyor
ongemarkeerd
hij komt
Geliyor
gemarkeerd
hij komt eraan, hij is onderweg
yaz- = schrijven / gel- = komen
De tweede tijdsdimensie waarin een betoog gesteld kan zijn is het verleden. De verleden tijd
van een verhaal wordt gemarkeerd door het dominant optreden van de basisuitgang –Dl. In
dat geval komt het aspect voltooid te vervallen en dient de basisuitgang uitsluitend om de
verleden tijd aan te duiden. (Bij dit suffix is sprake van medeklinkerassimilatie).
Ook hier moet onderscheid worden gemaakt tussen ongemarkeerd of gemarkeerd gebruik:
Geldim
ongemarkeerd
ik kwam
Geldim
gemarkeerd
ik ben gekomen, ik ben er
Sorduk
ongemarkeerd
wij vroegen
Sorduk
gemarkeerd
wij hebben gevraagd
gel- = komen / sor- = vragen
Wanneer een vorm echter niet als zinsdeel wordt gedefinieerd wordt de woordvorming
voortgezet. In positie 2 is voortzetting alleen nog mogelijk door toepassing van een
overgangssuffix.
Door optreden van een overgangssuffix verandert de vorm van woordklasse en de
woordopbouw wordt dan voortgezet volgens de volgorderegels van de andere balk in het
schema. De schuine pijlen in afbeelding 15 symboliseren de overgang van woordklasse en
geven aan dat de vorm met overgangssuffix als stam gaat functioneren in de andere
woordklasse.
Werkwoorden kennen slechts een beperkt aantal overgangssuffixen. De werkwoordelijke
overgangssuffixen zullen hier verder niet besproken worden.
4.4.3 Positie 3
De finiete uitgangen behoren tot de neutrale suffixen, omdat zij zowel in de naamwoordelijke
als in de werkwoordelijke persoonsvormen optreden. Het feit dat de finiete uitgangen een
gesloten systeem vormen houdt in dat zij in iedere persoonsvorm aanwezig zijn. Dit betekent
dat iedere persoonsvorm alle in positie 3 vermelde suffixen bevat.
In het schema van afbeelding 15 valt op dat het vraagsuffix twee keer voorkomt (cel 1 en 4).
Dit betekent niet dat elke persoonsvorm twee keer gemarkeerd zou moeten worden. Het
vraagsuffix komt maar één keer voor en de positie van het vraagsuffix wordt bepaald door een
zogenaamde distributieregel.
Bij de hulpuitgangen in cel 2 gaat het in eerste instantie om het markeren van de tijdsaspecten
heden en verleden.
De persoonsuitgangen in cel 3 zijn de primaire verwijzing naar het onderwerp van de zin.
Daarom hoeft in een Turkse zin niet altijd een onderwerp als zelfstandig zinsdeel aanwezig te
zijn.
4.4.4 Positie 4
Partikels vormen een bijzondere categorie suffixen; ze treden alleen op achter een zinsdeel of
een hele zin. Ze spelen geen rol in de woordopbouw of de zinsopbouw, maar worden aan
complete mededelingen toegevoegd om redenen van context. De regels voor het gebruik van
partikels worden bepaald door omstandigheden die in het betoog gelegen zijn en die zich
buiten de zin afspelen. Een belangrijke functie van partikels is het markeren van bepaalde
relaties tussen mededelingen onderling of het plaatsen van een mededeling in een specifieke
context.
4.4.5 Verwachtingen
Uit het bovenstaande is gebleken dat er aanzienlijke verschillen bestaan in het gebruik van
werkwoorden en het uitdrukken van tijd tussen het Turks en het Nederlands. Waar in het
Nederlands gebruik wordt gemaakt van verschillende soorten werkwoorden (zelfstandige
werkwoorden, hulp werkwoorden, koppelwerkwoorden, enz) en werkwoordsvormen om
modus en aspect uit te drukken worden in het Turks zaken als modus en aspect uitgedrukt
door suffixen die aan een stam worden toegevoegd. Ook is uit het bovenstaande een
duidelijke verschil tussen de twee talen naar voren gekomen als het gaat om het uitdrukken
van tijd. Het Turks kent slechts twee basisuitgangen die (naast hun aspectuele en modale
betekenis) een tijdsdimensie weergeven –(l)yor en –Dl.
Op basis van deze verschillen wordt verwacht dat de tweede taalverwervers van het
Nederlands moeite zullen hebben met het correct gebruiken van de verschillende
werkwoordsoorten en –vormen die het Nederlands kent. Ook wat betreft het uitdrukken van
tijd wordt verwacht dat deze groep tweede-taalverwervers van het Nederlands moeite zal
hebben met het correct uitdrukken van tijd in de Nederlandse schrijfproducten.
4.5 Morfologisch geslacht en lidwoord
In deze paragraaf wordt begonnen met het bespreken van de lidwoorden in het Turks.
Vervolgens wordt aandacht besteed aan de rol van het morfologisch geslacht in het Turks.
In het Nederlands kan de status van een zinsdeel worden afgelezen aan de lidwoorden:
de fiets
= bepaald, enkelvoud
een fiets
= onbepaald, enkelvoud
de fietsen
= bepaald, meervoud
fietsen
= onbepaald, meervoud
Het Turks kent geen lidwoorden. In het Turks wordt de status van een zinsdeel in eerste
instantie ontleend aan de context.
Hoewel in het Turks lidwoorden als grammaticale categorie ontbreken, wordt wel in bepaalde
gevallen het telwoord bir (= één) gebruikt om de status onbepaald enkelvoud aan te geven.
Aangezien echter de context en de zinsfunctie primair bepalend zijn voor de status bepaald ≠
onbepaald wordt bir veel minder vaak gebruikt dan het Nederlandse onbepaalde lidwoord een.
Hetzelfde geldt voor het gebruik van het meervoudssuffix –lEr.
De regels met betrekking tot de status bepaald ≠ onbepaald en enkelvoud ≠ meervoud laten
zich daarom het beste beschrijven in relatie tot de functie van de zinsdelen.
4.5.1 De status van het onderwerp enkelvoud
Wanneer bij het enkelvoudig onderwerp enige aanduiding over de status bepaald ≠ onbepaald
ontbreekt, geldt als regel dat het onderwerp bepaald is:
Kitap iyi = Het boek is goed
Tren geliyor= De trein komt eraan.
Wanneer uit de context kan worden opgemaakt dat het om een algemene, categoriale
uitspraak gaat kan het onderwerp ook zonder verdere indicaties, als onbepaald worden
opgevat. In deze gevallen kan het enkelvoudige onderwerp in het Nederlands vervangen
worden door het onbepaalde meervoud.
Kitap iyi
=
Een boek is (ook) goed
Boeken zijn (ook) goed
Tren geliyor =
Er komt een trein aan
Er komen treinen aan
4.5.2 De status van het onderwerp meervoud
Het meervoud moet in het onderwerp worden gemarkeerd door het meervoudssuffix (-lEr).
Voor het meervoudig onderwerp geldt als regel dat dit zonder verdere indicaties bepaald is:
De boeken zijn goed
= Kitaplar iyi
De treinen komen eraan
= Trenler geliyor
4.5.3 Het lidwoord bir als markering voor het onderwerp onbepaald enkelvoud
Het lidwoord bir onderscheidt zich van het telwoord bir door het ontbreken van de klemtoon:
bir ev = één huis
bir ev = een huis
ev = huis
Wanneer er bij het onderwerp onbepaald enkelvoud geen sprake is van een algemeen,
categoriaal begrip is het gebruik van het lidwoord bir vereist:
Er komt een kind aan = Bir ςokuk geliyor
Er ligt een kennis in het ziekenhuis = Bir tanıdık hastanede
Ev = huis / çocuk(-ğu) = kind / gel- = komen / tanıdık(-ğı) = kennis / hastane = ziekenhuis /
-DE = in
4.5.4 De status onbepaald enkelvoud in woordbepalingen
Voor het gebruik van het lidwoord bir kan een algemene regel worden gegeven die los staat
van de zinsfunctie. Deze algemene regel heeft betrekking op woordbepalingen: indien een
enkelvoudig onbepaald hoofdwoord wordt voorafgegaan door een adjectivistische bepaling is
het gebruik van het lidwoord bir verplicht:
Er komt een klein kind aan = Küςük bir ςocuk geliyor
Ahmet bouwt een nieuw huis = Ahmet yeni bir ev yapıyor
Mijn vader woont in een oud huis = Babam eskbir evde oturuyor
Küçük = klein / çocuk(-ğu) = kind / gel- = komen / yeni = nieuw / ev = huis / yap- = bouwen / baba = vader / -(l)m =
mijn / eski = oud / otur- =wonen
Uit het bovenstaande is duidelijk geworden dat het Turks in tegenstelling tot het Nederlands
geen lidwoorden kent.
Morfologisch geslacht lijkt niet te worden uitgedrukt in het Turks. Bijvoeglijke naamwoorden
worden in het Turks niet verbogen. Ook kent het Turks, in tegenstelling tot het Nederlands, en
de NGT, geen klassen zelfstandige naamwoorden.
4.5.5 Verwachtingen
Met het oog op de hierboven beschreven verschillen tussen het Nederlands en het Turks wat
betreft lidwoorden en morfologisch geslacht is de verwachting dat de tweede-taalverwers van
het Nederlands met het Turks als moedertaal moeite zullen hebben met het aanleren en
vervolgens correct toepassen van de Nederlandse regels voor het gebruik van de verschillende
lidwoorden. Ook wat betreft de toepassing van de regels voor het morfologisch geslacht en de
daarbij behorende verbuiging van de bijvoeglijke naamwoorden zal deze groep tweedetaalverwervers naar verwachting problemen ondervinden.
4.6 Betrekkingen
In het Nederlands staan voorzetsels vóór (zie voorbeeld 1) of achter (zie voorbeeld 2) de
constituent waar ze bij horen. Staat het voorzetsel achter het woord waar het bij hoort, dan
wordt de term ‘achterzetsel’ (= postpositie) gebruikt. Postposities moeten in het Nederlands
onderscheiden worden van woorden die deel van een (scheidbaar) samengesteld werkwoord
zijn. Deze laatste komen meestal voor bij werkwoorden van beweging. In de voorbeelden
hieronder is in in de eerste zin een postpositie en in de tweede zin een deel van het werkwoord
inrijden.
1. Hij rijdt de garage in
2. Hij rijdt de nieuwe fiets in
Het Turks kent alleen postposities (dus geen voorzetsels); deze postposities staan (net als in
het Nederlands) achter het woord waarop ze betrekking hebben:
voor Ali - Ali için
Nederlandse voorzetsels worden echter niet altijd met Turkse posposities vertaald:
voor Ali – Ali’ye
Het Turks maakt een onderscheid in twee soorten postposities:
1) Gewone postposities
2) Woordverbindende postposities
4.6.1 Gewone postposities
Gewone postposities worden direct achter het zinsdeel met de naamval geplaatst, waarmee zij
een verbinding vormen door middel van de groepsklemtoon (De groepsklemtoon is van groot
belang voor de grammatica van het Turks. Het gaat daarbij om een klemtoonstructuur die zich
over meerdere woorden uitstrekt. De functie van de groepsklemtoon is om woorden met
elkaar in samenhang te brengen. Het patroon van de groepsklemtoon bestaat uit de normale
beklemtoning van het eerste woord en het onbeklemtoond toevoegen van de daaropvolgende
woorden. Door toepassing van de groepsklemtoon worden woorden automatisch met elkaar in
verband gebracht en als samenstelling gehoord ). Gewone postposities treden op bij alle
naamvallen, met uitzondering van de locatief. Postposities kennen een grote verscheidenheid,
maar in het kader van dit verkennende onderzoek worden alleen een aantal veel voorkomende
behandeld.
1) iςin = voor, over
Hij koopt het boek voor de kinderen = Kitabı ςocuklar iςin alıyor
Wat denkt hij over onze plannen = Planlarımız iςin ne düşünüyor
ktap (-bı) = boek / çocuk(-ğu) = kind / al- = kopen / plan = plan / düşün = denken
2) gibi = als, zoals
Hij werkt als een machine = Makine gibi ςalısıyor
Hoeveel verdient een arbeider zoals jouw vader? = Baban gibi bir işςi ne kadar
kazanıyor?
Makine = machine / çalış = werken / baba = vader / işçi = arbeiders / ne kadar = hoeveel / kazan- = verdienen
3) ait= toebehorend, bestemd voor, eigen aan, van
Dit boek is van mij = Bu kitap bana ait
Er is een brief voor u = Size ait bir mektup var
Kitap(-bı) = boek / mektup(-bu) = brief
4) aykırı = tegen, in strijd met
Dit bedrijf handelt voortdurend in strijd met de wet = Bu şirket hep kanuna aykırı
hareket ediyor
Jouw idee is in strijd met de logica = Senin düşüncen mantığa aykırı
şirket = bedrijf / hep = voortdurend / kanun = wet / hareket et- = handelen / düşünce = idee / mantık(-ğı) = logica
5) önce, evvel= vóór, eerder dan
Ik ga vóór jou = Ben senden önce gidiyorum
Hij heeft dit boek eerder dan ik gekocht = Bu kitabı benden evvel aldı
git- =gaan / kitap(-bı) = boek / al- = kopen
6) sonra= na
Na de vergadering gaan we naar huis = Toplantıdan sonra eve gidiyoruz
Ik kom na jou = Senden sonra geliyorum
toplantı = vergadering / ev = huis / git = gaan / gel- = komen
4.6.2 Woordverbindende postposities (locatiefspecificatie)
De basis van woordverbindingen wordt gevormd door zelfstandige naamwoorden die een
ruimtelijk element beschrijven. De door deze woordgroep ruimtelijk gedefinieerde begrippen
dienen als middel tot locatiefspecificatie.
De locatiefspecificatie komt tot stand door het zinsdeel met de plaatsbepaling te verbinden
met een van de hier genoemde ruimtelijke begrippen:
alt
onderkant
art (-dı)
ruimte achter
üst
bovenkant
etraf
ruimte omheen
ön
voorkant
baş
begin, nabijheid
arka
achterkant
uς (-cu)
(uit)einde
iς
binnenkant
orta
midden
dış
buitenkant
peş
ruimte vlak achter
yan
zijkant
karşı
overkant
beri
deze kant
öte
andere kant
ara
tussenruimte
üzer
ruimte boven
4.6.2.1 Enkele toepassingen
Hieronder worden enkele toepassingen van de locatiefspecificatie weergegeven:
1) üst = op, boven
Op de kast staat een doos = Dolabın üstünde kutu var
dolap(-bı) = kast / kutu = doos
2) ön- = voor
Voor het huis ligt een tuin = Evin önünde bahςe var
ev = huis / bahçe = tuin
3) arka- = achter
Achter het gebouw ligt een parkeerplaats = Binanın arkasında park yeri var
bina= gebouw / park yeri = parkeerplaats
4) yan- = naast
Mijn oom zit naast mijn vader = Amcam babamın yanında oturuyor amca = oom / baba =
vader / otur- = zitten
Naast boeken lees ik ook kranten = Kitap yanında gazete de okuyorum
kitap(-bı) = boek / gazete = krant / de = ook / oku- = lezen
6) beri = aan deze kant
Aan deze kant van de rivier liggen akkers = Irmağın berisinde tarla var
ırmak(-ğı) = rivier / tarla = akker
7) üzer = boven, over
Boven de tafel hangt een lamp = Masanın üzerinde lamba var
masa = tafel / lamba = lamp
Over dit onderwerp schrijft hij een boek = Bu konu üzerinde kitap yazıyor
konu = onderwerp / kitap(-bı) = boek / yaz- = schrijven
4.6.3 Verwachtingen
Met het oog op de hierboven beschreven kenmerken van de postposities in het Turks wordt
verwacht dat de geschreven producten van de tweede-taalverwervers van het Nederlands met
het Turks als moedertaal laten zien dat deze groep tweede-taalverwervers moeite heeft met het
correct gebruiken van de Nederlandse voorzetsels. Hoewel de Turkse achterzetsels op
sommige punten veel overeenkomsten vertonen met de Nederlandse voorzetsels, kunnen
Nederlandse voorzetsels immers niet altijd vertaald worden met Turkse achterzetsels.
Hoofdstuk 5: Methode
In deze scriptie staat het onderzoek naar tweede taalverwerving van het Nederlands centraal.
Een belangrijke rol in dit onderzoek is weggelegd voor een bijzondere groep tweedetaalverwervers van het Nederlands: gebruikers van de NGT. Daarnaast speelt een andere
groep tweede-taalverwervers van het Nederlands een belangrijke rol in dit onderzoek:
moedertaalsprekers van het Turks. In dit hoofdstuk worden de gebruikte onderzoeksmethoden
besproken.
In paragraaf 5.1.1 wordt besproken hoe de proefpersonen die gebruikers zijn van de NGT zijn
geworven, aan welk profiel moest worden voldaan en welke personen uiteindelijk hebben
meegewerkt aan het onderzoek. In paragraaf 5.1.2 wordt besproken hoe het gebruikte
materiaal tot stand is gekomen. In paragraaf 5.1.3 komen de instructies die deze groep
proefpersonen heeft gekregen aan de orde. In paragraaf 5.2.1 wordt besproken hoe de
proefpersonen met het Turks als moedertaal zijn geworven, aan welk profiel moest worden
voldaan en welke personen uiteindelijk hebben meegewerkt aan het onderzoek. In paragraaf
5.2.2 wordt besproken hoe het gebruikte materiaal tot stand is gekomen.
5.1 De gebruikers van de NGT
5.1.1 Proefpersonen
Het werven van gebruikers van de NGT bleek in de praktijk alles behalve eenvoudig. Naast
het versturen van verschillende brieven aan doveninstituten, dovenscholen en
dovenverenigingen uit het hele land zijn er verschillende oproepjes op het internet geplaatst.
Vanuit de Stichting Welzijn en Doven Rotterdam kwam uiteindelijk de eerste reactie en werd
de mogelijkheid geboden een oproepje te plaatsen in het maandblad van deze stichting.
Bovendien is de oproep opgehangen op het prikbord van één van de clubhuizen van de
stichting.
Niet lang daarna kwam er een aanbod uit een andere hoek; de voorzitter van de
Nederlandse Christelijke Bond voor Doven (de NCBD), Jan Bloemkolk, bood de
mogelijkheid de oproep op een aantal manieren onder de aandacht te brengen: via de website
van de NCBD, via het maandblad van de NCBD en tijdens de jaarlijkse Bondsdag van de
NCBD die in 2005 in het teken stond van het 65-jarig bestaan van de bond.
In de oproep wordt gebruikers van de NGT gevraagd naar hun bereidheid om mee te werken
aan een onderzoek dat uitgevoerd wordt ten behoeve van een afstudeerscriptie naar
schrijfproducten van deze groep mensen.
Van de proefpersonen wordt verwacht dat ze aan het volgende profiel voldoen:
-
de proefpersonen moeten in ieder geval achttien jaar oud zijn. Deze ondergrens wordt
gesteld met het oog op het feit deze mensen al geruime tijd van hun leven in staat zijn
om te communiceren in gebarentaal. Er wordt geen bovengrens gesteld omdat juist een
breed spectrum aan opvoedmethoden inzake het gebarentaalonderwijs veel perspectief
lijkt te bieden. De kans dat de verzameling proefpersonen enerzijds bestaat uit mensen
die geheel oraal zijn opgevoed en anderzijds uit mensen die volgens de methode van
de Totale Communicatie zijn opgevoed mag niet uitgesloten worden.
-
de proefpersonen moeten prelinguaal doof zijn; op het tijdstip waarop men doof is
geworden mag het Nederlands nog niet verworven zijn als eerste taal.
Uiteindelijk zijn 5 bereidwillige proefpersonen gevonden die aan het profiel voldoen. Om een
betere indruk te krijgen van de achtergrond van deze proefpersonen is hen gevraagd een
enquête in te vullen (zie bijlage 1). De belangrijkste en meest opvallende gegevens van de
proefpersonen zullen hier kort worden besproken. Een volledige weergave van de antwoorden
per persoon op de vragen van de enquête zijn te vinden in bijlage 2.
Alle proefpersonen zijn prelinguaal doof; twee proefpersonen zijn doof geboren en drie
proefpersonen zijn doof geworden voor of kort na het eerste levensjaar.De proefpersonen zijn
allemaal tussen de 38 en 59 jaar oud. Bij de proefpersonen 1 en 5 werd thuis alleen het
gesproken Nederlands gebruikt. Bij proefpersoon 2 werd thuis het gesproken Nederlands
gebruikt en werd af en toe gebruik gemaakt van Nederlands met Gebaren (NmG). Bij
proefpersoon 3 werd thuis alleen gebruik gemaakt van NmG. Proefpersoon 4 kende een
bijzondere situatie; in de eerste jaren werd gebruik gemaakt van Nederlands, vervolgens werd
een flink aantal jaren gebruik gemaakt van de NGT en uiteindelijk werd weer overgegaan op
gebruik van het Nederlands. Alle proefpersonen hebben onderwijs gevolgd bij één van de
doveninstituten. De nadruk in het onderwijs dat de proefpersonen genoten hebben lag vooral
op het leren praten. Hoewel er onderwezen werd in het Nederlands spraken de proefpersonen
met hun klasgenootjes buiten de lessen om wél gebarentaal. Elk van de proefpersonen is dus
al op jonge leeftijd in contact gekomen met de NGT.
Proefpersonen 2, 4 en 5 hebben een vriendenkring die uit doven én horenden bestaat.
Proefpersoon 1 heeft een vriendenkring die enkel en alleen uit horenden bestaat. Proefpersoon
3 heeft een vriendenkring die enkel en alleen uit doven bestaat.
Er kan dus worden gesteld dat de proefpersonen onderling grote verschillen kennen.
Een dergelijke verscheidenheid aan proefpersonen is in alle opzichten gunstig voor het
onderzoek.
5.1.2 Gebruikt materiaal
Om geschreven producten uit te lokken is besloten gebruik te maken van beeldmateriaal
zonder tekst, gebaseerd op een tweetal sprookjes: Sneeuwwitje en Roodkapje. Om een
minimale respons te voorkomen is besloten de proefpersonen vooraf goed bekend te maken
met de sprookjes. Alle proefpersonen kregen beide sprookjes enkele dagen voor het afnemen
van het onderzoek uitgeschreven toegestuurd, zodat ze ruimschoots in staat waren de
sprookjes door te lezen en zich op die manier voor te bereiden op het onderzoek (de
uitgeschreven sprookjes zijn opgenomen in Bijlage 3).
5.1.3 Instructies aan de proefpersonen
Om het onderzoek af te nemen ben ik persoonlijk bij de proefpersonen thuis langs gegaan.
Vóór aanvang van het onderzoek heb ik de proefpersonen in het gesproken Nederlands
uitgelegd wat de bedoeling was van het onderzoek en wat er van hen verwacht werd. Om er
zeker van te zijn dat alles goed werd begrepen, kregen de proefpersonen de instructies ook in
uitgeschreven vorm aangeboden (de uitgeschreven instructies zijn opgenomen in Bijlage 4).
Na het doorlezen van de instructies werden de proefpersonen in de gelegenheid gesteld mij
schriftelijk en/of mondeling vragen te stellen over eventuele onduidelijkheden.
Eerst werd de proefpersonen gevraagd de plaatjes van het eerste verhaaltje in zich op te
nemen en dat in NGT voor een camera na te vertellen. Vervolgens schreven de proefpersonen
het verhaaltje op in het Nederlands. Voor het tweede verhaaltje werd dezelfde werkwijze
gebruikt.
Om er zeker van te zijn dat de teksten die de proefpersonen produceerden niet te kort zouden
zijn, stond in de uitleg vermeld dat het op prijs werd gesteld wanneer de verhaaltjes uit
minimaal 15 zinnen zouden bestaan. Ook werd in de uitleg vermeld dat de proefpersonen bij
het schrijven van de teksten niet te veel moesten nadenken over hoe dingen precies zouden
moeten worden geformuleerd volgens de regels van het Nederlands. Op die manier werd een
zo natuurlijk mogelijk schrijfproduct nagestreefd. (Zie voor de schrijfproducten van de
gebruikers van de NGT Bijlage 5) (De voor het onderzoek gebruikte plaatjes zijn opgenomen
in Bijlage 7).
5.2 De proefpersonen met het Turks als moedertaal
5.2.1 Proefpersonen
Ook het werven van proefpersonen met het Turks als moedertaal bleek alles behalve
eenvoudig te zijn. Uiteindelijk is het met medewerking van Maud Beersmans van het James
Boswell Instituut in Utrecht gelukt om de geschreven producten van twee proefpersonen te
bemachtigen. Een belangrijk verschil met de andere groep proefpersonen (de gebruikers van
de NGT) is dat deze proefpersonen wél moedertaalsprekers van het Turks zijn (in paragraaf
2.2 is uitgelegd waarom dit verschil tussen de beide groepen proefpersonen in dit onderzoek
niet voorkomen kon worden).
Het profiel van de proefpersonen met het Turks als moedertaal is als volgt.
De proefpersonen moeten:
-
in ieder geval achttien jaar oud zijn. Deze ondergrens wordt gesteld met het oog op het
feit dat deze mensen al geruime tijd van hun leven in staat zijn te communiceren in het
Turks.
-
moedertaalsprekers van het Turks zijn. Dit omdat de verwachtingen van het onderzoek
zijn gebaseerd op de verschillen en overeenkomsten tussen het Nederlands en het
Turks enerzijds en het Nederlands en de NGT anderzijds.
-
zich in een beginnende tot halfgevorderde fase van het tweede-taalverwervingsproces
bevinden. Dit is belangrijk omdat in deze fase van tweede- taalverwerving het best kan
worden nagegaan welke rol de overeenkomsten en verschillen tussen de moedertaal en
de te verwerven tweede taal spelen bij de verwerving van een tweede taal.
De twee proefpersonen die hebben meegewerkt aan dit onderzoek voldeden aan dit profiel.
Helaas was het niet mogelijk meer over de achtergrond van deze proefpersonen te weten te
komen middels een enquête.
5.2.2 Gebruikt materiaal
De verkregen geschreven producten zijn onderdeel van een eindtoets die de proefpersonen
hebben gemaakt ter afsluiting van het eerste collegejaar aan het James Boswell Instituut (de
geschreven producten van de moedertaalsprekers van het Turks zijn opgenomen in Bijlage 6).
De opdracht was om uit onderstaande lijst met onderwerpen minimaal twee items te kiezen en
een tekst te schrijven waarin Nederland op de gekozen punten wordt vergeleken met het land
van herkomst.
Onderwerpen:
-
weer en klimaat
-
landschap, steden en dorpen
-
de media (televisie, radio, kranten, internet)
-
de politiek
-
de mensen
De tekst moest 100 tot 150 woorden tellen.
Hoofdstuk 6: De geschreven producten
In dit hoofdstuk worden de geschreven producten besproken die door de gebruikers van de
NGT en de moedertaalsprekers van het Turks zijn geproduceerd. In paragraaf 6.1 wordt de
voor dit onderzoek gebruikte analyse besproken. In paragraaf 6.2 worden de uitkomsten van
de analyse van de geschreven producten van de gebruikers van de NGT besproken. In
paragraaf 6.3 staan de conclusies van de analyse van de geschreven producten van de
gebruikers van de NGT beschreven. In paragraaf 6.4 worden de uitkomsten van de analyse
van de geschreven producten van de moedertaalsprekers van het Turks besproken. In
paragraaf 6.5 worden de conclusies van deze analyse besproken.
6.1 De analyse
Om een zo duidelijk mogelijk beeld te krijgen van de Nederlandse schriftelijke
taalvaardigheid van de twee groepen tweede-taalverwervers van het Nederlands die in dit
onderzoek centraal staan (gebruikers van de NGT en moedertaalsprekers van het Turks) wordt
gebruik gemaakt van een tweetal analyses.
De eerste analyse heeft tot doel inzicht te krijgen in de globale competentie van de
proefpersonen. De tweede analyse heeft tot doel een inzicht te krijgen in de grammaticale
competentie van de proefpersonen. Hieronder worden beide analyses nader toegelicht.
1) De globale competentie.
De analyse waarin de globale competentie van de proefpersonen centraal staat bestaat
uit een viertal ruwe metingen:
a. Meting van het totaal aantal gebruikte woorden.
b. Meting van de gemiddelde lengte van een uiting (de Mean Length of Utterance
ofwel: MLU).
c. Meting van de lexicale diversiteit (= het aantal verschillende woorden dat
gebruikt wordt).
d. Meting van het aantal woorden dat bestaat uit meerdere lettergrepen.
Gezamenlijk geven de hier beschreven metingen een goede indicatie van de uitingen
van de proefpersonen op het gebied van zinnen, vocabulaire en woordopbouw.
2) De grammaticale competentie.
De analyse waarin de grammaticale competentie van de proefpersonen centraal staat,
kent 2 niveaus:
a. Een ‘algemeen’ niveau.
Bij de analyse op algemeen niveau wordt in een algemeen schema per
proefpersoon aangegeven of de 7 grammaticale verschijnselen die in het
onderzoek centraal staan (woordvolgorde, persoonlijke voornaamwoorden,
congruentie, tijd, lidwoorden, geslacht, ruimtelijke betrekkingen) überhaupt
voorkomen in de geschreven producten van de proefpersonen.
b. Een ‘specifiek’ niveau.
Bij de analyse op specifiek niveau wordt in een nader gespecificeerd schema
per proefpersoon aangegeven in hoeverre de 7 grammaticale verschijnselen die
in het onderzoek centraal staan (woordvolgorde, persoonlijke
voornaamwoorden, congruentie, tijd, lidwoorden, geslacht, ruimtelijke
betrekkingen) correct worden gebruikt.
De verwachting is dat de analyses zullen aantonen dat de globale competentie een belangrijke
graadmeter is voor de grammaticale competentie: iemand die hoog scoort bij de metingen van
de globale competentie zal ook hoog scoren bij de metingen van de grammaticale
competentie. Wanneer iemand bij de globale competentie bijvoorbeeld hoog scoort bij de
meting voor MLU is het waarschijnlijk dat deze persoon ook hoog scoort als vervolgens
wordt gekeken naar het (überhaupt) gebruik(en) van lidwoorden en het correct gebruiken van
lidwoorden.
Als nul hypothese wordt gesteld dat er een perfecte correlatie zal bestaan tussen de globale
competentie en de grammaticale competentie. Een gebruiker van de NGT die bij het meten
van de globale competentie een 3e plaats verwerft op de schaal van 1 tot 5, zal bij het meten
van de grammaticale competentie ook een 3e plaats verwerven op de schaal van 1 tot 5.De
moedertaalspreker van het Turks die bij het meten van de globale competentie de tweede
plaats verwerft op de schaal van 1 tot 2, zal bij het meten van de grammaticale competentie
ook de tweede plaats verwerven. Voor elk te onderzoeken grammaticale aspect zal elke
proefpersoon dus dezelfde positie hebben op de schaal van 1 tot 5 bij de gebruikers van de
NGT en op de schaal van 1 tot 2 bij de moedertaalsprekers van het Turks.
Zo is het mogelijk een vergelijking te maken tussen de tweede-taalverwervers van het
Nederlands die tot dezelfde groep tweede-taalverwervers behoren, maar kan tegelijkertijd ook
een vergelijking worden gemaakt tussen de verschillende groepen tweede taalverwervers van
het Nederlands (gebruikers van de NGT en moedertaalsprekers van het Turks). Op die manier
wordt niet alleen een duidelijk beeld van de talige eigenschappen van de geschreven
producten van de gebruikers van de NGT verkregen (hoofdvraag), maar is ook een
vergelijking met de groep moedertaalsprekers van het Turks mogelijk. Op die manier kan dan
worden nagegaan voor welke talige eigenschappen van de geschreven producten van de
gebruikers van de NGT interferentie een rol speelt. Zo wordt een beeld verkregen van de rol
die modaliteitsverschillen spelen bij de verwerving van het Nederlands als tweede taal
(subvraag 1 en 2).
6.2: Analyse van de geschreven producten van de gebruikers van de NGT
6.2.1: Globale Competentie
Zoals al eerder gezegd bestaat de meting van de globale competentie uit een viertal ruwe
metingen.
De eerste meting die een rol speelt bij het bepalen van de globale competentie van de
proefpersonen is de meting van het totaal aantal gebruikte woorden. Per proefpersoon is het
aantal gebruikte woorden uit beide geschreven producten geteld. In de tabel hieronder zijn de
resultaten van deze meting te lezen. De uitkomsten zijn gerangschikt van hoog naar laag:
Aantal woorden
Proefpersoon 5
810
Proefpersoon 3
732
Proefpersoon 4
577
Proefpersoon 2
375
Proefpersoon 1
104
De tweede meting die een rol speelt bij het bepalen van de globale competentie van de
proefpersonen is de meting waarin de gemiddelde lengte van de uitingen van de
proefpersonen wordt gemeten (Mean Length of Utterance, MLU). De MLU wordt als volgt
berekend: het aantal uitingen per proefpersoon wordt gedeeld door het totaal aantal woorden
dat de proefpersoon geproduceerd heeft:
Totaal aantal woorden
Totaal aantal uitingen
= MLU
In het schema hieronder is de MLU per proefpersoon gegeven. De uitkomsten zijn
gerangschikt van hoog naar laag:
Aantal uitingen
Aantal woorden
MLU
Proefpersoon 2
23
375
16.304
Proefpersoon 5
55
810
14.727
Proefpersoon 4
56
577
10.303
Proefpersoon 3
73
732
10.027
Proefpersoon 1
21
104
4.952
De derde meting die een rol speelt bij het bepalen van de globale competentie van de
proefpersonen is de meting van de lexicale diversiteit. De lexicale diversiteit wordt als volgt
berekend. Allereerst wordt het totaal aantal verschillen woordtypen geteld. Bij het tellen van
deze woordtypen worden bepaalde herhalingen van woorden niet meegeteld:
1) Verschillende vormen van hetzelfde werkwoord (hebben/heeft, loop/liep/liepen, etc.).
2) Verschillende vormen van hetzelfde substantief (jongen/jongens (behalve als ze een
verschillende betekenis hebben)).
3) Verschillende vormen van dezelfde voornaamwoorden (hij/ie, etc.).
Vervolgens wordt het totaal aantal tokens bepaald (ofwel: het totaal aantal gebruikte
woorden). De lexicale diversiteit wordt vervolgens berekend met behulp van de volgende
formule:
V
√N
= Lexicale diversiteit
In het schema hieronder is de lexicale diversiteit per proefpersoon weergegeven. De
uitkomsten zijn gerangschikt van hoog naar laag.
Number of types
Number of tokens
Lexicale diversiteit
(V)
(N)
Proefpersoon 5
282
810
9.909
Proefpersoon 2
179
375
9.243
Proefpersoon 4
212
577
8.826
Proefpersoon 3
235
732
8.686
Proefpersoon 1
60
104
5.883
De vierde meting die een rol speelt bij het bepalen van de globale competentie van de
proefpersonen is de meting waarin het aantal woorden bestaande uit meerdere lettergrepen
wordt gemeten. In het schema hieronder is per proefpersoon weergegeven hoeveel woorden
bestaande uit meerdere lettergrepen worden geproduceerd in de geschreven producten.
2 lettergrepen
3 lettergrepen
4 lettergrepen
5 lettergrepen
Proefpersoon 5
176
51
3
-
Proefpersoon 3
157
36
4
-
Proefpersoon 4
121
58
2
1
Proefpersoon 2
111
31
2
-
Proefpersoon 1
31
12
-
-
Totaal
596
188
11
1
Het schema toont aan dat proefpersoon 5 het grootste aantal woorden bestaande uit twee
lettergrepen produceert. Wat allereerst opvalt, is het grote (totaal) aantal woorden dat uit 2
lettergrepen bestaat (596 woorden).
Opvallend is verder dat proefpersoon 3 wat betreft het aantal woorden dat uit twee
lettergrepen bestaat op de tweede plaats staat, maar wat betreft het aantal woorden dat uit 3 en
4 lettergrepen bestaat, staat proefpersoon 3 eigenlijk op de eerste plaats (boven proefpersoon
5).
Een laatste opvallendheid is dat er in totaliteit slechts 11 woorden bestaande uit 4 lettergrepen
worden geproduceerd. Slechts 1 woord bestaat uit 5 lettergrepen.
Bij vrijwel alle metingen die ten behoeve van de globale competentie zijn uitgevoerd heeft
proefpersoon 5 steeds de hoogste score. Uitzondering vormt de meting van de MLU; bij deze
meting eindigt proefpersoon 5 op een tweede plaats. MLU is weliswaar een belangrijke
graadmeter voor de globale competentie, maar aangezien deze proefpersoon bij alle andere
metingen (waaronder de meting voor de lexicale diversiteit; de andere toonaangevende
graadmeter voor de globale competentie) een eerste plaats scoort, wordt deze proefpersoon
gepositioneerd op de eerste plaats.
Wanneer wordt gekeken naar de metingen van het totaal aantal gebruikte woorden en het
aantal geproduceerde woorden dat uit meerdere lettergrepen bestaat, zien we dat proefpersoon
3 hier de tweede plaats verwerft. Wanneer echter wordt gekeken naar de andere twee
metingen (MLU en lexicale diversiteit) dan zien we dat het proefpersoon 2 is die op de
tweede plaats staat (proefpersoon 3 staat bij beide metingen op de vierde plaats). We gaan er
hier van uit dat MLU en lexicale diversiteit ons meer vertellen over de globale competentie
van de proefpersonen en daarom zien we proefpersoon 2 dus op de tweede plaats.
Proefpersoon 4 kan naar aanleiding van de metingen op de derde plaats worden
gepositioneerd. Bij alle uitgevoerde metingen is proefpersoon 4 ook daadwerkelijk op de
derde plaats geëindigd.
Proefpersoon 3 wordt gepositioneerd op de vierde plaats. Zoals al eerder gezegd is deze
proefpersoon bij de metingen van het aantal geproduceerde woorden en het aantal
geproduceerde woorden dat uit meerdere lettergrepen bestaat weliswaar op een tweede plaats
geëindigd. Bij de metingen van de MLU en de lexicale diversiteit is deze proefpersoon echter
op een vierde plaats geëindigd.
Proefpersoon 1 haalt bij alle vier de metingen de laagste score en eindigt dan ook zonder
twijfel op de vijfde plaats.
Het resultaat van de metingen ten behoeve van de globale competentie ziet er schematisch dus
als volgt uit.
Posities
Proefpersoon 5
Proefpersoon 2
Proefpersoon 4
Proefpersoon 3
Proefpersoon 1
De metingen ten behoeve van de grammaticale competentie die in de volgende paragraaf
worden uitgevoerd zullen aantonen of de correlatie tussen de globale competentie en de
grammaticale competentie perfect is.
6.2.2 Grammaticale competentie op algemeen niveau
A
B
C
D
E
F
G
Proefp 1
+
-
+
+
-
-
+
Proefp 2
+
+
+
+
+
+
+
Proefp 3
+
+
+
+
+
+
+
Proefp 4
+
+
+
+
+
+
+
Proefp 5
+
+
+
+
+
+
+
A = Woordvolgorde
B= Persoonlijk voornaamwoord
C= Congruentie
D= Tijd
E= Lidwoorden
F= Geslacht
G= Ruimtelijke betrekkingen
In het schema hierboven staat per proefpersoon de grammaticale competentie op algemeen
niveau weergegeven. Het schema laat per proefpersoon zien of de 7 grammaticale
verschijnselen (woordvolgorde, persoonlijk voornaamwoord, congruentie, tijd, lidwoorden,
geslacht, ruimtelijke betrekkingen) die in dit onderzoek centraal staan
überhaupt voorkomen in de door de proefpersonen geproduceerde geschreven producten.
Deze weergave van de grammaticale competentie op algemeen niveau laat zien dat de 7
grammaticale verschijnselen die in dit onderzoek centraal staan door bijna alle proefpersonen
worden gebruikt in de geschreven producten.
Opvallend is echter proefpersoon 1. Zoals het schema laat zien, komt in de geschreven
producten van deze proefpersoon lang niet elk grammaticaal aspect voor. In de geschreven
producten van deze proefpersoon ontbreken persoonlijke voornaamwoorden, lidwoorden en
het onderscheid in morfologisch geslacht. Oorzaak van het ontbreken van persoonlijke
voornaamwoorden, lidwoorden en het onderscheid in morfologisch geslacht is in dit geval
vrijwel zeker te vinden in de moedertaal van de proefpersoon, de NGT. Zoals bij de algemene
bespreking van de grammaticale verschijnselen in hoofdstuk 3 al duidelijk is geworden,
verschilt de NGT op een groot aantal punten van het Nederlands. Dat is ook het geval wat
betreft de persoonlijke voornaamwoorden en de lidwoorden; beiden komen in de NGT niet
voor.
Waar in het Nederlands sprake is van een vormonderscheid, afhankelijk van de functie van
het voornaamwoord in de zin,wordt een dergelijk vormonderscheid in de NGT niet gemaakt.
De NGT kent een ander onderscheid: de verschillende betekenissen van ‘jullie’ en ‘wij’.
Daarnaast kent de NGT de mogelijkheid tot pro-drop en pronoun-copy. Het Nederlands kent
dit onderscheid niet. Hiermee lijkt te zijn verklaard waarom proefpersoon 1 in de geschreven
producten geen vormonderscheid maakt waar dat volgens de regels van het Nederlands wél
verplicht is.
Ook het ontbreken van lidwoorden en het ontbreken van het onderscheid in morfologisch
geslacht in de geschreven producten van proefpersoon 1 kan worden verklaard door te
verwijzen naar de NGT. Het Nederlands kenmerkt zich door het gebruik van lidwoorden en
het maken van een onderscheid tussen (twee) morfologische geslachten . Beide aspecten
komen echter niet voor in de NGT. Hiermee kan worden verklaard waarom proefpersoon 1 in
de geschreven producten geen lidwoorden gebruikt.
6.2.3 Grammaticale competentie op specifiek niveau
6.2.3.1 Totaaloverzicht woordvolgorde
Totaal aantal
NL/NGT
NL
NGT
?
zinnen
Proefp 1
30
13
3
13
1
Proefp 2
52
39
11
1
1
Proefp 3
138
124
12
1
1
Proefp 4
105
84
21
-
-
Proefp 5
127
92
34
-
1
Totalen
452
352
81
15
4
Het totaaloverzicht van de grammaticale competentie op specifiek niveau laat zien dat het
grootste deel van de door de proefpersonen geproduceerde geschreven producten een (SVO)
woordvolgorde vertoont die zowel vanuit het Nederlands als vanuit de NGT zou kunnen
worden verklaard.
Slechts een klein aantal van de gebruikte zinnen heeft een woordvolgorde die zonder twijfel
vanuit het Nederlands verklaard moet worden. Het gaat in deze gevallen vrijwel altijd om
zinnen met de woordvolgorde VS(O). Deze woordvolgorde komt in het Nederlands wel voor
maar niet in de NGT. De VSO woordvolgorde is kenmerkend voor de Nederlandse vraagzin
(“Aan wie geeft Jan het boek?”) (V= geeft, S= Jan, O= het boek)). De VSO woordvolgorde
vinden we ook in zinnen waar een bijwoordelijke bepaling de zin opent (“Toen kwam de jager
langs het huis van oma”). De VSO-volgordes die in de geschreven producten worden
aangetroffen behoren steeds tot één van de twee hierboven genoemde categorieën zinnen
waarbij het Nederlands een VSO-volgorde verlangd. In de NGT worden vraagzinnen níet
gekenmerkt door een afwijkende woordvolgorde. In de uitleg die hier volgt zal het een en
ander duidelijk worden over vraagzinnen in de NGT.
Zoals het overzicht laat zien waren er ook een aantal zinnen met een woordvolgorde die
typisch is voor de NGT. Een voorbeeld van zo’n woordvolgorde is een zin die wordt
begonnen met een vraagwoord, maar vervolgens niet de VSO-volgorde krijgt die het
Nederlands vereist. Een voorbeeld daarvan valt te lezen in de tweede tekst van proefpersoon
3. In deze tekst wordt de volgende zin geproduceerd: “Waarom je mond groot is?”. Hier valt
duidelijk te zien dat de zin wel volgens de regels van het Nederlands wordt begonnen,
namelijk met het vooropplaatsen van een vraagwoord, maar dat de verdere eisen die het
Nederlands stelt aan de woordvolgorde van een vraagzin, namelijk de VSO-volgorde (in
plaats van de SVO-volgorde zoals die in de mededelende zin gebruikt wordt) niet worden
ingewilligd.
Dergelijke zinnen benadrukken een erg in het oog springend verschil tussen het Nederlands en
de NGT: de NGT kent één woordvolgorde die vanuit de optiek van de gesproken taal aandoet
als de volgorde van een mededelende zin. Vraagzinnen worden in de NGT niet gevormd door
vooropplaatsing van een vraagwoord in combinatie met een aanpassing van de
woordvolgorde. In de NGT verschilt een vragende zin slechts in één opzicht van de
mededelende zin: wanneer een zin vragend is bedoeld, wordt deze zin geformuleerd als een
mededelende zin met een vragend gezicht. De mimiek bepaalt in de NGT dus het onderscheid
tussen mededelende en vragende zinnen.
Wat verder opvalt aan dit totaaloverzicht is dat proefpersoon 1 de meeste zinnen produceert
die een woordvolgorde hebben die typisch is voor de NGT. In 1 geval gaat het daarbij om een
vraagzin die weliswaar begonnen wordt met een vraagwoord, maar waarin verder geen
aanpassing van de woordvolgorde heeft plaatsgevonden. De overige zinnen met een typische
NGT-woordvolgorde zijn zinnen waarin een persoonsvorm en/of overige werkwoorden (bijv.
hulpwerkwoorden) ontbreken (bijv. “Meisje heel mooi”) of zinnen waarin infinitieven niet
vervoegd worden tot persoonsvormen. Beide verschijnselen zijn typisch voor de NGT. De
NGT kent namelijk geen hulpwerkwoorden en ook vervoegingen van werkwoorden blijven
uit in de NGT. Bij de bespreking van de congruentie in paragraaf 6.2.3.3 wordt hier verder op
in gegaan.
Tot slot laat dit totaaloverzicht zien dat er een aantal zinnen zijn waarvan niet precies kan
worden bepaald of de woordvolgorde verklaard moet worden vanuit het Nederlands of vanuit
de NGT.
6.2.3.2 Totaaloverzicht persoonlijke voornaamwoorden
Totaal
Correct
Incorrect
Proefp 1
-
-
-
Proefp 2
10
10
-
Proefp 3
66
64
2
Proefp 4
54
53
1
Proefp 5
45
42
3
Totaal
175
169
6
Zoals we bij de bespreking van de grammaticale competentie op algemeen niveau hebben
gezien gebruikt proefpersoon 1 geen persoonlijke voornaamwoorden. Bij de bespreking van
de grammaticale competentie op algemeen niveau is ook duidelijk geworden dat het
ontbreken van persoonlijke voornaamwoorden in de geschreven producten van proefpersoon
1 kan worden verklaard met behulp van een verschil in vormonderscheid dat er bestaat tussen
het Nederlands en de NGT: het Nederlands kent een vormonderscheid afhankelijk van de
functie van het voornaamwoord in de zin. De NGT kent een dergelijk onderscheid niet. De
NGT kent daarentegen wel een ander onderscheid: de verschillende betekenissen van ‘jullie’
en ‘wij’. Hiermee lijkt te zijn verklaard waarom proefpersoon 1 in de geschreven producten
geen vormonderscheid maakt waar dat volgens de regels van het Nederlands wél verplicht is.
Wanneer we dit totaaloverzicht nader bekijken zien we dat proefpersoon 2 10 persoonlijke
voornaamwoorden produceert en dat deze persoonlijke voornaamwoorden ook allemaal
volgens de regels van het Nederlands geproduceerd worden. Wanneer we vervolgens kijken
naar proefpersoon 3 dan zien we dat deze proefpersoon in totaal 66 persoonlijke
voornaamwoorden produceert waarvan er slechts 2 niet volgens de regels van het Nederlands
worden gebruikt. In het eerste verhaal schrijft proefpersoon 3 het volgende: ‘Prins vraagt of zij
met haar wild trouwen’. Het tweede persoonlijke voornaamwoord dat in deze zin voorkomt is
‘haar’ volgens de regels van het Nederlands zou dat echter ‘hem’ moeten zijn; de prins vraagt
Sneeuwwitje immers of zij met hem wil trouwen. De logische verklaring voor het gebruik van
‘haar’ op deze plaats lijkt het verschil tussen het Nederlands en de NGT te zijn. Zoals eerder
al duidelijk werd kent de NGT geen vormonderscheid afhankelijk van de functie van het
voornaamwoord van de zin zoals het Nederlands dat kent. Het is dus goed mogelijk dat de
proefpersoon hier een verkeerd voornaamwoord heeft gekozen omdat hij/zij er niet zeker van
was welk persoonlijk voornaamwoord volgens de regels van het Nederlands moest worden
gebruikt. Ook kan het hier gaan om een geval van verkeerde congruentie. Een verschrijving
lijkt in dit geval echter ook niet helemaal ondenkbaar aangezien deze proefpersoon in alle
andere gevallen wel persoonlijke voornaamwoorden volgens de regels van het Nederlands
produceert . In hetzelfde verhaaltje ziet zin 35 er als volgt uit: ‘De kabouters halen hem eraf
en prins geeft zoen op haar mond’. Het persoonlijke voornaamwoord ‘hem’ wordt
vermoedelijk het deksel van de kist waar Sneeuwwitje in ligt bedoeld. Een referent voor
‘hem’ is echter nog nergens in de tekst geïntroduceerd. Ook wanneer de zin wordt
teruggeplaatst in de context van het verhaal wordt niet duidelijk waar ‘hem’ naar refereert.
Proefpersoon 4 produceert 54 persoonlijke voornaamwoorden. Voor slechts één van de
persoonlijke voornaamwoorden geldt dat er twijfel bestaat over de vraag of het betreffende
persoonlijke voornaamwoord is geproduceerd volgens de regels van het Nederlands. In het
eerste verhaal staat de zin ‘Ze heeft een gif in de appel gespoten en naar de bos gelopen en
aan haar gegeven’. Hoewel in deze zin de referent van ‘haar’ ontbreekt kan niet worden
gezegd dat het persoonlijk voornaamwoord ‘haar’ op deze plaats niet volgens de regels van
het Nederlands wordt gebruikt. Wanneer de zin namelijk wordt teruggeplaatst in de context
van het verhaal wordt al snel duidelijk dat Sneeuwwitje in dit geval de referent is.
Proefpersoon 5 produceert 45 persoonlijke voornaamwoorden waarvan er 3 niet zijn gevormd
volgens de regels van het Nederlands.Proefpersoon 5 produceert in de eerste tekst drie keer
een persoonlijk voornaamwoord terwijl een correcte referent van de persoonlijke
voornaamwoorden ontbreekt. In twee gevallen gaat het daarbij om het persoonlijk
voornaamwoord ‘zij’ (zin 9; ‘Helaas stierf zij in een korte tijd later’ en zin 13; ‘De spiegel
beantwoordde haar: Dat zij de mooiste was, maar nu zei de spiegel toen zij ouder werd:
“Sneeuwwitje is de mooiste”’) en in één geval gaat het om ‘haar’(zin 6; ‘Zij droomde ervan,
dat haar huid een blanke huid met een rode mond en zwart haar als ebbehout kleur heeft’). De
meest waarschijnlijke verklaring voor het produceren van persoonlijke voornaamwoorden op
plaatsen waar een correcte referent ontbreekt, is het verschil tussen het Nederlands en de NGT
op het gebied van de persoonlijke voornaamwoorden. Waar het Nederlands een
vormonderscheid kent dat afhankelijk is van de functie van het voornaamwoord in een zin
kent de NGT een dergelijk onderscheid niet. De NGT kent slechts het onderscheid in de
verschillende betekenissen van ‘jullie’ en ‘wij’.
6.2.3.3 Totaaloverzicht congruentie
Totaal (Tekst
Correct vervoegd
1+2)
Incorrect
vervoegd
Proefp 1
21
9
12
Proefp 2
55
55
-
Proefp 3
96
96
-
Proefp 4
99
99
-
Proefp 5
123
123
-
Totalen
394
382
12
In dit ‘totaaloverzicht congruentie’ is in de eerste kolom ‘Totaal (Tekst 1+2)’ aangegeven
hoeveel persoonsvormen de proefpersonen hebben geproduceerd in de geschreven producten.
In de tweede kolom is weergegeven hoeveel van de geproduceerde persoonsvormen volgens
de regels van het Nederlands vervoegd zijn; ‘Correct vervoegd’. In de derde kolom is
weergegeven hoeveel van de geproduceerde persoonsvormen níet volgens de regels van het
Nederlands vervoegd zijn; ‘Incorrect vervoegd’.
Wat direct opvalt aan dit totaaloverzicht is dat vier van de vijf proefpersonen alle
persoonsvormen correct vervoegen.
Proefpersoon 1 vervoegt meer dan de helft van de geproduceerde persoonsvormen niet
volgens de regels van het Nederlands; 12 keer wordt een persoonsvorm incorrect vervoegd. In
alle 9 gevallen gebruikt deze proefpersoon infinitieven in plaats van persoonsvormen. Het
lijkt er dus op dat deze proefpersoon niet bekend is met de vervoeging van werkwoorden
volgens de regels van het Nederlands. Blijkbaar schiet de kennis van het Nederlands hier
tekort.
Het gebruik van tijd door de proefpersonen wordt hieronder uitvoerig besproken. Weergave
met behulp van een cijfermatig overzicht wordt als gevolg van deze uitvoerige bespreking
overbodig.
Vrijwel alle proefpersonen drukken tijd uit op de persoonsvorm. Natuurlijk vormt
proefpersoon 1 hier een uitzondering op. Omdat proefpersoon 1 lang niet altijd gebruik maakt
van vervoegingen van werkwoorden in de vorm van een persoonsvorm, kan in dit geval
slechts beperkt worden aangetoond dat deze proefpersoon tijd uitdrukt op de persoonsvorm. 9
van de 21 persoonsvormen worden vervoegd in de tegenwoordige tijd. Zoals gezegd betreft
het in de overige 12 gevallen steeds infinitieven. Proefpersoon 1 maakt verder geen gebruik
van tijdsbepalingen.
Proefpersoon 2 drukt tijd uit op de persoonsvorm en maakt daarnaast ook gebruik van
tijdsbepalingen. Enkele voorbeelden: ‘Er was eens’ (2x), ‘Toen’ (2x), ‘Nadat’, ‘Even later’.
Proefpersoon 2 maakt vrijwel steeds gebruik van de verleden tijd. Slechts één keer wordt de
verleden tijd afgewisseld met een tegenwoordige tijd.
Ook proefpersoon 3 drukt tijd uit op de persoonsvorm en maakt gebruik van tijdsbepalingen.
Enkele voorbeelden: ‘Later’ (4x). Over het algemeen zijn de teksten van proefpersoon 3
geschreven in de tegenwoordige tijd. Af en toe wordt echter overgesprongen naar de verleden
tijd. Soms wordt een hele zin in verleden tijd geproduceerd en soms ook wisselen verleden
tijd en tegenwoordige tijd elkaar binnen een zin af. Een voorbeeld is zin 23; ‘Zij laat zich in
de heks veranderen en maakte giftige appel en nam hem in de mand mee’.
Proefpersoon 4 drukt tijd uit op de persoonsvorm en maakt gebruik van tijdsbepalingen.
Enkele voorbeelden: ‘Op een dag’, ‘Later’, ‘Toen’(3x). Proefpersoon 4 vertelt over het
algemeen in de verleden tijd. Op sommige plaatsen wordt de verleden tijd afgewisseld met de
tegenwoordige tijd. Soms is er in dergelijke gevallen sprake van directe rede; bijvoorbeeld
wanneer de boze stiefmoeder haar spiegel toespreekt en wanneer de spiegel de boze
stiefmoeder antwoord geeft op haar vraag wie de mooiste van het land is. In dergelijke
gevallen is het gebruik van de tegenwoordige tijd dus vrij logisch. Soms wordt de verleden
tijd echter ook afgewisseld met de tegenwoordige tijd wanneer er geen sprake is van directe
rede.
Proefpersoon 5 drukt tijd uit op de persoonsvorm en maakt gebruik van tijdsbepalingen.
Enkele voorbeelden van tijdsbepalingen: ‘Er was eens’, ‘Toen’ (10x), ‘Op een dag’, ‘De
volgende dag’, ‘Daarna’, ‘Dan’. Proefpersoon 5 vertelt over het algemeen in de verleden tijd.
Op sommige plaatsen wordt de verleden tijd afgewisseld met de tegenwoordige tijd. Vaak
gebeurt dat wanneer er in de tekst sprake is van directe rede; bijvoorbeeld wanneer de boze
stiefmoeder de spiegel toespreekt. In andere gevallen wordt de verleden tijd echter willekeurig
afgewisseld met de tegenwoordige tijd.
Uit het bovenstaande kan dus worden opgemaakt dat de meeste proefpersonen nogal wat
moeite lijken te hebben met het consistent uitdrukken van tijd op werkwoorden. Voor dit
verschijnsel kan een duidelijke verklaring worden gevonden in het feit dat in de NGT nooit
tijd wordt uitgedrukt op werkwoorden. In de NGT wordt tijd alleen uitgedrukt door middel
van tijdsbepalingen in de zin. Hieruit kan worden verklaard dat de vervoeging van tijd niet
altijd correct op het werkwoord wordt uitgedrukt in de door de moedertaalsprekers van de
NGT geschreven Nederlandse teksten.
6.2.3.4 Totaaloverzicht lidwoorden
Totaal aantal
Bepaald correct
lidwoorden
Bepaald
Onbepaald
incorrect
Onbepaald
incorrect
Proefp 1
-
-
-
-
-
Proefp 2
46
26
-
20
-
Proefp 3
79
63
6
10
-
Proefp 4
45
22
12
4
7
Proefp 5
98
67
1
30
-
Totalen
268
178
19
64
7
In de tabel ‘Totaaloverzicht lidwoorden’ is in de eerste kolom weergegeven hoeveel
lidwoorden de proefpersonen hebben geproduceerd in de geschreven producten. In de kolom
‘Bepaald correct’ is weergegeven hoeveel lidwoorden gerekend moeten worden tot de
categorie ‘bepaalde lidwoorden die gebruikt zijn volgens de regels van het Nederlands’(Jan
leest het boek / Jan leest de krant). In de kolom ‘Bepaald incorrect’ is weergegeven hoeveel
lidwoorden gerekend moeten worden tot de categorie ‘bepaalde lidwoorden die niet volgens
de regels van het Nederlands gebruikt zijn’(*Jan leest de boek / *Jan leest het krant). In de
kolom ‘onbepaald correct’ is weergegeven hoeveel lidwoorden gerekend moeten worden tot
de categorie ‘onbepaalde lidwoorden die gebruikt zijn volgens de regels van het Nederlands’
(De walvis is een zoogdier). In de laatste kolom ‘Onbepaald incorrect’ is weergegeven welke
lidwoorden behoren tot de categorie ‘onbepaalde lidwoorden die niet volgens de regels van
het Nederlands gebruikt zijn’ (De walvis behoort tot een zoogdieren).
Het eerste dat opvalt bij het bekijken van dit totaal overzicht is het volledig ontbreken van
lidwoorden in de geschreven producten van proefpersoon 1. Volgens de regels van het
Nederlands lidwoordsysteem hadden in de teksten van deze proefpersoon op (minimaal) 18
plaatsen lidwoorden geproduceerd moeten worden.
De oorzaak van het ontbreken van lidwoorden bij deze proefpersoon werd al genoemd bij de
bespreking van de tabel ‘Grammaticale competentie op algemeen niveau’.
Het ontbreken van lidwoorden in de geschreven producten van proefpersoon 1 kan worden
verklaard door te kijken naar de verschillen tussen het Nederlands en de NGT. Het
Nederlands kenmerkt zich door het gebruik van lidwoorden en het maken van een
onderscheid tussen (twee) morfologische geslachten . Beide aspecten komen echter niet voor
in de NGT; er wordt in de NGT dus geen gebruik gemaakt van lidwoorden en er worden geen
morfologische geslachten onderscheiden. Hiermee kan het ontbreken van lidwoorden in de
geschreven producten van proefpersoon 1 worden verklaard.
Wanneer wordt gekeken naar proefpersoon 2 dan zien we dat deze proefpersoon in totaal 46
lidwoorden produceert. 26 daarvan zijn bepaalde lidwoorden die volgens de regels van het
Nederlands worden gebruikt. 20 lidwoorden zijn onbepaald en worden gebruikt volgens de
regels van het Nederlands. (Op slechts één plaats in de teksten ontbreekt een lidwoord op een
plaats waar dat volgens de regels van het Nederlandse lidwoordsysteem wél geproduceerd zou
moeten worden).
Deze proefpersoon gebruikt dus steeds het lidwoord dat hoort bij het morfologische geslacht
van het substantief waar het bij hoort. Blijkbaar is deze proefpersoon zich dus goed bewust
van het Nederlandse lidwoordsysteem en de regels die aan dit lidwoordsysteem ten grondslag
liggen.
Uit de tabel kan worden afgelezen dat proefpersoon 3 in totaal 79 lidwoorden produceert. In
de teksten zijn 10 plaatsen te vinden waar geen lidwoord gerealiseerd wordt maar waar
volgens de regels van het Nederlandse lidwoordsysteem wél een lidwoord wordt verwacht. 63
van de 79 geproduceerde lidwoorden behoren tot de categorie bepaalde lidwoorden en zijn
volgens de regels van het Nederlands gebruikt. 6 lidwoorden behoren tot de categorie
bepaalde lidwoorden en zijn niet volgens de regels van het Nederlands gebruikt. Opvallend
daarbij is dat het steeds gaat om een verkeerd gebruik van het bepaalde lidwoord ‘de’ in
combinatie met het substantief ‘bos’. In alle 6 gevallen schrijft de proefpersoon dus ‘de bos’
en daarom lijkt het aannemelijk dat deze proefpersoon niet precies weet welke substantieven
neutraal zijn en welke niet-neutraal zijn. Misschien is dit echter een te voorbarige conclusie
aangezien er één plaats is in de tekst waar deze proefpersoon wel ‘het bos’ produceert.
Blijkbaar weet deze proefpersoon dus niet helemaal zeker welke regels wanneer moet worden
toegepast. De onbepaalde lidwoorden worden door deze proefpersoon allemaal volgens de
regels van het Nederlands geproduceerd.
In de tabel is te zien dat proefpersoon 4 in totaal 45 lidwoorden produceert. Op 15 plaatsen in
de teksten wordt geen lidwoord gerealiseerd waar dat volgens de regels van het Nederlandse
lidwoordsysteem eigenlijk wel zou moeten. 22 bepaalde lidwoorden zijn volgens de regels
van het Nederlands gebruikt, 12 bepaalde lidwoorden zijn niet volgens de regels van het
Nederlands gebruikt. 4 onbepaalde lidwoorden zijn correct gebruikt en 7 onbepaalde
lidwoorden zijn niet volgens de regels van het Nederlands gebruikt.
Proefpersoon 4 wisselt correct gebruikte bepaalde en onbepaalde lidwoorden voortdurend af
met bepaalde en onbepaalde lidwoorden die niet volgens de regels van het Nederlands worden
gebruikt. Blijkbaar is deze proefpersoon zich wel degelijk bewust van het bestaan van het
lidwoordsysteem in het Nederlands, maar bestaat er veel onzekerheid over de precieze
toepassing van de regels die ten grondslag liggen aan dit lidwoordsysteem. Het lijkt voor deze
proefpersoon een zware taak om te bepalen tot welk morfologisch geslacht een substantief
behoort en daar vervolgens het geschikte lidwoord bij te voegen. Wanneer wordt
teruggekeken naar eerder genoemde verschillen tussen het Nederlands en de NGT is dat
natuurlijk niet geheel onverklaarbaar. De NGT kent tenslotte geen lidwoordsysteem zoals het
Nederlands dat kent. Ook kent de NGT niet zoiets als een onderscheid in morfologische
geslachten.
Proefpersoon 5 produceert in totaal maar liefst 98 lidwoorden. Er is in de tekst slechts één
plaats te vinden waar een lidwoord ontbreekt terwijl daar met het oog op de regels van het
Nederlandse lidwoordsysteem wél een lidwoord vereist is. 67 van deze lidwoorden zijn
bepaald en worden gebruikt volgens de regels van het Nederlandse lidwoordsysteem. 1 keer
produceert deze proefpersoon een bepaald lidwoord ‘de’ op een plaats waar dat volgens de
regels van het Nederlandse lidwoordsysteem niet zou mogen. (‘Jij moet ook de bloemen voor
oma plukken’). Volgens de regels van het Nederlandse lidwoordsysteem zou hier geen
lidwoord mogen worden gebruikt. De proefpersoon heeft overigens wel het juiste lidwoord
met het morfologisch geslacht van ‘bloemen’ gecombineerd. Verder produceert deze
proefpersoon 30 onbepaalde lidwoorden volgens de regels van het Nederlandse
lidwoordsysteem.
6.2.3.5 Totaaloverzicht betrekkingen
Totaal
Correct
Incorrect
Proefp 1
8
6
2
Proefp 2
15
15
-
Proefp 3
26
26
-
Proefp 4
17
16
1
Proefp 5
27
27
-
Totaal
93
90
3
In het ‘Totaaloverzicht betrekkingen’ is in de eerste kolom per proefpersoon te zien hoeveel
ruimtelijke relaties er in de geschreven teksten worden uitgedrukt. In de tweede kolom is te
zien hoeveel van de uitgedrukte ruimtelijke relaties worden gerealiseerd met behulp van de
correcte Nederlandse voor- en/of achterzetsels. In de derde kolom is te zien hoeveel van de
uitgedrukte ruimtelijke relaties worden gerealiseerd met behulp van incorrecte Nederlandse
voor- en/ of achterzetsels.
Het totaaloverzicht laat zien dat in de geschreven producten van proefpersoon 1 in totaal 8x
een ruimtelijke relatie wordt uitgedrukt. Opvallend daarbij is dat het hierbij 7x gaat om een
ruimtelijke betrekking met het voorzetsel ‘naar’ (1x wordt ‘achter’ geproduceerd). Zoals uit
de tabel kan worden afgelezen wordt in 2 gevallen gebruik gemaakt van een incorrect
voorzetsel; het gaat hierbij om ‘naar’. In deze 2 gevallen is ‘naar’ niet het voorzetsel dat het
Nederlands hier verlangt.
Het incorrect gebruik van voorzetsels door tweede-taalverwervers met de NGT als moedertaal
kan worden verklaard vanuit de NGT. De NGT kent geen voor- en/of achterzetsels. In de
NGT wordt de gebarenruimte gebruik om de ruimtelijke relaties tussen objecten aan te geven.
In de tabel is te zien dat in de geschreven producten van proefpersoon 2 in totaal 15x een
ruimtelijke relatie wordt uitgedrukt. Alle ruimtelijke relaties worden gerealiseerd met behulp
van de correcte Nederlandse voor- en/of achterzetsels.
In de teksten van proefpersoon 3 wordt in totaal 26x een ruimtelijke relatie uitgedrukt. Alle
ruimtelijke relaties worden gerealiseerd met behulp van de correct Nederlandse voor- en/of
achterzetsels.
In de geschreven producten van proefpersoon 4 wordt in totaal 17x een ruimtelijke relatie
uitgedrukt. 16 van deze ruimtelijke relaties worden gerealiseerd met behulp van de correcte
Nederlandse voor- en of achterzetsels. 1x wordt gebruik gemaakt van een incorrect
Nederlands voorzetsel. In de zin ‘Roodkapje moet van haar moeder naar haar oma bezoeken’
zou volgens de regels van het Nederlands ‘naar’ moeten worden weggelaten. Een verklaring
hiervoor kan mogelijk worden gevonden in het verschil dat er bestaat tussen het Nederlands
en de NGT wat betreft het uitdrukken van ruimtelijke relaties tussen objecten.
In de geschreven producten van proefpersoon 5 wordt in totaal 27x een ruimtelijke relatie
uitgedrukt. Alle ruimtelijke relaties worden gerealiseerd met behulp van de correcte
Nederlandse voor- en/of achterzetsels.
Wanneer de uitkomsten van de metingen ten behoeve van de specifieke grammaticale
competentie samen worden genomen, blijkt al snel dat proefpersoon 5 uiteindelijk (gemiddeld
gezien) het hoogste scoort. Proefpersoon 1 scoort uiteindelijk het laagst. De posities van de
overige proefpersonen zijn af te lezen in het schema hieronder.
Posities
Proefpersoon 5
Proefpersoon 3
Proefpersoon 4
Proefpersoon 2
Proefpersoon 1
Wanneer dit schema wordt vergeleken met het schema dat het resultaat was van de metingen
van de globale competentie (dit schema wordt hieronder nogmaals herhaald), is te zien dat de
correlatie tussen de globale competentie en de grammaticale competentie voor twee
proefpersonen niet optimaal is.
Posities
Proefpersoon 5
Proefpersoon 2
Proefpersoon 4
Proefpersoon 3
Proefpersoon 1
Proefpersonen 2 en 3 zijn bij de metingen ten behoeve van de grammaticale competentie van
positie gewisseld. Blijkbaar is de grammaticale competentie van proefpersoon 3 hoger dan de
globale competentie van deze proefpersoon. Voor proefpersoon 2 geldt dan blijkbaar het
omgekeerde; de globale competentie van deze proefpersoon is beter dan de grammaticale
competentie.
De overige proefpersonen hebben dezelfde positie behouden. Voor deze proefpersonen is de
correlatie tussen de globale competentie en de grammaticale competentie dus wel optimaal.
6.3 Conclusies
De gegevens die in de vorige paragraaf per grammaticaal aspect zijn besproken en
schematisch weergegeven zijn in het overzicht hieronder opgenomen. Met behulp van dit
overzicht en de in de voorgaande paragrafen geformuleerde verwachtingen zullen hier de
voorlopige conclusies van dit deelonderzoek worden gepresenteerd.
A
NL/NGT│NL│NGT│?
│
│
│13 │1
B
C
C│I
C│I
│
Proefp 1
13
│3
Proefp 2
39
│11 │1
│1
10 │- 55 │-
Proefp 3
124
│12 │1
│1
Proefp 4
84
│21 │-
Proefp 5
92
│34 │-
Totaal
352
│81 │15 │4
Bep
E
│Onbep
C│I
C
│I │C │I
│
-
│- │-
│-
6 │2
26 │-
│20 │-
15│-
64 │2 96 │-
63 │6
│10 │-
26│-
│-
53 │1 99 │-
22 │12 │4 │7
16│1
│1
42 │3 123│-
67 │1
│30 │-
27│-
169│6 382│12 178│19 │64 │7
90│3
-
│- 9 │12
D
A = Woordvolgorde;
NL/NGT= woordvolgorde volgens Nederlands of NGT
NL = woordvolgorde volgens Nederlands
NGT = woordvolgorde volgens NGT
? = woordvolgorde onmogelijk volgens Nederlands of NGT
B = Persoonlijke voornaamwoorden
C = Congruentie
D = Lidwoorden;
Bep = Bepaald lidwoord
Onbep = Onbepaald lidwoord
E = Betrekkingen
C = Correct
I = Incorrect
Er worden in de door de proefpersonen geproduceerde teksten veel zinnen geproduceerd
waarvan niet met zekerheid is te zeggen of de woordvolgorde afkomstig is van het Nederlands
of van de NGT. Van de 452 geproduceerde zinnen zijn er 352 zinnen met een woordvolgorde
die zowel aan het Nederlands als aan de NGT ontleend kan zijn. 81 zinnen hebben een
woordvolgorde die zonder twijfel afkomstig is van het Nederlands. 15 zinnen hebben een
woordvolgorde die kenmerkend is voor de NGT en slechts 4 zinnen hebben een
woordvolgorde die niet in te delen is bij één van beide talen.
In de door de proefpersonen geproduceerde teksten worden 175 persoonlijke
voornaamwoorden gerealiseerd. Opvallend daarbij is dat proefpersoon 1 helemaal geen
persoonlijke voornaamwoorden realiseert in de geschreven producten. In slechts 6 gevallen
wordt een incorrect persoonlijk voornaamwoord gerealiseerd. De overige 169 persoonlijke
voornaamwoorden die gerealiseerd worden voldoen aan de regels van het Nederlands.
Op 394 plaatsen in de geschreven teksten is er sprake van congruentie op de
gerealiseerde persoonsvormen. In 382 gevallen zijn de werkwoorden correct vervoegd en
hebben de persoonsvormen dus de correcte Nederlandse uitgangen. Opvallend is dat de 12
incorrecte vervoegingen die worden gerealiseerd allemaal door proefpersoon 1 worden
gerealiseerd. De overige proefpersonen zijn zich dus blijkbaar heel erg goed bewust van de
regels die het Nederlands handhaaft met betrekking tot het vervoegen van werkwoorden.
Tijd wordt door vrijwel alle proefpersonen uitgedrukt op de persoonsvorm.
Proefpersoon 1 vormt een uitzondering. Aangezien proefpersoon 1 lang niet altijd gebruik
maakt van vervoegingen van werkwoorden in de vorm van een persoonsvorm kan voor deze
proefpersoon slechts in beperkte mate worden aangetoond dat tijd wordt uitgedrukt op de
persoonsvorm. Proefpersoon 1 vervoegt 9 van de 21 persoonsvormen in de tegenwoordige
tijd. In de overige 12 gevallen worden werkwoorden onvervoegd gelaten en betreft het dus
steeds infinitieven. Met uitzondering van proefpersoon 1 maken alle proefpersonen ook
gebruik van tijdsbepalingen.
In totaal worden er 268 lidwoorden geproduceerd. Daarvan zijn er 197 bepaald en 71
onbepaald. In veel gevallen gebruiken de proefpersonen de lidwoorden die horen bij het
morfologisch geslacht van het betreffende substantief. Opnieuw vormt proefpersoon 1 hier
een grote uitzondering; in de geschreven producten van proefpersoon 1 komen überhaupt
geen lidwoorden voor.
In de geschreven producten van de gebruikers van de NGT wordt 93 keer een ruimtelijke
relatie uitgedrukt. 90 van de gerealiseerde ruimtelijke relaties worden gerealiseerd met behulp
van de correct Nederlandse voor- en/of achterzetsels.
Hieronder zijn de kenmerken van de teksten van de gebruikers van de NGT kort samengevat.
De kenmerken die afwijkend zijn van de in hoofdstuk 3 geformuleerde voorspellingen zijn
cursief gedrukt:

woordvolgorde van het Nederlands of de NGT

gebruik persoonlijke voornaamwoorden

gebruikte werkwoorden congrueren met het onderwerp

tijd wordt uitgedrukt op het werkwoord, met gebruik van tijdsbepalingen

gebruik van lidwoorden / morfologisch geslacht uitgedrukt

ruimtelijke relaties gerealiseerd met behulp van de correcte Nederlandse voor- en/of
achterzetsels
Samenvattend kan worden gesteld dat er wat betreft de in deze scriptie centraal staande
grammaticale aspecten een sterke invloed van het Nederlands te bespeuren is. De gebruikers
van de NGT die het Nederlands als tweede taal hebben, zijn over het algemeen zeer goed in
staat de Nederlandse regels die betrekking hebben op de grammaticale aspecten toe te passen
bij het schrijven van teksten.
Natuurlijk vormt proefpersoon 1 een grote uitzondering op de overige proefpersonen die
hebben meegewerkt aan het onderzoek. De analyse van de geschreven producten van
proefpersoon 1 heeft aangetoond dat deze proefpersoon slechts zeer beperkt in staat is om de
Nederlandse regels toe te passen bij het schrijven van teksten. Bij de bespreking van de
algemene conclusies van het onderzoek in hoofdstuk 8 zal de uitzonderlijke positie die
proefpersoon 1 inneemt ten opzichte van de overige proefpersonen uitvoerig besproken
worden.
6.4 Analyse geschreven producten moedertaalsprekers Turks
6.4.1 Globale competentie
Zoals uit de voorgaande paragrafen al is gebleken bestaat de meting van de globale
competentie uit een viertal ruwe metingen.
De eerste meting die een rol speelt bij het bepalen van de globale competentie van de
proefpersonen is de meting van het totaal aantal gebruikte woorden. Per proefpersoon wordt
het aantal gebruikte woorden uit de geschreven tekst geteld. In de tabel hieronder zijn de
resultaten voor deze meting weergegeven. De uitkomsten zijn gerangschikt van hoog naar
laag.
Aantal woorden
Proefpersoon T2
202
Proefpersoon T1
122
De tweede meting die een rol speelt bij het bepalen van de globale competentie is de meting
waarin de gemiddelde lengte van de uitingen van de proefpersonen wordt gemeten (Mean
Length of Utterance, MLU). De MLU wordt als volgt berekend: het aantal uitingen per
proefpersoon wordt gedeeld door het totaal aantal woorden dat de proefpersoon geproduceerd
heeft:
Totaal aantal woorden
Totaal aantal uitingen
=
MLU
In het schema hieronder is voor beide proefpersonen met het Turks als moedertaal de MLU
gegeven. De uitkomsten zijn gerangschikt van hoog naar laag:
Aantal uitingen
Aantal woorden
MLU
Proefpersoon T1
14
122
8.714
Proefpersoon T2
24
202
8.417
De derde meting die een rol speelt bij het bepalen van de globale competentie van de
proefpersonen is de meting van de lexicale diversiteit. De lexicale diversiteit wordt als volgt
berekend: Allereerst wordt het totaal aantal verschillende woordtypen geteld. Bij het tellen
van deze woordtypen worden bepaalde herhalingen niet meegeteld:
1) Verschillende vormen van hetzelfde werkwoord (hebben/ heeft, loop/liep/liepen, etc).
2) Verschillende vormen van hetzelfde substantief (jongen/ jongens (behalve als ze een
verschillende betekenis hebben)).
3) Verschillende vormen van dezelfde voornaamwoorden (hij/ie, etc).
Vervolgens wordt het totaal aantal tokens bepaald (ofwel: het totaal aantal gebruikte
woorden). De lexicale diversiteit wordt vervolgens berekend met behulp van de volgende
formule:
V
√n
=
lexicale diversiteit
In het schema hieronder is de lexicale diversiteit per proefpersoon weergegeven. De
uitkomsten zijn gerangschikt van hoog naar laag.
Number of types (V)
Number of tokens (N)
Lexicale diversiteit
Proefpersoon T2
91
202
6.403
Proefpersoon T1
40
122
3.621
De vierde meting die een rol speelt bij het bepalen van de globale competentie is de meting
waarin het aantal woorden bestaande uit meerdere lettergrepen wordt gemeten. In het schema
hieronder is het aantal woorden bestaande uit meerdere lettergrepen weergegeven. De
aantallen zijn gerangschikt van hoog naar laag.
2 lettergrepen
3 lettergrepen
4 lettergrepen
5 lettergrepen
Proefpersoon T2
54
27
5
-
Proefpersoon T1
20
14
-
-
Het resultaat van de metingen ten behoeve van de globale competentie ziet er schematisch als
volgt uit:
Posities
Proefp T2
Proefp T1
6.4.2 Grammaticale competentie op algemeen niveau
A
B
C
D
E
F
G
ProefpT1
+
-
+
+
+
+
+
ProefpT2
+
+?
+
+
+
+
+
A
=
Woordvolgorde
B
=
Persoonlijk voornaamwoord
C
=
Congruentie
D
=
Tijd
E
=
Lidwoorden
F
=
Geslacht
G
=
Ruimtelijke betrekkingen
In het schema hierboven staat per tweede-taalverwerver van het Nederlands met het Turks als
moedertaal de grammaticale competentie op algemeen niveau weergegeven. Het schema laat
per proefpersoon zien of de 7 grammaticale verschijnselen (woordvolgorde, persoonlijk
voornaamwoord, congruentie, tijd, lidwoorden, geslacht, ruimtelijke betrekkingen) die in dit
onderzoek centraal staan überhaupt voorkomen in de door deze proefpersonen geschreven
producten.
Deze weergave van de globale competentie op algemeen niveau laat zien dat vrijwel alle 7
grammaticale verschijnselen die in dit onderzoek centraal staan door beide proefpersonen
worden gebruikt in de geschreven producten.
Opvallend in dit schema lijkt het ontbreken van het persoonlijk voornaamwoord in het
geschreven product van proefpersoon 1. De oorzaak voor het ontbreken van persoonlijke
voornaamwoorden in het door deze proefpersoon geschreven product is in dit geval zeker te
vinden in de moedertaal van de proefpersoon, het Turks.
Zoals bij de algemene bespreking van de grammaticale verschijnselen in hoofdstuk 3 al
duidelijk is geworden, verschilt de grammatica van het Turks op een aantal punten van de
grammatica van het Nederlands.
Ook wat betreft het gebruik van persoonlijke voornaamwoorden verschillen beide talen van
elkaar. In het Nederlands moet gebruik worden gemaakt van persoonlijke voornaamwoorden
om aan te geven wie of wat het onderwerp van een zin is. In het Turks wordt het onderwerp in
eerste instantie weergegeven door middel van een persoonsuitgang en is het gebruik van
persoonlijke voornaamwoorden dus niet vereist. De persoonsuitgang verraadt immers al wie
of wat het onderwerp van de zin is.
6.4.3: Grammaticale competentie op specifiek niveau (weergegeven per grammaticaal
aspect)
6.4.3.1 Overzicht woordvolgorde
Totaal aantal
Turks/ NL
NL
Turks
?
zinnen
Proefp T1
14
5
8
-
1
Proefp T2
29
21
8
-
1
In de tabel ‘Overzicht woordvolgorde’ is in de eerste kolom aangegeven hoeveel zinnen de
proefpersonen hebben geproduceerd in het door hen geschreven product. In de tweede kolom
is weergegeven hoeveel van de in totaal geproduceerde zinnen een woordvolgorde hebben die
zowel uit het Turks als uit het Nederlands afkomstig kan zijn. In de derde kolom is
weergegeven hoeveel van de geproduceerde zinnen een woordvolgorde hebben die
kenmerkend is voor het Nederlands (en in het Turks dus niet voorkomt). In de vierde kolom is
weergegeven hoeveel van de geproduceerde zinnen een woordvolgorde hebben die
kenmerkend is voor het Turks (en in het Nederlands dus niet voorkomt). In de vierde kolom is
weergegeven hoeveel van de geproduceerde zinnen een woordvolgorde hebben die niet
verklaarbaar is vanuit het Nederlands en/of het Turks.
De tabel laat zien dat proefpersoon T1 in totaal 14 zinnen heeft geproduceerd. Proefpersoon
T1 heeft 5 zinnen geproduceerd met een woordvolgorde die zowel in het Nederlands als in het
Turks voorkomt (SV(O)). Proefpersoon T1 heeft 8 zinnen geproduceerd waarvan de
woordvolgorde alleen in het Nederlands voorkomt (VS(O)). Deze proefpersoon heeft geen
zinnen geproduceerd met een woordvolgorde die alleen in het Turks voorkomt. Ook heeft
deze proefpersoon 1 zin geproduceerd waarvan de woordvolgorde niet direct verklaarbaar is
vanuit het Nederlands en/of het Turks; zin 5: ‘Of heel warm, of heel veel regen’.
Proefpersoon T2 produceert in totaal 29 zinnen. Deze proefpersoon heeft 20 zinnen
geproduceerd met een woordvolgorde die zowel in het Nederlands als in het Turks voorkomt
(SV(O)). Daarnaast heeft deze proefpersoon 8 zinnen geproduceerd waarvan de
woordvolgorde alleen in het Nederlands voorkomt (VS(O)).
6.4.3.2 Overzicht persoonlijke voornaamwoorden
Totaal
Correct
Incorrect
Proefp T1
-
-
-
Proefp T2
2
2
-
In de tabel ‘Overzicht persoonlijke voornaamwoorden’ is in de eerste kolom aangegeven
hoeveel persoonlijke voornaamwoorden de proefpersonen hebben geproduceerd in het door
hen geschreven product. In de tweede kolom is weergegeven hoeveel van de geproduceerde
persoonlijke voornaamwoorden zijn gebruikt volgens de regels van het Nederlands. In de
derde kolom is weergegeven hoeveel van de geproduceerde persoonlijke voornaamwoorden
niet zijn gebruikt volgens de regels van het Nederlands.
In het geschreven product van proefpersoon 1 worden geen persoonlijke voornaamwoorden
gerealiseerd. Doordat er in de tekst geen verwijzingen naar personen en zaken voorkomen zijn
er in de tekst geen plaatsen aan te wijzen waar volgens de regels van het Nederlands wél een
persoonlijk voornaamwoord gerealiseerd had moeten worden.
In het geschreven product van proefpersoon 2 wordt twee keer het persoonlijk
voornaamwoord ‘jullie’ gerealiseerd. Beide persoonlijke voornaamwoorden worden
gerealiseerd volgens de regels van het Nederlands. Naast deze twee persoonlijke
voornaamwoorden worden in de tekst geen persoonlijke voornaamwoorden gerealiseerd.
6.4.3.3 Overzicht congruentie
Totaal
Correct vervoegd
Incorrect
vervoegd
Proefp T1
12
12
-
Proefp T2
29
29
-
In de tabel ‘Overzicht congruentie’ is in de eerst kolom aangegeven hoeveel persoonsvormen
de proefpersonen hebben geproduceerd in het geschreven product. In de tweede kolom is
weergegeven hoeveel van de geproduceerde persoonsvormen volgens de regels van het
Nederlands zijn vervoegd. In de derde kolom is weergegeven hoeveel van de geproduceerde
persoonsvormen niet volgens de regels van het Nederlands zijn vervoegd.
Wat direct opvalt aan dit overzicht is dat beide proefpersonen de persoonsvormen die zij
produceren correct vervoegen.
Het uitdrukken van tijd door de proefpersonen wordt hieronder kort besproken zonder
toelichting door middel van een cijfermatig overzicht.
Beide proefpersonen drukken tijd enkel en alleen uit op de persoonsvorm. Beide
proefpersonen gebruiken geen tijdsaanduidingen om tijd uit te drukken.
6.4.3.4: Overzicht lidwoorden
Totaal aantal
Bepaald correct
Bepaald incorrect
lidwoorden
Onbepaald
Onbepaald
correct
incorrect
Proefp T1
15
13
2
-
-
Proefp T2
21
19
-
1
1
In de tabel ‘Overzicht lidwoorden’ is in de eerste kolom weergegeven hoeveel lidwoorden de
proefpersonen hebben geproduceerd in het geschreven product. In de kolom ‘Bepaald correct’
is weergegeven hoeveel lidwoorden gerekend moeten worden tot de categorie ‘bepaalde
lidwoorden die gebruikt zijn volgens de regels van het Nederlands’ (Jan leest het boek / Jan
leest de krant). In de kolom ‘Bepaald incorrect’ is weergegeven hoeveel lidwoorden gerekend
moeten worden tot de categorie ‘bepaalde lidwoorden die niet volgens de regels van het
Nederlands gebruikt zijn’ (Jan leest de boek / Jan leest het krant). In de kolom ‘Onbepaald
correct’ is weergegeven hoeveel lidwoorden gerekend moeten worden tot de categorie
‘onbepaalde lidwoorden die gebruikt zijn volgens de regels van het Nederlands. (De walvis is
een zoogdier). In de laatste kolom ‘Onbepaald incorrect’ is weergegeven hoeveel lidwoorden
gerekend moeten worden tot de categorie ‘onbepaalde lidwoorden die niet volgens de regels
van het Nederlands gebruikt zijn’ (De walvis behoort tot een zoogdieren)
Wat opvalt bij het bekijken van de tabel is dat de lidwoorden die door de proefpersonen
geproduceerd worden vrijwel allemaal gebruikt zijn volgens de regels van het Nederlands.
Proefpersoon T1 produceert 15 bepaalde lidwoorden waarvan er 14 gebruikt zijn volgens de
regels van het Nederlands. Proefpersoon T2 produceert 19 bepaalde lidwoorden en 2
onbepaalde lidwoorden die allemaal vervoegd zijn volgens de regels van het Nederlands.
Proefpersoon T1 produceert 1x een lidwoord op een plaats waar dat volgens de regels van het
Nederlands niet gebruikt dient te worden. In zin 8 schrijft de proefpersoon ‘de juli’. Volgens
de regels van het Nederlands mag hier geen lidwoord geproduceerd worden. Verder is op één
plaats in de door proefpersoon T1 geschreven tekst geen bepaald lidwoord gerealiseerd waar
dat volgens de regels van het Nederlands wel gerealiseerd had moeten worden (zin 14: ‘klimaat’).
Proefpersoon T2 gebruikt alle bepaalde lidwoorden volgens de regels van het Nederlands. In
zin 3 schrijft deze proefpersoon ‘een (…) weer’. Volgens de regels van het Nederlands mag
hier geen lidwoord geproduceerd worden. In de tekst die proefpersoon 2 geproduceerd heeft
ontbreken geen bepaalde of onbepaalde lidwoorden op plaatsen waar deze volgens de regels
van het Nederlands wél geproduceerd hadden moeten worden.
Beide proefpersonen gebruiken dus over het algemeen steeds de lidwoorden die horen bij het
morfologische geslacht van de substantieven waar ze bij horen. Blijkbaar zijn beide
proefpersonen zich dus goed bewust van het Nederlandse lidwoordsysteem en de regels die
aan dit systeem ten grondslag liggen.
6.4.3.5: Overzicht betrekkingen
Totaal
Correct
Incorrect
Proefp T1
13
13
-
Proefp T2
12
12
-
In het ‘Overzicht betrekkingen’ is in de eerste kolom per proefpersoon te zien hoeveel
ruimtelijke relaties er in de geschreven producten worden uitgedrukt. In de tweede kolom is te
zien hoeveel van de uitgedrukte ruimtelijke relaties worden gerealiseerd met behulp van de
correcte Nederlandse voor- en/of achterzetsels. In de derde kolom is te zien hoeveel van de
uitgedrukte ruimtelijke relaties worden gerealiseerd met behulp van incorrecte Nederlandse
voor- en/of achterzetsels.
Het overzicht laat zien dat in het geschreven product van proefpersoon T1 in totaal 13 keer
een ruimtelijke relatie wordt uitgedrukt. Alle ruimtelijke relaties worden gerealiseerd met
behulp van de correcte Nederlandse voor- en/of achterzetsels. Op één plaats in het door
proefpersoon T1 geschreven product wordt het voorzetsel ‘in’ weggelaten terwijl dat volgens
de regels van het Nederlands wel gerealiseerd had moeten worden op deze plaats (zin 11: ‘En
in de winter is het weer in Nederland beter dan -Turkije’).
Wat proefpersoon T2 betreft, laat het overzicht zien dat in het geschreven product van deze
proefpersoon in totaal 12 keer een ruimtelijke relatie wordt uitgedrukt. Alle ruimtelijke
relaties worden gerealiseerd met behulp van de correcte Nederlandse voor- en/of
achterzetsels. Er zijn in de tekst geen plaatsen aan te wijzen waar geen ruimtelijke relaties
worden uitgedrukt waar dat volgens de regels van het Nederlands wel zou moeten.
Wanneer de uitkomsten van de metingen ten behoeve van de specifieke grammaticale
competentie samen worden genomen blijkt al snel dat proefpersoon T2 uiteindelijk
(gemiddeld gezien) hoger scoort dan proefpersoon T1.
Posities
Proefp T2
Proefp T1
Wanneer dit resultaat wordt vergeleken met het schema dat het resultaat was van de metingen
van de globale competentie (dit schema wordt hieronder nogmaals herhaald), is te zien dat de
correlatie tussen de globale competentie en de grammaticale competentie voor deze
proefpersonen optimaal is.
Posities
Proefp T2
Proefp T1
Natuurlijk kunnen aan de hier gepresenteerde uitkomsten van beide metingen geen algemene
tendensen voor de verwerving van het Nederlands als tweede taal door moedertaalsprekers
van het Turks worden afgelezen. Dat is ook zeker niet de bedoeling.
In het kader van het hier gepresenteerde onderzoek zijn de resultaten echter wel degelijk
interessant en bruikbaar.
6.5 Conclusies
De gegevens die in de vorige paragraaf per grammaticaal aspect zijn besproken en
schematisch werden weergegeven zijn hieronder in een overzicht bij elkaar gezet. Met behulp
van dit overzicht en de in hoofdstuk 4 geformuleerde verwachtingen, zullen hier de
voorlopige conclusies van dit deelonderzoek worden gepresenteerd.
A
B
C
D
E
NL/T│NL│ ?
C │I
C │I
Bep │Onbep
C│I
Proefp T1
5
│8
│1
- │-
12│-
14
│-
13│-
Proefp T2
21
│8
│1
2 │-
29│-
19
│2
12│-
Totaal
26
│16 │2
2 │-
41│-
33
│2
25│-
A = Woordvolgorde
B = Persoonlijke voornaamwoorden
C = Congruentie
D = Lidwoorden
E = Betrekkingen
NL/T = woordvolgorde volgens Nederlands of Turks
NL= woordvolgorde volgens Nederlands
? = woordvolgorde onmogelijk volgens Nederlands of Turks
C= Correct
I= Incorrect
Bep = Bepaald lidwoord
Onbep = Onbepaald lidwoord
Er worden in de door de proefpersonen geproduceerde teksten veel hoofdzinnen
geproduceerd. In deze zinnen gebruiken de proefpersonen meestal één woordvolgorde, die in
veel gevallen overeenkomt met zowel de woordvolgorde van het Nederlands als de
woordvolgorde van het Turks. Van de 44 geproduceerde zinnen zijn er 26 niet in te delen bij
één bepaalde taal (Nederlands óf Turks). In de geschreven producten worden ook 16 zinnen
geproduceerd waarvan de woordvolgorde niet bekend is in het Turks maar wel in het
Nederlands. In zinnen waarbij sprake is van een vooropplaatsing van een bepaling (inversie)
plaatsen beide proefpersonen de persoonsvorm op de tweede positie in de zin, zoals dat
volgens de regels van het Nederlands dient te gebeuren (de woordvolgorde is dan (VSO)). De
geproduceerde bijzinnen hebben steeds de woordvolgorde die voor de Nederlandse bijzin zo
kenmerkend is (SOV).
Wanneer wordt gekeken naar de productie van persoonlijke voornaamwoorden dan
zien we dat er in totaal slechts 2 persoonlijke voornaamwoorden zijn geproduceerd.
Proefpersoon T1 produceert helemaal geen persoonlijke voornaamwoorden. Proefpersoon 2
produceert twee keer het persoonlijk voornaamwoord ‘jullie’ (zin 23). Het uitblijven van
persoonlijke voornaamwoorden resulteert echter niet in een onvolledige tekst. Het is namelijk
niet zo dat er geen persoonlijke voornaamwoorden worden gerealiseerd op plaatsen waar dat
volgens het Nederlands eigenlijk wel zou moeten. Het weinig tot niet gebruiken van
persoonlijke voornaamwoorden kan verklaard worden vanuit het Turks. In het Turks wordt de
handelende persoon in eerste instantie gemarkeerd door een persoonsuitgang.
Persoonsuitgangen markeren het onderwerp in de persoonsvorm. Deze persoonsuitgangen zijn
daarom vergelijkbaar met Nederlandse persoonlijke voornaamwoorden wanneer deze als
onderwerp in de zin worden gebruikt. Het Turks kent dus wel persoonlijke
voornaamwoorden, maar het gebruik ervan ter markering van het onderwerp is overbodig.
Congruentie wordt door beide proefpersonen op alle geproduceerde persoonsvormen
toegepast zoals dat volgens de regels van het Nederlands zou moeten. Alle persoonsvormen
hebben Nederlandse uitgangen; alle werkwoorden worden correct vervoegd.
Beide proefpersonen drukken tijd uit op de persoonsvorm zoals dat volgens de regels
van het Nederlands dient te gebeuren. Beide proefpersonen zijn consequent in het gebruik van
tijd. Beide proefpersonen gebruiken alleen de tegenwoordige tijd. Beide proefpersonen
gebruiken geen tijdsbepalingen.
Beide proefpersonen produceren lidwoorden (35 in totaal). Proefpersoon T1
produceert alleen bepaalde lidwoorden. Proefpersoon T2 produceert vooral bepaalde
lidwoorden en een klein aantal onbepaalde lidwoorden. Beide proefpersonen gebruiken de
lidwoorden die horen bij het betreffende morfologisch geslacht van het betreffende
substantief. Proefpersoon T1 gebruikt op één plaats in de tekst een bepaald lidwoord waar
volgens de regels van het Nederlands überhaupt geen lidwoord mag worden geproduceerd.
Zin 8 luidt namelijk: ‘Na de juli is het heel warm’. Ook produceert proefpersoon T1 op één
plaats in de geschreven tekst geen bepaald lidwoord waar dat volgens de regels van het
Nederlands wél geproduceerd zou moeten worden. Zin 14 luidt namelijk: ‘Maar (het) klimaat
van Nederland is hetzelfde noorden van Turkije’.
Proefpersoon T2 gebruikt alle lidwoorden volgens de regels van het Nederlands. Er zijn geen
plaatsen in de tekst aan te duiden waar een lidwoord ontbreekt.
Beide proefpersonen drukken ruimtelijke relaties uit in de geschreven producten. In totaal
worden er 25 ruimtelijke relaties gerealiseerd in de teksten. Alle ruimtelijke relaties worden
gerealiseerd met behulp van de correcte Nederlandse voor- en/of achterzetsels.
Hieronder zijn de kenmerken van de teksten van de tweede taalverwervers van het Nederlands
met het Turks als moedertaal kort samengevat. De kenmerken die afwijkend zijn van de in
hoofdstuk 4 geformuleerde voorspellingen zijn cursief gedrukt.

woordvolgorde van het Nederlands of het Turks, ook Nederlandse bijzinnen gebruikt

zeer gering gebruik persoonlijke voornaamwoorden

gebruikte werkwoorden congrueren met onderwerp

tijd wordt uitgedrukt op het werkwoord, zonder gebruik van tijdsbepalingen

gebruik van lidwoorden

morfologisch geslacht uitgedrukt

betrekkingen volgens de regels van het Nederlands uitgedrukt
Samenvattend kan worden gesteld dat er voor de besproken grammaticale aspecten een sterke
invloed van het Nederlands lijkt te gelden. De tweede taalverwervers van het Nederlands met
het Turks als moedertaal lijken de grammaticale aspecten die besproken zijn grotendeels
onder de knie te hebben.
Hoofdstuk 7: Discussie
De resultaten van dit onderzoek tonen aan dat de in het Nederlands geschreven producten van
de gebruikers van de NGT slechts in beperkte mate talige eigenschappen vertonen die hun
oorsprong vinden in de NGT. Over het algemeen blijken de gebruikers van de NGT zeer goed
in staat om de regels van het Nederlands toe te passen bij het schrijven van teksten in het
Nederlands.
De resultaten van het onderzoek tonen echter ook aan dat niet alle gebruikers van de NGT in
staat blijken zich goed uit te drukken in het geschreven Nederlands. De geschreven producten
van proefpersoon 1 laten dit duidelijk zien; de regels van het Nederlands worden niet of
nauwelijks correct toegepast. Opvallend is echter wel dat in de geschreven producten van
deze proefpersoon ook de regels van de NGT niet of nauwelijks correct worden toegepast. De
geschreven producten van deze proefpersoon vertonen dus talige eigenschappen die niet aan
het Nederlands én niet aan de NGT kunnen worden toegekend. Bij de bespreking van de
algemene conclusies in hoofdstuk 8 wordt dieper ingegaan op de bijzondere positie die
proefpersoon 1 inneemt in dit onderzoek en de gevolgen daarvan voor het onderzoek.
Verder toont het onderzoek aan dat de opvallende talige eigenschappen die de geschreven
producten van de gebruikers van de NGT vertonen over het algemeen kunnen worden
toegeschreven aan de moedertaal van deze groep proefpersonen; de NGT. Het verschil in
modaliteit tussen de moedertaal en de te verwerven tweede taal lijkt slechts een beperkte rol te
spelen bij het verwerven van een gesproken taal als het Nederlands door gebruikers van de
NGT. De geschreven producten van de tweede groep tweede-taalverwervers die in dit
onderzoek centraal staat, de moedertaalsprekers van het Turks, vertonen veel minder
opvallende talige eigenschappen. Bij de bespreking van de algemene conclusies in hoofdstuk
8 worden de talige eigenschappen die de geschreven producten van beide groepen
proefpersonen vertonen uitvoeriger besproken.
Ter afronding van dit hoofdstuk wil ik nog enkele kritische kanttekeningen maken bij het
onderzoek. Het is zeer waarschijnlijk dat de uitkomsten van het onderzoek een ander beeld
zouden laten zien wanneer gebruik zou worden gemaakt van een grotere groep gebruikers van
de NGT. Ook het gebruik van een grotere en meer gevarieerde groep horende tweedetaalverwervers zou mogelijk een ander licht op de hier besproken hoofdvraag en subvragen
werpen. Een laatste punt van discussie vormt het gebruikte materiaal. Het is namelijk niet
ondenkbaar dat een andere presentatie van het gebruikte materiaal en een verandering van de
manier waarop dit materiaal aan de gebruikers van de NGT is aangeboden zal leiden tot een
andere uitkomst van het onderzoek. Wat zou bijvoorbeeld het resultaat zijn wanneer de
schrijfopdracht veel officiëler van aard zou zijn (bijvoorbeeld: ‘Schrijf een sollicitatiebrief’)
én niet vooraf bekend was bij de proefpersonen. Deze kritische kanttekeningen vormen
wellicht een mooi uitgangspunt voor vervolgonderzoek naar de tweede-taalverwerving van
het Nederlands door gebruikers van de NGT.
Hoofdstuk 8: Conclusies
In deze afstudeerscriptie werd verslag gedaan van een onderzoek naar de talige eigenschappen
die de in het Nederlands geschreven producten van gebruikers van de NGT vertonen. Het
onderzoek was erop gericht na te gaan in hoeverre de talige eigenschappen die de in het
Nederlands geschreven producten van gebruikers van de NGT vertonen hun oorsprong
vonden in de NGT. Uit nieuwsgierigheid naar de rol die de modaliteitsverschillen die er
bestaan tussen de NGT (een taal met een modaliteit waarin handen en ogen een centrale rol
spelen; ofwel een taal met de visueel – manuele modaliteit) en het Nederlands (een taal met
een modaliteit waarin stem en gehoor een centrale rol spelen; ofwel een taal met de oraal –
auditieve modaliteit) spelen bij gebruikers van de NGT die het Nederlands als tweede taal
verwerven, werd besloten dit onderzoek een extra dimensie te geven. Daarom werd aan dit
onderzoek een tweede groep tweede-taalverwervers van het Nederlands toegevoegd; horende
moedertaalsprekers van het Turks.
Door de talige eigenschappen van de geschreven producten van de twee groepen tweedetaalverwervers van het Nederlands met elkaar te vergelijken is geprobeerd na te gaan welke
van de talige eigenschappen die de geschreven producten van de gebruikers van de NGT
vertoonden het gevolg zouden kunnen zijn van het verschil in modaliteit tussen de moedertaal
en de te verwerven tweede taal. Talige eigenschappen die wel voorkwamen in de in het
Nederlands geschreven producten van gebruikers van de NGT maar niet in de in het
Nederlands geschreven producten van de moedertaalsprekers van het Turks zouden het gevolg
kunnen zijn van het verschil in modaliteit tussen de NGT en het Nederlands. Talige
eigenschappen die zowel in de in het Nederlands geschreven producten van de gebruikers van
de NGT als in de in het Nederlands geschreven producten van de moedertaalsprekers van het
Turks voorkwamen konden níet veroorzaakt worden door het verschil in modaliteit tussen de
NGT en het Nederlands en zouden daarom kenmerkend zijn voor tweede-taalverwervers van
het Nederlands in het algemeen.
Op deze manier is geprobeerd een antwoord te vinden op de vraag in hoeverre de talige
eigenschappen die de geschreven producten van de gebruikers van de NGT vertonen hun
oorsprong vinden in de NGT.
De hoofdvraag van het onderzoek luidt:
In hoeverre vinden de talige eigenschappen die de geschreven producten van gebruikers
van de Nederlandse Gebarentaal vertonen hun oorsprong in de Nederlandse Gebarentaal?
Tijdens het onderzoek is geprobeerd deze vraag te beantwoorden met behulp van een drietal
subvragen:
1) In hoeverre vertonen de geschreven producten van gebruikers van de Nederlandse
Gebarentaal opvallende talige eigenschappen?
2) Welke talige eigenschappen van de geschreven producten van de gebruikers van de
Nederlandse Gebarentaal worden veroorzaakt door interferentie en zijn daarmee dus
typisch voor tweede-taalverwervers van het Nederlands?
3) Welke talige eigenschappen van de geschreven producten van de gebruikers van de
Nederlandse Gebarentaal zijn niet het gevolg van interferentie en zijn daarmee dus
typisch voor deze groep tweede-taalverwervers?
Na een vergelijking van verschillende grammaticale aspecten (de woordvolgorde, het systeem
van persoonlijke voornaamwoorden, de congruentie van werkwoorden, het uitdrukken van,
tijd, het gebruik van lidwoorden, de uiting van morfologisch geslacht en het uitdrukken van
ruimtelijke relaties) van het Nederlands, de NGT en het Turks zijn voorspellingen
geformuleerd over de geschreven producten van beide groepen tweede-taalverwervers van het
Nederlands.
Voor de cursief gedrukte grammaticale aspecten geldt dat in de NGT het ruimtegebruik een
belangrijke rol speelt. In het Nederlands speelt ruimtegebruik überhaupt geen rol. De
modaliteitsverschillen tussen het gesproken Nederlands en de NGT komen in de cursief
gedrukte grammaticale aspecten dus zeer duidelijk naar voren. Voor de grammaticale
aspecten die níet cursief gedrukt zijn, geldt dat in de NGT het ruimtegebruik (net als in het
Nederlands) geen rol speelt. Bij deze grammaticale aspecten zijn de modaliteitsverschillen
tussen het Nederlands en de NGT dus aanzienlijk kleiner.
De geschreven producten die door 5 gebruikers van de NGT en 2 (horende)
moedertaalsprekers van het Turks werden geproduceerd zijn vervolgens gebruikt om de
onderzoeksvragen te beantwoorden.
Hieronder worden eerst de antwoorden op de subvragen geformuleerd.
1) In hoeverre vertonen de geschreven producten van gebruikers van de Nederlandse
Gebarentaal opvallende talige eigenschappen?
Uit de analyse van de geschreven producten bleek dat de geschreven producten van de
gebruikers van de NGT een aantal opvallende talige eigenschappen vertoonden. Om deze
opvallende talige eigenschappen in de geschreven producten van de gebruikers van de NGT te
kunnen verklaren moeten de twee overige subvragen worden beantwoord.
2) Welke talige eigenschappen van de geschreven producten van de gebruikers van de
Nederlandse Gebarentaal worden veroorzaakt door interferentie en zijn daarmee dus
typisch voor tweede-taalverwervers van het Nederlands?
Een vergelijking van de geschreven producten van de gebruikers van de NGT met de
geschreven producten van de (horende) tweede-taalverwervers met het Turks als moedertaal
toonde aan dat er grote verschillen bestaan tussen beide groepen tweede-taalverwervers van
het Nederlands. De geschreven producten van de gebruikers van de NGT vertoonden een
aantal opvallende talige eigenschappen. Analyse van deze opvallende talige eigenschappen
toonde aan dat deze opvallende talige eigenschappen vrijwel allemaal het gevolg waren van
interferentie vanuit de NGT. De talige opvallendheden die in de geschreven producten van de
gebruikers van de NGT werden aangetroffen konden worden teruggevoerd op de NGT; op de
punten waar de regels van het Nederlands niet correct waren toegepast, werd veelal gebruik
gemaakt van de kennis omtrent de betreffende regels in de NGT.
De geschreven producten van de (horende) tweede-taalverwervers met het Turks als
moedertaal vertoonden in veel mindere mate opvallende talige eigenschappen. Deze geringe
hoeveelheid opvallende talige eigenschappen maakte het erg lastig precies na te gaan wat de
rol van interferentie was bij deze groep tweede-taalverwervers van het Nederlands.
3) Welke talige eigenschappen van de geschreven producten van de gebruikers van de
Nederlandse Gebarentaal zijn niet het gevolg van interferentie en zijn daarmee dus
typisch voor deze groep tweede-taalverwervers?
Uit de hierboven gegeven antwoorden op de eerste en tweede subvraag van dit onderzoek
mag duidelijk zijn geworden dat de in de geschreven producten van de gebruikers van de
NGT gevonden talige eigenschappen zeer waarschijnlijk het gevolg zijn van interferentie. De
in dit onderzoek onderzochte grammaticale aspecten hebben in de teksten van de tweedetaalverwervers van de het Nederlands met de NGT als moedertaal geen talige eigenschappen
aangetoond die typisch zouden kunnen zijn voor deze groep tweede-taalverwervers van het
Nederlands. Het is echter zeer waarschijnlijk dat een oorzaak voor deze uitkomst ligt in de
omvang van het hier gepresenteerde onderzoek. Het is dan ook zeer waarschijnlijk dat een
uitgebreider en meer toegespitst onderzoek wél talige opvallendheden aantoont die
kenmerkend zijn voor de tweede-taalverwervers van het Nederlands met de NGT als
moedertaal.
Proefpersoon 1 vormt een grote uitzondering op de overige gebruikers van de NGT. De talige
eigenschappen van de geschreven producten van deze proefpersoon en de herkomst van deze
talige eigenschappen worden bij de bespreking van de hoofdvraag uitvoeriger besproken.
Dan wordt nu overgegaan tot het beantwoorden van de hoofdvraag.
Uit analyse van de geschreven producten van de gebruikers van de NGT is gebleken dat de
teksten van gebruikers van de NGT een aantal opvallende talige eigenschappen vertonen. De
talige eigenschappen die de geschreven producten van de gebruikers van de NGT vertonen
lijken in hoge mate het gevolg te zijn van interferentie.
Het gebruik van de in deze scriptie centraal staande grammaticale aspecten door gebruikers
van de NGT lijkt sterk beïnvloed door het Nederlands. Zo vertonen de in de geschreven
producten gebruikte hoofdzinnen een woordvolgorde die in beide talen voorkomt, wordt het
persoonlijk voornaamwoord in veel gevallen correct gebruikt en is er bij een groot deel van de
persoonsvormen sprake van congruentie volgens de regels van het Nederlands. Ondanks de
grote mate van grammaticale correctheid van de geschreven producten van de gebruikers van
de NGT blijkt het toepassen van de (correcte) Nederlandse regels voor bepaalde grammaticale
aspecten problematischer dan voor andere. Hieronder zijn de grammaticale aspecten gegeven
die het meest problematisch zijn gebleken voor de gebruikers van de NGT:
1) Lidwoorden (bepaald en onbepaald)
2) Woordvolgorde
Een verklaring kan worden gevonden in de verschillen die er tussen het Nederlands en de
NGT bestaan wat betreft deze grammaticale aspecten. De NGT kent geen lidwoordsysteem
zoals het Nederlands dat kent. In de NGT worden überhaupt geen lidwoorden gebruikt (zie
ook paragrafen 3.5.1 en 3.5.2). In de NGT wijkt de woordvolgorde in vraagzinnen niet af van
de woordvolgorde in mededelende zinnen. In het Nederlands is dat wel het geval (zie
paragrafen 3.1.1 en 3.1.2). Opvallend is dat de grammaticale aspecten die het meest
problematisch zijn gebleken allebei grammaticale aspecten zijn waarbij het ruimtegebruik in
de NGT geen rol speelt. De modaliteitsverschillen tussen het Nederlands en de NGT zijn op
deze grammaticale aspecten dus het minst van toepassing. Wanneer er vanuit zou worden
gegaan dat het modaliteitsverschil tussen het Nederlands en de NGT een belangrijke rol speelt
bij de tweede-taalverwerving van het Nederlands door gebruikers van de NGT, dan zou dat
betekenen dat de grammaticale aspecten waarin die modaltieitsverschillen het duidelijkst tot
uitdrukking komen (de grammaticale aspecten die hierboven cursief gedrukt zijn) óók de
grammaticale aspecten zijn die het meest fout worden gedaan in de geschreven producten. Uit
de opsomming van de grammaticale aspecten die het meest problematisch zijn, blijkt echter
dat de grammaticale aspecten waarbij de modaliteitsverschillen tussen het Nederlands en de
NGT een veel minder belangrijke rol spelen, de grammaticale aspecten zijn waarbij de meeste
fouten worden gemaakt. Blijkbaar speelt modaliteitsverschil dus inderdaad een minder
aanzienlijke rol bij het verwerven van een tweede taal dan men in eerste instantie zou
verwachten. Dit komt overeen met eerder gedane uitspraken over de minimale rol die
modaliteitsverschillen spelen bij het verwerven van een gesproken tweede taal (zoals het
Nederlands) door gebruikers van gebarentalen (zoals de NGT).
Bij deze bespreking van de meest problematische grammaticale aspecten moet echter worden
opgemerkt dat de relatief hoge mate van incorrect gebruik van woordvolgorde vooral toe moet
worden geschreven aan proefpersoon 1. Proefpersoon 1 is verantwoordelijk voor 13 van de
incorrecte woordvolgordes (totaal incorrecte woordvolgordes 15). De relatief hoge mate van
incorrect gebruik van bepaalde en onbepaalde lidwoorden moet vooral worden toegeschreven
aan proefpersoon 4 (bepaalde lidwoorden: 12 incorrect (totaal incorrecte bepaalde
lidwoorden: 19)) (onbepaalde lidwoorden: 7 incorrect (totaal incorrecte onbepaalde
lidwoorden:7)). Bij nadere beschouwing zijn deze ‘meest problematische grammaticale
aspecten’ in principe dus minder problematisch dan op het eerste gezicht het geval lijkt te
zijn.
Al eerder in dit verslag is kort ingegaan op de bijzondere rol die proefpersoon 1 speelt in dit
onderzoek. Hieronder wordt de bijzondere rol van proefpersoon 1 nader toegelicht.
De bespreking van de resultaten van het onderzoek in paragraaf 6.3 tonen aan dat de
algemene conclusies die in dit hoofdstuk geformuleerd zijn niet op alle proefpersonen met de
NGT als moedertaal van toepassing zijn. De geschreven producten van proefpersoon 1 laten
duidelijk zien dat de in dit hoofdstuk geformuleerde algemene conclusies niet van toepassing
zijn op proefpersoon 1. In de geschreven producten van proefpersoon 1 worden de regels van
het Nederlands niet of nauwelijks correct toegepast. Opvallend daarbij is dat in de geschreven
producten van deze proefpersoon ook de regels van de NGT niet of nauwelijks correct worden
toegepast. De geschreven producten van deze proefpersoon vertonen dus talige eigenschappen
die niet aan het Nederlands én niet aan de NGT kunnen worden toegekend. Een mogelijke
verklaring daarvoor is de persoonlijke situatie van proefpersoon 1. Uit de (enigszins
moeizame) gesprekken die ik met deze proefpersoon heb gevoerd bleek dat deze proefpersoon
van jongs af aan vrijwel geen contact met horenden en doven in de omgeving heeft gehad. Als
gevolg van dit geringe contact beheerst proefpersoon 1 de NGT én het Nederlands zeer
minimaal. Het is voor deze proefpersoon dus vrijwel onmogelijk zich uit te drukken in de
NGT óf het Nederlands. Communiceren gebeurt in het geval van deze proefpersoon door
middel van een soort zelf ontwikkelde gebarentaal, die de mensen in de directe omgeving
proberen te begrijpen (er is daarbij echter lang niet altijd sprake van volledig begrip). Het
belangrijkste verschil tussen proefpersoon 1 en de overige gebruikers van de NGT is dus
eigenlijk dat proefpersoon 1 niet voldoende kennis heeft van de NGT om aan deze taal te
kunnen refereren wanneer in het Nederlands een geschreven tekst geproduceerd wordt. Het
ontbreken van de NGT als eerste taal waaraan gerefereerd kan worden bij het verwerven van
een tweede taal is zonder twijfel een belangrijke oorzaak voor de hoge mate van
ongrammaticaliteit van de geschreven producten van proefpersoon 1. Toch is dit geen reden
geweest om proefpersoon 1 buiten beschouwing te laten in dit onderzoek; een grote diversiteit
aan proefpersonen levert immers interessante resultaten op. Proefpersoon 1 vormt daarmee
wellicht een uitdaging voor vervolgonderzoek naar het verwerven van het Nederlands (als
tweede taal) door gebruikers van de NGT.
De algemene conclusies die in dit hoofdstuk werden besproken worden hieronder nog even
kort samengevat.
De geschreven producten van de gebruikers van de NGT vertonen een aantal opvallende
talige eigenschappen. De talige eigenschappen die in de geschreven producten van de
gebruikers van de NGT zijn aangetroffen, zijn echter vrijwel altijd het gevolg van
interferentie. De modaliteitsverschillen die er bestaan tussen het gesproken Nederlands en de
NGT lijken bij de tweede-taalverwerving van het Nederlands door gebruikers van de NGT
geen belangrijke rol te spelen. De grammaticale aspecten waarbij de modaliteitsverschillen
tussen het Nederlands en de NGT duidelijk aanwezig zijn (de grammaticale aspecten waarbij
het ruimtegebruik in de NGT een centrale rol speelt) worden in de door de gebruikers van de
NGT geschreven producten zelfs minder vaak fout gedaan dan de grammaticale aspecten
waarbij de modaliteitsverschillen tussen het Nederlands en de NGT geen rol spelen (de
grammaticale aspecten waarbij het ruimtegebruik in de NGT geen rol speelt).
Bibliografie
-
Appel, R. en A. Vermeer (
) : Tweede-taal verwerving en Tweede-taal onderwijs,
Bussum : Coutinho
-
Bart, P., J. Kerstens en A. Sturm (1998): Grammatica van het Nederlands,
Amsterdam: University Press.
-
Bos, H. (1989): Gebarentalen van doven en taalkundige theorievorming: enkele
grammaticale kenmerken van gebarentalen, in: TTT, jaargang 9, nr 1, 1-19.
-
Bruna, D. (2004): Sprookjes: bewerkt door Dick Bruna. Amsterdam: Rubinstein.
-
Gass, S., (1979): Language transfer and universal grammatical relations, in: Language
Learning, 29, 327 – 344.
-
Kienstra, M., e.a (1989).: Onderwijs aan anderstaligen, Dordrecht: Foris Publications
-
Koenen, L., T. Bloem en R. Jansen (1993): Gebarentaal: De taal van doven in
Nederland, Amsterdam: Nijgh en van Ditmar.
-
Koopman, D., (1996): Turks, een nieuwe leergrammatica, Amsterdam: Bulaaq.
-
Pintner, R. en D. Patterson (1916): A measurement of the language ability of deaf
children. Psychological review, 23, 413 –436.
-
Power, D.J. en S.P. Quigley (1973): Deaf children’s acquisition of the passive voice.
Journal of speech and hearing research, 16, 5-11.
-
Schaaik van, G. (2004): Basiscursus Turks, Bussum: Coutinho.
-
Schaper, M.W. (1991): Leren lezen van dove kinderen. Onderzoek naar
behandelingsvormen ter bevordering van het leren lezen op woordniveau, Delft:
Eburon.
-
Schermer, T., C. Fortgens, R. Harder en E. de Nobel (1991):De Nederlandse
Gebarentaal. Nederlandse Stichting voor het Dove en Slechthorende kind, Twello:
Van Tricht.
-
Theunissen H. en K. Türkmen (2005): Leergrammatica van het Turkije-Turks.
Amsterdam: Bulaaq.
-
Türkmen, K., M. Dorleijn en H. Lammers (1998): Standaard Turks: een
leergrammatica, Muiderberg: Coutinho.
Bijlage 1: Enquête
Voor we gaan beginnen met de opdracht wil ik u vragen onderstaande vragen te
beantwoorden. De vragen zijn bedoeld om een beeld te krijgen van de rol die gebarentaal en
dovencultuur in uw dagelijks leven spelen.
Omcirkel bij de keuzevragen het antwoord dat het beste bij uw situatie past.
1)
In welk jaar bent u geboren?
2)
Bent u doof geboren of bent u op latere leeftijd doof geworden?
3)
Als u later doof bent geworden:
- Hoe oud was u toen?
- Had u al Nederlands geleerd?
4)
Zijn uw ouders of andere familieleden ook doof?
5)
Wat is de hoofdtaal die thuis wordt gesproken? Worden er ook andere talen
gesproken?
6)
Naar wat voor soort school bent u gegaan en welke talen werden daar gebruikt?
7)
Hoe lang spreekt u al Nederlandse Gebarentaal?
8)
Hoe bent u opgegroeid wat betreft Oralisme en Totale Communicatie
a. Ik mocht geen Nederlandse Gebarentaal gebruiken.
b. Dat mocht ik zelf weten.
c. Ik mocht altijd Nederlandse Gebarentaal gebruiken.
9)
Kunt u in een schaal van 1 op 5 aangeven hoe goed u over de volgende
vaardigheden beschikt?
Spreken
Liplezen
Nederlands
met gebaren
Niet zo goed
1
1
1
2
2
2
3
3
3
4
4
4
Zeer goed
5
5
5
10) Geef uzelf een cijfer voor uw vaardigheid in Nederlandse Gebarentaal
Niet zo goed
Zeer goed
1
2
3
4
5
11) Omcirkel één of meer van de redenen waarop u het cijfer bij vraag 9 baseert:
d. Ik spreek het al mijn hele leven.
e. Ik heb er lang les in gehad.
f. Ik kan over alles wat ik wil communiceren
g. Ik kan goed gebarentaal van het journaal volgen.
h. Ik kan goed volgen wat andere Nederlandse Gebarentaal- gebruikers
vertellen.
i. Ik heb de indruk dat ander Nederlandse Gebarentaalgebruikers mij
altijd goed begrijpen.
j. Anders, namelijk…………
12) Hoe ziet uw vriendenkring eruit?
k. Mijn vriendenkring bestaat alleen uit horenden.
l. Mijn vriendenkring bestaat uit doven én horenden.
m. Mijn vriendenkring bestaat alleen uit doven.
Bijlage 2: Antwoorden enquête
Proefpersoon 1
1) In welk jaar bent u geboren?
1954
2) Bent u doof geboren of bent u op latere leeftijd doof geworden? Niet doof geboren. Toen
ik 5 maanden oud was ben ik doof geworden als gevolg van een hersenvliesontsteking.
3) Als u later doof bent geworden:
- hoe oud was u toen?
5 maanden
-had u al Nederlands geleerd? Nee nog geen Nederlands geleerd
4) Zijn uw ouders of andere familieleden ook doof? Nee
5) Wat is de hoofdtaal die thuis wordt gesproken? Worden er ook andere talen gesproken?
Hoofdtaal is het Nederlands. Er worden geen andere talen gesproken.
6) Naar wat voor school bent u gegaan en welke talen werden daar gebruikt?
Rotterdam Amanstichting Rudolf. Nederlands.
7) Hoe lang gebruikt u al Nederlandse Gebarentaal? –
8) Hoe bent u opgegroeid wat betreft Oralisme en Totale Communicatie?
a. Ik mocht geen Nederlandse Gebarentaal gebruiken.
b. Dat varieerde: het kwam allebei voor
c. Ik mocht altijd Nederlandse Gebarentaal gebruiken
9) Hoe beoordeelt u uw vaardigheid in:
Niet zo goed
Zeer goed
Spreken
1
2
4
5
3x
Liplezen
1
2
4
5
3x
Nederlands
1
3
4
5
2x
met Gebaren
10) Hoe beoordeelt u uw vaardigheid in de Nederlandse Gebarentaal?
Niet zo goed
Zeer goed
1
3
4
5
2x
11) Omcirkel één of meer van de redenen waarop u vraag 10 baseert:
d.
e.
f.
g.
h.
Ik spreek het al mijn hele leven.
Ik heb er lang les in gehad.
Ik kan over alles wat ik wil communiceren
Ik kan goed gebarentaal van het journaal volgen.
Ik kan goed volgen wat andere Nederlandse Gebarentaal
gebruikers vertellen.
i. Ik heb de indruk dat ander Nederlandse Gebarentaalgebruikers mij
altijd goed begrijpen.
j. Anders, namelijk…
12) Hoe ziet uw vriendenkring eruit?
k. Mijn vriendenkring bestaat alleen maar uit horenden.
l. Mijn vriendenkring bestaat uit doven én horenden.
m. Mijn vriendenkring bestaat alleen uit doven.
Proefpersoon 2
1) In welk jaar bent u geboren? 1967
2) Bent u doof geboren of bent u op latere leeftijd doof geworden? Vanaf ong. 1 jaar doof
geworden
3) Als u later doof bent geworden:
- hoe oud was u toen? Zie 2
-had u al Nederlands geleerd? Nee
4) Zijn uw ouders of andere familieleden ook doof? Nee
5) Wat is de hoofdtaal die thuis wordt gesproken? Worden er ook andere talen gesproken?
Nederlands (soms ondersteund met gebaren)
6) Naar wat voor school bent u gegaan en welke talen werden daar gebruikt?
Effatha. Oraal/Spreektaal
7) Hoe lang gebruikt u al Nederlandse Gebarentaal?
Hele leven eigenlijk
8) Hoe bent u opgegroeid wat betreft Oralisme en Totale Communicatie?
a. Ik mocht geen Nederlandse Gebarentaal gebruiken.
b. Dat varieerde: het kwam allebei voor
c. Ik mocht altijd Nederlandse Gebarentaal gebruiken
9) Hoe beoordeelt u uw vaardigheid in:
Niet zo goed
Spreken
1
2
Liplezen
1
2
Nederlands
1
2
met Gebaren
3
3
3x
4x
4x
4
Zeer goed
5
5
5
10) Hoe beoordeelt u uw vaardigheid in de Nederlandse Gebarentaal?
Niet zo goed
Zeer goed
1
2
4
5
3x
11) Omcirkel één of meer van de redenen waarop u vraag 10 baseert:
d. Ik spreek het al mijn hele leven
e. Ik heb er lang les in gehad
f. Ik kan over alles wat ik wil communiceren
g. Ik kan goed gebarentaal van het journaal volgen
h. Ik kan goed volgen wat andere gebruikers van de Nederlandse Gebarentaal
vertellen
i. Ik heb de indruk dat andere gebruikers van de Nederlandse Gebarentaal mij
altijd goed begrijpen
j. Anders, namelijk………………..
12) Hoe ziet uw vriendenkring eruit?
k. Mijn vriendenkring bestaat alleen uit horenden
l. Mijn vriendenkring bestaat uit doven én horenden
m. Mijn vriendenkring bestaat alleen uit doven
Proefpersoon 3
1) In welk jaar bent u geboren? 1948
2) Bent u doof geboren of bent u op latere leeftijd doof geworden? Doof geboren
3) Als u later doof bent geworden:
- hoe oud was u toen? -had u al Nederlands geleerd? 4) Zijn uw ouders of andere familieleden ook doof? Ja, het hele gezin (ouders en 2 broers)
en 2 ooms en tantes
5) Wat is de hoofdtaal die thuis wordt gesproken? Worden er ook andere talen gesproken?
NMG
6) Naar wat voor school bent u gegaan en welke talen werden daar gebruikt?
Instituut voor dove kinderen Effatha. Leren praten  geen gebaren gebruiken
7) Hoe lang gebruikt u al Nederlandse Gebarentaal? Altijd
8) Hoe bent u opgegroeid wat betreft Oralisme en Totale Communicatie?
a. Ik mocht geen Nederlandse Gebarentaal gebruiken.
b. Dat varieerde: het kwam allebei voor
c. Ik mocht altijd Nederlandse Gebarentaal gebruiken
9) Hoe beoordeelt u uw vaardigheid in:
Niet zo goed
Spreken
1
2
Liplezen
2
1x
Nederlands
1
2
met Gebaren
3x
3
3
4
4
4
Zeer goed
5
5
5x
10) Hoe beoordeelt u uw vaardigheid in de Nederlandse Gebarentaal?
Niet zo goed
Zeer goed
1
2
3
5
4x
11) Omcirkel één of meer van de redenen waarop u vraag 10 baseert:
d. Ik spreek het al mijn hele leven
e. Ik heb er lang les in gehad
f. Ik kan over alles wat ik wil communiceren
g. Ik kan goed gebarentaal van het journaal volgen
h. Ik kan goed volgen wat andere gebruikers van de Nederlandse
Gebarentaal vertellen
i. Ik heb de indruk dat andere gebruikers van de Nederlandse
Gebarentaal mij altijd goed begrijpen
j. Anders, namelijk………………..
12) Hoe ziet uw vriendenkring eruit?
k. Mijn vriendenkring bestaat alleen uit horenden
l. Mijn vriendenkring bestaat uit doven én horenden
m. Mijn vriendenkring bestaat alleen uit doven
Proefpersoon 4
1) In welk jaar bent u geboren? 1965
2) Bent u doof geboren of bent u op latere leeftijd doof geworden? Doof geboren
3) Als u later doof bent geworden:
- hoe oud was u toen? -had u al Nederlands geleerd? 4) Zijn uw ouders of andere familieleden ook doof?
Nee (achternicht is wel aan één oor doof)
5) Wat is de hoofdtaal die thuis wordt gesproken? Worden er ook andere talen gesproken?
Toen pleegkinderen thuis woonden gebarentaal. Toen ze vertrokken gewone taal
6) Naar wat voor school bent u gegaan en welke talen werden daar gebruikt?
RMI; dovenschool. Alleen op het schoolplein werd gebarentaal gebruikt. In de klas
Nederlands.
7) Hoe lang gebruikt u al Nederlandse Gebarentaal? M’n hele leven
8) Hoe bent u opgegroeid wat betreft Oralisme en Totale Communicatie?
a. Ik mocht geen Nederlandse Gebarentaal gebruiken.
b. Dat varieerde: het kwam allebei voor
c. Ik mocht altijd Nederlandse Gebarentaal gebruiken
9) Hoe beoordeelt u uw vaardigheid in:
Niet zo goed
Spreken
1
2
Liplezen
1
2
Nederlands
1
2
met Gebaren
3x
3
3
4
4x
4x
Zeer goed
5
5
5
10) Hoe beoordeelt u uw vaardigheid in de Nederlandse Gebarentaal?
Niet zo goed
Zeer goed
1
2
3
5
4x
11) Omcirkel één of meer van de redenen waarop u vraag 10 baseert:
d. Ik spreek het al mijn hele leven
e. Ik heb er lang les in gehad
f. Ik kan over alles wat ik wil communicereb
g. Ik kan goed gebarentaal van het journaal volgen
h. Ik kan goed volgen wat andere gebruikers van de Nederlandse
Gebarentaal vertellen
i.Ik heb de indruk dat andere gebruikers van de Nederlandse
Gebarentaal mij altijd goed begrijpen
j. Anders, namelijk……
12) Hoe ziet uw vriendenkring eruit?
k. Mijn vriendenkring bestaat alleen uit horenden
l. Mijn vriendenkring bestaat uit doven én horenden
m. Mijn vriendenkring bestaat alleen uit doven
Proefpersoon 5
1) In welk jaar bent u geboren? 1946
2) Bent u doof geboren of bent u op latere leeftijd doof geworden? Niet doof geboren. Op
latere leeftijd doof geworden.
3) Als u later doof bent geworden:
- hoe oud was u toen? 1 jaar
-had u al Nederlands geleerd? Nee
4) Zijn uw ouders of andere familieleden ook doof? Nee
5) Wat is de hoofdtaal die thuis wordt gesproken? Worden er ook andere talen gesproken?
Nederlands.
6) Naar wat voor school bent u gegaan en welke talen werden daar gebruikt?
Dovenschool te St. Michielsgestel. Nederlands.
7) Hoe lang gebruikt u al Nederlandse Gebarentaal?
Pas sinds kort (ik denk vanaf 2000)
8) Hoe bent u opgegroeid wat betreft Oralisme en Totale Communicatie?
a. Ik mocht geen Nederlandse Gebarentaal gebruiken.
b. Dat varieerde: het kwam allebei voor
c. Ik mocht altijd Nederlandse Gebarentaal gebruiken
9) Hoe beoordeelt u uw vaardigheid in:
Niet zo goed
Spreken
1
2
Liplezen
1
2
Nederlands
1
2x
met Gebaren
3
3
3
4x
4x
4
Zeer goed
5
5
5
10) Hoe beoordeelt u uw vaardigheid in de Nederlandse Gebarentaal?
Niet zo goed
Zeer goed
1
3
4
5
2x
11) Omcirkel één of meer van de redenen waarop u vraag 10 baseert:
d. Ik spreek het al mijn hele leven
e. Ik heb er lang les in gehad
f. Ik kan over alles wat ik wil communicereb
g. Ik kan goed gebarentaal van het journaal volgen
h. Ik kan goed volgen wat andere gebruikers van de Nederlandse
Gebarentaal vertellen
i. Ik heb de indruk dat andere gebruikers van de Nederlandse Gebarentaal
mij altijd goed begrijpen
j. Anders, namelijk; ik probeer nu gebarentaal te leren om elkaar beter te
begrijpen.
12) Hoe ziet uw vriendenkring eruit?
k. Mijn vriendenkring bestaat alleen uit horenden
l. Mijn vriendenkring bestaat uit doven én horenden
m. Mijn vriendenkring bestaat alleen uit doven
Bijlage 3
1. Sneeuwwitje en de zeven dwergen
Op een dag midden in de winter, toen de sneeuwvlokken als veertjes uit de hemel kwamen,
zat een koningin voor haar venster van ebbehout te borduren. En terwijl zij daar zat te
borduren en uitkeek over de sneeuw, prikte zij met de naald in haar vinger, en er vielen drie
druppels bloed in de sneeuw. Het rode bloed in de witte sneeuw was zo’n mooi gezicht, dat ze
bij zichzelf dacht: ‘Had ik maar een kind zo wit als sneeuw, zo rood als bloed en zo zwart als
het ebbehout van het raamkozijn!’
En na een tijdje kreeg ze een dochtertje met een huid zo wit als sneeuw, met lippen zo rood
als bloed en met haar zo zwart als ebbehout. Ze noemde haar Sneeuwwitje. Maar vlak na de
geboorte van haar kind stierf de koningin.
Na een jaar trouwde de koning met een ander. Het was een heel mooie vrouw, maar ze was
ijdel en hooghartig en ze kon niet verdragen dat iemand mooier was dan zij. Ze had een
wonderspiegel, en als ze daar voor ging staan en naar zichzelf keek, zei ze:
Spiegeltje, spiegeltje aan de wand,
Wie is de mooiste in dit land?
En dan antwoordde de spiegel:
U, koningin, u bent de mooiste in dit land!
Dan was ze tevreden, want ze wist dat de spiegel altijd de waarheid sprak.
Maar Sneeuwwitje groeide op en ze werd elke dag een beetje mooier. Toen ze zeven jaar was,
was ze oogverblindend mooi, mooier dan de koningin zelf.
Toen de koningin op een dag weer voor de spiegel stond en vroeg:
Spiegeltje, spiegeltje aan de wand,
Wie is de mooiste in dit land?
antwoordde de spiegel:
O koningin, u bent heel mooi,
Maar Sneeuwwitje is duizendmaal mooier dan U!
De koningin werd erg boos en uiteindelijk riep ze een jager bij zich en zei: ‘Neem het kind
mee naar het bos, ik wil haar nooit meer zien. Je moet haar doden en als bewijs moet je haar
longen en haar lever mee terug nemen’.
De jager gehoorzaamde en nam Sneeuwwitje mee. Toen hij zijn jachtmes pakte en
Sneeuwwitjes onschuldige hart wilde doorboren, begon ze te huilen en zei: ‘O. lieve jager,
laat mij toch leven, ik zal nóg dieper het bos in gaan en nooit meer terug komen’. De jager
had medelijden met haar en zei: ‘Ga dan maar, arm kind’. ‘De wilde dieren zullen je wel
opeten,’ dacht hij. Het was een pak van zijn hart dat hij haar niet hoefde te doden. En toen er
een klein wild zwijn aan kwam lopen, doodde hij het, sneed de longen en de lever eruit en
bracht die naar de koningin als bewijs.
Nu was het arme kind helemaal alleen in het grote bos en ze was erg bang. Ze begon te lopen
en ze liep tot haar voetjes haar bijna niet meer dragen konden en toen het al een beetje donker
begon te worden, zag ze een klein huisje en ze ging naar binnen om uit te rusten. In het huisje
was alles heel klein. Er stond een tafeltje dat gedekt was met zeven kleine bordjes en er
stonden zeven bekertjes. Tegen de muur stonden zeven bedjes naast elkaar.
Omdat Sneeuwwitje zo’n honger en dorst had, at ze van elk bordje een beetje groente en wat
brood en ze dronk uit elk bekertje een slokje wijn. En omdat ze zo moe was, ging ze daarna in
een van de bedjes liggen, maar het was te klein, en het volgende was te groot, en zo ging het
met alle bedjes, tot eindelijk het zevende bedje goed bleek; ze ging er in liggen en viel in
slaap.
En toen het helemaal donker was geworden, kwamen de bewoners van het huisje terug. Dat
waren de zeven dwergen die in een mijn in de bergen gewerkt hadden. Toen de zeven
dwergen in het zevende bedje keken, zagen ze Sneeuwwitje liggen. De dwergen lieten
Sneeuwwitje lekker slapen. Toen ze ’s morgens wakker werd ontmoette ze de dwergen.
Sneeuwwitje bleef bij de dwergen wonen. De dwergen waarschuwden Sneeuwwitje om voor
niemand de deur open te doen.
Op een dag stond de koningin weer voor de spiegel en zei:
Spiegeltje, spiegeltje aan de wand,
Wie is de mooiste in dit land?
Toen antwoordde de spiegel:
O, koningin, de mooiste hier bent u,
Maar over de bergen,
Bij de zeven dwergen,
Woont Sneeuwwitje en zij is duizendmaal mooier dan u.
De koningin werd heel erg boos en bedacht een plan om Sneeuwwitje te doden. Ze maakte
een giftige appel en verkleedde zich al boerin. Zo kwam ze aan bij het huisje van de zeven
dwergen en Sneeuwwitje nam een hap van de giftige appel en viel dood neer.
De dwergen vonden Sneeuwwitje en ze lieten een mooi glazen kistje voor haar maken. Toen
zetten ze het kistje op een heuvel en altijd bleef een van hen erbij op wacht staan.
Toen verdwaalde er een prins in het bos en hij ging naar het huisje van de zeven dwergen om
daar te overnachten. Hij zag het kistje op de heuvel staan en hij zei tegen de dwergen:
‘Schenk mij het kistje alsjeblieft. Ik kan niet verder leven zonder Sneeuwwitje, ik zal haar
liefhebben als het liefste wat ik heb’. De dwergen gaven hem het kistje. De dienaren van de
prins droegen het kistje op hun schouders mee, maar plotseling struikelde er een over een
boomstronk en door de schok schoot het giftige stuk appel uit de keel van Sneeuwwitje.
Sneeuwwitje opende haar ogen en zei: ‘Waar ben ik?’.
De prins vertelde haar wat er gebeurd was en zei: ‘Ik houd meer van jou dan van wat of wie
ook in de wereld, ga met me mee en trouw met mij’. Sneeuwwitje stemde toe en ging met
hem mee, en hun bruiloft werd met veel pracht en praal gevierd.
2. Roodkapje
Er was eens een lief klein meisje. Ze heette Liesje, maar iedereen noemde haar Roodkapje
omdat ze altijd een rood mutsje droeg. Dat had haar oma voor haar gemaakt.
Op een dag zei moeder tegen haar: ‘Roodkapje, oma ligt ziek op bed. Wil jij deze cake en
deze fles wijn naar haar toebrengen? Ga vroeg weg, en als je in het bos komt, wees lief en
blijf op het pad anders val je nog en dan breekt de fles wijn en heb je niks meer voor oma.
‘Dat zal ik doen mama’, zei Roodkapje.
Oma woonde in het donkere bos, op een half uurtje lopen van het dorpje waar Roodkapje
woonde. Toen Roodkapje in het bos was, kwam ze de boze wolf tegen. Roodkapje kende de
boze wolf niet en ze wist dus ook niet hoe slecht de boze wolf was.
‘Goedemiddag, klein rood kapje’, zei de wolf.
‘Goedemiddag, wolf’, zei Roodkapje.
‘Waar ga je naartoe Roodkapje?’, vroeg de wolf.
‘Naar oma, die is ziek en ik ga haar wat cake en een fles wijn brengen, zodat ze snel weer
beter wordt’, vertelde Roodkapje.
‘En waar woont je oma dan?’, vroeg de wolf.
‘Ze woont ongeveer een kwartiertje lopen van hier. Haar huis staat onder drie grote
eikenbomen’, zei Roodkapje.
De wolf dacht bij zichzelf dat hij wel een heel lekker feestmaal kon hebben vandaag als hij
Roodkapje én haar oma kon oppeuzelen.
De wolf liep een stukje met Roodkapje mee. Na een tijdje zei de boze wolf: ‘Wat een mooie
bloemen hebben ze hier toch staan, zie je dat Roodkapje? En al die vogeltjes die zo mooi
zingen heb je die al gehoord? Je loopt overal aan voorbij zonder het op te merken. Alsof je
naar school moet.’
Roodkapje keek om zich heen en zag hoe mooi het eigenlijk was in het bos. Het leek haar een
leuk idee een bosje bloemen voor haar oma te plukken. Ze zette haar mandje neer en begon
bloemen te plukken.
Ondertussen rende de boze wolf snel naar het huisje van oma toe. Daar aangekomen klopte de
wolf aan.
‘Wie is daar?’ riep oma.
‘Ik ben het Roodkapje. Ik heb cake en een fles wijn meegenomen voor u. Doet u alstublieft
open’, zei de wolf.
‘De deur is al open, duw maar tegen de deur aan’, zei oma.
De wolf gooide de deur open en rende op de bedstee van oma af en slikte haar in één keer
door. Daarna trok hij haar pyjama aan, zette haar nachtmuts op en ging in de bedstee liggen
wachten op Roodkapje.
Ondertussen was Roodkapje weer op weg naar oma en bij het huisje aangekomen vond ze het
een beetje raar dat de deur al open stond. Ze liep naar binnen en zag dat oma in bed lag. ‘Dag
oma’, zei Roodkapje opgewekt. ‘Dag lief kind’, zei oma. Roodkapje liep naar het bed en
schrok: wat zag oma er vreemd uit. ‘Oma, wat heb je grote oren’, zei ze verbaasd.
‘Dat is om je beter te kunnen horen, lief kind’.
‘Maar oma wat heb je grote ogen.’
‘Dat is om je beter te kunnen zien, lief kind.’
‘Maar oma wat heb je een grote mond.’
‘Dat is om je beter te kunnen opeten.’ En de wolf sprong uit bed en slokte Roodkapje in één
hap naar binnen. Daarna viel hij in slaap en begon luid te snurken.
Toevallig kwam toen de jager voorbij. Hij bleef voor het huisje staan en luisterde. ‘De oude
dame snurkt wel hard vandaag’, zei hij.
‘Ik zal eens even kijken of alles goed met haar is.’
Hij ging naar binnen en zag de wolf in bed liggen. Naast de wolf vond de jager het rode
mutsje van Roodkapje. ‘O jee, die smeerlap heeft oma en Roodkapje opgegeten’, dacht de
jager. De jager pakte een schaar uit het naaimandje van oma en knipte de buik van de wolf
open. Roodkapje en oma stapten samen uit de buik en bedankten de jager voor zijn hulp.
‘We zullen die wolf eens een lesje leren’, zei de jager. Hij haalde buiten een paar grote stenen,
stopte die in de buik van de wolf en naaide de buik weer netjes dicht.
Toen de boze wolf wakker werd wilde hij wat water gaan drinken uit de vijver. Toen hij zich
voorover boog om een slok te nemen, rolden alle stenen in zijn buik naar voren. Met een
enorme plons viel de wolf in het water en verdronk.
Roodkapje, oma en de jager vierden feest omdat alles toch nog goed was gekomen.
Bijlage 4: Introductie
U gaat nu meewerken aan een onderzoek naar de schrijfproducten van gebruikers van de
Nederlandse Gebarentaal. Allereerst wil ik u natuurlijk heel hartelijk bedanken voor uw
medewerking aan dit onderzoek.
De resultaten zullen onderdeel uitmaken van mijn scriptie Taalontwikkeling aan de
Universiteit Utrecht.
Anonimiteit van uw bijdrage wordt door mij gegarandeerd.
Over enkele weken zal ik u, als u dat op prijs stelt, een korte samenvatting toesturen zodat u
zich een goed beeld kunt vormen van de manier waarop uw bijdrage deel uitmaakt van het
grotere geheel.
Het onderzoek begint met een korte enquête waarin wat gegevens over uw achtergrond
worden verzameld. Deze zijn belangrijk bij het verwerken van de resultaten.
Nu wil ik u vragen om de plaatjes in de map te bekijken.
Ik zou u willen vragen de verhaaltjes die bij deze plaatjes horen te vertellen in gebarentaal.
Natuurlijk mag u bij het vertellen van de verhaaltjes gebruik maken van het materiaal dat ik u
eerder heb toegestuurd.
Als u er mee instemt, zou ik de verhaaltjes die u in gebarentaal vertelt graag opnemen met een
camera. De opname is enkel en alleen voor eigen gebruik en zal niet voor andere doeleinden
dan dit onderzoek worden gebruikt.
Nu wil ik u vragen om de verhaaltjes die bij de plaatjes horen op te schrijven in het
Nederlands. Denk er bij het schrijven niet te veel aan hoe u dingen precies moet formuleren.
In dit soort onderzoeken wordt juist geen perfect Nederlands verwacht, het gaat om uw eigen
persoonlijke taal en stijl.
Natuurlijk mag u bij het schrijven weer gebruik maken van het materiaal dat ik u eerder heb
toegestuurd. Ook mag u uw fantasie gebruiken om er mooie verhaaltjes van te maken.
Ik zou u willen vragen om – als u kunt - minimaal 15 zinnen per verhaaltje te gebruiken.
Als u de verhaaltjes heeft opgeschreven mag u natuurlijk altijd correcties aanbrengen als u dat
nodig vindt.
Nogmaals hartelijk dank voor uw medewerking.
Bijlage 5: Geschreven producten gebruikers NGT
Proefpersoon 1
Tekst 1:
1. Meisje heel mooi. (S)
2. Moeder boos. (S)
3. Boswachter opletten. (SV)
4. Meisje waarom huilt? (SV)
5. Huis met bomen meisje. (SO)
6. Zeven kabouters babbeltje praten. (SV)
7. Prins is erg boos. (SV)
8. Oma is lekker appel hap. (SVO)
9. Meisje eten appels (SVO)
gaat dood. (V)
10. Man zoek naar vrouw. (SVO)
Tekst 2:
1. Roodkapje zegt naar oma. (SVO)
2. Roodkapje draag maand fruit naar oma. (SVO)
3. Wolf zoek naar oma (SVO)
eten op. (V)
4. Roodkapje plukje met bloemen. (SO)
5. Roodkapje gaat naar oma. (SVO)
6. Achter wolf wachten (SV)
om naar oma. (O)
7. Oma is erg moe (SV)
rustig slapen. (V)
8. Wolf naar oma (SO)
eten op (V)
buik vol. (O)
9. Roodkapje ziet naar wolf (SVO)
wat erg.
10. Boswachter is erg boos voor wolf (SVO)
buik dik (O)
snijden open. (V)
11. Boswachter en oma en Roodkapje nog leeft erg blij. (SV)
Proefpersoon 2
Tekst 1
1. Er was eens ’n koningin
(VS)
die wilde heel graag een mooie dochter met een mooie huid als sneeuw, rode lippen
als bloed en zwart haar als ebbehout.
(SVO)
2. Ze kreeg deze dochter ook (SVO)
maar stierf korte tijd later. (V)
3. De koning trouwde met een verwaande vrouw (SVO)
die niet accepteerde dat Sneeuwwitje mooier is dan zijzelf. (SVO)
4. Ze gaf een jager de opdracht Sneeuwwitje te doden.
(SVO)
5. De jager liet Sneeuwwitje echter ‘ontsnappen’
(SVO)
en Sneeuwwitje kwam uiteindelijk in het huisje terecht van de zeven dwergen. (SVO)
6. De verwaande vrouw begreep van de spiegel dat ze mooi was
(SVO)
maar dat Sneeuwwitje nóg vele malen mooier was. (SV)
7. De vrouw begreep dat Sneeuwwitje dus nog leefde
(SVO)
en werd heel boos
(V)
en wilde haar een giftige appel te geven.
(VO)
8. Sneeuwwitje stierf (SV)
en lag in een glazen kist op een heuvel.
(V)
9. Een verdwaalde prins wilde na bezoek bij de 7 dwergen heel graag deze glazen kist
hebben(SVO)
en liep ermee weg (V)
gedragen door zijn dienaars. (V)
10. Eén van deze dienaars struikelde over een boomstronk
(SV)
waardoor een stukje appel uit de keel van Sneeuwwitje viel.
(SOV)
11. Toen vroeg de prins Sneeuwwitje te huwelijk
(VSO)
en leefden nog lang en gelukkig.
(V)
Tekst 2:
1. Er was eens een meisje
(VS)
dat ‘Liesje’ heette
(SV)
maar Roodkapje werd genoemd
(SV)
omdat ze altijd een rood kapje droeg.
(SOV)
2. Op een dag moest ze een fles wijn en cake brengen bij haar zieke oma (VSO)
die in het bos woondde.
(V)
3. Onderweg kwam Roodkapje een gemene wolf tegen
(VSO)
die haar volgde tot het huis van oma.
(OV)
4. Vlak voor het huis wilde Roodkapje bloemen plukken
(VSO)
en ging de wolf oma opeten (VSO)
en ging in bed liggen (V)
waar oma eerst in lag.
(OV)
5. Roodkapje kwam binnen
(SV)
en vroeg waarom oma ’n grote oren, grote ogen en ’n grote mond heeft. (VO)
6. Nadat ‘oma’ antwoorden gaf op deze vragen
(SVO)
vrat de wolf ook Roodkapje op.
(VSO)
7. Even later hoordde een jager (VS)
dat er in het huis van oma flink gesnurkt werd
(SV)
en vertrouwde de zaak niet. (V)
8. Deze ging kijken
(V)
en zag dat ’t een wolf was en niet oma.
(VO)
9. De jager maakte de buik open
(SVO)
waardoor oma en Roodkapje bevrijd waren. (OV)
10. Vervolgens stopte de jager stenen in de buik van de wolf. (VS)
11. Toen de wolf wakker werd (SV)
wilde hij vluchten
(VS)
maar viel in het water (V)
omdat de stenen in zijn buik allemaal naar voren rolden. (SV)
12. En hij verdronk. (SV)
Proefpersoon 3
Tekst 1:
1. Sneeuwwitje is zo genoemd omdat haar huid zo wit als sneeuw, mond zo rood als
bloed en haar zo zwart.
(SV)
2. Haar moeder is overleden. (SV)
3. Haar vader is opnieuw getrouwd met stiefmoeder. (SV)
4. Zij is ijdel en hoogaardig. (SV)
5. Zij kijkt naar de spiegel.
(SV)
6. Wie is de mooiste ter wereld?
(VS)
7. De spiegel zegt
(SV)
dat zij het is. (SV)
8. Sneeuwwitje groeit op tot mooie meisje. (SV)
9. Later vraagt de koningin aan de spiegel opnieuw wie de mooiste ter wereld is.
(VSO)
10. De spiegel zegt
(SV)
dat Sneeuwwitje de mooiste is.
(SV)
11. Koningin wordt boos (SV)
geeft opdracht aan de jager om haar te doden.
(VO)
12. De jager nam mee
(SV)
maar liet Sneeuwwitje in de bos gaan. (VO)
13. Zij vlucht door de bos
(SV)
en vind een klein huis.
(VO)
14. Daar staan er alles kleine dingen, zoals borden, bedden, stoelen, enz. (V)
15. Sneeuwwitje was moe
(SV)
en ging in de bedden slapen (V)
en later kwamen ook de kabouters thuis.
(VS)
en merkten (V)
dat iemand in het huis was. (V)
16. Ze vinden haar op de bedden liggen. (SVO)
17. Ze laten haar liggen tot de volgende dag. (SVO)
18. De kabouters maken afspraak met haar
(SVO)
dat zij in het huis kan helpen en wonen.
(SV)
19. De koningin kijkt weer naar de spiegel.
(SV)
20. Zij vraagt weer
(SV)
wie de mooiste ter wereld is. (SV)
21. De spiegel zei (SV)
dat Sneeuwwitje de mooiste is.
(SV)
22. Koningin wordt woedend. (SV)
23. Zij laat zich in de heks veranderen (SV)
en maakte giftige appel
(VO)
en nam hem in de mand mee.(VO)
24. Zij gaat in de bos zoeken
(SV)
en vindt het huis en Sneeuwwitje. (VO)
25. De heks geeft appel aan Sneeuwwitje.
(SVO)
26. ‘Heel lekkere appel’
zegt zij tegen haar. (VS)
27. Al snel stort zij neer dood. (SV/SO)
28. De kabouters vinden haar dood liggen tot hun grote verdriet. (SVO)
29. Ze maken de glazen kist voor haar. (SVO)
30. De kist ligt buiten bij het huis.
(SV)
31. Een prins verdwaalt in de bos
(SV)
en vindt het huis
(V)
en mag daar eten
(V)
en ziet een kist met Sneeuwwitje. (V)
32. Zij ziet er heel mooi uit.
(SV)
33. Prins wordt verliefd (SV)
en vraagt
(V)
of hij haar kussen mag.
(SOV)
34. Ja dat mag. (V)
35. De kabouters halen hem eraf (SVO)
en prins geeft zoen op haar mond. (SVO)
36. Zij wordt wakker.
(SV)
37. Prins vraagt (SV)
of zij met haar wild trouwen. (SV)
38. Zij wilt graag (SV)
en zij vertrekt met prins.
(SV)
39. Daar wordt de bruiloft gevierd
(VO)
en ze leven lang en gelukkig. (SV)
Tekst 2:
1. Roodkapje is zo genoemd (SV)
omdat zij altijd rode kap op haar hoofd draagt.
(SOV)
2. Op een dag vraagt moeder aan haar (VSO)
of zij eten en drinken naar oma wilt brengen.
(SOV)
3. Oma is ziek. (SV)
4. Roodkapje vindt het goed (SV)
en gaat naar het bos. (V)
5. In de bos staat een huis
(V)
waar oma woont.
(SV)
6. Zij loopt door de bos (SV)
en komt een wolf bij haar. (VSO)
7. De boze wolf vraagt (SV)
waar zij heen gaat. (SV)
8. ‘Naar oma
(S)
die nu ziek is (V)
moet ik eten brengen’
(SV)
zegt Roodkapje.
(VS)
9. De boze wolf zegt
(SV)
of zij een bos bloemen wilt plukken voor oma.
(SOV)
10. Roodkapje vindt het goede idee
(SV)
en gaat de bloemen plukken. (VO)
11. De boze wolf gaat snel verder naar het huis van oma. (SV)
12. Hij zegt
(SV)
dat hij Roodkapje is. (SVO)
13. Oma zegt
(SV)
dat de deur open is (OV)
dat zij binnen mag komen. (SV)
14. De boze wolf komt binnen (SV)
en slikt oma op
(VO)
en gaat de pon aankleden
(V)
en in bed liggen.
(V)
15. Roodkapje komt later binnen (SV)
en ziet oma anders. (VO)
16. Zij vraagt
(SV)
waarom zijn je oren groot? (VS)
17. De boze wolf zegt (SV)
dat hij dan goed kan horen. (SV)
18. Roodkapje vraagt
(SV)
waarom zijn je ogen groot? (VS)
19. De boze wolf zegt (SV)
dat hij dan goed kan zien. (SV)
20. Roodkapje vraagt
(SV)
waarom je mond groot is.
(SV)
21. De boze wolf zegt
(SV)
dat hij haar kan opeten
(SOV)
en slikt haar snel op. (VO)
22. Hij wordt dan moe (SV)
en gaat slapen.
(V)
23. Later kwam de jager langs het huis (VS)
en hoort iets. (V)
en hoort snurken.
(V)
24. Hij vertrouwt er niet op.
(SV)
25. Hij gaat binnen
(SV)
en ziet de boze wolf slapen (VO)
en merkt (V)
dat er een rode kapje op de grond ligt.
(OV)
26. Hij weet dan (SV)
dat oma en Roodkapje in de buik van de boze wolf liggen. (OV)
27. Hij neemt een schaar uit de naaidoos
(SVO)
en knipt de buik open. (VO)
28. Daar komen oma en Roodkapje uit. (VO)
29. Ze zijn blij (V)
dat de jager ze heeft gered. (SV)
30. De jager gaat de stenen zoeken
(SVO)
en stopt ze in de buik (VO)
en maakt de buik dicht door naaien. (VO)
31. Later wordt de wolf wakker (VS)
en heeft dorst. (V)
32. Hij loopt moeilijk door de dikke buik naar een sloot. (SV)
33. Daar drinkt hij water (VS)
en de stenen schuiven naar te voren (SV)
en de boze wolf valt in de sloot (SV)
en verdrinkt. (V)
34. Rodekapje, oma en de jager zijn blij (SV)
dat het alles goed is. (V)
Proefpersoon 4
Tekst 1:
1. Sneeuwwitje is geboren met zo wit als sneeuw, zo rood als bloed en zo zwart als een
hout. (SV)
2. Dat wilde koningin. (VS)
3. Helaas is koningin overleden. (SV)
4. Boze stiefmoeder zei tegen het spiegel (SVO)
spiegeltje spiegeltje spiegeltje aan de wand wie is de mooiste van het land. (V)
5. Spiegeltje antwoordde (SV)
‘U natuurlijk, u bent het mooiste vrouw van het land’. (SV)
6. Op een dag vroeg het boze stiefmoeder weer aan spiegeltje.
(VS)
7. Spiegeltje antwoordde
(SV)
U natuurlijk
maar Sneeuwwitje is duizend maal mooier dan u. (SV)
8. Dat vond een boze stiefmoeder niet leuk. (VS)
9. Ze zei tegen een jager (SV)
dat hij Sneeuwwitje moet doden (SOV)
zodat zij het mooiste vrouw van het land wordt. (SV)
10. Als bewijs dat de jager haar gedood heeft (SOV)
moet hij lever en longen uitsnijden. (VS)
11. Sneeuwwitje weet
(SV)
dat zij moet gedood worden (SV)
smeekte zij de jager om haar niet te doden (VSO)
en dat zij niet meer terug gaat naar haar huis.
(SV)
12. Dat vond de jager goed
(VS)
hij wilde haar ook niet doden.
(SVO)
13. Als bewijs heeft hij de wilde zwijn zijn logen en lever eruit gehaald.
(VSO)
14. Sneeuwwitje liep in d’r eentje naar de bos. (SV)
15. Zij treft een kleine huisje. (SVO)
16. Zeven bedden, zeven borden, zeven mokken.
17. Ze had honger (SV)
en was moe. (V)
18. Ze at beetje van elk bord
(SV)
en sliep op 7 bedden naast elkaar. (V)
19. Op een dag vroeg boze stiefmoeder aan spiegeltje (VS)
wie het mooiste vrouw is van het land.
(V)
20. Spiegeltje antwoorde (SV)
U natuurlijk
maar Sneeuwwitje is duizend maal mooier dan u. (SV)
21. Ze is heel erg boos. (SV)
22. Ze heeft een gif in de appel gespoten
(SVO)
en naar de bos gelopen (V)
en aan haar gegeven. (OV)
23. Sneeuwwitje at de appeltje (SVO)
en stierf.
(V)
24. Prins kwam langs
(SV)
en wilde dolgraag met Sneeuwwitje leven. (V)
25. Hij was erg verdrietig (SV)
toen hij haar zag
(SOV)
dat zij in kistje lag. (SV)
26. Hij wilde kistje meenemen naar zijn huis (SVO)
en struikelde over iets.
(V)
27. De stukje appeltje kwam uit haar lijf (SVO)
en ze leefde. (SV)
28. Prins en sneeuwwitje zijn samen
(SO)
en zijn ook gelukkig. (V)
Tekst 2:
1. Roodkapje moet van haar moeder naar haar oma bezoeken (SVO)
omdat zij ziek is. (SV)
2. Ze gaat naar het bos met cake en wijn (SV)
en mag van haar moeder niet van het pad afwijken. (VO)
3. Roodkapje liep door de bos. (SV)
4. Onderweg kwam zij wolf tegen.
(VSO)
5. Wolf vroeg aan haar (SVO)
wat ga je doen. (VS)
6. Zij antwoorddde
(SV)
naar m’n oma
die is ziek.
(V)
7. Wolf dacht aan heerlijk eten (SV)
en vroeg aan Roodkapje (VO)
waar woont je oma (VS)
8. Roodkapje vertelde aan de wolf (SV)
waar zij woont. (SV)
9. Om voorsprong te besparen zei wolf tegen haar (VS)
dat zij een mooie bloemen moet plukken voor oma. (SOV)
10. Ze deed het. (SV)
11. Wolf was inmiddels bij oma. (SV)
12. Hij at oma op (SVO)
en nam haar kleren aan
(VO)
en lag in bed. (V)
13. Toen kwam Roodkapje aan (VS)
en vond het al vreemd (V)
dat de deur open was. (SV)
14. Eenmaal binnen zag zij dan oma een grote oren had.(VS)
15. Zij zei (SV)
omdat zij beter kan horen. (SV)
16. Later vroeg Roodkap (VS)
waarom heeft u een grote ogen
(VS)
17. Zij zei (SV)
omdat zij beter kan zien.
(SV)
18. Toen vroeg Roodkapje
(VS)
waarom heeft u een grote mond.
(VS)
19. Zij zei (SV)
dat zij oma en roodkapje wil opeten. (SV)
20. Toen at wolf Roodkapje op (VSO)
21. Jager liep door de bos (SV)
en hoordde oma luid snurken.(VO)
22. Niks voor haar
dacht de jager.
(VS)
23. De jager liep binnen (SV)
en zag (V)
dat de wolf sliep. (SV)
24. Hij heeft de buik van de wolf opengesneden (SVO)
oma en roodkapje eruit gehaald (SV)
en hoop zware stenen in gestopt
(SV)
en dichtgesneden. (V)
25. Toen de wolf wakker werd (SV)
had hij dorst. (VS)
26. Hij liep naar buiten naar de vijver (SV)
om water te drinken. (V)
27. Hij viel voorover (SV)
omdat de stenen zwaar is. (SV)
28. Hij verdronkt. (SV)
Proefpersoon 5
Tekst 1:
1. Er was eens een koning heerlijk met zijn lieve koningin in het paleis.
2. Koningin zat te borduren
en keek door het venster van ebbehout naar buiten.
3. Het sneeuwde daar
4. Het was zo mooi om te zien, zo wit, al die mooie witte vlokjes.
5. Au, zei de koningin opeens
en ze heeft in haar vinger geprikt
kwam er drie rode druppels bloed uit.
6. Zij droomde ervan
dat haar huid een blanke huid met een rode mond en zwart haar als ebbehout kleur
heeft.
7. Na een poosje kreeg zij een baby
ja, met een blanke huid, rode mond en zwart haar.
8. Haar naam wordt Sneeuwwitje genoemd.
9. Helaas stierf zij in een korte tijd later.
10. Maar de koning trouwde weer snel met een hele mooie dame.
11. Toen Sneeuwwitje zeven jaar oud was
was zij al een heel knap meisje.
12. En de stiefmoeder stond altijd weer bij de toverspiegel
en vroeg
wie is de mooiste in dit land?
13. De spiegel beantwoordde haar
dat zij de mooiste was
maar nu zei de spiegel
toen zij ouder werd
Sneeuwwitje is de mooiste.
14. Toen was de stiefmoeder woedend
en riep een jager
om Sneeuwwitje te doden.
15. Dan moet hij als bewijs lever en longen meenemen.
16. Op een dag nam de jager Sneeuwwitje mee naar het bos
en vertelde haar
dat hij haar moest doden.
17. Sneeuwwitje smeekte hem om niet te doen
en zij zal verder in een diep bos lopen.
18. Oké, zei de jager
en heeft gelukkig een jong evertje gezien
en hem gedood
en nam de lever en de longen van het evertje mee.
19. De koningin was heel blij
en ging bij de spiegel
en vroeg
wie is de mooiste van dit land?
20. U, nu wel, maar in het bos is er nog een de mooiste.
21. Toen was zij heel boos.
22. Toen Sneeuwwitje in een diep bos een huisje vond
en was heel moe
en zag dat het huisje heel klein was
en dat er zeven kleine bedjes stonden.
23. Daar ging zij op zeven bedjes naast elkaar slapen.
24. Toen de zeven dwergen thuis kwamen van het werk
zagen zij
dat Sneeuwwitje op bed lag.
25. De volgende dag waarschuwden de zeven dwergen haar
dat de deur niet mag geopend worden.
26. Er klopt iemand aan de deur
en Sneeuwwitje maakte de deur toch open
was er een lieve oude dame
en wilde appels verkopen
en gaf haar een appel.
27. Zij nam een stukje van die appel
en viel meteen op de grond.
28. De oude dame lachtte
en zei:
ja, het is een giftige appel
dus Sneeuwwitje is er niet meer.
29. De stiefmoeder was als een oude dame verkleed.
30. Toen de zeven dwergen thuis kwamen
en zagen dat Sneeuwwitje dood was
en huilden heel erg.
31. Daarna hebben zij de glazen kist voor haar gemaakt.
32. Toevallig kwam een prins uit het bos met zijn paard
en zag
dat er glazen kist stond.
33. De prins had per ongeluk de glazen kist gestoten
en toen kwam er een stukje appel uit de mond van Sneeuwwitje.
34. Zij leefde weer
en ging met de prins mee
en heel gelukkig leven verder.
Tekst 2:
1. Er was eens een meisje
dat altijd een rode muts droeg
werd haar naam Roodkapje genoemd.
2. Toen de moeder van Roodkapje haar vroeg
of zij naar grootmoeder wilde gaan.
3. Dan moest zij een mandje met fruit en een fles wijn meenemen.
4. Omdat oma beetje ziek was.
5. Roodkapje ging naar het boos
waar oma daar woont
en zij moest zorgen
voor het donker op tijd thuis te zijn.
6. Zij huppelde heerlijk in het bos
en is vrolijk.
7. Zij keek naar de vogels en de vlinders en ook naar de bloemen, bomen, enz.
8. Toen zag zij de wolf in het bos.
9. Wat doe jij in het bos?
10. O, ik breng het eten mee voor oma
en het zit allemaal in een mandje.
11. De wolf zei tegen haar:
‘Jij moet ook de bloemen voor oma plukken’.
12. Terwijl zij de bloemen plukte
ging de wolf vlug naar het huis van oma
dat heeft Roodkapje hem verteld
waar oma woont.
13. Toen de wolf binnen was
at hij oma al op
en trok haar nachthemd aan
en lag in bed
en wachten tot Roodkapje komt.
14. Roodkapje zag
dat de deur van oma al open was
dat vond zij vreemd
en ging naar binnen.
15. ‘O, oma wat hebt u een grote ogen en grote oren en ook een grote mond’
zei Roodkapje.
16. ‘Ja, zei de wolf
nu kan ik jou opeten’.
17. ‘Ik hoor flinke snurk in het huis van grootmoeder
zei de jager
dat hij voorbij liep.
18. Even kijken, wat er aan de hand is!!
19. Toen zag hij de wolf aan het snurken op bed
en schoot hem dood.
20. Hij haalde Roodkapje en oma uit de buik van de wolf
en zet de stenen in de buik van hem in
en gooide hem in een vijver
en is verdronken.
21. Daarna ging de jager en oma en Roodkapje samen gezellig eten.
Bijlage 6: Geschreven producten moedertaalsprekers Turks
Proefpersoon 1
1. Het weer van Nederland slechter dan het weer van Turkije. (S(V))
2. In de zomer heeft Turkije heel leuk weer. (VS)
3. Het is warm. (SV)
4. Maar in de zomer is het in Nederland niet zo warm. (VS)
5. Of heel veel warm, of heel veel regen. (-)
6. In Turkije is het weer in de zomer niet zo regenlijk. (VS)
7. Misschien in juni of juli is het regen. (VS)
8. Na de juli is het heel warm. (VS)
9. In de winter is het weer in Turkije heel koud. (VS)
10. In het midden en oosten van Turkije heeft heel sneeuw. (SV)
11. En in de winter is het weer in Nederland beter dan Turkije. (VS)
12. Omdat Nederland in de winter niet zo koud is. (VS)
13. Het weer is in Nederland altijd bewolkt. (SV)
14. Maar klimaat van Nederland is hetzelfde noorden van Turkije. (SV)
Proefpersoon 2
1.
2.
3.
4.
Het klimaat is beetje raar in Nederland. (SV)
Omdat het weer meestal bewolkt is. (SV)
Nederland heeft een guur en winderige weer. (SV)
Dat betekent (V)
dat het er vaak koud en nat en winderig is. (SV)
5. De temperatuur is in de zomer tussen 25-30 graden. (SV)
6. Maar dat is altijd niet. (SV)
7. Daarom gaan veel Nederlanders in de zomer naar meer warme landen. (VS)
8. Het weer is normaal in Turkije. (SV)
9. Als het seizoen zomer is, (SV)
is het weer altijd zon schijnt. (VS)
10. Als het seizoen lente is, (SV)
is het weer meestal regenachtig. (VS)
11. De temperatuur is tussen 30-38 graden in de zomer. (SV)
12. Meestal is het weer van April tot November mooi. (VS)
13. Als het weer warm in Nederland is, (VS)
is het zeker benauwd. (S(V))
14. Omdat hier vochtig is. (V)
15. Meestal is het weer in Nederland van Juni tot September mooi. (VS)
16. Turkije ligt in het oosten van Europa. (SV)
17. Turkije is een brug tussen Azië en Europa. (SV)
18. Turkije heeft heel veel bergen en heuvels. (SV)
19. Het landschap is overal niet hetzelfde. (SV)
20. Turkije heeft zeven provincies. (SV)
21. In de provincie Zwarte Zee bijvoorbeeld is heel bergachtig. (SV)
22. Maar in de provincie Witte Zee is meestal vlakte. (SV)
23. Als jullie naar Turkije willen gaan, (SV)
kunnen jullie veel dingen maken zoals zwemmen, wandelen, naar museum bezoeken, etc.
(VS)
24. In Turkije leven 75 miljoen mensen. (VS)
Bijlage 7a
Sneeuwwitje
Bijlage 7b
Roodkapje
Download