OnGehoord! Een exploratief onderzoek naar de tweede-taalverwerving van het Nederlands door moedertaalsprekers van de Nederlandse Gebarentaal Hermelinde Huiskens Doctoraalscriptie Nederlandse taal en –cultuur Specialisatie: Taalontwikkeling en Taalvariatie Begeleiders: Prof. dr. W. Zonneveld en drs. K.D.C.J. Sebregts Universiteit Utrecht Juni 2006 Inhoudsopgave Paginanummer Hoofdstuk 1: Inleiding 1-3 Hoofdstuk 2: Tweede-taalverwerving 2.1 Tweede-taalverwerving door gebruikers van gebarentalen 2.2 Onderzoek naar tweede-taalverwerving van het Nederlands door gebruikers van de Nederlandse Gebarentaal 4-8 4-6 Hoofdstuk 3: Nederlands versus Nederlandse Gebarentaal 3.1 Woordvolgorde 3.2 Pronomina 3.3 Congruentie 3.4 Tijd 3.5 Lidwoorden en morfologisch geslacht 3.6 Betrekkingen 9 - 38 9 - 14 14 - 18 19 - 27 28 - 32 32 - 37 37 - 38 Hoofdstuk 4: Het Turks 4.1 Woordvolgorde 4.2 Pronomina 4.3 Congruentie 4.4 Tijd 4.5 Lidwoorden en morfologisch geslacht 4.6 Betrekkingen 39 - 55 39 - 41 41 - 42 42 - 43 43 - 49 49 - 51 51 - 55 Hoofdstuk 5: Methode 5.1 De gebruikers van de NGT 5.2 De proefpersonen met het Turks als moedertaal 56 - 60 56 - 58 59 - 60 Hoofdstuk 6: De geschreven producten 6.1 De analyse 6.2 Analyse van de geschreven producten van de gebruikers van de NGT 6.3 Conclusies 6.4 Analyse geschreven producten van de moedertaalsprekers van het Turks 6.5 Conclusies 61 - 91 61 - 63 Hoofdstuk 7: Discussie 92 - 93 Hoofdstuk 8: Conclusies 94 - 100 6-8 63 - 78 78 - 81 81 - 89 89 - 91 Bibliografie 101 - 102 Bijlagen Bijlage 1: Bijlage 2: Bijlage 3 : Bijlage 4: Bijlage 5: Bijlage 6: Bijlage 7a: Bijlage 7b: Enquête Antwoorden enquête Uitgeschreven verhaaltjes Introductie Geschreven producten gebruikers NGT Geschreven producten moedertaalsprekers Turks Verhaaltjes in plaatjesvorm; Sneeuwwitje Verhaaltjes in plaatjesvorm; Roodkapje Hoofdstuk 1: Inleiding In deze afstudeerscriptie wordt verslag gedaan van een onderzoek naar de talige eigenschappen die de in het Nederlands geschreven producten van gebruikers van de Nederlandse Gebarentaal vertonen. Het onderzoek is erop gericht na te gaan in hoeverre de talige eigenschappen die deze geschreven producten vertonen hun oorsprong vinden in de Nederlandse Gebarentaal. Tussen het gesproken Nederlands en de Nederlandse Gebarentaal bestaan modaliteitsverschillen. Het gesproken Nederlands is een taal met de oraal – auditieve modaliteit; een modaliteit waarin stem en gehoor een centrale rol spelen. De Nederlandse Gebarentaal daarentegen, is een taal met de visueel – manuele modaliteit; een modaliteit waarin handen en ogen een centrale rol spelen. Uit nieuwsgierigheid naar het effect van modaliteitsverschillen op het tweede-taalverwervingsproces is aan dit onderzoek een tweede groep tweede-taalverwervers van het Nederlands toegevoegd. Het betreft hier horendsprekende moedertaalsprekers van het Turks met het Nederlands als tweede taal. Door de talige eigenschappen van de geschreven producten van de twee groepen tweedetaalverwervers van het gesproken Nederlands met elkaar te vergelijken kan een poging worden gedaan na te gaan welke van de talige eigenschappen die de geschreven producten van de gebruikers van de Nederlandse Gebarentaal vertonen het gevolg zijn van het verschil in modaliteit tussen de eerste taal (de Nederlandse Gebarentaal) en de te verwerven tweede taal (het gesproken Nederlands). Talige eigenschappen die wél voorkomen in de in het Nederlands geschreven producten van gebruikers van de Nederlandse Gebarentaal maar níet in de in het Nederlands geschreven producten van de moedertaalsprekers van het Turks kunnen het gevolg zijn van het verschil in modaliteit tussen de Nederlandse Gebarentaal en het Nederlands. Talige eigenschappen die zowel in de in het Nederlands geschreven producten van de gebruikers van de Nederlandse Gebarentaal als in de in het Nederlands geschreven producten van de moedertaalsprekers van het Turks voorkomen, worden waarschijnlijk níet veroorzaakt door het verschil in modaliteit tussen de Nederlandse Gebarentaal en het Nederlands, en zijn daarmee dus (zeer waarschijnlijk) kenmerkend voor tweede-taalverwervers van het Nederlands in het algemeen. Op deze manier wordt geprobeerd een antwoord te vinden op de vraag in hoeverre de talige eigenschappen die de geschreven producten van de gebruikers van de Nederlandse Gebarentaal vertonen hun oorsprong vinden in de Nederlands Gebarentaal. De indeling van dit onderzoeksverslag wordt hieronder besproken. In hoofdstuk 2 worden de hoofdvraag en de subvragen gepresenteerd en verantwoord. In hoofdstuk 3 worden de grammatica’s van de Nederlandse Gebarentaal en het Nederlands met elkaar vergeleken. Er komen verschillende grammaticale aspecten aan de orde, zodat een duidelijk beeld van de bestaande overeenkomsten en verschillen wat betreft de grammatica’s van beide talen kan worden gevormd. Achtereenvolgens komen van beide talen de woordvolgorde, het systeem van persoonlijke voornaamwoorden, de congruentie van werkwoorden, het uitdrukken van tijd, het gebruik van lidwoorden, de uiting van morfologisch geslacht en het uitdrukken van ruimtelijke relaties aan de orde. Voor de cursief gedrukte verschijnselen geldt dat in de Nederlandse Gebarentaal het ruimtegebruik een belangrijke rol speelt; de modaliteitsverschillen tussen het Nederlands en de Nederlandse Gebarentaal zijn bij deze grammaticale aspecten dus het duidelijkst aanwezig. Voor de verschijnselen die niet cursief gedrukt zijn geldt dat in de Nederlandse Gebarentaal het ruimtegebruik géén centrale rol speelt; bij deze verschijnselen spelen de modaliteitsverschillen tussen het gesproken Nederlands en de Nederlandse Gebarentaal dus een veel minder grote rol. Een dergelijke selectie van verschijnselen maakt het mogelijk na te gaan welke rol modaliteitsverschillen spelen bij tweede-taalverwerving van het gesproken Nederlands door gebruikers van de Nederlandse Gebarentaal. Wanneer er vanuit zou worden gegaan dat het modaliteitsverschil tussen het Nederlands en de NGT een belangrijke rol speelt bij de tweede-taalverwerving van het Nederlands door gebruikers van de NGT, dan zou dat betekenen dat de grammaticale aspecten waarin die modaltieitsverschillen het duidelijkst tot uitdrukking komen (de grammaticale aspecten die hierboven cursief gedrukt zijn) óók de grammaticale aspecten zijn die het meest fout worden gedaan in de geschreven producten. De grammaticale aspecten waarin de modaliteitsverschillen tussen het Nederlands en de NGT niet duidelijk naar voren komen (de grammaticale aspecten die hierboven níet cursief gedrukt zijn) zouden dan de grammaticale aspecten zijn die het minst fout worden gedaan. Tot slot van elke paragraaf worden op grond van de gevonden overeenkomsten en verschillen tussen beide talen verwachtingen geformuleerd. In hoofdstuk 4 wordt de grammatica van het Turks besproken. De verschijnselen die hier centraal staan, zijn dezelfde als de bij hoofdstuk 3 genoemde verschijnselen. Ook hier worden op grond van de gevonden overeenkomsten en verschillen tussen het Nederlands en het Turks per verschijnsel verwachtingen geformuleerd. In hoofdstuk 5 wordt de methode gepresenteerd. Hier wordt het profiel beschreven van de proefpersonen die aan het onderzoek hebben meegewerkt. Ook wordt in dit hoofdstuk het materiaal verantwoord dat gebruikt is om de geschreven producten van de beide groepen tweede-taalverwervers van het Nederlands te verkrijgen. Voor de gebruikers van de Nederlandse Gebarentaal bestaat dit materiaal uit: een enquête om een beter beeld te krijgen van de achtergrond van de proefpersonen, de uit te voeren schrijfopdracht en een instructie bij deze opdracht. Wat de moedertaalsprekers van het Turks betreft is het gebruikte materiaal wat minder omvangrijk: het bestaat slechts uit een instructie bij de uit te voeren schrijfopdracht. In hoofdstuk 6 worden de analyses besproken die ten behoeve van dit onderzoek gebruikt zijn: een analyse die bedoeld is om inzicht te krijgen in de globale competentie van de tweede-taalverwervers van het Nederlands en een analyse die bedoeld is om inzicht te krijgen in de grammaticale competentie van de tweede-taalverwervers van het Nederlands. Gezamenlijk geven deze metingen een goede indicatie van de uitingen van de proefpersonen op het gebied van zinnen, vocabulaire en woordopbouw. In dit hoofdstuk worden ook de geschreven producten en de uitkomsten van de analyses van deze geschreven producten van zowel de gebruikers van de Nederlandse Gebarentaal als de moedertaalsprekers van het Turks besproken. In hoofdstuk 7 wordt een kritische terugblik op het onderzoek gegeven. In hoofdstuk 8 worden tot slot de conclusies geformuleerd. Hoofdstuk 2: Tweede-taalverwerving 2.1 Tweede-taalverwerving door moedertaalsprekers van gebarentalen In deze scriptie staat de tweede-taalverwerving van het Nederlands centraal. Het gaat in het bijzonder om de tweede- taalverwerving van het Nederlands door een bijzondere groep tweede-taalverwervers: de gebruikers van de Nederlandse Gebarentaal (verder aangeduid als NGT). In de inleiding is al uitgelegd dat gebarentalen (zoals de NGT) op een aantal belangrijke punten verschillen van gesproken talen (zoals het Nederlands). Een belangrijk verschil is dat gebarentalen talen zijn met een visueel – manuele modaliteit. Dat wil zeggen dat in gebarentalen een centrale rol is weggelegd voor handen en ogen. Gesproken talen daarentegen zijn talen met een oraal – auditieve modaliteit. Dat wil zeggen dat in gesproken talen een centrale rol is weggelegd voor de stem en het gehoor. Dit verschil in modaliteit lijkt op het eerste gezicht zeer problematisch voor het proces van tweede-taalverwerving door gebruikers van gebarentalen: hoe kan een gebruiker van een gebarentaal (vaak een doof geboren iemand) een gesproken tweede taal verwerven waarbij spraak en gehoor een centrale rol spelen? Gebruikers van gebarentalen zijn over het algemeen niet in staat te horen hoe de gesproken taal, die zij en de moedertaalsprekers van gesproken talen voortbrengen, klinkt. Daarmee gaat voor de gebruikers van gebarentalen een belangrijk deel van de input, die nodig is om een gesproken taal te verwerven, verloren. Hierbij moet overigens worden opgemerkt dat voor gebruikers van gebarentalen het verwerven van een gesproken taal als tweede taal een kwestie van noodzaak is. Een eerste vereiste om normaal te kunnen functioneren in een willekeurige maatschappij ergens ter wereld, is immers een goede beheersing van de desbetreffende voertaal. Gewoonlijk worden voertalen gevormd door gesproken talen. Er zijn echter nog meer beperkingen waar gebruikers van gebarentalen mee te maken krijgen wanneer zij een gesproken taal (overigens vrijwel altijd de taal van de omringende (sprekend - horende) maatschappij) als tweede taal verwerven. Eén beperking ligt in het feit dat gebarentalen geen geschreven vorm kennen. Aangezien het voor gebruikers van gebarentalen vrijwel onmogelijk is de desbetreffende tweede taal te leren spreken, is de enige beschikbare manier waarop zij zich in de desbetreffende tweede taal kunnen uitdrukken door middel van het schrift. Gebruikers van gebarentalen die een (gesproken) tweede taal verwerven staan dus voor de zware taak zich een voor hen geheel onbekende verschijningsvorm (het schrift) van een hen evenzo onbekende (gesproken) tweede taal eigen te maken. Een ander gebied dat voor gebruikers van gebarentalen problematisch is bij het verwerven van een gesproken taal als tweede taal, wordt gevormd door het leren lezen. De problemen die gebruikers van gebarentalen ondervinden bij het leren lezen van gesproken talen, worden hier geïllustreerd met behulp van eerder uitgevoerde onderzoeken naar de leesvaardigheid van gebruikers van gebarentalen (bij de bespreking van het onderzoek dat hieronder volgt zal voor het gemak het begrip ‘doven’ worden gebruikt in plaats van ‘gebruikers van de Nederlandse Gebarentaal’.) . Eén van de eerste onderzoeken waarin de leesvaardigheid van de gebruikers van gebarentalen centraal staat, is het onderzoek dat in 1916 werd uitgevoerd door Pintner en Patterson. Dit onderzoek toonde aan dat dove leerlingen in de leeftijd van 14 tot 16 jaar gemiddeld een leesniveau hebben dat kan worden vergeleken met 8-jarige horende kinderen. Ook in meer recent onderzoek zijn dergelijke resultaten gevonden (Schaper, 1991). Schaper verklaart dat de leesproblemen van gebruikers van gebarentalen (ofwel: dove lezers) onder andere worden veroorzaakt door tekorten in de verwerving van de (gesproken) taal waar het schrift op gebaseerd is. Schaper (pag. 7) stelt dat “de verbale tekorten van dove leerling-lezers zich uitstrekken tot alle te onderscheiden componenten van taalverwerving en betreffen derhalve fonologische, semantische en grammaticale facetten van taalbeheersing”. Met het fonologisch tekort verwijst Schaper naar het verschijnsel dat dove lezers in mindere mate in staat zijn effectief gebruik te maken van fonologische processen die van invloed zijn op het verwerken van schriftelijke informatie. Bij het leren lezen door horende mensen speelt ‘verklanking’ een essentiële rol. Bij ‘verklanking’ wordt visueel-grafemische informatie omgezet in klankvorm. ‘Verklanking’ heeft op die manier een positieve invloed op het begrip van woorden. Een beter begrip van woorden resulteert in een beter begrip van de gehele tekst en een verhoging van de leessnelheid. Het hierboven beschreven proces van verklanking en de bijbehorende positieve effecten spelen bij gebruikers van gebarentalen geen rol. Gebruikers van gebarentalen die prelinguaal doof zijn of vroegtijdig doof zijn geworden kunnen zich onmogelijk een voorstelling maken van hoe een klank zou moeten klinken en dat maakt het voor hen dus vele malen moeilijker om letters (gedrukte klanken) te lezen en teksten waar de letters onderdeel van zijn te begrijpen. Het semantisch tekort waar Schaper naar verwijst houdt in dat veel gebruikers van gebarentalen kampen met een lexicaal tekort dat het onmogelijk maakt een minimaal leesvaardigheidsniveau te bereiken. Wanneer wordt gekeken naar de grammatica dan kan worden gesteld dat gebruikers van gebarentalen ook dáár aanzienlijke tekorten kennen ten opzichte van horende tweedetaalverwervers. Schaper refereert in haar onderzoek aan een Engels onderzoek (Power & Quigley, 1973) om dit grammaticale tekort te verklaren. Uit het Engelse onderzoek blijkt dat dove lezers de informatie uit teksten vaak verwerken volgens een lineair Subject – Object – Verbum patroon. Dit patroon levert problemen op in passieve zinsconstructies (welke in gebarentalen overigens niet in die vorm voorkomen). In zinnen met dergelijke passieve zinsconstructies interpreteren gebruikers van gebarentalen de betekenis vaak verkeerd. De zin ‘The cow was hit by the monkey’ wordt dan begrepen als ‘The cow hits the monkey’. Ook in Nederlands onderzoek zijn dergelijke resultaten naar voren gekomen. Ook is uit het Engelse onderzoek gebleken dat doven syntactische structuren vaak volgens het ‘minimum distance principle’ verwerken. De zin ‘The monkey that hit the cow went home’ krijgt dan als betekenis dat de aap de koe slaat en dat de koe naar huis gaat. 2.2 Onderzoek naar tweede-taalverwerving van het Nederlands door gebruikers van de Nederlandse Gebarentaal Een meerderheid van de onderzoeken naar de tweede-taalverwerving van doven is gericht op het leren spreken en lezen van de tweede (gesproken) taal. In deze scriptie wordt verslag gedaan van een exploratief (ofwel: een verkennend en voorlopig) onderzoek op het gebied van de tweede-taalverwerving door gebruikers van de Nederlandse Gebarentaal (NGT). Het onderzoek dat in dit verslag beschreven wordt, is gericht op de geschreven producten van tweede-taalverwervers van het Nederlands met als eerste taal de NGT. Gebarentalen worden in het licht van dit onderzoek gedefinieerd als volledig natuurlijke talen waarop normaal linguïstisch onderzoek kan worden uitgevoerd. Uit nieuwsgierigheid naar het effect van modaliteitsverschillen die er bestaan tussen de Nederlandse Gebarentaal (een taal met een visueel - manuele modaliteit: een modaliteit waarin handen en ogen een centrale rol spelen) en het Nederlands (een taal met een oraal - auditieve modaliteit; waarin stem en gehoor een centrale rol spelen) op het tweede-taalverwervingsproces is aan dit onderzoek een tweede groep tweede-taalverwervers van het Nederlands toegevoegd. Het betreft hier horendsprekende moedertaalsprekers van het Turks die het Nederlands als tweede taal verwerven. Een vergelijking van de geschreven producten van horende en dove tweede-taalverwervers van het Nederlands kan overtuigend aantonen of er essentiële verschillen bestaan in het tweede-taalverwervingsproces van deze groepen. Op grond van het bovengenoemde kan de hoofdvraag van dit onderzoek als volgt worden geformuleerd: In hoeverre vinden de talige eigenschappen die de geschreven producten van gebruikers van de Nederlandse Gebarentaal vertonen hun oorsprong in de Nederlandse Gebarentaal? Deze hoofdvraag zal worden beantwoord met behulp van een drietal subvragen: 1) In hoeverre vertonen de geschreven producten van gebruikers van de Nederlandse Gebarentaal opvallende talige eigenschappen? 2) Welke van deze talige eigenschappen van de geschreven producten van gebruikers van de Nederlandse Gebarentaal worden veroorzaakt door interferentie en zijn daarmee dus typisch voor tweede-taalverwervers van het Nederlands? 3) Welke talige eigenschappen van de geschreven producten van gebruikers van de Nederlandse Gebarentaal zijn niet terug te voeren op interferentie? Hoe zijn deze talige eigenschappen te verklaren? Met ‘gebruikers van de NGT’ worden prelinguaal doven bedoeld. Onder ‘prelinguaal doven’ wordt verstaan: zij die vanaf de geboorte of de aanvang van de taalverwerving doof zijn, en de gesproken taal niet op basis van het gehoor kunnen verwerven (Tervoort e.a. 1987). Aanvankelijk was het de bedoeling om voor dit onderzoek gebruik te maken van prelinguaal doven die doof geboren waren en zich de NGT als moedertaal (volledig) hadden eigengemaakt. Een lange, intensieve zoektocht naar proefpersonen die aan deze criteria voldeden leverde echter niet het gewenste resultaat op. Uiteindelijk is besloten de criteria aan te passen; aan het onderzoek mochten naast doof geboren proefpersonen ook (prelinguaal dove) proefpersonen deelnemen, die kort na de geboorte doof waren geworden en voor wie de NGT geen volledig verworven moedertaal vormde. In het kader van dit onderzoek wordt daarom gesproken van ‘gebruikers van de NGT’ in plaats van ‘moedertaalsprekers van de NGT’. Met ‘geschreven producten’ worden de teksten bedoeld die doven produceren als ze zich schriftelijk uitdrukken. Zoals al eerder opgemerkt hebben gebarentalen geen geschreven vorm en daarom wordt er in de gevallen dat doven teksten produceren ook wel gesproken van het zich uitdrukken in een ‘leenschrift’, het schrift van een gesproken taal. In dit geval is dat het Nederlands. Als de geschreven producten van de gebruikers van de NGT opvallende talige eigenschappen vertonen, zou kunnen worden aangenomen dat het hier gaat om talige eigenschappen die afkomstig zijn van de NGT, en die als gevolg van interferentie in de te verwerven tweede taal terecht zijn gekomen en daarmee dus typisch zijn voor tweede-taalverwervers van het Nederlands. Wanneer overeenkomsten worden gevonden in de talige eigenschappen van de geschreven producten van beide groepen tweede-taalverwervers van het Nederlands (bijv. het incorrect gebruiken van lidwoorden, omdat zowel de NGT als het Turks geen lidwoordsysteem kennen zoals het Nederlands dat kent)) kan worden gesteld dat deze talige eigenschappen typisch zijn voor tweede-taalverwervers van het Nederlands. Wellicht kan daaruit de aanname volgen dat bij het verwerven van een tweede taal in een andere modaliteit dan de moedertaal het modaliteitsverschil een beperkte rol speelt. Wanneer vervolgens wordt gekeken naar de opvallende talige eigenschappen die níet afkomstig zijn uit de NGT (en dus geen gevolg kunnen zijn van interferentie) kan worden geprobeerd te achterhalen waar deze opvallendheden door veroorzaakt worden. Wanneer blijkt dat een meerderheid van de talige eigenschappen die de geschreven producten van gebruikers van de NGT vertonen, kunnen worden beschouwd als eigenschappen die typisch zijn voor tweede-taalverwervers van het Nederlands, dan is daarmee dus aangetoond dat het tweede-taalverwervingsproces van gebruikers van de NGT parallellen vertoont met het tweede-taalverwervingsproces van horende tweede-taalverwervers van het Nederlands (in dit geval met het Turks als moedertaal). Wanneer sprake lijkt te zijn van een dergelijk tweede-taalverwervingsproces, dan biedt dat wellicht mogelijkheden om een vollediger beeld te krijgen van de moeilijkheden die gebruikers van de NGT ondervinden bij het verwerven van het Nederlands als tweede taal. Mogelijkerwijs kan een dergelijke benadering bijdragen aan een verbetering van het onderwijs van het Nederlands aan gebruikers van de NGT en wellicht leidt dat uiteindelijk tot een volledigere integratie van de gebruikers van de NGT in de Nederlandse maatschappij zonder aantasting van cultuur en identiteit. Hoofdstuk 3: Nederlands versus Nederlandse Gebarentaal In dit hoofdstuk worden de 7 grammaticale aspecten besproken die in het hier gepresenteerde onderzoek naar de schrijfproducten van gebruikers van de NGT centraal staan. Voor elk van de 7 aspecten wordt een vergelijking tussen de NGT en het Nederlands gemaakt zodat duidelijk wordt op welke punten de beide talen overeenkomen of verschillen. In één van de eerste boeken over de Nederlandse Gebarentaal (Schermer (1991)) wordt de grammatica van de NGT uitgebreid behandeld. In dit hoofdstuk worden voor de NGT de 7 verschijnselen die eerder in de inleiding zijn genoemd gepresenteerd en vergeleken met de grammatica van het Nederlands (zoals gepresenteerd in bijvoorbeeld Bart e.a. 1998; Een inleiding in de grammatica van het Nederlands). Allereerst wordt in dit hoofdstuk aandacht besteed aan de woordvolgorde van beide talen (paragraaf 3.1). Vervolgens komen het gebruik van persoonlijke voornaamwoorden, de congruentie van werkwoorden, het uitdrukken van tijd, het gebruik van lidwoorden en het uitdrukken van morfologisch geslacht en het systeem van voorzetsels aan de orde in de paragrafen 3.2 tot en met 3.6. Voor elk grammaticaal aspect worden tot slot verwachtingen geformuleerd over het gebruik van het desbetreffende grammaticale aspect in de geschreven producten. 3.1 Woordvolgorde In deze paragraaf worden in het kort de belangrijkste aspecten van de woordvolgorde van het Nederlands en de NGT besproken. Op basis van deze aspecten worden beide talen vervolgens vergeleken. 3.1.1 Woordvolgorde in het Nederlands Het Nederlands is een taal waarin verschillende syntactische structuren voorkomen. Zo hebben hoofdzinnen in het Nederlands de volgende syntactische structuur: S(ubject)V(erbum)- O(bject). In een Nederlandse hoofdzin wordt dus eerst het onderwerp (Subject) genoemd. Het onderwerp wordt gevolgd door het werkwoord (Verbum) en het werkwoord wordt op zijn beurt (eventueel) gevolgd door het lijdend voorwerp (Object). In (1) is een voorbeeld van een Nederlandse hoofdzin te zien: (1) a. Tim eet een koekje S V O b. Tim pakt een boek S V O Het Nederlands kent naast de syntactische structuur van de hoofdzin nog een aantal andere syntactische structuren. Niet alle mogelijke syntactische structuren van het Nederlands zullen hier besproken worden. Alleen de syntactische structuren die in het kader van het hier gepresenteerde onderzoek van belang zijn komen aan de orde. Naast de hierboven besproken syntactische structuur van de hoofdzin komen hier nog twee andere syntactische structuren aan bod, namelijk die van bijzinnen en vraagzinnen. De syntactische structuur van de Nederlandse bijzin ziet er als volgt uit:S(ubject) – O(bject) – V(erbum). In een Nederlandse bijzin wordt dus (net als in de hoofdzin) eerst het onderwerp (Subject) genoemd. Het subject wordt gevolgd door het lijdend voorwerp (Object) en het object wordt gevolgd door het werkwoord (Verbum). In de Nederlandse bijzin zijn object en verbum in vergelijking met de hoofdzin dus van positie gewisseld. In (2) is een voorbeeld te zien van een Nederlandse bijzin: (2) a. (Ik geloof) dat Tim een koekje eet S O V b. (Ik geloof) dat Tim een boek pakt S O V Samengevat komen de hierboven geformuleerde waarnemingen ten aanzien van de volgorde van subject, object en verbum in Nederlandse hoofd- en bijzinnen dus op het volgende neer: in de hoofdzin staat het werkwoord (dat een persoonsvorm is) op de tweede plaats en staan de overige werkwoorden op de laatste plaats (zie 1a en 1b). In de bijzin staan alle werkwoorden (dat wil zeggen zowel de persoonsvorm als de eventueel aanwezige overige werkwoordsvormen) op de laatste plaats (zie 2a en 2b). Naast hoofd- en bijzinnen komt in deze paragraaf nog een derde syntactische structuur aan bod; de syntactische structuur van de Nederlandse vraagzin. In vraagzinnen wisselen werkwoord (verbum) en onderwerp (object) (in vergelijking met hun plaats in de hoofdzin) van positie; dit verschijnsel staat ook wel bekend als inversie. Wanneer inversie optreedt in een zin als de hoofdzin uit (1a) (die hieronder nogmaals is herhaald) ontstaat een vraagzin als in (3): (1) a. Tim eet een koekje S (3) V O Eet Tim een koekje? V S O 3.1.2 Woordvolgorde in de NGT De woordvolgorde in de NGT blijft in hoofd- en bijzinnen zoals die hierboven zijn besproken onveranderlijk; de volgorde van de constituenten blijft gelijk. De volgorde van de constituenten in hoofd- en bijzinnen in de NGT is hetzelfde als de volgorde in de Nederlandse bijzin: S(ubject) - O(bject) - V(erbum). Wanneer een hoofdzin als (1a) (hieronder nogmaals herhaald) in NGT wordt weergegeven in glossen1 ziet dat er als volgt uit: (1) a. Tim eet een koekje S O V (4) TIM KOEKJE ETEN S O V Wanneer een bijzin wordt weergegeven in glossen ziet dat er uit als in (5): (5) (dat) TIM KOEKJE ETEN S O V Wat opvalt aan deze in NGT weergegeven zinnen is dat het werkwoord in de infinitief staat (onvervoegd blijft) en dat het lidwoord ontbreekt. Later in dit hoofdstuk wordt verder op deze opvallendheden ingegaan. Tot zover kan dus worden gezegd dat de NGT geen onderscheid kent tussen bijzinnen en hoofdzinnen wat constituentvolgorde betreft. 1 In de notatie van gebarenzinnen worden de gebaren in hoofdletters gegeven, de zogenaamde glossen. Wat vraagzinnen betreft kent de NGT wél een andere volgorde. Voor het gemak wordt hier een onderscheid gemaakt in twee soorten vraagzinnen: ja/nee-vragen en vraagwoord-vragen. Een tweetal voorbeelden van ja/nee-vragen in de NGT is hieronder in (6) en (7) gegeven: (6) KOMEN MORGEN JIJ V S (Kom je morgen?) (7) WILLEN APPEL JIJ V O S (Wil je een appel?) In ja/nee-vragen wordt het werkwoord (Verbum) dus vooropgeplaatst. De positie van het onderwerp (Subject) en het lijdend voorwerp (Object) kan variëren in ja/nee-vragen:VSO én VOS is mogelijk. Hieronder is een voorbeeld van een vraagwoord-vraag in de NGT gegeven: (8) WAAR VINDEN INDEX2-HOND V S O (Waar heb je die hond gevonden?) Uit het voorbeeld kan worden opgemaakt dat in vraagwoord-zinnen, net als in de ja/neevragen, in de NGT de positie van het werkwoord (Verbum), ten opzichte van de positie van het werkwoord in de hoofd- en bijzinnen in de NGT, verplaatst van de derde positie, naar de eerste positie in de zin. Net als bij de ja/nee-vragen kan de positie van Subject en Object in vraagwoord-zinnen variëren. Tot slot van deze bespreking van de woordvolgorde van de NGT wordt aandacht besteed aan een element dat een belangrijke rol speelt bij het realiseren van de verschillende bestaande zinstypen in de NGT; de non-manuele markering. Net als het Nederlands kent de NGT een aantal verschillende zinstypen: mededelende zinnen, vraagzinnen, ontkennende zinnen, enz. In het Nederlands kan men een vraagzin herkennen aan de veranderde positie van het 2 In paragraaf 3.2.2 (over persoonlijke voornaamwoorden in de NGT) wordt het INDEX-systeem van de NGT uitgelegd onderwerp en de persoonsvorm ten opzichte van de positie in de mededelende zin. Ook de stijgende intonatie in de vragende zin is een kenmerk in het Nederlands. In de NGT kennen dergelijke verschillende zinstypen een heel andere vorm. Non-manuele markeerders spelen in de NGT een grote rol bij het realiseren van de verschillende zinstypen. Hier wordt slechts het gebruik van non-manuele markeerders in vragende zinnen besproken. Bij de bespreking van het gebruik van non-manuele markeerders in vragende zinnen moet een onderscheid gemaakt worden tussen verschillende soorten vragende zinnen: vragende zinnen waarop met ja of nee kan worden geantwoord (de zogenaamde ja/nee-vragen) en vragende zinnen waarbij gebruik wordt gemaakt van vraaggebaren als WIE, WAT, WAAR, enzovoort (de zogenaamde vraagwoord-vragen). Non-manuele markeerders die deel uitmaken van beide soorten vragen verschillen van elkaar in vorm. In de NGT bevat de non-manuele markeerder in ja/nee vragen de volgende kenmerken: - wenkbrauwen omhoog - kin en hoofd naar voren Een voorbeeld van een ja/nee-vraag is hieronder gegeven: (9) ja/nee vraag-markeerder Gebaren: WILLEN APPEL JIJ Vertaling: Wil je een appel? De streep boven de glossen geeft de duur en het bereik van de nonmanuele markeerder aan. De non-manuele markeerder wordt dus gedurende de hele zin gemaakt. Vraagwoord-vragen bevatten bijna altijd vraagwoord-gebaren als WIE, WAT, HOE. Daarnaast wordt in de NGT gebruik gemaakt van de vraagwoord-vraag markeerder. Deze vraagwoord-vraag markeerder bestaat uit de volgende kenmerken: - wenkbrauwen omlaag - ogen iets dichtgeknepen - kin omhoog Daarnaast kunnen ook de schouders iets opgetrokken zijn. Een voorbeeldzin is gegeven in (10): (10) vraagwoord-vraag markeerder Gebaren: WAAR VINDEN INDEX-HOND Vertaling: Waar heb je die hond gevonden? 3.1.3 Verwachtingen Met het oog op de in deze paragraaf besproken woordvolgorde kenmerken van de desbetreffende talen kan worden geconcludeerd dat de woordvolgorde van het Nederlands en de NGT niet volledig overeenkomen. Waar in het Nederlands verschillende woordvolgorden bestaan voor hoofd- en bijzinnen (SVO en SOV) kent de NGT voor hoofd- en bijzinnen dezelfde woordvolgorde (SOV). De Nederlandse vraagzin heeft de woordvolgorde VSO. Vraagzinnen in de NGT beginnen net als de Nederlandse vraagzin met een verbum, maar de positie van subject en object kan variëren in vraagzinnen in de NGT. De verwachting is dat de moedertaalsprekers van de NGT bij het maken van de schrijfproducten moeite zullen hebben met het toepassen van de regels voor de verschillende woordvolgordes die het gesproken Nederlands kent. Zo valt te verwachten dat er in de geschreven producten geen onderscheid wordt gemaakt tussen de woordvolgordes van hoofden bijzinnen. Ook de positie van het subject en het object in Nederlandse vraagzinnen levert vermoedelijk problemen op (in de NGT is de positie van subject en object in vraagzinnen immers veel minder strikt). 3.2 Pronomina In deze paragraaf worden voor het Nederlands en voor de NGT besproken op welke manieren persoonlijke voornaamwoorden (pronomina) kunnen worden gebruikt. Ook hier zullen de bevindingen voor beide talen met elkaar worden vergeleken. 3.2.1 Pronomina in het Nederlands In het Nederlands komen woorden voor die naar zelfstandigheden en eigenschappen verwijzen zonder ze bij naam te noemen. Deze woorden worden ook wel pronomina of voornaamwoorden genoemd. Een bekende subcategorie van de pronomina is die van de persoonlijke voornaamwoorden (pronomina personalia). Deze naam geeft aan dat ze verwijzen naar verschillende soorten personen, namelijk de persoon van de spreker (of de groep personen waartoe de spreker zich rekent), de persoon of de personen die toegesproken worden en ten derde alle andere personen maar ook zaken, gebeurtenissen, toestanden, etc. In overeenstemming met deze drie soorten personen kent het Nederlands persoonlijke voornaamwoorden van de eerste persoon, de tweede persoon en de derde persoon. Toch kent het Nederlands meer dan drie persoonlijke voornaamwoorden. Dat hangt samen met de volgende punten: 1) De meeste persoonlijke voornaamwoorden vertonen zich in verschillende gedaanten, afhankelijk van hun syntactische relatie met andere woorden in een taaluiting. In (11) is een voorbeeld te zien: (11) Hij zei dat hem gevraagd was zich te wassen. 2) Vrijwel alle persoonlijke voornaamwoorden hebben een aparte klankvorm voor enkelvoud of meervoud, het zogenoemde ‘getal’. Dat blijkt uit het volgende schema voor de onderwerpsvormen van de persoonlijke voornaamwoorden. Enkelvoud Meervoud Eerste persoon ik wij Tweede persoon jij jullie Derde persoon hij/zij/het zij De hierboven genoemde vormen van het persoonlijke voornaamwoord worden in het Nederlands gebruikt als het persoonlijke voornaamwoord het onderwerp van de zin is. In (12) is een voorbeeld te zien: (12) Kijk, daar is Tim, hij lacht. 3)Vrijwel alle persoonlijke voornaamwoorden hebben naast een beklemtoonde vorm ook een onbeklemtoonde vorm. De onbeklemtoonde varianten van de onderwerpsvormen staan in het schema hieronder weergegeven: Enkelvoud Meervoud Eerste persoon `k we Tweede persoon Je - Derde persoon -ie/ze/`t ze 4) In de punten 1 tot en met 3 ging het steeds om persoonlijke voornaamwoorden die binnen een zin fungeerden als het onderwerp. Het Nederlands kent echter ook persoonlijke voornaamwoorden die binnen een zin fungeren als lijdend voorwerp of meewerkend voorwerp. In dat geval krijgen de meeste persoonlijke voornaamwoorden een andere vorm. Deze vormen worden weergegeven in het onderstaande schema. Enkelvoud Meervoud Eerste persoon mij ons Tweede persoon jou jullie Derde persoon hem/haar hun 5) Tot slot moet nog worden opgemerkt dat in het Nederlands de persoonlijke voornaamwoorden vrijwel altijd moeten worden uitgedrukt, het is over het algemeen niet mogelijk een persoonlijk voornaamwoord weg te laten. 3.2.2 Pronomina in de NGT Het maken van gebaren door gebruikers van de NGT is een ruimtelijk proces. De ruimte voor het lichaam waarvan gebruikers van de NGT gebruik maken, noemen we de gebarenruimte. Deze ruimte loopt in horizontaal opzicht in een halve cirkel om de voorkant van het lichaam. De verste begrenzing ervan is het lichaam van de gesprekspartner. Verticaal wordt deze ruimte begrensd door het middel en de top van het hoofd. De gebarenruimte wordt ook wel ingedeeld in kleinere onderdelen; een neutrale ruimte en een syntactische ruimte. De neutrale ruimte dient om de parameter ‘plaats’ van gebaren te realiseren. De syntactische ruimte, die overigens veel groter is, dient om morfosyntactische structuren te realiseren. In afbeelding 1 is de gebarenruimte weergegeven. Afbeelding 1: de gebarenruimte en de neutrale ruimte (Schermer, 1991) Bepaalde locaties in de syntactische ruimte hebben een vaste functie in het systeem van persoonlijke voornaamwoorden (zie afbeelding 2). Afbeelding 2: persoonslocaties in de syntactische ruimte (Schermer, 1991) Een persoonlijk voornaamwoord in de NGT is een wijsgebaar op één of meer van de persoonslocaties (zie afbeelding 2). Zo’n wijsgebaar wordt ook wel een INDEX genoemd. Bij het gebruik van de INDEX is de blikrichting erg belangrijk. Wanneer de gebaarder op zichzelf wijst, maakt hij het persoonlijke voornaamwoord voor de eerste persoon enkelvoud: ‘ik’. (INDEX1). Wijzen en kijken in de richting van de gesprekspartner levert het persoonlijke voornaamwoord voor de tweede persoon enkelvoud op: ‘jij’(INDEX2). Wijzen en kijken in de richting schuin rechts en schuin links van de gebaarder levert het persoonlijk voornaamwoord voor de derde persoon enkelvoud op: ‘hij’ of ‘zij’ (INDEX3). In de NGT bestaan geen aparte mannelijke en vrouwelijke vormen voor de derde persoon enkelvoud, en ook geen onzijdige vorm (‘het’). Voor de meervoudsvormen van de persoonlijke voornaamwoorden bestaan in de NGT meer vormen dan in het Nederlands. Voor de eerste persoon meervoud (‘wij’) kunnen onder andere de volgende vormen onderscheiden worden: a. ‘wij’ in de betekenis van ‘jij en ik’; b. ‘wij’ in de betekenis van ‘hij en ik’; c. ‘wij’ in de betekenis van ‘hij en hij en ik’; d. ‘wij’ de betekenis van ‘hij en hij en jij en ik’ (wij allemaal). De NGT maakt dus verschil tussen deze verschillende vormen van ‘wij’, terwijl in het Nederlands slechts één vorm van ‘wij’ bestaat. Een derde opvallend aspect van de pronomina van de NGT is dat de vorm van de persoonlijke voornaamwoorden altijd hetzelfde is, of het nu gaat om een onderwerp of om een lijdend voorwerp. In de NGT is de vorm niet afhankelijk van de functie die het persoonlijk voornaamwoord in een zin heeft. In het Nederlands is dat bij sommige persoonlijke voornaamwoorden wél het geval. Zo moet in het Nederlands voor bijvoorbeeld de eerste persoon enkelvoud soms ‘ik’ (=onderwerpsvorm) en soms ‘mij’ (= vorm voor lijdend of meewerkend voorwerp) gebruikt worden. In de NGT wordt in beide gevallen INDEX1 gebruikt. Uit de vorm van persoonlijke voornaamwoorden in een zin in de NGT is niet af te leiden wat onderwerp en lijdend voorwerp is. Tot slot wordt hier nog kort verwezen naar een tweetal verschijnselen die optreden in het systeem van persoonlijke voornaamwoorden van de NGT: ‘pronoun copy’ en ‘pro-drop’. Met ‘pronoun copy’ wordt het verschijnsel aangeduid waarbij het onderwerp van de zin (als het een persoonlijk voornaamwoord is) wordt herhaald. In (13) is daarvan een voorbeeld gegeven: (13) INDEX1 APPEL ETEN INDEX1 Ik appel eten ik Het tweede verschijnsel dat hier wordt genoemd is ‘pro-drop’: in talen met een rijke inflectie (zoals de NGT) hoeft het persoonlijke voornaamwoord niet altijd gerealiseerd te worden omdat in deze talen van de persoonsvorm kan worden afgeleid wat het onderwerp van een zin is. In paragraaf 3.3.1 wordt op dit verschijnsel verder ingegaan. 3.2.3 Verwachtingen Samenvattend kan worden gezegd dat er aanzienlijke verschillen bestaan in het gebruik van persoonlijke voornaamwoorden tussen het Nederlands en de NGT. Een belangrijk verschil is bijvoorbeeld dat in de NGT geen onderscheid wordt gemaakt in de vorm van de persoonlijke voornaamwoorden wanneer ze worden gebruikt voor verschillende functies terwijl dat in het Nederlands juist wel het geval is. Andere belangrijke verschillen tussen de beide talen zijn de verschijnselen ‘pro-drop’ en ‘pronoun copy’ die in de NGT wel voorkomen maar in het Nederlands niet. Verwacht wordt dat in de geschreven producten van de moedertaalsprekers van de NGT geen onderscheid wordt gemaakt in de verschillende vormen van het persoonlijk voornaamwoord zoals het Nederlands die kent. Het is ook mogelijk dat in de door de moedertaalsprekers van de NGT geschreven producten verschijnselen voorkomen als ‘pronoun-copy’ en ‘pro-drop’, verschijnselen die het Nederlands niet kent. 3.3 Congruentie Tussen de zinsdelen <het meisje> en <aait> in (14) bestaat een belangrijke overeenkomst: het zijn allebei enkelvoudsvormen. (14) Het meisje aait de hond(en). Dit soort overeenkomsten tussen werkwoordsvorm en onderwerp wordt ook wel congruentie genoemd (letterlijk: overeenkomst). De werkwoordsvorm in een zin die op die manier met het onderwerp overeenkomt (congrueert) wordt de persoonsvorm genoemd. De overeenkomst tussen de persoonsvorm en het onderwerp van een zin heeft te maken met de kenmerken persoon en getal. Daarom wordt gesproken van congruentie tussen persoonsvorm en onderwerp in persoon en getal. Congruentie in persoon betekent dat het werkwoord laat zien of het onderwerp eerste, tweede of derde persoon is. Congruentie in getal heeft te maken met enkelvoud en meervoud. Als het onderwerp in het enkelvoud staat dan moet de persoonsvorm ook een enkelvoudsvorm zijn. Staat het onderwerp in meervoud dan moet de persoonsvorm een meervoudsvorm zijn. Een voorbeeld is gegeven in (15). (15) De meisjes aaien de hond(en) Het voorbeeld in (15) laat ook zien dat het Nederlands geen congruentie met het lijdend voorwerp kent. Persoon of getal van het lijdend voorwerp is in het Nederlands irrelevant voor het uiterlijk van de persoonsvorm. In deze paragraaf komt de congruentie van werkwoorden in het Nederlands en in de NGT uitgebreider aan bod. 3.3.1 Nederlands De persoonsvorm van een werkwoord in het Nederlands bestaat uit een stam en een uitgang. Zoals al duidelijk was, bepaalt het onderwerp de uitgang van de persoonsvorm. In het Nederlands kennen werkwoorden doorgaans zes persoonsvormen. Het schema hieronder geeft de persoonsvormen in de tegenwoordige tijd aan voor het werkwoord ‘lopen’: Enkelvoud Meervoud Eerste persoon Ik loop Wij lopen Tweede persoon Jij loopt Jullie lopen Derde persoon Hij loopt Zij lopen Het schema laat zien dat niet elke persoon een eigen uitgang heeft op het werkwoord. Dat houdt in dat een persoonsvorm in het Nederlands altijd vergezeld moet gaan van een expliciete aanduiding van de ‘verrichter’ van de werking die door de persoonsvorm wordt uitgedrukt. Een persoonsvorm moet dus altijd vergezeld gaan van een onderwerp. Het onderwerp kan niet wegblijven omdat er dan verwarring zou optreden. De inflectie van het Nederlands is niet rijk genoeg om dergelijke verwarring te voorkomen. Het Nederlands is, met andere woorden, geen pro-drop taal. In pro-drop talen (zoals het Spaans, Italiaans en Hebreeuws) hoeft een onderwerp niet altijd gespecificeerd te worden; van de persoonsvorm kan worden afgeleid door wie de werking, die de persoonsvorm uitdrukt, wordt verricht. In (16) is een paradigma van het Spaanse werkwoord ‘hablar’ (= spreken) gegeven. In het paradigma is te zien dat in het Spaans de grammaticale persoon wordt uitgedrukt in de uitgang van de persoonsvorm; gebruik van het persoonlijk voornaamwoord is daarom niet nodig. (16) hablo - ik spreek hablas - jij spreekt habla - hij/zij spreekt hablamos - wij spreken habláis - jullie spreken hablan - zij spreken In het Nederlands moet het onderwerp dus altijd gespecificeerd worden in de zin. De uiting ‘loopt’ zonder onderwerp is in het Nederlands niet grammaticaal; van deze uiting kan immers niet worden afgeleid of het onderwerp de tweede of de derde persoon enkelvoud is. 3.3.2.1 Congruentie in de NGT Congruentie in de NGT vindt, anders dan in het gesproken Nederlands, plaats tussen het werkwoord en de nominale constituenten. Deze congruentie is gekoppeld aan bepaalde werkwoorden. Deze werkwoorden worden ook wel aangeduid als ‘variante werkwoorden’. In uitingen met zogenaamde ‘invariante werkwoorden’ kan geen congruentie worden gerealiseerd. Verderop in deze paragraaf zullen de variante en de invariante werkwoorden nader worden toegelicht. Congruentie in gebarentalen wordt altijd ruimtelijk uitgedrukt ( het indexeringssysteem van de NGT is besproken in paragraaf 3.2.2).Variante werkwoorden kunnen, afhankelijk van het type, één of meer articulatiepunten bevatten die als affixen kunnen worden beschouwd. Deze articulatiepunten kunnen samenvallen met bepaalde plaatsen in de gebaarruimte: loci. Localisatie is een belangrijk voorbeeld van ruimtegebruik in de NGT. Localisatie houdt in dat de gebaarder referenten (personen, dieren, plaatsen, dingen, enz.) plaatst in de syntactische ruimte. Dergelijke plaatsen in de syntactische ruimte worden aangeduid met ‘loci’. Aan deze loci kunnen referenten direct gekoppeld zijn (als ze fysiek aanwezig zijn). Ook kunnen referenten indirect gekoppeld zijn aan deze loci (bij niet- aanwezige referenten). Bewegingsrichting en/of oriëntatie van het betreffende werkwoord bepalen uiteindelijk de syntactische waarde van de affixen. Congruentie in gebarentalen kan betrekking hebben op de categorieën ‘persoon’ en ‘locatie’. Sommige variante werkwoorden kunnen congrueren met meerdere nominale constituenten. Er kan dus tegelijkertijd sprake zijn van congruentie met het subject en met het direct- of indirect object of met een plaatsbepaling. Gebarentalen bevatten derhalve een meervoudig congruentiesysteem. 3.3.2.2 Werkwoorden in de NGT Net als in het Nederlands kunnen in de NGT klassen van werkwoorden worden onderscheiden. Dit gebeurt op grond van de vaste patronen die werkwoorden vertonen bij vervoeging. Zo’n indeling van werkwoorden in klassen heeft te maken met vormeigenschappen van werkwoorden en hun vervoegingsregels. Binnen de NGT bestaan twee hoofdklassen van werkwoorden: invariante werkwoorden en variante werkwoorden. 1) Invariante werkwoorden Invariante werkwoorden kunnen niet vervoegd worden. Dat betekent dat deze werkwoorden niet congrueren met het onderwerp van de zin. Invariante werkwoorden worden in elke zin (of het onderwerp nu ‘ik’, ‘jij’ of ‘hij’ is) uitgedrukt in de citeervorm (= de vorm van een gebaar zonder dat het veranderingen heeft ondergaan) van het werkwoord. Wanneer invariante werkwoorden worden gebruikt moet de gebaarder dus op een andere manier aangeven wat het onderwerp van de zin is. Volgorderegels spelen daarbij een belangrijke rol. In zinnen waarin een invariant werkwoordsgebaar wordt gebruikt zijn de regels voor de volgorde van de zinsdelen strikter dan in zinnen met vervoegde, variante werkwoorden. Tot de groep invariante werkwoorden behoren onder andere werkwoordsgebaren waarvan de beweging alleen bestaat uit het contact maken met het lichaam. Een voorbeeld is het werkwoord PROBEREN. In afbeelding 3 is PROBEREN weergegeven. Afbeelding 3: PROBEREN Zoals in afbeelding 3 te zien is, wordt PROBEREN gemaakt op de rechter wang. Wanneer PROBEREN vervoegd zou worden, zou de plaats van het gebaar moeten veranderen. Een dergelijke vormverandering is dan zo groot dat de relatie tussen de citeervorm en de vervoegde vormen nauwelijks zichtbaar is. Wanneer PROBEREN niet op de rechterwang gemaakt zou worden, maar ergens anders in de syntactische ruimte, is voor de gesprekspartner niet meer zichtbaar dat het om een vorm van het werkwoord PROBEREN gaat. 2) Variante werkwoorden Variante werkwoorden worden onderverdeeld in de volgende subtypen: a. Directionele werkwoorden Bij directionele werkwoorden treedt bij vervoeging een verandering op in de richting van de beweging. Werkwoorden die tot deze groep behoren hebben in de citeervorm vrijwel altijd twee articulatiepunten en een beweging in het horizontale vlak dat die twee punten verbindt. De beweging die bij een variant werkwoord hoort, heeft een begin- en eindpunt die niet dichtbij elkaar liggen. Bij directionele werkwoorden is er sprake van een duidelijk begin- en eindpunt en een beweging die deze twee punten met elkaar verbindt. Daardoor is het mogelijk de beweging tussen begin- en eindpunt te variëren. Binnen de klasse van directionele werkwoorden kan een onderverdeling worden gemaakt in twee verschillende soorten directionele werkwoorden. Ten eerste zijn er directionele werkwoorden die bewegen van het onderwerp naar het lijdend of meewerkend voorwerp. Bij het werkwoord GEVEN, bijvoorbeeld, begint de beweging steeds bij het onderwerp en eindigt bij het lijdend of meewerkend voorwerp (zie afbeelding 4 en 5). Ten tweede is er een groep directionele werkwoorden waarbij de beweging precies in de tegenovergestelde richting gaat; van het lijdend of meewerkend voorwerp naar het onderwerp. Een voorbeeld is het werkwoord HALEN: de beweging begint bij het lijdend voorwerp en eindigt bij het onderwerp (zie afbeelding 6). Afbeelding 4: ‘Ik geef jou’ (Koenen e.a., 1993) Afbeelding 5: ‘Jij geeft mij’ (Koenen e.a., 1993) Afbeelding 6: HALEN b. Locatieve werkwoorden Bij deze groep werkwoordsgebaren verandert bij vervoeging alleen de plaats van het gebaar. De overige basiselementen blijven hetzelfde. De plaatsverandering geeft aan wie of wat het onderwerp of lijdend voorwerp is. De citeervormen van deze werkwoorden worden in de neutrale ruimte gemaakt en hebben één articulatiepunt; ze worden dus op één punt in de neutrale ruimte gemaakt. Een belangrijk verschil tussen locatieve werkwoorden en de overige variante werkwoorden is dat locatieve werkwoorden slechts kunnen congrueren met één zinsdeel. De andere werkwoorden kunnen vervoegd worden voor twee zinsdelen. Met andere woorden, door een locatief werkwoord op een andere plaats te maken dan in de citeervorm, kan de gebaarder aangeven wie of wat het onderwerp is, óf wie of wat het lijdend voorwerp is, maar niet allebei. Een voorbeeld is het werkwoord VINDEN (zie afbeelding 7a en 7b). Dit werkwoord wordt, in citeervorm, gemaakt in de neutrale ruimte, met een T-hand: palm naar beneden, vingers wijzen naar voren en hand beweegt omhoog. Dit werkwoord kan ook locatief gebruikt worden, dat wil zeggen op een andere plaats gemaakt worden dan in de citeervorm. Door VINDEN bijvoorbeeld te gebruiken op locatie 3b (VINDEN3b), kan de gebaarder aangeven wát gevonden wordt (het lijdend voorwerp) (zie afbeelding 7b) of wáár iets gevonden wordt. Die vorm heeft echter niets te maken met het onderwerp (wie iets vindt (zie afbeelding 7a)). Afbeelding 7a: VINDEN Afbeelding 7b: VINDEN c. Oriëntationele en locatieve werkwoorden Bij deze groep werkwoordsgebaren veranderen bij vervoeging twee basiselementen tegelijk: de oriëntatie én de plaats waar het werkwoordsgebaar gemaakt wordt. Deze werkwoordsgebaren hebben slechts één articulatiepunt. Een voorbeeld is het werkwoord ROEPEN (zie afbeelding 8). Als door middel van vervoeging wordt aangegeven wie of wat het onderwerp is, verandert de oriëntatie van de handpalm en de plaats waar het gebaar gemaakt wordt. Door de verandering van de palmoriëntatie wijst de rug van de hand altijd naar degene die roept (het onderwerp). De handpalm wijst naar degene die geroepen wordt (het lijdend voorwerp). In ‘ik roep jou’ bijvoorbeeld wijst de rug van de hand naar de gebaarder (locatie 1) en de handpalm naar locatie 2. Deze vorm van ROEPEN kan genoteerd worden als 1ROEPEN2. De palmoriëntatie van deze vorm van ROEPEN is hetzelfde als die van de citeervorm, maar doordat ook de plaats verandert, is er toch een duidelijk verschil: bij 1ROEPEN2 brengt de gebaarder immers eerst de hand in de richting van locatie 2 en maakt dan pas het gebaar. Afbeelding 8: ROEPEN d. Oriëntationele en directionele werkwoorden Ook bij deze groep werkwoordsgebaren veranderen bij vervoeging twee basiselementen tegelijk: de oriëntatie én de richting van de beweging. Een voorbeeld van een werkwoord waarbij bewegingsrichting én palmoriëntatie verandert, is het werkwoord GOOIEN (zie afbeelding 9). De beweging van GOOIEN begint altijd bij degene die gooit (het onderwerp) en de rug van de hand wijst altijd naar degene die gooit. In ‘jij gooit de bal naar mij’ begint het werkwoord bij locatie 2 in plaats van bij de gebaarder en de rug van de hand wijst naar locatie 2. De beweging eindigt bij de persoon of de plaats waarnaar gegooid wordt; in die richting wijst ook de handpalm. In ‘jij gooit de bal naar mij’ eindigt de beweging dus bij locatie 1 en de handpalm wijst naar de gebaarder. Zowel het beginpunt van het werkwoord als de rug van de hand verwijzen dus naar het onderwerp, en eindpunt én palmoriëntatie zijn gekoppeld aan de persoon of de plaats waarnaar gegooid wordt. Afbeelding 9: GOOIEN In onderstaand schema is de vervoeging van een ander directioneel werkwoord te zien. Het schema maakt duidelijk hoe de vervoeging eruit ziet in de NGT. Er is in dit geval gekozen voor het werkwoord GEVEN, omdat dit werkwoord inflectie heeft voor zowel het onderwerp als het lijdend voorwerp. GEVEN is een directioneel werkwoord, met het onderwerp van de zin als beginpunt van de beweging en het lijdend voorwerp als eindpunt (zie ook afbeelding 4 en 5). Onderwerp Lijdend voorwerp/ Meewerkend Werkwoordsvorm voorwerp 1e 1e 2e 2e 3e 3e 3e pers. ev. 2e pers. ev. 1Geven 2 pers. ev. 3e pers. ev. 1Geven 3 pers. ev. 1e pers. ev. 2Geven 1 pers. ev. 3e pers. ev. 2Geven 3 pers. ev. 1e pers. ev. 3Geven 1 pers. ev. 2e pers. ev. 3Geven 2 pers. ev. 3e pers. ev. 3Geven 3 Er zijn in de NGT twee manieren om persoonlijke voornaamwoorden te realiseren. Een mogelijke vertaling van de zin ‘Ik geef jou’ is weergegeven in (17). (17) INDEX1 INDEX2 1GEVEN2 Ik jou ik-geef -jou De uiting in (17) kan in de NGT echter ook op een andere manier worden geformuleerd, namelijk zoals in (18). (18) 1GEVEN2 Ik-geef-jou Wat natuurlijk opvalt aan (18) is dat het onderwerp en het lijdend voorwerp zijn weggelaten in deze uiting. Een uiting als (18) toont aan dat in de NGT pro-drop mogelijk is: omdat de NGT een rijke inflectie heeft kan van de vorm van het werkwoord worden afgeleid wat de persoonsvorm, het lijdend voorwerp of het meewerkend voorwerp van de uiting is. Het is daarom niet noodzakelijk om de persoonlijke voornaamwoorden die een werkwoord toebehoren te realiseren in een uiting. 3.3.3 Verwachtingen Uit deze paragraaf kan worden geconcludeerd dat de werkwoordsvervoeging van het Nederlands erg verschilt van die van de NGT. In de NGT kunnen niet alle werkwoorden worden vervoegd om aan te geven wat het onderwerp is (invariante werkwoorden). Er bestaat in de NGT echter ook een groep werkwoorden die wel kan worden vervoegd om aan te geven wat het onderwerp is: de variante werkwoorden. Variante werkwoordsgebaren kunnen vervoegd worden door één of meer basiselementen van het gebaar te veranderen (plaats, oriëntatie en/of richting van de beweging). In het Nederlands worden alle werkwoorden vervoegd. Elk Nederlands werkwoord bestaat uit een stam met een uitgang voor het onderwerp. De NGT heeft, in tegenstelling tot het Nederlands, een rijke inflectie waardoor in de NGT van het werkwoord kan worden afgeleid wat de persoonsvorm, het lijdend voorwerp of het meewerkend voorwerp van een uiting is. In het Nederlands is dat echter onmogelijk en daarom is het in het Nederlands noodzakelijk de persoonlijke voornaamwoorden die een werkwoord toebehoren te realiseren in een uiting. Met het oog op de hierboven genoemde verschillen tussen het Nederlands en de NGT wat betreft de congruentie, is de verwachting dat uit de schrijfproducten van de gebruikers van de NGT zal blijken dat in de NGT geen of andere uitgangen worden gebruikt dan in het gesproken Nederlands. Bovendien is het waarschijnlijk dat de gebruikers van de NGT in de geschreven producten ‘pro-drop’ toepassen, waardoor persoonsvorm, lijdend voorwerp en/of meewerkend voorwerp ontbreken. 3.4 Tijd In deze paragraaf wordt voor beide talen beschreven hoe tijd tot uitdrukking komt. 3.4.1 Uitdrukken van tijd in het Nederlands Het Nederlands kent verschillende manieren om tijd uit te drukken. Tijd kan in het Nederlands worden uitgedrukt door werkwoorden én door gebruik te maken van woorden die een bepaalde tijd uitdrukken; de zogenaamde adverbia van tijd. Voorbeelden van dergelijke adverbia van tijd zijn: vandaag, gisteren, morgen, nu, toen, dan, enz. In het Nederlands is er een overeenkomst tussen een tijdstip waar de spreker naar verwijst en de vorm van het werkwoord. Werkwoorden kunnen in de tegenwoordige tijd, verleden tijd of toekomende tijd staan. Hieronder worden deze verschillende tijden kort besproken: 1) De onvoltooid tegenwoordige tijd De onvoltooide tegenwoordige tijd wordt in het Nederlands gebruikt om aan te geven dat iets in het heden plaatsvindt. De persoonsvorm wordt daarbij gevormd door de uitgang –t in het enkelvoud en –en in het meervoud achter de stam van het werkwoord te plaatsen. 2) Onvoltooid verleden tijd De onvoltooid verleden tijd wordt gebruikt om aan te geven dat iets in het verleden heeft plaatsgevonden. In het geval van de onvoltooid verleden tijd kan een onderscheid worden gemaakt in twee soorten werkwoorden: 1) Sterke werkwoorden dit zijn de werkwoorden waarvan de persoonsvorm van de verleden tijd gevormd wordt door middel van klinkerwisseling. 2) Zwakke werkwoorden dit zijn de werkwoorden waarvan de persoonsvorm van de verleden tijd gevormd wordt door aan de uitgang de(n) of te(n) toe te voegen. In de schema’s hieronder wordt van beide soorten werkwoorden een voorbeeld gegeven: Sterk: slapen Enkelvoud Meervoud Eerste persoon Ik sliep Wij sliepen Tweede persoon Jij sliep Jullie sliepen Derde persoon Hij sliep Zij sliepen Zwak: Fietsen Enkelvoud Meervoud Eerste persoon Ik fietste Wij fietsten Tweede persoon Jij fietste Jullie fietsten Derde persoon Hij fietste Zij fietsten 3) Voltooid tegenwoordige tijd De voltooid tegenwoordige tijd van een werkwoord bestaat uit een aantal elementen: het voltooid deelwoord van het desbetreffende werkwoord én de persoonsvorm van de onvoltooid tegenwoordige tijd van de hulpwerkwoorden van tijd hebben of zijn. In het geval van zwakke werkwoorden heeft het voltooid deelwoord de vorm: ge + stam + d/t. In het geval van sterke werkwoorden heeft het voltooid deelwoord de vorm: ge + stam + -en. In (19) en (20) zijn voorbeelden gegeven. (19) Ik heb een kleurplaat gemaakt. (20) Ik heb de marathon gelopen. 4) Voltooid verleden tijd De voltooid verleden tijd van een werkwoord bestaat uit het voltooid deelwoord van het desbetreffende werkwoord én de persoonsvorm van de onvoltooid verleden tijd van het hulpwerkwoord van tijd hebben of zijn. Een voorbeeld is gegeven in (21). (21) Ik had een kleurplaat gemaakt. 5) Toekomende tijd De toekomende tijd wordt gevormd met behulp van een persoonsvorm van het werkwoord zullen én de infinitief, om aan te geven dat iets in de toekomst zal gebeuren. Een voorbeeld is gegeven in (22). (22) Ik zal een kleurplaat maken 3.4.2 Uitdrukken van tijd in de NGT In de Nederlandse Gebarentaal wordt tijd uitgedrukt met behulp van zogenaamde tijdgebaren zoals ‘gisteren’, ‘vandaag’ en ‘nu’. Deze tijdgebaren corresponderen met de Nederlandse adverbia van tijd die hierboven in paragraaf 3.4.1 kort besproken zijn. In de NGT wordt het werkwoord in geen van de gevallen zoals die hierboven beschreven zijn beïnvloed. Wanneer in een zin geen specifiek tijdstip genoemd wordt, kan de gebaarder door gebruik te maken van de gebaren voor VERLEDEN, NU of TOEKOMST aangeven wanneer een gebeurtenis heeft plaatsgevonden. Zo’n tijdgebaar wordt meestal aan het begin van de zin gemaakt, waarna de rest van de zin of het verhaal in de tijd staat, die aangegeven werd door de gebaarder. Bij het aangeven van tijd speelt ruimtegebruik een belangrijke rol. De tijdgebaren worden op een bepaalde plaats in de ruimte gemaakt waarbij de richting van de beweging een rol speelt. Het lichaam zelf en de ruimte voor en achter het lichaam staan voor respectievelijk heden, toekomst en verleden zoals te zien is in afbeelding 10. Afbeelding 10: Tijdruimte in gebarentalen Dwars door en voor het lichaam uit lopen tijdlijnen. In de NGT is sprake van vier tijdlijnen: a. de achter-voor tijdlijn b. de links-rechts tijdlijn c. de boven-beneden tijdlijn d. de beneden-boven tijdlijn Afbeelding 11: Tijdlijnen in de NGT Zoals in afbeelding 11 te zien is, zijn er twee achter-voor tijdlijnen. Eén ter hoogte van de schouders en één ter hoogte van de buik van de gebaarder. Beide tijdlijnen worden gebruikt om heden, verleden en toekomst uit te drukken. Op de achter-voor tijdlijn ter hoogte van de schouder (A1) worden gebaren als LATER, TOEKOMST, VERLEDEN en GISTEREN geplaatst. Op de achter-voor tijdlijn ter hoogte van de buik (A2) worden gebaren als VANDAAG en NU geplaatst. De gebaren VANDAAG en NU worden dicht bij het lichaam gemaakt, LATER en TOEKOMST iets verder. GISTEREN, EERGISTEREN en LANG-GELEDEN worden op dezelfde tijdlijn (A1) ter hoogte van de schouder gemaakt, maar nu is de richting van de beweging over de schouders naar achteren. Hoe verder het tijdstip waar de gebaarder naar verwijst in het verleden ligt, des te groter is de beweging naar achteren. Dit is te zien in afbeeldingen 12a en 12b. Afbeelding 12a: GISTEREN Afbeelding 12b: LANG-GELEDEN Om duidelijk te maken of een handeling voltooid is of nog bezig, wordt in de NGT gebruik gemaakt van gebaren als KLAAR en OPZIJ. Het verschil tussen ‘Ik heb gegeten’ en ‘Ik ben aan het eten’ wordt in de NGT op de volgende manier duidelijk gemaakt: IK ETEN KLAAR IK ETEN of NU IK ETEN In de NGT wordt dus, anders dan in het Nederlands, niet het werkwoord HEBBEN gebruikt om aan te geven dat een handeling voltooid is. 3.4.3 Verwachtingen Deze paragraaf heeft duidelijk gemaakt dat het uitdrukken van tijd op verschillende manieren wordt gerealiseerd in het Nederlands en de NGT. Terwijl voor het Nederlands geldt dat van werkwoorden en de eventueel gebruikte adverbia van tijd kan worden afgeleid welke tijd er gebruikt wordt, blijft in de NGT het werkwoord juist onveranderd en vormt het tijdgebaar de enige indicatie voor de tijd van een zin. Op basis van hetgeen hierboven beschreven is, wordt verwacht dat de moedertaalsprekers van de NGT de werkwoorden in de in het Nederlands geschreven producten niet verbuigen voor tijd, maar slechts gebruik maken van één bepaalde vorm van de werkwoorden. Verder wordt een grote hoeveelheid tijdbepalingen verwacht, waarmee de moedertaalsprekers de tijd van zinnen aangeven. 3.5 Lidwoorden en morfologisch geslacht In deze paragraaf wordt het lidwoordsysteem besproken. Daarna volgt een uitleg over het morfologisch geslacht. 3.5.1 Lidwoorden en morfologisch geslacht in het Nederlands Het Nederlands kent een drietal lidwoorden: de, het en een. Lidwoorden zijn woorden die links staan in een nominale woordgroep en altijd vóór de kern van de naamwoordelijke constituent staan; zij het niet altijd vlak ervoor (tussen het lidwoord en de kern kan bijvoorbeeld een bijvoeglijk naamwoord komen). Afhankelijk van de specifieke semantische functie die lidwoorden in een nominale woordgroep vervullen, zijn er verschillende soorten lidwoorden te onderscheiden. Hieronder volgt een bespreking van de bepaalde lidwoorden en de onbepaalde lidwoorden. Als de of het samengaat met een substantief in het enkelvoud, dan kan de woordgroep die dan ontstaat één bepaald exemplaar aanduiden van de genoemde soort zelfstandigheid. Door het gebruik van een bepaald lidwoord veronderstelt de spreker van de desbetreffende taaluiting bij de hoorders bekend om welke zelfstandigheid het gaat. Een voorbeeld van de en het gebruikt als bepaald lidwoord is gegeven in (23). (23) a. het huis staat daar. b. de fiets is groen. Het lidwoord een wordt ook wel een onbepaald lidwoord genoemd; bij gebruik van een onbepaald lidwoord wordt verondersteld dat bij de hoorders niet bekend is om welke zelfstandigheid het gaat. Een voorbeeld van een gebruikt als onbepaald lidwoord is gegeven in (24). (24) daar staat een huis Het genus of grammaticaal geslacht is een eigenschap van substantieven die bepalend is voor de (vorm van de) lidwoorden, adjectieven en (de meeste) voornaamwoorden. Dit kan eenvoudig worden gedemonstreerd met behulp van de bepaalde lidwoorden. Het overgrote deel van de substantieven is in het Nederlands ófwel alleen met de ófwel alleen met het te combineren. Zo is alleen de ezel en niet het ezel en alleen het paard en niet de paard mogelijk. Het belangrijkste genusonderscheid tussen substantieven is dan ook dat tussen dewoorden (zoals ezel) en het-woorden (zoals paard). Vanuit dit standpunt bezien heeft het Nederlands een twee-generasysteem. Het is in het Nederlands niet mogelijk om van een zelfstandig naamwoord op zich af te leiden tot welke klasse het behoort. Het klasselidmaatschap is arbitrair. Lidwoorden en bijvoeglijke naamwoorden die in combinatie met zelfstandige naamwoorden voorkomen verraden de klasse van het morfologisch geslacht van het desbetreffende zelfstandige naamwoord. Dat is te zien in onderstaand schema. Enkelvoud Meervoud Niet- telbaar Met de-woord Met het-woord Bepaald de zwarte kat het arme schaap Onbepaald Een zwarte kat een arm schaap Bepaald de zwarte katten de arme schapen Onbepaald zwarte katten arme schapen Enkelvoud de vette klei het heidense kabaal Meervoud vette klei heidens kabaal Uit het schema kan worden opgemaakt dat het gebruik van zowel het lidwoord als de verbuiging van het bijvoeglijk naamwoord afhankelijk is van drie eigenschappen van het zelfstandig naamwoord: +/- neutraal, +/- bepaald en +/- enkelvoud. 3.5.2 Lidwoorden en morfologisch geslacht in de NGT Wat de NGT betreft liggen de zaken met betrekking tot het gebruik van lidwoorden en het morfologisch geslacht van het zelfstandige naamwoord heel anders. De NGT kent geen lidwoorden. Het morfologisch geslacht lijkt niet te worden uitgedrukt in de NGT. Bijvoeglijke naamwoorden worden in de NGT niet verbogen. Dit betekent echter niet dat zelfstandige naamwoorden in de NGT niet worden uitgedrukt in klassen. Het klasselidmaatschap van een zelfstandig naamwoord in de NGT blijkt door het gebruik van een specifieke classifier in het classifiersysteem. De NGT bevat classifiers waarbij een duidelijk relatie bestaat tussen uiterlijke kenmerken van de referent en de handvorm. Zo geven sommige classifiers in de NGT bepaalde uiterlijke kenmerken aan zoals de grootte, de vorm en de plaats in de ruimte. De handvorm in het gebaar GLAS is bijvoorbeeld afhankelijk van de grootte en de vorm van het glas waarnaar verwezen wordt. Voor een borrelglaasje wordt de baby-C-hand gebruikt, maar voor een bierglas de C-hand. Uit onderzoek (Fortgens, e.a., 1984; Schermer, 1983) is bekend dat bepaalde handvormen in de NGT als classifier gebruikt worden. Hieronder zijn een aantal voorbeelden gegeven. Classifiers komen in zelfstandig naamwoordgebaren voor en in werkwoordsgebaren die een beweging of handeling uitdrukken. De keuze voor een classifier wordt in de eerste plaats bepaald door de groep waar het zelfstandig naamwoordgebaar of werkwoordsgebaar toe behoort, bijvoorbeeld vervoermiddelen of mensen of dieren. Er is geen één-op-één relatie tussen classifier-handvorm en zelfstandig naamwoord. Het is dus niet zo dat de B1-classifier uitsluitend gebruikt kan worden voor het gebaar AUTO. Deze classifier kan namelijk ook gebruikt worden voor BOOT. Daarom moet in de zin duidelijk worden gemaakt naar welk zelfstandig naamwoord de classifier verwijst. Met andere woorden, de referent van de classifier moet duidelijk gemaakt worden. Getal wordt wel uitgedrukt in de NGT. Bij de uitdrukking van getal verandert de basisvorm van het zelfstandig naamwoord. In de NGT kan getal op verschillende manieren worden uitgedrukt: er kan sprake zijn van herhaling van het gebaar, het meervoud kan op het werkwoord worden uitgedrukt en er kan gebruik worden gemaakt van een telwoord. Daarnaast is er in de NGT ook een andere manier om getal aan te geven, die in het Nederlands niet voorkomt. Hierbij wordt in bepaalde gebaren de handvorm veranderd. Door deze verandering van de handvorm wordt het getal geïncorporeerd in het gebaar. De handvormen van de gebaren voor de getallen zelf, bijvoorbeeld ÉÉN, TWEE, DRIE, enzovoort worden hierbij gebruikt. Binnen de gebaren GULDEN en UUR (afbeelding 13 en 14) kan de handvorm verandert worden om het precieze getal aan te geven. Het gebaar GULDEN bijvoorbeeld met een uitgestoken, iets gekromde wijsvinger betekent ‘één gulden’, met een uitgestoken wijs- en middelvinger ‘twee gulden’, enzovoort. Dit geldt ook voor het gebaar UUR. De handvorm geeft het precieze aantal uren aan. Op deze manier kunnen de getallen één tot en met tien geïncorporeerd worden in deze gebaren. 1 gulden Afbeelding 13: GULDEN 2 gulden 3 uur Afbeelding 14: UUR 3.5.3 Verwachtingen Er blijken aanzienlijke verschillen te bestaan tussen het gebruik van lidwoorden en het uitdrukken van het morfologisch geslacht in de NGT enerzijds en het Nederlands anderzijds. Terwijl het Nederlands een lidwoordsysteem kent, ontbreekt het in de NGT aan een dergelijk lidwoordsysteem. Ook wat de uitdrukking van het morfologisch geslacht betreft, zijn de verschillen tussen het Nederlands en de NGT aanzienlijk. Bovendien blijken de talen ook wat het uitdrukken van getal betreft veel van elkaar te verschillen. Op basis van hetgeen hierboven beschreven is, wordt verwacht dat in de geschreven producten van de gebruikers van de NGT de lidwoorden grotendeels zullen ontbreken. Wanneer de gebruikers van de NGT wél gebruik maken van lidwoorden zullen deze lidwoorden in veel gevallen niet volgens de regels van het Nederlandse lidwoordsysteem gebruikt worden. Ook bepaaldheid en geslacht zullen niet volgens de regels van het Nederlands worden uitgedrukt in de geschreven producten van de gebruikers van de NGT. 3.6 Betrekkingen In deze paragraaf wordt het systeem van betrekkingen van het Nederlands en de NGT besproken. 3.6.1 Betrekkingen in het Nederlands Het Nederlands kent een eindig aantal betrekkingen (voor- en achterzetsels), maar voor een opsomming hier zijn er te veel. Voorzetsels zijn in het algemeen makkelijk als zodanig te kennen. In (25) worden er een aantal opgesomd. (25) op, in, uit, van, naar, over, door, tussen, met, achter. Syntactisch is kenmerkend voor betrekkingen dat ze voorafgaan aan of volgen op een nominale woordgroep. Semantisch drukken ze een relatie uit tussen datgene wat door die nominale woordgroep wordt aangeduid en iets anders dat in de zin waarin ze voorkomen, wordt genoemd of geïmpliceerd. De aard van de betrekkingen die door een voor- of achterzetsel worden gespecificeerd kan sterk verschillen en is afhankelijk van het voor- of achterzetsel zelf, van de betekenis van de woorden waartussen het een betrekking specificeert, en van de context. In (26) wordt duidelijk hoe voorzetsels in het Nederlands gebruikt worden. (26) a. Jan klimt de berg op b. Jan doet de sjaal om 3.6.2 Betrekkingen in de NGT Voor een aantal betrekkingen kent de NGT een apart gebaar, bijvoorbeeld voor het voorzetsel in. (27) INDEX2 KOFFIE IN WAT? In (27) wordt het voorzetsel in de NGT gebruikt in de zin die in het Nederlands betekent ‘Wat wil je in je koffie?’. De NGT kent echter geen groot aantal betrekkingen waarvoor een apart gebaar gebruik wordt. Het is in de NGT namelijk gebruikelijker om gebruik te maken van de ruimte om de betrekking tussen twee woorden aan te geven. Zo kan in de NGT bijvoorbeeld worden gezegd dat de vrouw op de kast staat door eerst de kast te localiseren, waarna de vrouw in de gebarenruimte op de kast wordt gelocaliseerd. Er is dus geen apart gebaar voor op nodig. Localisatie houdt in dat de gebaarder referenten (personen, dieren, plaatsen, dingen en dergelijke) plaatst in de syntactische ruimte. De meest gebruikte manier om een referent te localiseren is eerst een gebaar maken, bijvoorbeeld het gebaar VROUW, en vervolgens een punt in de syntactische ruimte aan te wijzen (INDEX). Over het algemeen kijkt de gebaarder daarbij ook naar dat punt. Vanaf dat moment is de vrouw die bedoeld wordt (de referent) gekoppeld aan die locatie in de syntactische ruimte. Als de gebaarder eenmaal een referent heeft gelocaliseerd, kan hij die locatie blijven gebruiken telkens wanneer hij iets over die referent wil zeggen. Zolang het gespreksonderwerp niet verandert, verwijst een INDEX naar die locatie altijd weer naar de persoon die daar gelocaliseerd is. De gebaarder hoeft de referent dan niet steeds opnieuw te localiseren. Alle betrekkingen die in (25) werden genoemd, kunnen ook uitgedrukt worden in de NGT. Het is echter vrij lastig om aan te geven voor welke betrekkingen aparte gebaren gebruikt worden en welke door middel van ruimtegebruik gerealiseerd worden omdat er weinig over bekend is in de literatuur. 3.6.3 Verwachtingen Het belangrijkste verschil wat betreft het uitdrukken van betrekkingen tussen de NGT en het Nederlands ligt in het feit dat de NGT de mogelijkheid heeft om betrekkingen tussen woorden weer te geven door middel van ruimtegebruik. Aangezien het Nederlands geen ruimtegebruik kent zoals de NGT dat kent, kunnen betrekkingen in het Nederlands nooit gerealiseerd worden op de manier waarop dat in de NGT gebeurd. Op basis van hetgeen hierboven beschreven is, wordt verwacht dat het voor gebruikers van de NGT niet altijd duidelijk zal zijn op welke manier voor- of achterzetsel in het Nederlands moet worden gebruikt wanneer een bepaalde ruimtelijke relatie moet worden uitgedrukt. Hoofdstuk 4: Het Turks In dit hoofdstuk staat het Turks centraal. Tweede-taalverwervers van het Nederlands met het Turks als moedertaal vormen (naast de tweede-taalverwervers van het Nederlands met de NGT als moedertaal) de tweede groep tweede-taalverwervers van het Nederlands die in dit onderzoek centraal staan. De in hoofdstuk 3 besproken grammaticale aspecten staan ook in dit hoofdstuk centraal: woordvolgorde (4.1), pronomina (4.2), congruentie (4.3), tijd (4.4) lidwoorden en morfologisch geslacht (4.5) en voorzetsels (4.6). Voor de toepassingen van deze grammaticale aspecten in het Nederlands wordt verwezen naar hoofdstuk 3. Net als in hoofdstuk 3 worden ook hier, na de bespreking van de grammaticale aspecten, verwachtingen geformuleerd. Bij de beschrijving van de desbetreffende grammaticale aspecten van het Turks is gebruik gemaakt van een viertal Turkse grammatica’s: Koopman (1996), Van Schaaik (2004), Theunissen en Türkmen (2005) en Türkmen e.a.(1998). Bij de beschrijving van de grammaticale aspecten is gestreefd naar eenvoud en helderheid. Vele uitzonderingen en varianten zijn bewust buiten beschouwing gelaten ( het in dit onderzoek immers om een eerste voorzichtige vergelijking van het Turks, de NGT en het Nederlands). 4.1 Woordvolgorde Het Turks is een SOV-taal. Het werkwoord staat in zowel hoofd- als bijzinnen op de laatste plaats. In dit opzicht wijkt de Turkse woordvolgorde in hoofdzinnen dus af van de Nederlandse woordvolgorde in hoofdzinnen (SVO). Wat bijzinnen betreft komen de woordvolgordes van beide talen overeen SOV. Ter illustratie volgen hier een aantal voorbeelden van hoofdzinnen: Ahmet koopt het boek = Ahmet kitabı alıyor kitap (-bı) = boek / al- = kopen De boeren planten bomen op de helling = Çiftçiler yamaçlarda ağaç dikiyor Wij lezen op school het boek “De Nieuwe Wereld” = Okulda Yeni Dünya kitabını okuyoruz Onze zoon werkt bij de Dienst Sociale Zaken = Oğlumuz Sosyal Işler Dairesinde çalışıyor çiftçi = boer / dik- = planten / ağaç(-cı) = boom / yamaç(-cı) = helling oku- = lezen / kitap(-bı) = boek / yeni = nieuw / dünya = wereld oğul(-ğlu) = zoon / çalış = werken / daire = dienst / sosyal = sociaal / zaak = iş Ook wat betreft vraagzinnen bestaat er een aanzienlijk verschil tussen het Turks en het Nederlands. Anders dan in het Nederlands bevat een Turkse vraagzin altijd een vragend element. Meestal gaat het daarbij om een vraagwoord als wie, wanneer, hoe, enz. In het Turks kent de vraagzin een beperking voor de mobiliteit van zinsdelen. Een vraag heeft het verkrijgen van een antwoord tot doel. Het punt waarop de vraag betrekking heeft is de essentie van de mededeling. Als gevolg hiervan komt het vragende element altijd op een positie in de zin waar het extra nadruk krijgt: Wie is dit? = Bu kim? Hoe is het eten? = Yemek nasıl? Waar woont Ahmet? = Ahmet nerede oturuyor? Hoe schrijven jullie de brief? = Mektubu nasıl yazıyorsunuz? bu = deze, dit / kim = wie / yemek (-ği) = eten / nasıl = hoe / nerede = waar / otur = wonen / mektup (-bu) = brief / yaz= schrijven. Kent u de stad Rotterdam? = Rotterdam şehrini biliyor musunuz? Ben jij geen huisvrouw? = Ev kadını değil misin? Werkt hun vader bij een slagerij? = Babaları kasapta mı çalışıyor? şehir(-hri) = stad / bil- = kennen / ev = huis / kadın = vrouw / çalış- = werken / kasap(bı) = slager(ij) 4.1.2 Verwachtingen Op basis van het bovenstaande is de verwachting dat de tweede-taalverwervers van het Nederlands met het Turks als moedertaal problemen zullen hebben met de woordvolgorde in Nederlandse hoofdzinnen en vraagzinnen. Het is mogelijk dat de woordvolgorde SOV zoals die in de Turkse hoofdzin wordt gebruikt ook in de Nederlandse hoofdzin zal worden gebruikt. De woordvolgorde (VSO) zoals die in de Nederlandse vraagzin gebruikt wordt, is in de Turkse vraagzinnen niet gebruikelijk. Ook wat betreft de woordvolgorde in vraagzinnen valt dus te verwachten dat deze problematisch zijn voor de moedertaalsprekers van het Turks. Wat betreft de woordvolgorde in bijzinnen worden geen problemen verwacht aangezien beide talen dezelfde bijzinswoordvolgorde kennen (SOV). 4.2 Persoonlijke voornaamwoorden In het Turks wordt de handelende persoon in eerste instantie gemarkeerd door een persoonsuitgang. Persoonsuitgangen markeren het onderwerp in de persoonsvorm. Ze zijn daarom vergelijkbaar met Nederlandse persoonlijke voornaamwoorden wanneer deze als onderwerp in de zin worden gebruikt. Hieruit blijkt dus een belangrijk verschil tussen het Nederlands en het Turks. Het Turks kent wel persoonlijke voornaamwoorden, maar het gebruik daarvan ter markering van het onderwerp is overbodig. In het Turks is in elke persoonsvorm het onderwerp reeds gemarkeerd in de vorm van een persoonsuitgang. Hieronder staat een paradigma van de persoonsuitgangen: Persoonsuitgang Betekenis Toepassing Vertaling -(y)lm˚ Ik Hastayım Ik ben ziek -sln˚ Jij Hastasın Jij bent ziek -Ø Hij, zij, het Hasta Hij/zij is ziek - (y)lz˚ Wij Hastayız Wij zijn ziek -slnlz˚ Jullie, u Hastasınız Jullie zijn ziek/ u bent ziek Ø(-lEr)˚ Zij Hastalar Zij zijn ziek hasta= ziek Ø = persoonsuitgang 3e persoon Omdat in het Turks in elke persoonsvorm het onderwerp al gemarkeerd is in de vorm van een persoonsuitgang worden persoonlijke voornaamwoorden in het Turks alleen gebruikt in het geval van contrast of nadruk. In het geval van nadruk of contrast treden persoonlijke voornaamwoorden op als extern onderwerp. Zie de voorbeeldzinnen hieronder: ik ben ziek (niet jij!) = ben hastayım jij kijkt (niet ik!) = sen bakıyorsun hasta = ziek / bak- = kijken 4.2.1 Verwachtingen Uit het bovenstaande blijkt dat er aanzienlijke verschillen bestaan in het gebruik van persoonlijke voornaamwoorden tussen het Nederlands en het Turks. Op basis van de hierboven besproken kenmerken van de persoonlijke voornaamwoorden van het Turks wordt verwacht dat tweede-taalverwervers van het Nederlands met het Turks als moedertaal persoonlijke voornaamwoorden zullen weglaten op plaatsen waar deze volgens de regels van het Nederlands wél verplicht zijn. 4.3 Congruentie 4.3.1 Congruentie tussen subject en persoonsvorm De in paragraaf 4.2 besproken overbodigheid van het gebruik van persoonlijke voornaamwoorden vloeit voort uit het gegeven dat een onderwerp per definitie in de persoonsvorm wordt gemarkeerd door een persoonsuitgang. Zoals in paragraaf 4.2 al duidelijk werd kan het onderwerp in een zin ook zijn opgenomen als apart zinsdeel. Er is dan sprake van een extern onderwerp. Dit onderwerp kan echter niet los worden gezien van de in de persoonsvorm verplicht aanwezige persoonsuitgang. Tussen het externe onderwerp als zinsdeel en de persoonsuitgang als primaire verwijzing naar het onderwerp bestaat dan ook een organieke relatie (een automatisch verband tussen een zinsdeel en een grammaticale functie die primair door een suffix wordt weergegeven). Het bestaan van een organieke relatie is van belang voor de markering van het meervoud. Wanneer de zinsfunctie door een extern zinsdeel wordt weergegeven wordt het meervoud aan dit zinsdeel toegevoegd. Bij het ontbreken van een extern zinsdeel moet het meervoud in het suffix worden opgenomen dat met de functie van het betrokken zinsdeel correspondeert. Als gevolg van de organieke relatie tussen onderwerp en persoonsuitgang kent het Turks geen meervoudscongruentie tussen onderwerp en gezegde zoals het Nederlands. Wanneer het onderwerp als extern zinsdeel aanwezig is, bevat dit tevens de markering van het meervoud Wanneer het onderwerp niet als extern zinsdeel in de zin is opgenomen ontbreekt ook de markering van het meervoud. In dat geval moet in de persoonsvorm de alternatieve vorm –Ø-ler gekozen worden om het meervoud van het onderwerp te markeren. In het Nederlands hebben deze zinnen het persoonlijk voornaamwoord ‘zij’ als onderwerp. zij zijn ziek = Hastalar De leraren zijn ziek = Öğretmenler hasta Deze toeristen zijn Turken = Bu turistler Türk öğretmen = leraar / hasta = ziek / bu = deze / turist = toeristen / Türk = Turk 4.3.1.1 Verwachtingen Met het oog op hetgeen hierboven is beschreven wordt verwacht dat de in de geschreven producten van de tweede taalverwervers van het Nederlands (met het Turks als moedertaal) gebruikte werkwoorden niet altijd congrueren met het onderwerp. Zo zullen veel werkwoorden in het enkelvoud staan terwijl volgens de regels van het Nederlands meervoud vereist is en andersom. 4.3.2 Congruentie tussen adjectief en zelfstandig naamwoord In het Turks worden adjectieven helemaal niet verbogen. Het Turks kent geen markering die vergelijkbaar is met de Nederlandse eindmarkering –e. Adjectieven staan in het Turks net als in het Nederlands vóór het zelfstandig naamwoord. 4.3.2.1 Verwachtingen De verwachting is dat de Turkse tweede taalverwervers van het Nederlands adjectieven vaak onverbogen laten (de flexie –e dus weglaten) in de geschreven producten. 4.4 Werkwoorden en het uitdrukken van tijd Het Turks wijkt wat betreft het gebruik van werkwoorden en het uitdrukken van tijd sterk af van het Nederlands. Turkse werkwoorden kennen geen afzonderlijke verschijningsvormen, maar verschijnen in de vorm van een achtervoegsel (suffix) achter een stam. De stam van de werkwoorden is onveranderlijk, de achtervoegsels die aan de stam van een werkwoord worden toegevoegd bepalen het verdere verloop van de (werk)woordvorming en de uiteindelijke precieze betekenis van het werkwoord. Het woordvormingsproces speelt in het Turks een grote rol en wordt hier daarom kort besproken. Het Turks is een agglutinerende (aanplakkende) taal. Suffixen spelen een centrale rol in de woordopbouw en de grammatica van het Turks. Suffixen zijn elementen die zelf geen betekenis dragen, maar na toevoeging aan een vorm (de stam) de betekenis van die vorm of de functie daarvan als zinsdeel wijzigen. Het gebruik van dergelijke elementen komt ook in het Nederlands voor, zij het op een andere manier dan in het Turks het geval is (het Nederlands is immers géén agglutinerende taal). In het Nederlands kan door toevoegingen van suffixen aan de wortel van een woord de betekenis wijzigen. Dit kan worden geïllustreerd met behulp van het onderstaande voorbeeld: Hand-ig = bijvoeglijk naamwoord Hand-ig-heid = zelfstandig naamwoord Hand-ig-heid-je = verkleinwoord Hand-ig-heid-jes= meervoud Op de volgende pagina is het schema van de lineaire woordopbouw in het Turks opgenomen. Aan de hand van dit schema wordt het principe van de woordvorming in het Turks kort uitgelegd. Het schema is opgebouwd uit twee parallel lopende balken, die op het eind samenvallen. De bovenste balk toont het schema van de opbouw van een werkwoord (deze balk bevat de werkwoordelijke suffixen) en de onderste balk toont de opbouw van een naamwoord (deze balk bevat de naamwoordelijke suffixen. Naast deze horizontale positieverdeling laat de figuur ook een verticale positieverdeling zien, die overeenkomt met de functiecategorieën waarin de suffixen kunnen worden ondergebracht. De volgende posities worden onderscheiden: 1 stam 2 (suffix-) positie 1 = stamvermeerderingssuffixen 3 (suffix-) positie 2 = syntactische suffixen 4 (suffix-) positie 3 = finiete suffixen 5 (suffix-) positie 4 = partikels De positienummers in het schema verwijzen naar groepen suffixen met een vergelijkbare grammaticale functie. Bij de woordopbouw kan per positie slechts uit een beperkt aantal suffixen worden gekozen. Deze beperking is optimaal in positie 2 (syntactische suffixen) en positie 4 (partikels). De suffixen in deze posities sluiten elkaar uit, zodat in deze posities voor iedere vorm slechts één suffix gekozen kan worden. Uit het schema blijkt ook dat in positie 1 (stamvermeerderingssuffixen) en positie 3 (finiete suffixen) combinaties van suffixen mogelijk zijn volgens een vaste interne volgorderegel. Afbeelding 15: Schema van de lineaire woordopbouw in het Turks In de volgende subparagrafen wordt een korte samenvatting gegeven van de afzonderlijke posities en de bijbehorende grammaticale functies. 4.4.1 Positie 1: Stamvermeerderingssuffixen Positie 1 is onderverdeeld in 7 cellen die de plaats aangeven van een of meer suffixen die telkens een nieuwe betekenis aan de woordstam toevoegen. Hierin zijn volgens de gegeven volgorde combinaties mogelijk voor zover het geen suffixen betreft met onverenigbare functies. Hieronder wordt weergegeven om welke suffixen of welke functies het in positie 1 gaat. Werkwoordelijke suffixen in positie 1 Functie Suffix Vertaling Reflexivum -(l)n Zich Reciprocum -(l)ş Elkaar Transitivum -lr Maakt ww overgankelijk Causativum -Dlr/-t Laten, doen Passivum -ll/ -(l)n Worden Fugitativum -(y)lver Even, opeens,snel Potentialis -(y)Ebil Kunnen Negatie -mEº niet Naamwoordelijke suffixen in positie 1 Functie Suffix Vertaling Ordinalia -(l)ncl (rangtelwoord) Denominaal- nomen (div.) (nieuw naamwoord) Auctor -Cl (handelende persoon) Privativum -slz Zonder Denominaal- nomen (div.) (nieuw naamwoord) Pluralis -lEr (meervoud) Possessivum (div.) bezitter 4.4.2 Positie 2 Positie 2 neemt een centrale rol in de woordopbouw in. Keuze van suffixen in deze positie hangt af van de vraag of de betreffende vorm als zinsdeel wordt gedefinieerd of dat de woordvorming wordt doorgezet. Suffixen in deze positie worden daarom syntactische suffixen genoemd; combinaties van suffixen zijn in deze positie uitgesloten. Wanneer de vorm als zinsdeel wordt gedefinieerd moet bij werkwoorden een basisuitgang worden gekozen, die het werkwoord tot een persoonsvorm of gezegde maakt. Bij het gebruik van het werkwoord als gezegde of persoonsvorm treden in positie 2 basisuitgangen op, die het finiete gebruik van de werkwoordsvorm markeren. Deze basisuitgangen vormen een gesloten systeem; iedere werkwoordelijke persoonsvorm bevat dus per definitie een basisuitgang. De functie van de basisuitgang reikt echter veel verder dan het markeren van een persoonsvorm. De basisuitgang bevat namelijk ook informatie over modus of aspect van de werkwoordshandeling. (De term modus verwijst naar informatie over het realiteitsgehalte van de handeling: werkelijk, mogelijk, wenselijk, ed. De term aspect verwijst naar kwaliteiten als voltooidheid, onvoltooidheid ed.) In de opsomming die hierboven gegeven wordt, ontbreekt het begrip tijd. Basisuitgangen kunnen niet aan een bepaalde tijd gekoppeld worden. De tijdsdimensie moet worden ontleend aan het betoog. In het Turks zijn de tijdsdimensies waarin een betoog kan zijn gesteld heden of verleden. Of een betoog zich in het heden of verleden afspeelt, valt af te lezen uit de basisuitgang die het verhaal domineert. Er zijn daarom twee basisuitgangen die naast hun aspectuele en modale betekenis ook een tijdsdimensie weergeven. Voor het heden wordt deze functie vervuld door de basisuitgang –(l)yor. In dat geval spreken we van het ongemarkeerde gebruik van de basisuitgang. Het onderscheid tussen gemarkeerd en ongemarkeerd gebruik heeft dus betrekking op het verschil tussen het gebruik als tijdvorm en het modale of aspectuele gebruik. Dit onderscheid leidt tot twee verschillende vertalingen: Yazıyor ongemarkeerd hij schrijft Yazıyor gemarkeerd hij zit te schrijven Geliyor ongemarkeerd hij komt Geliyor gemarkeerd hij komt eraan, hij is onderweg yaz- = schrijven / gel- = komen De tweede tijdsdimensie waarin een betoog gesteld kan zijn is het verleden. De verleden tijd van een verhaal wordt gemarkeerd door het dominant optreden van de basisuitgang –Dl. In dat geval komt het aspect voltooid te vervallen en dient de basisuitgang uitsluitend om de verleden tijd aan te duiden. (Bij dit suffix is sprake van medeklinkerassimilatie). Ook hier moet onderscheid worden gemaakt tussen ongemarkeerd of gemarkeerd gebruik: Geldim ongemarkeerd ik kwam Geldim gemarkeerd ik ben gekomen, ik ben er Sorduk ongemarkeerd wij vroegen Sorduk gemarkeerd wij hebben gevraagd gel- = komen / sor- = vragen Wanneer een vorm echter niet als zinsdeel wordt gedefinieerd wordt de woordvorming voortgezet. In positie 2 is voortzetting alleen nog mogelijk door toepassing van een overgangssuffix. Door optreden van een overgangssuffix verandert de vorm van woordklasse en de woordopbouw wordt dan voortgezet volgens de volgorderegels van de andere balk in het schema. De schuine pijlen in afbeelding 15 symboliseren de overgang van woordklasse en geven aan dat de vorm met overgangssuffix als stam gaat functioneren in de andere woordklasse. Werkwoorden kennen slechts een beperkt aantal overgangssuffixen. De werkwoordelijke overgangssuffixen zullen hier verder niet besproken worden. 4.4.3 Positie 3 De finiete uitgangen behoren tot de neutrale suffixen, omdat zij zowel in de naamwoordelijke als in de werkwoordelijke persoonsvormen optreden. Het feit dat de finiete uitgangen een gesloten systeem vormen houdt in dat zij in iedere persoonsvorm aanwezig zijn. Dit betekent dat iedere persoonsvorm alle in positie 3 vermelde suffixen bevat. In het schema van afbeelding 15 valt op dat het vraagsuffix twee keer voorkomt (cel 1 en 4). Dit betekent niet dat elke persoonsvorm twee keer gemarkeerd zou moeten worden. Het vraagsuffix komt maar één keer voor en de positie van het vraagsuffix wordt bepaald door een zogenaamde distributieregel. Bij de hulpuitgangen in cel 2 gaat het in eerste instantie om het markeren van de tijdsaspecten heden en verleden. De persoonsuitgangen in cel 3 zijn de primaire verwijzing naar het onderwerp van de zin. Daarom hoeft in een Turkse zin niet altijd een onderwerp als zelfstandig zinsdeel aanwezig te zijn. 4.4.4 Positie 4 Partikels vormen een bijzondere categorie suffixen; ze treden alleen op achter een zinsdeel of een hele zin. Ze spelen geen rol in de woordopbouw of de zinsopbouw, maar worden aan complete mededelingen toegevoegd om redenen van context. De regels voor het gebruik van partikels worden bepaald door omstandigheden die in het betoog gelegen zijn en die zich buiten de zin afspelen. Een belangrijke functie van partikels is het markeren van bepaalde relaties tussen mededelingen onderling of het plaatsen van een mededeling in een specifieke context. 4.4.5 Verwachtingen Uit het bovenstaande is gebleken dat er aanzienlijke verschillen bestaan in het gebruik van werkwoorden en het uitdrukken van tijd tussen het Turks en het Nederlands. Waar in het Nederlands gebruik wordt gemaakt van verschillende soorten werkwoorden (zelfstandige werkwoorden, hulp werkwoorden, koppelwerkwoorden, enz) en werkwoordsvormen om modus en aspect uit te drukken worden in het Turks zaken als modus en aspect uitgedrukt door suffixen die aan een stam worden toegevoegd. Ook is uit het bovenstaande een duidelijke verschil tussen de twee talen naar voren gekomen als het gaat om het uitdrukken van tijd. Het Turks kent slechts twee basisuitgangen die (naast hun aspectuele en modale betekenis) een tijdsdimensie weergeven –(l)yor en –Dl. Op basis van deze verschillen wordt verwacht dat de tweede taalverwervers van het Nederlands moeite zullen hebben met het correct gebruiken van de verschillende werkwoordsoorten en –vormen die het Nederlands kent. Ook wat betreft het uitdrukken van tijd wordt verwacht dat deze groep tweede-taalverwervers van het Nederlands moeite zal hebben met het correct uitdrukken van tijd in de Nederlandse schrijfproducten. 4.5 Morfologisch geslacht en lidwoord In deze paragraaf wordt begonnen met het bespreken van de lidwoorden in het Turks. Vervolgens wordt aandacht besteed aan de rol van het morfologisch geslacht in het Turks. In het Nederlands kan de status van een zinsdeel worden afgelezen aan de lidwoorden: de fiets = bepaald, enkelvoud een fiets = onbepaald, enkelvoud de fietsen = bepaald, meervoud fietsen = onbepaald, meervoud Het Turks kent geen lidwoorden. In het Turks wordt de status van een zinsdeel in eerste instantie ontleend aan de context. Hoewel in het Turks lidwoorden als grammaticale categorie ontbreken, wordt wel in bepaalde gevallen het telwoord bir (= één) gebruikt om de status onbepaald enkelvoud aan te geven. Aangezien echter de context en de zinsfunctie primair bepalend zijn voor de status bepaald ≠ onbepaald wordt bir veel minder vaak gebruikt dan het Nederlandse onbepaalde lidwoord een. Hetzelfde geldt voor het gebruik van het meervoudssuffix –lEr. De regels met betrekking tot de status bepaald ≠ onbepaald en enkelvoud ≠ meervoud laten zich daarom het beste beschrijven in relatie tot de functie van de zinsdelen. 4.5.1 De status van het onderwerp enkelvoud Wanneer bij het enkelvoudig onderwerp enige aanduiding over de status bepaald ≠ onbepaald ontbreekt, geldt als regel dat het onderwerp bepaald is: Kitap iyi = Het boek is goed Tren geliyor= De trein komt eraan. Wanneer uit de context kan worden opgemaakt dat het om een algemene, categoriale uitspraak gaat kan het onderwerp ook zonder verdere indicaties, als onbepaald worden opgevat. In deze gevallen kan het enkelvoudige onderwerp in het Nederlands vervangen worden door het onbepaalde meervoud. Kitap iyi = Een boek is (ook) goed Boeken zijn (ook) goed Tren geliyor = Er komt een trein aan Er komen treinen aan 4.5.2 De status van het onderwerp meervoud Het meervoud moet in het onderwerp worden gemarkeerd door het meervoudssuffix (-lEr). Voor het meervoudig onderwerp geldt als regel dat dit zonder verdere indicaties bepaald is: De boeken zijn goed = Kitaplar iyi De treinen komen eraan = Trenler geliyor 4.5.3 Het lidwoord bir als markering voor het onderwerp onbepaald enkelvoud Het lidwoord bir onderscheidt zich van het telwoord bir door het ontbreken van de klemtoon: bir ev = één huis bir ev = een huis ev = huis Wanneer er bij het onderwerp onbepaald enkelvoud geen sprake is van een algemeen, categoriaal begrip is het gebruik van het lidwoord bir vereist: Er komt een kind aan = Bir ςokuk geliyor Er ligt een kennis in het ziekenhuis = Bir tanıdık hastanede Ev = huis / çocuk(-ğu) = kind / gel- = komen / tanıdık(-ğı) = kennis / hastane = ziekenhuis / -DE = in 4.5.4 De status onbepaald enkelvoud in woordbepalingen Voor het gebruik van het lidwoord bir kan een algemene regel worden gegeven die los staat van de zinsfunctie. Deze algemene regel heeft betrekking op woordbepalingen: indien een enkelvoudig onbepaald hoofdwoord wordt voorafgegaan door een adjectivistische bepaling is het gebruik van het lidwoord bir verplicht: Er komt een klein kind aan = Küςük bir ςocuk geliyor Ahmet bouwt een nieuw huis = Ahmet yeni bir ev yapıyor Mijn vader woont in een oud huis = Babam eskbir evde oturuyor Küçük = klein / çocuk(-ğu) = kind / gel- = komen / yeni = nieuw / ev = huis / yap- = bouwen / baba = vader / -(l)m = mijn / eski = oud / otur- =wonen Uit het bovenstaande is duidelijk geworden dat het Turks in tegenstelling tot het Nederlands geen lidwoorden kent. Morfologisch geslacht lijkt niet te worden uitgedrukt in het Turks. Bijvoeglijke naamwoorden worden in het Turks niet verbogen. Ook kent het Turks, in tegenstelling tot het Nederlands, en de NGT, geen klassen zelfstandige naamwoorden. 4.5.5 Verwachtingen Met het oog op de hierboven beschreven verschillen tussen het Nederlands en het Turks wat betreft lidwoorden en morfologisch geslacht is de verwachting dat de tweede-taalverwers van het Nederlands met het Turks als moedertaal moeite zullen hebben met het aanleren en vervolgens correct toepassen van de Nederlandse regels voor het gebruik van de verschillende lidwoorden. Ook wat betreft de toepassing van de regels voor het morfologisch geslacht en de daarbij behorende verbuiging van de bijvoeglijke naamwoorden zal deze groep tweedetaalverwervers naar verwachting problemen ondervinden. 4.6 Betrekkingen In het Nederlands staan voorzetsels vóór (zie voorbeeld 1) of achter (zie voorbeeld 2) de constituent waar ze bij horen. Staat het voorzetsel achter het woord waar het bij hoort, dan wordt de term ‘achterzetsel’ (= postpositie) gebruikt. Postposities moeten in het Nederlands onderscheiden worden van woorden die deel van een (scheidbaar) samengesteld werkwoord zijn. Deze laatste komen meestal voor bij werkwoorden van beweging. In de voorbeelden hieronder is in in de eerste zin een postpositie en in de tweede zin een deel van het werkwoord inrijden. 1. Hij rijdt de garage in 2. Hij rijdt de nieuwe fiets in Het Turks kent alleen postposities (dus geen voorzetsels); deze postposities staan (net als in het Nederlands) achter het woord waarop ze betrekking hebben: voor Ali - Ali için Nederlandse voorzetsels worden echter niet altijd met Turkse posposities vertaald: voor Ali – Ali’ye Het Turks maakt een onderscheid in twee soorten postposities: 1) Gewone postposities 2) Woordverbindende postposities 4.6.1 Gewone postposities Gewone postposities worden direct achter het zinsdeel met de naamval geplaatst, waarmee zij een verbinding vormen door middel van de groepsklemtoon (De groepsklemtoon is van groot belang voor de grammatica van het Turks. Het gaat daarbij om een klemtoonstructuur die zich over meerdere woorden uitstrekt. De functie van de groepsklemtoon is om woorden met elkaar in samenhang te brengen. Het patroon van de groepsklemtoon bestaat uit de normale beklemtoning van het eerste woord en het onbeklemtoond toevoegen van de daaropvolgende woorden. Door toepassing van de groepsklemtoon worden woorden automatisch met elkaar in verband gebracht en als samenstelling gehoord ). Gewone postposities treden op bij alle naamvallen, met uitzondering van de locatief. Postposities kennen een grote verscheidenheid, maar in het kader van dit verkennende onderzoek worden alleen een aantal veel voorkomende behandeld. 1) iςin = voor, over Hij koopt het boek voor de kinderen = Kitabı ςocuklar iςin alıyor Wat denkt hij over onze plannen = Planlarımız iςin ne düşünüyor ktap (-bı) = boek / çocuk(-ğu) = kind / al- = kopen / plan = plan / düşün = denken 2) gibi = als, zoals Hij werkt als een machine = Makine gibi ςalısıyor Hoeveel verdient een arbeider zoals jouw vader? = Baban gibi bir işςi ne kadar kazanıyor? Makine = machine / çalış = werken / baba = vader / işçi = arbeiders / ne kadar = hoeveel / kazan- = verdienen 3) ait= toebehorend, bestemd voor, eigen aan, van Dit boek is van mij = Bu kitap bana ait Er is een brief voor u = Size ait bir mektup var Kitap(-bı) = boek / mektup(-bu) = brief 4) aykırı = tegen, in strijd met Dit bedrijf handelt voortdurend in strijd met de wet = Bu şirket hep kanuna aykırı hareket ediyor Jouw idee is in strijd met de logica = Senin düşüncen mantığa aykırı şirket = bedrijf / hep = voortdurend / kanun = wet / hareket et- = handelen / düşünce = idee / mantık(-ğı) = logica 5) önce, evvel= vóór, eerder dan Ik ga vóór jou = Ben senden önce gidiyorum Hij heeft dit boek eerder dan ik gekocht = Bu kitabı benden evvel aldı git- =gaan / kitap(-bı) = boek / al- = kopen 6) sonra= na Na de vergadering gaan we naar huis = Toplantıdan sonra eve gidiyoruz Ik kom na jou = Senden sonra geliyorum toplantı = vergadering / ev = huis / git = gaan / gel- = komen 4.6.2 Woordverbindende postposities (locatiefspecificatie) De basis van woordverbindingen wordt gevormd door zelfstandige naamwoorden die een ruimtelijk element beschrijven. De door deze woordgroep ruimtelijk gedefinieerde begrippen dienen als middel tot locatiefspecificatie. De locatiefspecificatie komt tot stand door het zinsdeel met de plaatsbepaling te verbinden met een van de hier genoemde ruimtelijke begrippen: alt onderkant art (-dı) ruimte achter üst bovenkant etraf ruimte omheen ön voorkant baş begin, nabijheid arka achterkant uς (-cu) (uit)einde iς binnenkant orta midden dış buitenkant peş ruimte vlak achter yan zijkant karşı overkant beri deze kant öte andere kant ara tussenruimte üzer ruimte boven 4.6.2.1 Enkele toepassingen Hieronder worden enkele toepassingen van de locatiefspecificatie weergegeven: 1) üst = op, boven Op de kast staat een doos = Dolabın üstünde kutu var dolap(-bı) = kast / kutu = doos 2) ön- = voor Voor het huis ligt een tuin = Evin önünde bahςe var ev = huis / bahçe = tuin 3) arka- = achter Achter het gebouw ligt een parkeerplaats = Binanın arkasında park yeri var bina= gebouw / park yeri = parkeerplaats 4) yan- = naast Mijn oom zit naast mijn vader = Amcam babamın yanında oturuyor amca = oom / baba = vader / otur- = zitten Naast boeken lees ik ook kranten = Kitap yanında gazete de okuyorum kitap(-bı) = boek / gazete = krant / de = ook / oku- = lezen 6) beri = aan deze kant Aan deze kant van de rivier liggen akkers = Irmağın berisinde tarla var ırmak(-ğı) = rivier / tarla = akker 7) üzer = boven, over Boven de tafel hangt een lamp = Masanın üzerinde lamba var masa = tafel / lamba = lamp Over dit onderwerp schrijft hij een boek = Bu konu üzerinde kitap yazıyor konu = onderwerp / kitap(-bı) = boek / yaz- = schrijven 4.6.3 Verwachtingen Met het oog op de hierboven beschreven kenmerken van de postposities in het Turks wordt verwacht dat de geschreven producten van de tweede-taalverwervers van het Nederlands met het Turks als moedertaal laten zien dat deze groep tweede-taalverwervers moeite heeft met het correct gebruiken van de Nederlandse voorzetsels. Hoewel de Turkse achterzetsels op sommige punten veel overeenkomsten vertonen met de Nederlandse voorzetsels, kunnen Nederlandse voorzetsels immers niet altijd vertaald worden met Turkse achterzetsels. Hoofdstuk 5: Methode In deze scriptie staat het onderzoek naar tweede taalverwerving van het Nederlands centraal. Een belangrijke rol in dit onderzoek is weggelegd voor een bijzondere groep tweedetaalverwervers van het Nederlands: gebruikers van de NGT. Daarnaast speelt een andere groep tweede-taalverwervers van het Nederlands een belangrijke rol in dit onderzoek: moedertaalsprekers van het Turks. In dit hoofdstuk worden de gebruikte onderzoeksmethoden besproken. In paragraaf 5.1.1 wordt besproken hoe de proefpersonen die gebruikers zijn van de NGT zijn geworven, aan welk profiel moest worden voldaan en welke personen uiteindelijk hebben meegewerkt aan het onderzoek. In paragraaf 5.1.2 wordt besproken hoe het gebruikte materiaal tot stand is gekomen. In paragraaf 5.1.3 komen de instructies die deze groep proefpersonen heeft gekregen aan de orde. In paragraaf 5.2.1 wordt besproken hoe de proefpersonen met het Turks als moedertaal zijn geworven, aan welk profiel moest worden voldaan en welke personen uiteindelijk hebben meegewerkt aan het onderzoek. In paragraaf 5.2.2 wordt besproken hoe het gebruikte materiaal tot stand is gekomen. 5.1 De gebruikers van de NGT 5.1.1 Proefpersonen Het werven van gebruikers van de NGT bleek in de praktijk alles behalve eenvoudig. Naast het versturen van verschillende brieven aan doveninstituten, dovenscholen en dovenverenigingen uit het hele land zijn er verschillende oproepjes op het internet geplaatst. Vanuit de Stichting Welzijn en Doven Rotterdam kwam uiteindelijk de eerste reactie en werd de mogelijkheid geboden een oproepje te plaatsen in het maandblad van deze stichting. Bovendien is de oproep opgehangen op het prikbord van één van de clubhuizen van de stichting. Niet lang daarna kwam er een aanbod uit een andere hoek; de voorzitter van de Nederlandse Christelijke Bond voor Doven (de NCBD), Jan Bloemkolk, bood de mogelijkheid de oproep op een aantal manieren onder de aandacht te brengen: via de website van de NCBD, via het maandblad van de NCBD en tijdens de jaarlijkse Bondsdag van de NCBD die in 2005 in het teken stond van het 65-jarig bestaan van de bond. In de oproep wordt gebruikers van de NGT gevraagd naar hun bereidheid om mee te werken aan een onderzoek dat uitgevoerd wordt ten behoeve van een afstudeerscriptie naar schrijfproducten van deze groep mensen. Van de proefpersonen wordt verwacht dat ze aan het volgende profiel voldoen: - de proefpersonen moeten in ieder geval achttien jaar oud zijn. Deze ondergrens wordt gesteld met het oog op het feit deze mensen al geruime tijd van hun leven in staat zijn om te communiceren in gebarentaal. Er wordt geen bovengrens gesteld omdat juist een breed spectrum aan opvoedmethoden inzake het gebarentaalonderwijs veel perspectief lijkt te bieden. De kans dat de verzameling proefpersonen enerzijds bestaat uit mensen die geheel oraal zijn opgevoed en anderzijds uit mensen die volgens de methode van de Totale Communicatie zijn opgevoed mag niet uitgesloten worden. - de proefpersonen moeten prelinguaal doof zijn; op het tijdstip waarop men doof is geworden mag het Nederlands nog niet verworven zijn als eerste taal. Uiteindelijk zijn 5 bereidwillige proefpersonen gevonden die aan het profiel voldoen. Om een betere indruk te krijgen van de achtergrond van deze proefpersonen is hen gevraagd een enquête in te vullen (zie bijlage 1). De belangrijkste en meest opvallende gegevens van de proefpersonen zullen hier kort worden besproken. Een volledige weergave van de antwoorden per persoon op de vragen van de enquête zijn te vinden in bijlage 2. Alle proefpersonen zijn prelinguaal doof; twee proefpersonen zijn doof geboren en drie proefpersonen zijn doof geworden voor of kort na het eerste levensjaar.De proefpersonen zijn allemaal tussen de 38 en 59 jaar oud. Bij de proefpersonen 1 en 5 werd thuis alleen het gesproken Nederlands gebruikt. Bij proefpersoon 2 werd thuis het gesproken Nederlands gebruikt en werd af en toe gebruik gemaakt van Nederlands met Gebaren (NmG). Bij proefpersoon 3 werd thuis alleen gebruik gemaakt van NmG. Proefpersoon 4 kende een bijzondere situatie; in de eerste jaren werd gebruik gemaakt van Nederlands, vervolgens werd een flink aantal jaren gebruik gemaakt van de NGT en uiteindelijk werd weer overgegaan op gebruik van het Nederlands. Alle proefpersonen hebben onderwijs gevolgd bij één van de doveninstituten. De nadruk in het onderwijs dat de proefpersonen genoten hebben lag vooral op het leren praten. Hoewel er onderwezen werd in het Nederlands spraken de proefpersonen met hun klasgenootjes buiten de lessen om wél gebarentaal. Elk van de proefpersonen is dus al op jonge leeftijd in contact gekomen met de NGT. Proefpersonen 2, 4 en 5 hebben een vriendenkring die uit doven én horenden bestaat. Proefpersoon 1 heeft een vriendenkring die enkel en alleen uit horenden bestaat. Proefpersoon 3 heeft een vriendenkring die enkel en alleen uit doven bestaat. Er kan dus worden gesteld dat de proefpersonen onderling grote verschillen kennen. Een dergelijke verscheidenheid aan proefpersonen is in alle opzichten gunstig voor het onderzoek. 5.1.2 Gebruikt materiaal Om geschreven producten uit te lokken is besloten gebruik te maken van beeldmateriaal zonder tekst, gebaseerd op een tweetal sprookjes: Sneeuwwitje en Roodkapje. Om een minimale respons te voorkomen is besloten de proefpersonen vooraf goed bekend te maken met de sprookjes. Alle proefpersonen kregen beide sprookjes enkele dagen voor het afnemen van het onderzoek uitgeschreven toegestuurd, zodat ze ruimschoots in staat waren de sprookjes door te lezen en zich op die manier voor te bereiden op het onderzoek (de uitgeschreven sprookjes zijn opgenomen in Bijlage 3). 5.1.3 Instructies aan de proefpersonen Om het onderzoek af te nemen ben ik persoonlijk bij de proefpersonen thuis langs gegaan. Vóór aanvang van het onderzoek heb ik de proefpersonen in het gesproken Nederlands uitgelegd wat de bedoeling was van het onderzoek en wat er van hen verwacht werd. Om er zeker van te zijn dat alles goed werd begrepen, kregen de proefpersonen de instructies ook in uitgeschreven vorm aangeboden (de uitgeschreven instructies zijn opgenomen in Bijlage 4). Na het doorlezen van de instructies werden de proefpersonen in de gelegenheid gesteld mij schriftelijk en/of mondeling vragen te stellen over eventuele onduidelijkheden. Eerst werd de proefpersonen gevraagd de plaatjes van het eerste verhaaltje in zich op te nemen en dat in NGT voor een camera na te vertellen. Vervolgens schreven de proefpersonen het verhaaltje op in het Nederlands. Voor het tweede verhaaltje werd dezelfde werkwijze gebruikt. Om er zeker van te zijn dat de teksten die de proefpersonen produceerden niet te kort zouden zijn, stond in de uitleg vermeld dat het op prijs werd gesteld wanneer de verhaaltjes uit minimaal 15 zinnen zouden bestaan. Ook werd in de uitleg vermeld dat de proefpersonen bij het schrijven van de teksten niet te veel moesten nadenken over hoe dingen precies zouden moeten worden geformuleerd volgens de regels van het Nederlands. Op die manier werd een zo natuurlijk mogelijk schrijfproduct nagestreefd. (Zie voor de schrijfproducten van de gebruikers van de NGT Bijlage 5) (De voor het onderzoek gebruikte plaatjes zijn opgenomen in Bijlage 7). 5.2 De proefpersonen met het Turks als moedertaal 5.2.1 Proefpersonen Ook het werven van proefpersonen met het Turks als moedertaal bleek alles behalve eenvoudig te zijn. Uiteindelijk is het met medewerking van Maud Beersmans van het James Boswell Instituut in Utrecht gelukt om de geschreven producten van twee proefpersonen te bemachtigen. Een belangrijk verschil met de andere groep proefpersonen (de gebruikers van de NGT) is dat deze proefpersonen wél moedertaalsprekers van het Turks zijn (in paragraaf 2.2 is uitgelegd waarom dit verschil tussen de beide groepen proefpersonen in dit onderzoek niet voorkomen kon worden). Het profiel van de proefpersonen met het Turks als moedertaal is als volgt. De proefpersonen moeten: - in ieder geval achttien jaar oud zijn. Deze ondergrens wordt gesteld met het oog op het feit dat deze mensen al geruime tijd van hun leven in staat zijn te communiceren in het Turks. - moedertaalsprekers van het Turks zijn. Dit omdat de verwachtingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de verschillen en overeenkomsten tussen het Nederlands en het Turks enerzijds en het Nederlands en de NGT anderzijds. - zich in een beginnende tot halfgevorderde fase van het tweede-taalverwervingsproces bevinden. Dit is belangrijk omdat in deze fase van tweede- taalverwerving het best kan worden nagegaan welke rol de overeenkomsten en verschillen tussen de moedertaal en de te verwerven tweede taal spelen bij de verwerving van een tweede taal. De twee proefpersonen die hebben meegewerkt aan dit onderzoek voldeden aan dit profiel. Helaas was het niet mogelijk meer over de achtergrond van deze proefpersonen te weten te komen middels een enquête. 5.2.2 Gebruikt materiaal De verkregen geschreven producten zijn onderdeel van een eindtoets die de proefpersonen hebben gemaakt ter afsluiting van het eerste collegejaar aan het James Boswell Instituut (de geschreven producten van de moedertaalsprekers van het Turks zijn opgenomen in Bijlage 6). De opdracht was om uit onderstaande lijst met onderwerpen minimaal twee items te kiezen en een tekst te schrijven waarin Nederland op de gekozen punten wordt vergeleken met het land van herkomst. Onderwerpen: - weer en klimaat - landschap, steden en dorpen - de media (televisie, radio, kranten, internet) - de politiek - de mensen De tekst moest 100 tot 150 woorden tellen. Hoofdstuk 6: De geschreven producten In dit hoofdstuk worden de geschreven producten besproken die door de gebruikers van de NGT en de moedertaalsprekers van het Turks zijn geproduceerd. In paragraaf 6.1 wordt de voor dit onderzoek gebruikte analyse besproken. In paragraaf 6.2 worden de uitkomsten van de analyse van de geschreven producten van de gebruikers van de NGT besproken. In paragraaf 6.3 staan de conclusies van de analyse van de geschreven producten van de gebruikers van de NGT beschreven. In paragraaf 6.4 worden de uitkomsten van de analyse van de geschreven producten van de moedertaalsprekers van het Turks besproken. In paragraaf 6.5 worden de conclusies van deze analyse besproken. 6.1 De analyse Om een zo duidelijk mogelijk beeld te krijgen van de Nederlandse schriftelijke taalvaardigheid van de twee groepen tweede-taalverwervers van het Nederlands die in dit onderzoek centraal staan (gebruikers van de NGT en moedertaalsprekers van het Turks) wordt gebruik gemaakt van een tweetal analyses. De eerste analyse heeft tot doel inzicht te krijgen in de globale competentie van de proefpersonen. De tweede analyse heeft tot doel een inzicht te krijgen in de grammaticale competentie van de proefpersonen. Hieronder worden beide analyses nader toegelicht. 1) De globale competentie. De analyse waarin de globale competentie van de proefpersonen centraal staat bestaat uit een viertal ruwe metingen: a. Meting van het totaal aantal gebruikte woorden. b. Meting van de gemiddelde lengte van een uiting (de Mean Length of Utterance ofwel: MLU). c. Meting van de lexicale diversiteit (= het aantal verschillende woorden dat gebruikt wordt). d. Meting van het aantal woorden dat bestaat uit meerdere lettergrepen. Gezamenlijk geven de hier beschreven metingen een goede indicatie van de uitingen van de proefpersonen op het gebied van zinnen, vocabulaire en woordopbouw. 2) De grammaticale competentie. De analyse waarin de grammaticale competentie van de proefpersonen centraal staat, kent 2 niveaus: a. Een ‘algemeen’ niveau. Bij de analyse op algemeen niveau wordt in een algemeen schema per proefpersoon aangegeven of de 7 grammaticale verschijnselen die in het onderzoek centraal staan (woordvolgorde, persoonlijke voornaamwoorden, congruentie, tijd, lidwoorden, geslacht, ruimtelijke betrekkingen) überhaupt voorkomen in de geschreven producten van de proefpersonen. b. Een ‘specifiek’ niveau. Bij de analyse op specifiek niveau wordt in een nader gespecificeerd schema per proefpersoon aangegeven in hoeverre de 7 grammaticale verschijnselen die in het onderzoek centraal staan (woordvolgorde, persoonlijke voornaamwoorden, congruentie, tijd, lidwoorden, geslacht, ruimtelijke betrekkingen) correct worden gebruikt. De verwachting is dat de analyses zullen aantonen dat de globale competentie een belangrijke graadmeter is voor de grammaticale competentie: iemand die hoog scoort bij de metingen van de globale competentie zal ook hoog scoren bij de metingen van de grammaticale competentie. Wanneer iemand bij de globale competentie bijvoorbeeld hoog scoort bij de meting voor MLU is het waarschijnlijk dat deze persoon ook hoog scoort als vervolgens wordt gekeken naar het (überhaupt) gebruik(en) van lidwoorden en het correct gebruiken van lidwoorden. Als nul hypothese wordt gesteld dat er een perfecte correlatie zal bestaan tussen de globale competentie en de grammaticale competentie. Een gebruiker van de NGT die bij het meten van de globale competentie een 3e plaats verwerft op de schaal van 1 tot 5, zal bij het meten van de grammaticale competentie ook een 3e plaats verwerven op de schaal van 1 tot 5.De moedertaalspreker van het Turks die bij het meten van de globale competentie de tweede plaats verwerft op de schaal van 1 tot 2, zal bij het meten van de grammaticale competentie ook de tweede plaats verwerven. Voor elk te onderzoeken grammaticale aspect zal elke proefpersoon dus dezelfde positie hebben op de schaal van 1 tot 5 bij de gebruikers van de NGT en op de schaal van 1 tot 2 bij de moedertaalsprekers van het Turks. Zo is het mogelijk een vergelijking te maken tussen de tweede-taalverwervers van het Nederlands die tot dezelfde groep tweede-taalverwervers behoren, maar kan tegelijkertijd ook een vergelijking worden gemaakt tussen de verschillende groepen tweede taalverwervers van het Nederlands (gebruikers van de NGT en moedertaalsprekers van het Turks). Op die manier wordt niet alleen een duidelijk beeld van de talige eigenschappen van de geschreven producten van de gebruikers van de NGT verkregen (hoofdvraag), maar is ook een vergelijking met de groep moedertaalsprekers van het Turks mogelijk. Op die manier kan dan worden nagegaan voor welke talige eigenschappen van de geschreven producten van de gebruikers van de NGT interferentie een rol speelt. Zo wordt een beeld verkregen van de rol die modaliteitsverschillen spelen bij de verwerving van het Nederlands als tweede taal (subvraag 1 en 2). 6.2: Analyse van de geschreven producten van de gebruikers van de NGT 6.2.1: Globale Competentie Zoals al eerder gezegd bestaat de meting van de globale competentie uit een viertal ruwe metingen. De eerste meting die een rol speelt bij het bepalen van de globale competentie van de proefpersonen is de meting van het totaal aantal gebruikte woorden. Per proefpersoon is het aantal gebruikte woorden uit beide geschreven producten geteld. In de tabel hieronder zijn de resultaten van deze meting te lezen. De uitkomsten zijn gerangschikt van hoog naar laag: Aantal woorden Proefpersoon 5 810 Proefpersoon 3 732 Proefpersoon 4 577 Proefpersoon 2 375 Proefpersoon 1 104 De tweede meting die een rol speelt bij het bepalen van de globale competentie van de proefpersonen is de meting waarin de gemiddelde lengte van de uitingen van de proefpersonen wordt gemeten (Mean Length of Utterance, MLU). De MLU wordt als volgt berekend: het aantal uitingen per proefpersoon wordt gedeeld door het totaal aantal woorden dat de proefpersoon geproduceerd heeft: Totaal aantal woorden Totaal aantal uitingen = MLU In het schema hieronder is de MLU per proefpersoon gegeven. De uitkomsten zijn gerangschikt van hoog naar laag: Aantal uitingen Aantal woorden MLU Proefpersoon 2 23 375 16.304 Proefpersoon 5 55 810 14.727 Proefpersoon 4 56 577 10.303 Proefpersoon 3 73 732 10.027 Proefpersoon 1 21 104 4.952 De derde meting die een rol speelt bij het bepalen van de globale competentie van de proefpersonen is de meting van de lexicale diversiteit. De lexicale diversiteit wordt als volgt berekend. Allereerst wordt het totaal aantal verschillen woordtypen geteld. Bij het tellen van deze woordtypen worden bepaalde herhalingen van woorden niet meegeteld: 1) Verschillende vormen van hetzelfde werkwoord (hebben/heeft, loop/liep/liepen, etc.). 2) Verschillende vormen van hetzelfde substantief (jongen/jongens (behalve als ze een verschillende betekenis hebben)). 3) Verschillende vormen van dezelfde voornaamwoorden (hij/ie, etc.). Vervolgens wordt het totaal aantal tokens bepaald (ofwel: het totaal aantal gebruikte woorden). De lexicale diversiteit wordt vervolgens berekend met behulp van de volgende formule: V √N = Lexicale diversiteit In het schema hieronder is de lexicale diversiteit per proefpersoon weergegeven. De uitkomsten zijn gerangschikt van hoog naar laag. Number of types Number of tokens Lexicale diversiteit (V) (N) Proefpersoon 5 282 810 9.909 Proefpersoon 2 179 375 9.243 Proefpersoon 4 212 577 8.826 Proefpersoon 3 235 732 8.686 Proefpersoon 1 60 104 5.883 De vierde meting die een rol speelt bij het bepalen van de globale competentie van de proefpersonen is de meting waarin het aantal woorden bestaande uit meerdere lettergrepen wordt gemeten. In het schema hieronder is per proefpersoon weergegeven hoeveel woorden bestaande uit meerdere lettergrepen worden geproduceerd in de geschreven producten. 2 lettergrepen 3 lettergrepen 4 lettergrepen 5 lettergrepen Proefpersoon 5 176 51 3 - Proefpersoon 3 157 36 4 - Proefpersoon 4 121 58 2 1 Proefpersoon 2 111 31 2 - Proefpersoon 1 31 12 - - Totaal 596 188 11 1 Het schema toont aan dat proefpersoon 5 het grootste aantal woorden bestaande uit twee lettergrepen produceert. Wat allereerst opvalt, is het grote (totaal) aantal woorden dat uit 2 lettergrepen bestaat (596 woorden). Opvallend is verder dat proefpersoon 3 wat betreft het aantal woorden dat uit twee lettergrepen bestaat op de tweede plaats staat, maar wat betreft het aantal woorden dat uit 3 en 4 lettergrepen bestaat, staat proefpersoon 3 eigenlijk op de eerste plaats (boven proefpersoon 5). Een laatste opvallendheid is dat er in totaliteit slechts 11 woorden bestaande uit 4 lettergrepen worden geproduceerd. Slechts 1 woord bestaat uit 5 lettergrepen. Bij vrijwel alle metingen die ten behoeve van de globale competentie zijn uitgevoerd heeft proefpersoon 5 steeds de hoogste score. Uitzondering vormt de meting van de MLU; bij deze meting eindigt proefpersoon 5 op een tweede plaats. MLU is weliswaar een belangrijke graadmeter voor de globale competentie, maar aangezien deze proefpersoon bij alle andere metingen (waaronder de meting voor de lexicale diversiteit; de andere toonaangevende graadmeter voor de globale competentie) een eerste plaats scoort, wordt deze proefpersoon gepositioneerd op de eerste plaats. Wanneer wordt gekeken naar de metingen van het totaal aantal gebruikte woorden en het aantal geproduceerde woorden dat uit meerdere lettergrepen bestaat, zien we dat proefpersoon 3 hier de tweede plaats verwerft. Wanneer echter wordt gekeken naar de andere twee metingen (MLU en lexicale diversiteit) dan zien we dat het proefpersoon 2 is die op de tweede plaats staat (proefpersoon 3 staat bij beide metingen op de vierde plaats). We gaan er hier van uit dat MLU en lexicale diversiteit ons meer vertellen over de globale competentie van de proefpersonen en daarom zien we proefpersoon 2 dus op de tweede plaats. Proefpersoon 4 kan naar aanleiding van de metingen op de derde plaats worden gepositioneerd. Bij alle uitgevoerde metingen is proefpersoon 4 ook daadwerkelijk op de derde plaats geëindigd. Proefpersoon 3 wordt gepositioneerd op de vierde plaats. Zoals al eerder gezegd is deze proefpersoon bij de metingen van het aantal geproduceerde woorden en het aantal geproduceerde woorden dat uit meerdere lettergrepen bestaat weliswaar op een tweede plaats geëindigd. Bij de metingen van de MLU en de lexicale diversiteit is deze proefpersoon echter op een vierde plaats geëindigd. Proefpersoon 1 haalt bij alle vier de metingen de laagste score en eindigt dan ook zonder twijfel op de vijfde plaats. Het resultaat van de metingen ten behoeve van de globale competentie ziet er schematisch dus als volgt uit. Posities Proefpersoon 5 Proefpersoon 2 Proefpersoon 4 Proefpersoon 3 Proefpersoon 1 De metingen ten behoeve van de grammaticale competentie die in de volgende paragraaf worden uitgevoerd zullen aantonen of de correlatie tussen de globale competentie en de grammaticale competentie perfect is. 6.2.2 Grammaticale competentie op algemeen niveau A B C D E F G Proefp 1 + - + + - - + Proefp 2 + + + + + + + Proefp 3 + + + + + + + Proefp 4 + + + + + + + Proefp 5 + + + + + + + A = Woordvolgorde B= Persoonlijk voornaamwoord C= Congruentie D= Tijd E= Lidwoorden F= Geslacht G= Ruimtelijke betrekkingen In het schema hierboven staat per proefpersoon de grammaticale competentie op algemeen niveau weergegeven. Het schema laat per proefpersoon zien of de 7 grammaticale verschijnselen (woordvolgorde, persoonlijk voornaamwoord, congruentie, tijd, lidwoorden, geslacht, ruimtelijke betrekkingen) die in dit onderzoek centraal staan überhaupt voorkomen in de door de proefpersonen geproduceerde geschreven producten. Deze weergave van de grammaticale competentie op algemeen niveau laat zien dat de 7 grammaticale verschijnselen die in dit onderzoek centraal staan door bijna alle proefpersonen worden gebruikt in de geschreven producten. Opvallend is echter proefpersoon 1. Zoals het schema laat zien, komt in de geschreven producten van deze proefpersoon lang niet elk grammaticaal aspect voor. In de geschreven producten van deze proefpersoon ontbreken persoonlijke voornaamwoorden, lidwoorden en het onderscheid in morfologisch geslacht. Oorzaak van het ontbreken van persoonlijke voornaamwoorden, lidwoorden en het onderscheid in morfologisch geslacht is in dit geval vrijwel zeker te vinden in de moedertaal van de proefpersoon, de NGT. Zoals bij de algemene bespreking van de grammaticale verschijnselen in hoofdstuk 3 al duidelijk is geworden, verschilt de NGT op een groot aantal punten van het Nederlands. Dat is ook het geval wat betreft de persoonlijke voornaamwoorden en de lidwoorden; beiden komen in de NGT niet voor. Waar in het Nederlands sprake is van een vormonderscheid, afhankelijk van de functie van het voornaamwoord in de zin,wordt een dergelijk vormonderscheid in de NGT niet gemaakt. De NGT kent een ander onderscheid: de verschillende betekenissen van ‘jullie’ en ‘wij’. Daarnaast kent de NGT de mogelijkheid tot pro-drop en pronoun-copy. Het Nederlands kent dit onderscheid niet. Hiermee lijkt te zijn verklaard waarom proefpersoon 1 in de geschreven producten geen vormonderscheid maakt waar dat volgens de regels van het Nederlands wél verplicht is. Ook het ontbreken van lidwoorden en het ontbreken van het onderscheid in morfologisch geslacht in de geschreven producten van proefpersoon 1 kan worden verklaard door te verwijzen naar de NGT. Het Nederlands kenmerkt zich door het gebruik van lidwoorden en het maken van een onderscheid tussen (twee) morfologische geslachten . Beide aspecten komen echter niet voor in de NGT. Hiermee kan worden verklaard waarom proefpersoon 1 in de geschreven producten geen lidwoorden gebruikt. 6.2.3 Grammaticale competentie op specifiek niveau 6.2.3.1 Totaaloverzicht woordvolgorde Totaal aantal NL/NGT NL NGT ? zinnen Proefp 1 30 13 3 13 1 Proefp 2 52 39 11 1 1 Proefp 3 138 124 12 1 1 Proefp 4 105 84 21 - - Proefp 5 127 92 34 - 1 Totalen 452 352 81 15 4 Het totaaloverzicht van de grammaticale competentie op specifiek niveau laat zien dat het grootste deel van de door de proefpersonen geproduceerde geschreven producten een (SVO) woordvolgorde vertoont die zowel vanuit het Nederlands als vanuit de NGT zou kunnen worden verklaard. Slechts een klein aantal van de gebruikte zinnen heeft een woordvolgorde die zonder twijfel vanuit het Nederlands verklaard moet worden. Het gaat in deze gevallen vrijwel altijd om zinnen met de woordvolgorde VS(O). Deze woordvolgorde komt in het Nederlands wel voor maar niet in de NGT. De VSO woordvolgorde is kenmerkend voor de Nederlandse vraagzin (“Aan wie geeft Jan het boek?”) (V= geeft, S= Jan, O= het boek)). De VSO woordvolgorde vinden we ook in zinnen waar een bijwoordelijke bepaling de zin opent (“Toen kwam de jager langs het huis van oma”). De VSO-volgordes die in de geschreven producten worden aangetroffen behoren steeds tot één van de twee hierboven genoemde categorieën zinnen waarbij het Nederlands een VSO-volgorde verlangd. In de NGT worden vraagzinnen níet gekenmerkt door een afwijkende woordvolgorde. In de uitleg die hier volgt zal het een en ander duidelijk worden over vraagzinnen in de NGT. Zoals het overzicht laat zien waren er ook een aantal zinnen met een woordvolgorde die typisch is voor de NGT. Een voorbeeld van zo’n woordvolgorde is een zin die wordt begonnen met een vraagwoord, maar vervolgens niet de VSO-volgorde krijgt die het Nederlands vereist. Een voorbeeld daarvan valt te lezen in de tweede tekst van proefpersoon 3. In deze tekst wordt de volgende zin geproduceerd: “Waarom je mond groot is?”. Hier valt duidelijk te zien dat de zin wel volgens de regels van het Nederlands wordt begonnen, namelijk met het vooropplaatsen van een vraagwoord, maar dat de verdere eisen die het Nederlands stelt aan de woordvolgorde van een vraagzin, namelijk de VSO-volgorde (in plaats van de SVO-volgorde zoals die in de mededelende zin gebruikt wordt) niet worden ingewilligd. Dergelijke zinnen benadrukken een erg in het oog springend verschil tussen het Nederlands en de NGT: de NGT kent één woordvolgorde die vanuit de optiek van de gesproken taal aandoet als de volgorde van een mededelende zin. Vraagzinnen worden in de NGT niet gevormd door vooropplaatsing van een vraagwoord in combinatie met een aanpassing van de woordvolgorde. In de NGT verschilt een vragende zin slechts in één opzicht van de mededelende zin: wanneer een zin vragend is bedoeld, wordt deze zin geformuleerd als een mededelende zin met een vragend gezicht. De mimiek bepaalt in de NGT dus het onderscheid tussen mededelende en vragende zinnen. Wat verder opvalt aan dit totaaloverzicht is dat proefpersoon 1 de meeste zinnen produceert die een woordvolgorde hebben die typisch is voor de NGT. In 1 geval gaat het daarbij om een vraagzin die weliswaar begonnen wordt met een vraagwoord, maar waarin verder geen aanpassing van de woordvolgorde heeft plaatsgevonden. De overige zinnen met een typische NGT-woordvolgorde zijn zinnen waarin een persoonsvorm en/of overige werkwoorden (bijv. hulpwerkwoorden) ontbreken (bijv. “Meisje heel mooi”) of zinnen waarin infinitieven niet vervoegd worden tot persoonsvormen. Beide verschijnselen zijn typisch voor de NGT. De NGT kent namelijk geen hulpwerkwoorden en ook vervoegingen van werkwoorden blijven uit in de NGT. Bij de bespreking van de congruentie in paragraaf 6.2.3.3 wordt hier verder op in gegaan. Tot slot laat dit totaaloverzicht zien dat er een aantal zinnen zijn waarvan niet precies kan worden bepaald of de woordvolgorde verklaard moet worden vanuit het Nederlands of vanuit de NGT. 6.2.3.2 Totaaloverzicht persoonlijke voornaamwoorden Totaal Correct Incorrect Proefp 1 - - - Proefp 2 10 10 - Proefp 3 66 64 2 Proefp 4 54 53 1 Proefp 5 45 42 3 Totaal 175 169 6 Zoals we bij de bespreking van de grammaticale competentie op algemeen niveau hebben gezien gebruikt proefpersoon 1 geen persoonlijke voornaamwoorden. Bij de bespreking van de grammaticale competentie op algemeen niveau is ook duidelijk geworden dat het ontbreken van persoonlijke voornaamwoorden in de geschreven producten van proefpersoon 1 kan worden verklaard met behulp van een verschil in vormonderscheid dat er bestaat tussen het Nederlands en de NGT: het Nederlands kent een vormonderscheid afhankelijk van de functie van het voornaamwoord in de zin. De NGT kent een dergelijk onderscheid niet. De NGT kent daarentegen wel een ander onderscheid: de verschillende betekenissen van ‘jullie’ en ‘wij’. Hiermee lijkt te zijn verklaard waarom proefpersoon 1 in de geschreven producten geen vormonderscheid maakt waar dat volgens de regels van het Nederlands wél verplicht is. Wanneer we dit totaaloverzicht nader bekijken zien we dat proefpersoon 2 10 persoonlijke voornaamwoorden produceert en dat deze persoonlijke voornaamwoorden ook allemaal volgens de regels van het Nederlands geproduceerd worden. Wanneer we vervolgens kijken naar proefpersoon 3 dan zien we dat deze proefpersoon in totaal 66 persoonlijke voornaamwoorden produceert waarvan er slechts 2 niet volgens de regels van het Nederlands worden gebruikt. In het eerste verhaal schrijft proefpersoon 3 het volgende: ‘Prins vraagt of zij met haar wild trouwen’. Het tweede persoonlijke voornaamwoord dat in deze zin voorkomt is ‘haar’ volgens de regels van het Nederlands zou dat echter ‘hem’ moeten zijn; de prins vraagt Sneeuwwitje immers of zij met hem wil trouwen. De logische verklaring voor het gebruik van ‘haar’ op deze plaats lijkt het verschil tussen het Nederlands en de NGT te zijn. Zoals eerder al duidelijk werd kent de NGT geen vormonderscheid afhankelijk van de functie van het voornaamwoord van de zin zoals het Nederlands dat kent. Het is dus goed mogelijk dat de proefpersoon hier een verkeerd voornaamwoord heeft gekozen omdat hij/zij er niet zeker van was welk persoonlijk voornaamwoord volgens de regels van het Nederlands moest worden gebruikt. Ook kan het hier gaan om een geval van verkeerde congruentie. Een verschrijving lijkt in dit geval echter ook niet helemaal ondenkbaar aangezien deze proefpersoon in alle andere gevallen wel persoonlijke voornaamwoorden volgens de regels van het Nederlands produceert . In hetzelfde verhaaltje ziet zin 35 er als volgt uit: ‘De kabouters halen hem eraf en prins geeft zoen op haar mond’. Het persoonlijke voornaamwoord ‘hem’ wordt vermoedelijk het deksel van de kist waar Sneeuwwitje in ligt bedoeld. Een referent voor ‘hem’ is echter nog nergens in de tekst geïntroduceerd. Ook wanneer de zin wordt teruggeplaatst in de context van het verhaal wordt niet duidelijk waar ‘hem’ naar refereert. Proefpersoon 4 produceert 54 persoonlijke voornaamwoorden. Voor slechts één van de persoonlijke voornaamwoorden geldt dat er twijfel bestaat over de vraag of het betreffende persoonlijke voornaamwoord is geproduceerd volgens de regels van het Nederlands. In het eerste verhaal staat de zin ‘Ze heeft een gif in de appel gespoten en naar de bos gelopen en aan haar gegeven’. Hoewel in deze zin de referent van ‘haar’ ontbreekt kan niet worden gezegd dat het persoonlijk voornaamwoord ‘haar’ op deze plaats niet volgens de regels van het Nederlands wordt gebruikt. Wanneer de zin namelijk wordt teruggeplaatst in de context van het verhaal wordt al snel duidelijk dat Sneeuwwitje in dit geval de referent is. Proefpersoon 5 produceert 45 persoonlijke voornaamwoorden waarvan er 3 niet zijn gevormd volgens de regels van het Nederlands.Proefpersoon 5 produceert in de eerste tekst drie keer een persoonlijk voornaamwoord terwijl een correcte referent van de persoonlijke voornaamwoorden ontbreekt. In twee gevallen gaat het daarbij om het persoonlijk voornaamwoord ‘zij’ (zin 9; ‘Helaas stierf zij in een korte tijd later’ en zin 13; ‘De spiegel beantwoordde haar: Dat zij de mooiste was, maar nu zei de spiegel toen zij ouder werd: “Sneeuwwitje is de mooiste”’) en in één geval gaat het om ‘haar’(zin 6; ‘Zij droomde ervan, dat haar huid een blanke huid met een rode mond en zwart haar als ebbehout kleur heeft’). De meest waarschijnlijke verklaring voor het produceren van persoonlijke voornaamwoorden op plaatsen waar een correcte referent ontbreekt, is het verschil tussen het Nederlands en de NGT op het gebied van de persoonlijke voornaamwoorden. Waar het Nederlands een vormonderscheid kent dat afhankelijk is van de functie van het voornaamwoord in een zin kent de NGT een dergelijk onderscheid niet. De NGT kent slechts het onderscheid in de verschillende betekenissen van ‘jullie’ en ‘wij’. 6.2.3.3 Totaaloverzicht congruentie Totaal (Tekst Correct vervoegd 1+2) Incorrect vervoegd Proefp 1 21 9 12 Proefp 2 55 55 - Proefp 3 96 96 - Proefp 4 99 99 - Proefp 5 123 123 - Totalen 394 382 12 In dit ‘totaaloverzicht congruentie’ is in de eerste kolom ‘Totaal (Tekst 1+2)’ aangegeven hoeveel persoonsvormen de proefpersonen hebben geproduceerd in de geschreven producten. In de tweede kolom is weergegeven hoeveel van de geproduceerde persoonsvormen volgens de regels van het Nederlands vervoegd zijn; ‘Correct vervoegd’. In de derde kolom is weergegeven hoeveel van de geproduceerde persoonsvormen níet volgens de regels van het Nederlands vervoegd zijn; ‘Incorrect vervoegd’. Wat direct opvalt aan dit totaaloverzicht is dat vier van de vijf proefpersonen alle persoonsvormen correct vervoegen. Proefpersoon 1 vervoegt meer dan de helft van de geproduceerde persoonsvormen niet volgens de regels van het Nederlands; 12 keer wordt een persoonsvorm incorrect vervoegd. In alle 9 gevallen gebruikt deze proefpersoon infinitieven in plaats van persoonsvormen. Het lijkt er dus op dat deze proefpersoon niet bekend is met de vervoeging van werkwoorden volgens de regels van het Nederlands. Blijkbaar schiet de kennis van het Nederlands hier tekort. Het gebruik van tijd door de proefpersonen wordt hieronder uitvoerig besproken. Weergave met behulp van een cijfermatig overzicht wordt als gevolg van deze uitvoerige bespreking overbodig. Vrijwel alle proefpersonen drukken tijd uit op de persoonsvorm. Natuurlijk vormt proefpersoon 1 hier een uitzondering op. Omdat proefpersoon 1 lang niet altijd gebruik maakt van vervoegingen van werkwoorden in de vorm van een persoonsvorm, kan in dit geval slechts beperkt worden aangetoond dat deze proefpersoon tijd uitdrukt op de persoonsvorm. 9 van de 21 persoonsvormen worden vervoegd in de tegenwoordige tijd. Zoals gezegd betreft het in de overige 12 gevallen steeds infinitieven. Proefpersoon 1 maakt verder geen gebruik van tijdsbepalingen. Proefpersoon 2 drukt tijd uit op de persoonsvorm en maakt daarnaast ook gebruik van tijdsbepalingen. Enkele voorbeelden: ‘Er was eens’ (2x), ‘Toen’ (2x), ‘Nadat’, ‘Even later’. Proefpersoon 2 maakt vrijwel steeds gebruik van de verleden tijd. Slechts één keer wordt de verleden tijd afgewisseld met een tegenwoordige tijd. Ook proefpersoon 3 drukt tijd uit op de persoonsvorm en maakt gebruik van tijdsbepalingen. Enkele voorbeelden: ‘Later’ (4x). Over het algemeen zijn de teksten van proefpersoon 3 geschreven in de tegenwoordige tijd. Af en toe wordt echter overgesprongen naar de verleden tijd. Soms wordt een hele zin in verleden tijd geproduceerd en soms ook wisselen verleden tijd en tegenwoordige tijd elkaar binnen een zin af. Een voorbeeld is zin 23; ‘Zij laat zich in de heks veranderen en maakte giftige appel en nam hem in de mand mee’. Proefpersoon 4 drukt tijd uit op de persoonsvorm en maakt gebruik van tijdsbepalingen. Enkele voorbeelden: ‘Op een dag’, ‘Later’, ‘Toen’(3x). Proefpersoon 4 vertelt over het algemeen in de verleden tijd. Op sommige plaatsen wordt de verleden tijd afgewisseld met de tegenwoordige tijd. Soms is er in dergelijke gevallen sprake van directe rede; bijvoorbeeld wanneer de boze stiefmoeder haar spiegel toespreekt en wanneer de spiegel de boze stiefmoeder antwoord geeft op haar vraag wie de mooiste van het land is. In dergelijke gevallen is het gebruik van de tegenwoordige tijd dus vrij logisch. Soms wordt de verleden tijd echter ook afgewisseld met de tegenwoordige tijd wanneer er geen sprake is van directe rede. Proefpersoon 5 drukt tijd uit op de persoonsvorm en maakt gebruik van tijdsbepalingen. Enkele voorbeelden van tijdsbepalingen: ‘Er was eens’, ‘Toen’ (10x), ‘Op een dag’, ‘De volgende dag’, ‘Daarna’, ‘Dan’. Proefpersoon 5 vertelt over het algemeen in de verleden tijd. Op sommige plaatsen wordt de verleden tijd afgewisseld met de tegenwoordige tijd. Vaak gebeurt dat wanneer er in de tekst sprake is van directe rede; bijvoorbeeld wanneer de boze stiefmoeder de spiegel toespreekt. In andere gevallen wordt de verleden tijd echter willekeurig afgewisseld met de tegenwoordige tijd. Uit het bovenstaande kan dus worden opgemaakt dat de meeste proefpersonen nogal wat moeite lijken te hebben met het consistent uitdrukken van tijd op werkwoorden. Voor dit verschijnsel kan een duidelijke verklaring worden gevonden in het feit dat in de NGT nooit tijd wordt uitgedrukt op werkwoorden. In de NGT wordt tijd alleen uitgedrukt door middel van tijdsbepalingen in de zin. Hieruit kan worden verklaard dat de vervoeging van tijd niet altijd correct op het werkwoord wordt uitgedrukt in de door de moedertaalsprekers van de NGT geschreven Nederlandse teksten. 6.2.3.4 Totaaloverzicht lidwoorden Totaal aantal Bepaald correct lidwoorden Bepaald Onbepaald incorrect Onbepaald incorrect Proefp 1 - - - - - Proefp 2 46 26 - 20 - Proefp 3 79 63 6 10 - Proefp 4 45 22 12 4 7 Proefp 5 98 67 1 30 - Totalen 268 178 19 64 7 In de tabel ‘Totaaloverzicht lidwoorden’ is in de eerste kolom weergegeven hoeveel lidwoorden de proefpersonen hebben geproduceerd in de geschreven producten. In de kolom ‘Bepaald correct’ is weergegeven hoeveel lidwoorden gerekend moeten worden tot de categorie ‘bepaalde lidwoorden die gebruikt zijn volgens de regels van het Nederlands’(Jan leest het boek / Jan leest de krant). In de kolom ‘Bepaald incorrect’ is weergegeven hoeveel lidwoorden gerekend moeten worden tot de categorie ‘bepaalde lidwoorden die niet volgens de regels van het Nederlands gebruikt zijn’(*Jan leest de boek / *Jan leest het krant). In de kolom ‘onbepaald correct’ is weergegeven hoeveel lidwoorden gerekend moeten worden tot de categorie ‘onbepaalde lidwoorden die gebruikt zijn volgens de regels van het Nederlands’ (De walvis is een zoogdier). In de laatste kolom ‘Onbepaald incorrect’ is weergegeven welke lidwoorden behoren tot de categorie ‘onbepaalde lidwoorden die niet volgens de regels van het Nederlands gebruikt zijn’ (De walvis behoort tot een zoogdieren). Het eerste dat opvalt bij het bekijken van dit totaal overzicht is het volledig ontbreken van lidwoorden in de geschreven producten van proefpersoon 1. Volgens de regels van het Nederlands lidwoordsysteem hadden in de teksten van deze proefpersoon op (minimaal) 18 plaatsen lidwoorden geproduceerd moeten worden. De oorzaak van het ontbreken van lidwoorden bij deze proefpersoon werd al genoemd bij de bespreking van de tabel ‘Grammaticale competentie op algemeen niveau’. Het ontbreken van lidwoorden in de geschreven producten van proefpersoon 1 kan worden verklaard door te kijken naar de verschillen tussen het Nederlands en de NGT. Het Nederlands kenmerkt zich door het gebruik van lidwoorden en het maken van een onderscheid tussen (twee) morfologische geslachten . Beide aspecten komen echter niet voor in de NGT; er wordt in de NGT dus geen gebruik gemaakt van lidwoorden en er worden geen morfologische geslachten onderscheiden. Hiermee kan het ontbreken van lidwoorden in de geschreven producten van proefpersoon 1 worden verklaard. Wanneer wordt gekeken naar proefpersoon 2 dan zien we dat deze proefpersoon in totaal 46 lidwoorden produceert. 26 daarvan zijn bepaalde lidwoorden die volgens de regels van het Nederlands worden gebruikt. 20 lidwoorden zijn onbepaald en worden gebruikt volgens de regels van het Nederlands. (Op slechts één plaats in de teksten ontbreekt een lidwoord op een plaats waar dat volgens de regels van het Nederlandse lidwoordsysteem wél geproduceerd zou moeten worden). Deze proefpersoon gebruikt dus steeds het lidwoord dat hoort bij het morfologische geslacht van het substantief waar het bij hoort. Blijkbaar is deze proefpersoon zich dus goed bewust van het Nederlandse lidwoordsysteem en de regels die aan dit lidwoordsysteem ten grondslag liggen. Uit de tabel kan worden afgelezen dat proefpersoon 3 in totaal 79 lidwoorden produceert. In de teksten zijn 10 plaatsen te vinden waar geen lidwoord gerealiseerd wordt maar waar volgens de regels van het Nederlandse lidwoordsysteem wél een lidwoord wordt verwacht. 63 van de 79 geproduceerde lidwoorden behoren tot de categorie bepaalde lidwoorden en zijn volgens de regels van het Nederlands gebruikt. 6 lidwoorden behoren tot de categorie bepaalde lidwoorden en zijn niet volgens de regels van het Nederlands gebruikt. Opvallend daarbij is dat het steeds gaat om een verkeerd gebruik van het bepaalde lidwoord ‘de’ in combinatie met het substantief ‘bos’. In alle 6 gevallen schrijft de proefpersoon dus ‘de bos’ en daarom lijkt het aannemelijk dat deze proefpersoon niet precies weet welke substantieven neutraal zijn en welke niet-neutraal zijn. Misschien is dit echter een te voorbarige conclusie aangezien er één plaats is in de tekst waar deze proefpersoon wel ‘het bos’ produceert. Blijkbaar weet deze proefpersoon dus niet helemaal zeker welke regels wanneer moet worden toegepast. De onbepaalde lidwoorden worden door deze proefpersoon allemaal volgens de regels van het Nederlands geproduceerd. In de tabel is te zien dat proefpersoon 4 in totaal 45 lidwoorden produceert. Op 15 plaatsen in de teksten wordt geen lidwoord gerealiseerd waar dat volgens de regels van het Nederlandse lidwoordsysteem eigenlijk wel zou moeten. 22 bepaalde lidwoorden zijn volgens de regels van het Nederlands gebruikt, 12 bepaalde lidwoorden zijn niet volgens de regels van het Nederlands gebruikt. 4 onbepaalde lidwoorden zijn correct gebruikt en 7 onbepaalde lidwoorden zijn niet volgens de regels van het Nederlands gebruikt. Proefpersoon 4 wisselt correct gebruikte bepaalde en onbepaalde lidwoorden voortdurend af met bepaalde en onbepaalde lidwoorden die niet volgens de regels van het Nederlands worden gebruikt. Blijkbaar is deze proefpersoon zich wel degelijk bewust van het bestaan van het lidwoordsysteem in het Nederlands, maar bestaat er veel onzekerheid over de precieze toepassing van de regels die ten grondslag liggen aan dit lidwoordsysteem. Het lijkt voor deze proefpersoon een zware taak om te bepalen tot welk morfologisch geslacht een substantief behoort en daar vervolgens het geschikte lidwoord bij te voegen. Wanneer wordt teruggekeken naar eerder genoemde verschillen tussen het Nederlands en de NGT is dat natuurlijk niet geheel onverklaarbaar. De NGT kent tenslotte geen lidwoordsysteem zoals het Nederlands dat kent. Ook kent de NGT niet zoiets als een onderscheid in morfologische geslachten. Proefpersoon 5 produceert in totaal maar liefst 98 lidwoorden. Er is in de tekst slechts één plaats te vinden waar een lidwoord ontbreekt terwijl daar met het oog op de regels van het Nederlandse lidwoordsysteem wél een lidwoord vereist is. 67 van deze lidwoorden zijn bepaald en worden gebruikt volgens de regels van het Nederlandse lidwoordsysteem. 1 keer produceert deze proefpersoon een bepaald lidwoord ‘de’ op een plaats waar dat volgens de regels van het Nederlandse lidwoordsysteem niet zou mogen. (‘Jij moet ook de bloemen voor oma plukken’). Volgens de regels van het Nederlandse lidwoordsysteem zou hier geen lidwoord mogen worden gebruikt. De proefpersoon heeft overigens wel het juiste lidwoord met het morfologisch geslacht van ‘bloemen’ gecombineerd. Verder produceert deze proefpersoon 30 onbepaalde lidwoorden volgens de regels van het Nederlandse lidwoordsysteem. 6.2.3.5 Totaaloverzicht betrekkingen Totaal Correct Incorrect Proefp 1 8 6 2 Proefp 2 15 15 - Proefp 3 26 26 - Proefp 4 17 16 1 Proefp 5 27 27 - Totaal 93 90 3 In het ‘Totaaloverzicht betrekkingen’ is in de eerste kolom per proefpersoon te zien hoeveel ruimtelijke relaties er in de geschreven teksten worden uitgedrukt. In de tweede kolom is te zien hoeveel van de uitgedrukte ruimtelijke relaties worden gerealiseerd met behulp van de correcte Nederlandse voor- en/of achterzetsels. In de derde kolom is te zien hoeveel van de uitgedrukte ruimtelijke relaties worden gerealiseerd met behulp van incorrecte Nederlandse voor- en/ of achterzetsels. Het totaaloverzicht laat zien dat in de geschreven producten van proefpersoon 1 in totaal 8x een ruimtelijke relatie wordt uitgedrukt. Opvallend daarbij is dat het hierbij 7x gaat om een ruimtelijke betrekking met het voorzetsel ‘naar’ (1x wordt ‘achter’ geproduceerd). Zoals uit de tabel kan worden afgelezen wordt in 2 gevallen gebruik gemaakt van een incorrect voorzetsel; het gaat hierbij om ‘naar’. In deze 2 gevallen is ‘naar’ niet het voorzetsel dat het Nederlands hier verlangt. Het incorrect gebruik van voorzetsels door tweede-taalverwervers met de NGT als moedertaal kan worden verklaard vanuit de NGT. De NGT kent geen voor- en/of achterzetsels. In de NGT wordt de gebarenruimte gebruik om de ruimtelijke relaties tussen objecten aan te geven. In de tabel is te zien dat in de geschreven producten van proefpersoon 2 in totaal 15x een ruimtelijke relatie wordt uitgedrukt. Alle ruimtelijke relaties worden gerealiseerd met behulp van de correcte Nederlandse voor- en/of achterzetsels. In de teksten van proefpersoon 3 wordt in totaal 26x een ruimtelijke relatie uitgedrukt. Alle ruimtelijke relaties worden gerealiseerd met behulp van de correct Nederlandse voor- en/of achterzetsels. In de geschreven producten van proefpersoon 4 wordt in totaal 17x een ruimtelijke relatie uitgedrukt. 16 van deze ruimtelijke relaties worden gerealiseerd met behulp van de correcte Nederlandse voor- en of achterzetsels. 1x wordt gebruik gemaakt van een incorrect Nederlands voorzetsel. In de zin ‘Roodkapje moet van haar moeder naar haar oma bezoeken’ zou volgens de regels van het Nederlands ‘naar’ moeten worden weggelaten. Een verklaring hiervoor kan mogelijk worden gevonden in het verschil dat er bestaat tussen het Nederlands en de NGT wat betreft het uitdrukken van ruimtelijke relaties tussen objecten. In de geschreven producten van proefpersoon 5 wordt in totaal 27x een ruimtelijke relatie uitgedrukt. Alle ruimtelijke relaties worden gerealiseerd met behulp van de correcte Nederlandse voor- en/of achterzetsels. Wanneer de uitkomsten van de metingen ten behoeve van de specifieke grammaticale competentie samen worden genomen, blijkt al snel dat proefpersoon 5 uiteindelijk (gemiddeld gezien) het hoogste scoort. Proefpersoon 1 scoort uiteindelijk het laagst. De posities van de overige proefpersonen zijn af te lezen in het schema hieronder. Posities Proefpersoon 5 Proefpersoon 3 Proefpersoon 4 Proefpersoon 2 Proefpersoon 1 Wanneer dit schema wordt vergeleken met het schema dat het resultaat was van de metingen van de globale competentie (dit schema wordt hieronder nogmaals herhaald), is te zien dat de correlatie tussen de globale competentie en de grammaticale competentie voor twee proefpersonen niet optimaal is. Posities Proefpersoon 5 Proefpersoon 2 Proefpersoon 4 Proefpersoon 3 Proefpersoon 1 Proefpersonen 2 en 3 zijn bij de metingen ten behoeve van de grammaticale competentie van positie gewisseld. Blijkbaar is de grammaticale competentie van proefpersoon 3 hoger dan de globale competentie van deze proefpersoon. Voor proefpersoon 2 geldt dan blijkbaar het omgekeerde; de globale competentie van deze proefpersoon is beter dan de grammaticale competentie. De overige proefpersonen hebben dezelfde positie behouden. Voor deze proefpersonen is de correlatie tussen de globale competentie en de grammaticale competentie dus wel optimaal. 6.3 Conclusies De gegevens die in de vorige paragraaf per grammaticaal aspect zijn besproken en schematisch weergegeven zijn in het overzicht hieronder opgenomen. Met behulp van dit overzicht en de in de voorgaande paragrafen geformuleerde verwachtingen zullen hier de voorlopige conclusies van dit deelonderzoek worden gepresenteerd. A NL/NGT│NL│NGT│? │ │ │13 │1 B C C│I C│I │ Proefp 1 13 │3 Proefp 2 39 │11 │1 │1 10 │- 55 │- Proefp 3 124 │12 │1 │1 Proefp 4 84 │21 │- Proefp 5 92 │34 │- Totaal 352 │81 │15 │4 Bep E │Onbep C│I C │I │C │I │ - │- │- │- 6 │2 26 │- │20 │- 15│- 64 │2 96 │- 63 │6 │10 │- 26│- │- 53 │1 99 │- 22 │12 │4 │7 16│1 │1 42 │3 123│- 67 │1 │30 │- 27│- 169│6 382│12 178│19 │64 │7 90│3 - │- 9 │12 D A = Woordvolgorde; NL/NGT= woordvolgorde volgens Nederlands of NGT NL = woordvolgorde volgens Nederlands NGT = woordvolgorde volgens NGT ? = woordvolgorde onmogelijk volgens Nederlands of NGT B = Persoonlijke voornaamwoorden C = Congruentie D = Lidwoorden; Bep = Bepaald lidwoord Onbep = Onbepaald lidwoord E = Betrekkingen C = Correct I = Incorrect Er worden in de door de proefpersonen geproduceerde teksten veel zinnen geproduceerd waarvan niet met zekerheid is te zeggen of de woordvolgorde afkomstig is van het Nederlands of van de NGT. Van de 452 geproduceerde zinnen zijn er 352 zinnen met een woordvolgorde die zowel aan het Nederlands als aan de NGT ontleend kan zijn. 81 zinnen hebben een woordvolgorde die zonder twijfel afkomstig is van het Nederlands. 15 zinnen hebben een woordvolgorde die kenmerkend is voor de NGT en slechts 4 zinnen hebben een woordvolgorde die niet in te delen is bij één van beide talen. In de door de proefpersonen geproduceerde teksten worden 175 persoonlijke voornaamwoorden gerealiseerd. Opvallend daarbij is dat proefpersoon 1 helemaal geen persoonlijke voornaamwoorden realiseert in de geschreven producten. In slechts 6 gevallen wordt een incorrect persoonlijk voornaamwoord gerealiseerd. De overige 169 persoonlijke voornaamwoorden die gerealiseerd worden voldoen aan de regels van het Nederlands. Op 394 plaatsen in de geschreven teksten is er sprake van congruentie op de gerealiseerde persoonsvormen. In 382 gevallen zijn de werkwoorden correct vervoegd en hebben de persoonsvormen dus de correcte Nederlandse uitgangen. Opvallend is dat de 12 incorrecte vervoegingen die worden gerealiseerd allemaal door proefpersoon 1 worden gerealiseerd. De overige proefpersonen zijn zich dus blijkbaar heel erg goed bewust van de regels die het Nederlands handhaaft met betrekking tot het vervoegen van werkwoorden. Tijd wordt door vrijwel alle proefpersonen uitgedrukt op de persoonsvorm. Proefpersoon 1 vormt een uitzondering. Aangezien proefpersoon 1 lang niet altijd gebruik maakt van vervoegingen van werkwoorden in de vorm van een persoonsvorm kan voor deze proefpersoon slechts in beperkte mate worden aangetoond dat tijd wordt uitgedrukt op de persoonsvorm. Proefpersoon 1 vervoegt 9 van de 21 persoonsvormen in de tegenwoordige tijd. In de overige 12 gevallen worden werkwoorden onvervoegd gelaten en betreft het dus steeds infinitieven. Met uitzondering van proefpersoon 1 maken alle proefpersonen ook gebruik van tijdsbepalingen. In totaal worden er 268 lidwoorden geproduceerd. Daarvan zijn er 197 bepaald en 71 onbepaald. In veel gevallen gebruiken de proefpersonen de lidwoorden die horen bij het morfologisch geslacht van het betreffende substantief. Opnieuw vormt proefpersoon 1 hier een grote uitzondering; in de geschreven producten van proefpersoon 1 komen überhaupt geen lidwoorden voor. In de geschreven producten van de gebruikers van de NGT wordt 93 keer een ruimtelijke relatie uitgedrukt. 90 van de gerealiseerde ruimtelijke relaties worden gerealiseerd met behulp van de correct Nederlandse voor- en/of achterzetsels. Hieronder zijn de kenmerken van de teksten van de gebruikers van de NGT kort samengevat. De kenmerken die afwijkend zijn van de in hoofdstuk 3 geformuleerde voorspellingen zijn cursief gedrukt: woordvolgorde van het Nederlands of de NGT gebruik persoonlijke voornaamwoorden gebruikte werkwoorden congrueren met het onderwerp tijd wordt uitgedrukt op het werkwoord, met gebruik van tijdsbepalingen gebruik van lidwoorden / morfologisch geslacht uitgedrukt ruimtelijke relaties gerealiseerd met behulp van de correcte Nederlandse voor- en/of achterzetsels Samenvattend kan worden gesteld dat er wat betreft de in deze scriptie centraal staande grammaticale aspecten een sterke invloed van het Nederlands te bespeuren is. De gebruikers van de NGT die het Nederlands als tweede taal hebben, zijn over het algemeen zeer goed in staat de Nederlandse regels die betrekking hebben op de grammaticale aspecten toe te passen bij het schrijven van teksten. Natuurlijk vormt proefpersoon 1 een grote uitzondering op de overige proefpersonen die hebben meegewerkt aan het onderzoek. De analyse van de geschreven producten van proefpersoon 1 heeft aangetoond dat deze proefpersoon slechts zeer beperkt in staat is om de Nederlandse regels toe te passen bij het schrijven van teksten. Bij de bespreking van de algemene conclusies van het onderzoek in hoofdstuk 8 zal de uitzonderlijke positie die proefpersoon 1 inneemt ten opzichte van de overige proefpersonen uitvoerig besproken worden. 6.4 Analyse geschreven producten moedertaalsprekers Turks 6.4.1 Globale competentie Zoals uit de voorgaande paragrafen al is gebleken bestaat de meting van de globale competentie uit een viertal ruwe metingen. De eerste meting die een rol speelt bij het bepalen van de globale competentie van de proefpersonen is de meting van het totaal aantal gebruikte woorden. Per proefpersoon wordt het aantal gebruikte woorden uit de geschreven tekst geteld. In de tabel hieronder zijn de resultaten voor deze meting weergegeven. De uitkomsten zijn gerangschikt van hoog naar laag. Aantal woorden Proefpersoon T2 202 Proefpersoon T1 122 De tweede meting die een rol speelt bij het bepalen van de globale competentie is de meting waarin de gemiddelde lengte van de uitingen van de proefpersonen wordt gemeten (Mean Length of Utterance, MLU). De MLU wordt als volgt berekend: het aantal uitingen per proefpersoon wordt gedeeld door het totaal aantal woorden dat de proefpersoon geproduceerd heeft: Totaal aantal woorden Totaal aantal uitingen = MLU In het schema hieronder is voor beide proefpersonen met het Turks als moedertaal de MLU gegeven. De uitkomsten zijn gerangschikt van hoog naar laag: Aantal uitingen Aantal woorden MLU Proefpersoon T1 14 122 8.714 Proefpersoon T2 24 202 8.417 De derde meting die een rol speelt bij het bepalen van de globale competentie van de proefpersonen is de meting van de lexicale diversiteit. De lexicale diversiteit wordt als volgt berekend: Allereerst wordt het totaal aantal verschillende woordtypen geteld. Bij het tellen van deze woordtypen worden bepaalde herhalingen niet meegeteld: 1) Verschillende vormen van hetzelfde werkwoord (hebben/ heeft, loop/liep/liepen, etc). 2) Verschillende vormen van hetzelfde substantief (jongen/ jongens (behalve als ze een verschillende betekenis hebben)). 3) Verschillende vormen van dezelfde voornaamwoorden (hij/ie, etc). Vervolgens wordt het totaal aantal tokens bepaald (ofwel: het totaal aantal gebruikte woorden). De lexicale diversiteit wordt vervolgens berekend met behulp van de volgende formule: V √n = lexicale diversiteit In het schema hieronder is de lexicale diversiteit per proefpersoon weergegeven. De uitkomsten zijn gerangschikt van hoog naar laag. Number of types (V) Number of tokens (N) Lexicale diversiteit Proefpersoon T2 91 202 6.403 Proefpersoon T1 40 122 3.621 De vierde meting die een rol speelt bij het bepalen van de globale competentie is de meting waarin het aantal woorden bestaande uit meerdere lettergrepen wordt gemeten. In het schema hieronder is het aantal woorden bestaande uit meerdere lettergrepen weergegeven. De aantallen zijn gerangschikt van hoog naar laag. 2 lettergrepen 3 lettergrepen 4 lettergrepen 5 lettergrepen Proefpersoon T2 54 27 5 - Proefpersoon T1 20 14 - - Het resultaat van de metingen ten behoeve van de globale competentie ziet er schematisch als volgt uit: Posities Proefp T2 Proefp T1 6.4.2 Grammaticale competentie op algemeen niveau A B C D E F G ProefpT1 + - + + + + + ProefpT2 + +? + + + + + A = Woordvolgorde B = Persoonlijk voornaamwoord C = Congruentie D = Tijd E = Lidwoorden F = Geslacht G = Ruimtelijke betrekkingen In het schema hierboven staat per tweede-taalverwerver van het Nederlands met het Turks als moedertaal de grammaticale competentie op algemeen niveau weergegeven. Het schema laat per proefpersoon zien of de 7 grammaticale verschijnselen (woordvolgorde, persoonlijk voornaamwoord, congruentie, tijd, lidwoorden, geslacht, ruimtelijke betrekkingen) die in dit onderzoek centraal staan überhaupt voorkomen in de door deze proefpersonen geschreven producten. Deze weergave van de globale competentie op algemeen niveau laat zien dat vrijwel alle 7 grammaticale verschijnselen die in dit onderzoek centraal staan door beide proefpersonen worden gebruikt in de geschreven producten. Opvallend in dit schema lijkt het ontbreken van het persoonlijk voornaamwoord in het geschreven product van proefpersoon 1. De oorzaak voor het ontbreken van persoonlijke voornaamwoorden in het door deze proefpersoon geschreven product is in dit geval zeker te vinden in de moedertaal van de proefpersoon, het Turks. Zoals bij de algemene bespreking van de grammaticale verschijnselen in hoofdstuk 3 al duidelijk is geworden, verschilt de grammatica van het Turks op een aantal punten van de grammatica van het Nederlands. Ook wat betreft het gebruik van persoonlijke voornaamwoorden verschillen beide talen van elkaar. In het Nederlands moet gebruik worden gemaakt van persoonlijke voornaamwoorden om aan te geven wie of wat het onderwerp van een zin is. In het Turks wordt het onderwerp in eerste instantie weergegeven door middel van een persoonsuitgang en is het gebruik van persoonlijke voornaamwoorden dus niet vereist. De persoonsuitgang verraadt immers al wie of wat het onderwerp van de zin is. 6.4.3: Grammaticale competentie op specifiek niveau (weergegeven per grammaticaal aspect) 6.4.3.1 Overzicht woordvolgorde Totaal aantal Turks/ NL NL Turks ? zinnen Proefp T1 14 5 8 - 1 Proefp T2 29 21 8 - 1 In de tabel ‘Overzicht woordvolgorde’ is in de eerste kolom aangegeven hoeveel zinnen de proefpersonen hebben geproduceerd in het door hen geschreven product. In de tweede kolom is weergegeven hoeveel van de in totaal geproduceerde zinnen een woordvolgorde hebben die zowel uit het Turks als uit het Nederlands afkomstig kan zijn. In de derde kolom is weergegeven hoeveel van de geproduceerde zinnen een woordvolgorde hebben die kenmerkend is voor het Nederlands (en in het Turks dus niet voorkomt). In de vierde kolom is weergegeven hoeveel van de geproduceerde zinnen een woordvolgorde hebben die kenmerkend is voor het Turks (en in het Nederlands dus niet voorkomt). In de vierde kolom is weergegeven hoeveel van de geproduceerde zinnen een woordvolgorde hebben die niet verklaarbaar is vanuit het Nederlands en/of het Turks. De tabel laat zien dat proefpersoon T1 in totaal 14 zinnen heeft geproduceerd. Proefpersoon T1 heeft 5 zinnen geproduceerd met een woordvolgorde die zowel in het Nederlands als in het Turks voorkomt (SV(O)). Proefpersoon T1 heeft 8 zinnen geproduceerd waarvan de woordvolgorde alleen in het Nederlands voorkomt (VS(O)). Deze proefpersoon heeft geen zinnen geproduceerd met een woordvolgorde die alleen in het Turks voorkomt. Ook heeft deze proefpersoon 1 zin geproduceerd waarvan de woordvolgorde niet direct verklaarbaar is vanuit het Nederlands en/of het Turks; zin 5: ‘Of heel warm, of heel veel regen’. Proefpersoon T2 produceert in totaal 29 zinnen. Deze proefpersoon heeft 20 zinnen geproduceerd met een woordvolgorde die zowel in het Nederlands als in het Turks voorkomt (SV(O)). Daarnaast heeft deze proefpersoon 8 zinnen geproduceerd waarvan de woordvolgorde alleen in het Nederlands voorkomt (VS(O)). 6.4.3.2 Overzicht persoonlijke voornaamwoorden Totaal Correct Incorrect Proefp T1 - - - Proefp T2 2 2 - In de tabel ‘Overzicht persoonlijke voornaamwoorden’ is in de eerste kolom aangegeven hoeveel persoonlijke voornaamwoorden de proefpersonen hebben geproduceerd in het door hen geschreven product. In de tweede kolom is weergegeven hoeveel van de geproduceerde persoonlijke voornaamwoorden zijn gebruikt volgens de regels van het Nederlands. In de derde kolom is weergegeven hoeveel van de geproduceerde persoonlijke voornaamwoorden niet zijn gebruikt volgens de regels van het Nederlands. In het geschreven product van proefpersoon 1 worden geen persoonlijke voornaamwoorden gerealiseerd. Doordat er in de tekst geen verwijzingen naar personen en zaken voorkomen zijn er in de tekst geen plaatsen aan te wijzen waar volgens de regels van het Nederlands wél een persoonlijk voornaamwoord gerealiseerd had moeten worden. In het geschreven product van proefpersoon 2 wordt twee keer het persoonlijk voornaamwoord ‘jullie’ gerealiseerd. Beide persoonlijke voornaamwoorden worden gerealiseerd volgens de regels van het Nederlands. Naast deze twee persoonlijke voornaamwoorden worden in de tekst geen persoonlijke voornaamwoorden gerealiseerd. 6.4.3.3 Overzicht congruentie Totaal Correct vervoegd Incorrect vervoegd Proefp T1 12 12 - Proefp T2 29 29 - In de tabel ‘Overzicht congruentie’ is in de eerst kolom aangegeven hoeveel persoonsvormen de proefpersonen hebben geproduceerd in het geschreven product. In de tweede kolom is weergegeven hoeveel van de geproduceerde persoonsvormen volgens de regels van het Nederlands zijn vervoegd. In de derde kolom is weergegeven hoeveel van de geproduceerde persoonsvormen niet volgens de regels van het Nederlands zijn vervoegd. Wat direct opvalt aan dit overzicht is dat beide proefpersonen de persoonsvormen die zij produceren correct vervoegen. Het uitdrukken van tijd door de proefpersonen wordt hieronder kort besproken zonder toelichting door middel van een cijfermatig overzicht. Beide proefpersonen drukken tijd enkel en alleen uit op de persoonsvorm. Beide proefpersonen gebruiken geen tijdsaanduidingen om tijd uit te drukken. 6.4.3.4: Overzicht lidwoorden Totaal aantal Bepaald correct Bepaald incorrect lidwoorden Onbepaald Onbepaald correct incorrect Proefp T1 15 13 2 - - Proefp T2 21 19 - 1 1 In de tabel ‘Overzicht lidwoorden’ is in de eerste kolom weergegeven hoeveel lidwoorden de proefpersonen hebben geproduceerd in het geschreven product. In de kolom ‘Bepaald correct’ is weergegeven hoeveel lidwoorden gerekend moeten worden tot de categorie ‘bepaalde lidwoorden die gebruikt zijn volgens de regels van het Nederlands’ (Jan leest het boek / Jan leest de krant). In de kolom ‘Bepaald incorrect’ is weergegeven hoeveel lidwoorden gerekend moeten worden tot de categorie ‘bepaalde lidwoorden die niet volgens de regels van het Nederlands gebruikt zijn’ (Jan leest de boek / Jan leest het krant). In de kolom ‘Onbepaald correct’ is weergegeven hoeveel lidwoorden gerekend moeten worden tot de categorie ‘onbepaalde lidwoorden die gebruikt zijn volgens de regels van het Nederlands. (De walvis is een zoogdier). In de laatste kolom ‘Onbepaald incorrect’ is weergegeven hoeveel lidwoorden gerekend moeten worden tot de categorie ‘onbepaalde lidwoorden die niet volgens de regels van het Nederlands gebruikt zijn’ (De walvis behoort tot een zoogdieren) Wat opvalt bij het bekijken van de tabel is dat de lidwoorden die door de proefpersonen geproduceerd worden vrijwel allemaal gebruikt zijn volgens de regels van het Nederlands. Proefpersoon T1 produceert 15 bepaalde lidwoorden waarvan er 14 gebruikt zijn volgens de regels van het Nederlands. Proefpersoon T2 produceert 19 bepaalde lidwoorden en 2 onbepaalde lidwoorden die allemaal vervoegd zijn volgens de regels van het Nederlands. Proefpersoon T1 produceert 1x een lidwoord op een plaats waar dat volgens de regels van het Nederlands niet gebruikt dient te worden. In zin 8 schrijft de proefpersoon ‘de juli’. Volgens de regels van het Nederlands mag hier geen lidwoord geproduceerd worden. Verder is op één plaats in de door proefpersoon T1 geschreven tekst geen bepaald lidwoord gerealiseerd waar dat volgens de regels van het Nederlands wel gerealiseerd had moeten worden (zin 14: ‘klimaat’). Proefpersoon T2 gebruikt alle bepaalde lidwoorden volgens de regels van het Nederlands. In zin 3 schrijft deze proefpersoon ‘een (…) weer’. Volgens de regels van het Nederlands mag hier geen lidwoord geproduceerd worden. In de tekst die proefpersoon 2 geproduceerd heeft ontbreken geen bepaalde of onbepaalde lidwoorden op plaatsen waar deze volgens de regels van het Nederlands wél geproduceerd hadden moeten worden. Beide proefpersonen gebruiken dus over het algemeen steeds de lidwoorden die horen bij het morfologische geslacht van de substantieven waar ze bij horen. Blijkbaar zijn beide proefpersonen zich dus goed bewust van het Nederlandse lidwoordsysteem en de regels die aan dit systeem ten grondslag liggen. 6.4.3.5: Overzicht betrekkingen Totaal Correct Incorrect Proefp T1 13 13 - Proefp T2 12 12 - In het ‘Overzicht betrekkingen’ is in de eerste kolom per proefpersoon te zien hoeveel ruimtelijke relaties er in de geschreven producten worden uitgedrukt. In de tweede kolom is te zien hoeveel van de uitgedrukte ruimtelijke relaties worden gerealiseerd met behulp van de correcte Nederlandse voor- en/of achterzetsels. In de derde kolom is te zien hoeveel van de uitgedrukte ruimtelijke relaties worden gerealiseerd met behulp van incorrecte Nederlandse voor- en/of achterzetsels. Het overzicht laat zien dat in het geschreven product van proefpersoon T1 in totaal 13 keer een ruimtelijke relatie wordt uitgedrukt. Alle ruimtelijke relaties worden gerealiseerd met behulp van de correcte Nederlandse voor- en/of achterzetsels. Op één plaats in het door proefpersoon T1 geschreven product wordt het voorzetsel ‘in’ weggelaten terwijl dat volgens de regels van het Nederlands wel gerealiseerd had moeten worden op deze plaats (zin 11: ‘En in de winter is het weer in Nederland beter dan -Turkije’). Wat proefpersoon T2 betreft, laat het overzicht zien dat in het geschreven product van deze proefpersoon in totaal 12 keer een ruimtelijke relatie wordt uitgedrukt. Alle ruimtelijke relaties worden gerealiseerd met behulp van de correcte Nederlandse voor- en/of achterzetsels. Er zijn in de tekst geen plaatsen aan te wijzen waar geen ruimtelijke relaties worden uitgedrukt waar dat volgens de regels van het Nederlands wel zou moeten. Wanneer de uitkomsten van de metingen ten behoeve van de specifieke grammaticale competentie samen worden genomen blijkt al snel dat proefpersoon T2 uiteindelijk (gemiddeld gezien) hoger scoort dan proefpersoon T1. Posities Proefp T2 Proefp T1 Wanneer dit resultaat wordt vergeleken met het schema dat het resultaat was van de metingen van de globale competentie (dit schema wordt hieronder nogmaals herhaald), is te zien dat de correlatie tussen de globale competentie en de grammaticale competentie voor deze proefpersonen optimaal is. Posities Proefp T2 Proefp T1 Natuurlijk kunnen aan de hier gepresenteerde uitkomsten van beide metingen geen algemene tendensen voor de verwerving van het Nederlands als tweede taal door moedertaalsprekers van het Turks worden afgelezen. Dat is ook zeker niet de bedoeling. In het kader van het hier gepresenteerde onderzoek zijn de resultaten echter wel degelijk interessant en bruikbaar. 6.5 Conclusies De gegevens die in de vorige paragraaf per grammaticaal aspect zijn besproken en schematisch werden weergegeven zijn hieronder in een overzicht bij elkaar gezet. Met behulp van dit overzicht en de in hoofdstuk 4 geformuleerde verwachtingen, zullen hier de voorlopige conclusies van dit deelonderzoek worden gepresenteerd. A B C D E NL/T│NL│ ? C │I C │I Bep │Onbep C│I Proefp T1 5 │8 │1 - │- 12│- 14 │- 13│- Proefp T2 21 │8 │1 2 │- 29│- 19 │2 12│- Totaal 26 │16 │2 2 │- 41│- 33 │2 25│- A = Woordvolgorde B = Persoonlijke voornaamwoorden C = Congruentie D = Lidwoorden E = Betrekkingen NL/T = woordvolgorde volgens Nederlands of Turks NL= woordvolgorde volgens Nederlands ? = woordvolgorde onmogelijk volgens Nederlands of Turks C= Correct I= Incorrect Bep = Bepaald lidwoord Onbep = Onbepaald lidwoord Er worden in de door de proefpersonen geproduceerde teksten veel hoofdzinnen geproduceerd. In deze zinnen gebruiken de proefpersonen meestal één woordvolgorde, die in veel gevallen overeenkomt met zowel de woordvolgorde van het Nederlands als de woordvolgorde van het Turks. Van de 44 geproduceerde zinnen zijn er 26 niet in te delen bij één bepaalde taal (Nederlands óf Turks). In de geschreven producten worden ook 16 zinnen geproduceerd waarvan de woordvolgorde niet bekend is in het Turks maar wel in het Nederlands. In zinnen waarbij sprake is van een vooropplaatsing van een bepaling (inversie) plaatsen beide proefpersonen de persoonsvorm op de tweede positie in de zin, zoals dat volgens de regels van het Nederlands dient te gebeuren (de woordvolgorde is dan (VSO)). De geproduceerde bijzinnen hebben steeds de woordvolgorde die voor de Nederlandse bijzin zo kenmerkend is (SOV). Wanneer wordt gekeken naar de productie van persoonlijke voornaamwoorden dan zien we dat er in totaal slechts 2 persoonlijke voornaamwoorden zijn geproduceerd. Proefpersoon T1 produceert helemaal geen persoonlijke voornaamwoorden. Proefpersoon 2 produceert twee keer het persoonlijk voornaamwoord ‘jullie’ (zin 23). Het uitblijven van persoonlijke voornaamwoorden resulteert echter niet in een onvolledige tekst. Het is namelijk niet zo dat er geen persoonlijke voornaamwoorden worden gerealiseerd op plaatsen waar dat volgens het Nederlands eigenlijk wel zou moeten. Het weinig tot niet gebruiken van persoonlijke voornaamwoorden kan verklaard worden vanuit het Turks. In het Turks wordt de handelende persoon in eerste instantie gemarkeerd door een persoonsuitgang. Persoonsuitgangen markeren het onderwerp in de persoonsvorm. Deze persoonsuitgangen zijn daarom vergelijkbaar met Nederlandse persoonlijke voornaamwoorden wanneer deze als onderwerp in de zin worden gebruikt. Het Turks kent dus wel persoonlijke voornaamwoorden, maar het gebruik ervan ter markering van het onderwerp is overbodig. Congruentie wordt door beide proefpersonen op alle geproduceerde persoonsvormen toegepast zoals dat volgens de regels van het Nederlands zou moeten. Alle persoonsvormen hebben Nederlandse uitgangen; alle werkwoorden worden correct vervoegd. Beide proefpersonen drukken tijd uit op de persoonsvorm zoals dat volgens de regels van het Nederlands dient te gebeuren. Beide proefpersonen zijn consequent in het gebruik van tijd. Beide proefpersonen gebruiken alleen de tegenwoordige tijd. Beide proefpersonen gebruiken geen tijdsbepalingen. Beide proefpersonen produceren lidwoorden (35 in totaal). Proefpersoon T1 produceert alleen bepaalde lidwoorden. Proefpersoon T2 produceert vooral bepaalde lidwoorden en een klein aantal onbepaalde lidwoorden. Beide proefpersonen gebruiken de lidwoorden die horen bij het betreffende morfologisch geslacht van het betreffende substantief. Proefpersoon T1 gebruikt op één plaats in de tekst een bepaald lidwoord waar volgens de regels van het Nederlands überhaupt geen lidwoord mag worden geproduceerd. Zin 8 luidt namelijk: ‘Na de juli is het heel warm’. Ook produceert proefpersoon T1 op één plaats in de geschreven tekst geen bepaald lidwoord waar dat volgens de regels van het Nederlands wél geproduceerd zou moeten worden. Zin 14 luidt namelijk: ‘Maar (het) klimaat van Nederland is hetzelfde noorden van Turkije’. Proefpersoon T2 gebruikt alle lidwoorden volgens de regels van het Nederlands. Er zijn geen plaatsen in de tekst aan te duiden waar een lidwoord ontbreekt. Beide proefpersonen drukken ruimtelijke relaties uit in de geschreven producten. In totaal worden er 25 ruimtelijke relaties gerealiseerd in de teksten. Alle ruimtelijke relaties worden gerealiseerd met behulp van de correcte Nederlandse voor- en/of achterzetsels. Hieronder zijn de kenmerken van de teksten van de tweede taalverwervers van het Nederlands met het Turks als moedertaal kort samengevat. De kenmerken die afwijkend zijn van de in hoofdstuk 4 geformuleerde voorspellingen zijn cursief gedrukt. woordvolgorde van het Nederlands of het Turks, ook Nederlandse bijzinnen gebruikt zeer gering gebruik persoonlijke voornaamwoorden gebruikte werkwoorden congrueren met onderwerp tijd wordt uitgedrukt op het werkwoord, zonder gebruik van tijdsbepalingen gebruik van lidwoorden morfologisch geslacht uitgedrukt betrekkingen volgens de regels van het Nederlands uitgedrukt Samenvattend kan worden gesteld dat er voor de besproken grammaticale aspecten een sterke invloed van het Nederlands lijkt te gelden. De tweede taalverwervers van het Nederlands met het Turks als moedertaal lijken de grammaticale aspecten die besproken zijn grotendeels onder de knie te hebben. Hoofdstuk 7: Discussie De resultaten van dit onderzoek tonen aan dat de in het Nederlands geschreven producten van de gebruikers van de NGT slechts in beperkte mate talige eigenschappen vertonen die hun oorsprong vinden in de NGT. Over het algemeen blijken de gebruikers van de NGT zeer goed in staat om de regels van het Nederlands toe te passen bij het schrijven van teksten in het Nederlands. De resultaten van het onderzoek tonen echter ook aan dat niet alle gebruikers van de NGT in staat blijken zich goed uit te drukken in het geschreven Nederlands. De geschreven producten van proefpersoon 1 laten dit duidelijk zien; de regels van het Nederlands worden niet of nauwelijks correct toegepast. Opvallend is echter wel dat in de geschreven producten van deze proefpersoon ook de regels van de NGT niet of nauwelijks correct worden toegepast. De geschreven producten van deze proefpersoon vertonen dus talige eigenschappen die niet aan het Nederlands én niet aan de NGT kunnen worden toegekend. Bij de bespreking van de algemene conclusies in hoofdstuk 8 wordt dieper ingegaan op de bijzondere positie die proefpersoon 1 inneemt in dit onderzoek en de gevolgen daarvan voor het onderzoek. Verder toont het onderzoek aan dat de opvallende talige eigenschappen die de geschreven producten van de gebruikers van de NGT vertonen over het algemeen kunnen worden toegeschreven aan de moedertaal van deze groep proefpersonen; de NGT. Het verschil in modaliteit tussen de moedertaal en de te verwerven tweede taal lijkt slechts een beperkte rol te spelen bij het verwerven van een gesproken taal als het Nederlands door gebruikers van de NGT. De geschreven producten van de tweede groep tweede-taalverwervers die in dit onderzoek centraal staat, de moedertaalsprekers van het Turks, vertonen veel minder opvallende talige eigenschappen. Bij de bespreking van de algemene conclusies in hoofdstuk 8 worden de talige eigenschappen die de geschreven producten van beide groepen proefpersonen vertonen uitvoeriger besproken. Ter afronding van dit hoofdstuk wil ik nog enkele kritische kanttekeningen maken bij het onderzoek. Het is zeer waarschijnlijk dat de uitkomsten van het onderzoek een ander beeld zouden laten zien wanneer gebruik zou worden gemaakt van een grotere groep gebruikers van de NGT. Ook het gebruik van een grotere en meer gevarieerde groep horende tweedetaalverwervers zou mogelijk een ander licht op de hier besproken hoofdvraag en subvragen werpen. Een laatste punt van discussie vormt het gebruikte materiaal. Het is namelijk niet ondenkbaar dat een andere presentatie van het gebruikte materiaal en een verandering van de manier waarop dit materiaal aan de gebruikers van de NGT is aangeboden zal leiden tot een andere uitkomst van het onderzoek. Wat zou bijvoorbeeld het resultaat zijn wanneer de schrijfopdracht veel officiëler van aard zou zijn (bijvoorbeeld: ‘Schrijf een sollicitatiebrief’) én niet vooraf bekend was bij de proefpersonen. Deze kritische kanttekeningen vormen wellicht een mooi uitgangspunt voor vervolgonderzoek naar de tweede-taalverwerving van het Nederlands door gebruikers van de NGT. Hoofdstuk 8: Conclusies In deze afstudeerscriptie werd verslag gedaan van een onderzoek naar de talige eigenschappen die de in het Nederlands geschreven producten van gebruikers van de NGT vertonen. Het onderzoek was erop gericht na te gaan in hoeverre de talige eigenschappen die de in het Nederlands geschreven producten van gebruikers van de NGT vertonen hun oorsprong vonden in de NGT. Uit nieuwsgierigheid naar de rol die de modaliteitsverschillen die er bestaan tussen de NGT (een taal met een modaliteit waarin handen en ogen een centrale rol spelen; ofwel een taal met de visueel – manuele modaliteit) en het Nederlands (een taal met een modaliteit waarin stem en gehoor een centrale rol spelen; ofwel een taal met de oraal – auditieve modaliteit) spelen bij gebruikers van de NGT die het Nederlands als tweede taal verwerven, werd besloten dit onderzoek een extra dimensie te geven. Daarom werd aan dit onderzoek een tweede groep tweede-taalverwervers van het Nederlands toegevoegd; horende moedertaalsprekers van het Turks. Door de talige eigenschappen van de geschreven producten van de twee groepen tweedetaalverwervers van het Nederlands met elkaar te vergelijken is geprobeerd na te gaan welke van de talige eigenschappen die de geschreven producten van de gebruikers van de NGT vertoonden het gevolg zouden kunnen zijn van het verschil in modaliteit tussen de moedertaal en de te verwerven tweede taal. Talige eigenschappen die wel voorkwamen in de in het Nederlands geschreven producten van gebruikers van de NGT maar niet in de in het Nederlands geschreven producten van de moedertaalsprekers van het Turks zouden het gevolg kunnen zijn van het verschil in modaliteit tussen de NGT en het Nederlands. Talige eigenschappen die zowel in de in het Nederlands geschreven producten van de gebruikers van de NGT als in de in het Nederlands geschreven producten van de moedertaalsprekers van het Turks voorkwamen konden níet veroorzaakt worden door het verschil in modaliteit tussen de NGT en het Nederlands en zouden daarom kenmerkend zijn voor tweede-taalverwervers van het Nederlands in het algemeen. Op deze manier is geprobeerd een antwoord te vinden op de vraag in hoeverre de talige eigenschappen die de geschreven producten van de gebruikers van de NGT vertonen hun oorsprong vinden in de NGT. De hoofdvraag van het onderzoek luidt: In hoeverre vinden de talige eigenschappen die de geschreven producten van gebruikers van de Nederlandse Gebarentaal vertonen hun oorsprong in de Nederlandse Gebarentaal? Tijdens het onderzoek is geprobeerd deze vraag te beantwoorden met behulp van een drietal subvragen: 1) In hoeverre vertonen de geschreven producten van gebruikers van de Nederlandse Gebarentaal opvallende talige eigenschappen? 2) Welke talige eigenschappen van de geschreven producten van de gebruikers van de Nederlandse Gebarentaal worden veroorzaakt door interferentie en zijn daarmee dus typisch voor tweede-taalverwervers van het Nederlands? 3) Welke talige eigenschappen van de geschreven producten van de gebruikers van de Nederlandse Gebarentaal zijn niet het gevolg van interferentie en zijn daarmee dus typisch voor deze groep tweede-taalverwervers? Na een vergelijking van verschillende grammaticale aspecten (de woordvolgorde, het systeem van persoonlijke voornaamwoorden, de congruentie van werkwoorden, het uitdrukken van, tijd, het gebruik van lidwoorden, de uiting van morfologisch geslacht en het uitdrukken van ruimtelijke relaties) van het Nederlands, de NGT en het Turks zijn voorspellingen geformuleerd over de geschreven producten van beide groepen tweede-taalverwervers van het Nederlands. Voor de cursief gedrukte grammaticale aspecten geldt dat in de NGT het ruimtegebruik een belangrijke rol speelt. In het Nederlands speelt ruimtegebruik überhaupt geen rol. De modaliteitsverschillen tussen het gesproken Nederlands en de NGT komen in de cursief gedrukte grammaticale aspecten dus zeer duidelijk naar voren. Voor de grammaticale aspecten die níet cursief gedrukt zijn, geldt dat in de NGT het ruimtegebruik (net als in het Nederlands) geen rol speelt. Bij deze grammaticale aspecten zijn de modaliteitsverschillen tussen het Nederlands en de NGT dus aanzienlijk kleiner. De geschreven producten die door 5 gebruikers van de NGT en 2 (horende) moedertaalsprekers van het Turks werden geproduceerd zijn vervolgens gebruikt om de onderzoeksvragen te beantwoorden. Hieronder worden eerst de antwoorden op de subvragen geformuleerd. 1) In hoeverre vertonen de geschreven producten van gebruikers van de Nederlandse Gebarentaal opvallende talige eigenschappen? Uit de analyse van de geschreven producten bleek dat de geschreven producten van de gebruikers van de NGT een aantal opvallende talige eigenschappen vertoonden. Om deze opvallende talige eigenschappen in de geschreven producten van de gebruikers van de NGT te kunnen verklaren moeten de twee overige subvragen worden beantwoord. 2) Welke talige eigenschappen van de geschreven producten van de gebruikers van de Nederlandse Gebarentaal worden veroorzaakt door interferentie en zijn daarmee dus typisch voor tweede-taalverwervers van het Nederlands? Een vergelijking van de geschreven producten van de gebruikers van de NGT met de geschreven producten van de (horende) tweede-taalverwervers met het Turks als moedertaal toonde aan dat er grote verschillen bestaan tussen beide groepen tweede-taalverwervers van het Nederlands. De geschreven producten van de gebruikers van de NGT vertoonden een aantal opvallende talige eigenschappen. Analyse van deze opvallende talige eigenschappen toonde aan dat deze opvallende talige eigenschappen vrijwel allemaal het gevolg waren van interferentie vanuit de NGT. De talige opvallendheden die in de geschreven producten van de gebruikers van de NGT werden aangetroffen konden worden teruggevoerd op de NGT; op de punten waar de regels van het Nederlands niet correct waren toegepast, werd veelal gebruik gemaakt van de kennis omtrent de betreffende regels in de NGT. De geschreven producten van de (horende) tweede-taalverwervers met het Turks als moedertaal vertoonden in veel mindere mate opvallende talige eigenschappen. Deze geringe hoeveelheid opvallende talige eigenschappen maakte het erg lastig precies na te gaan wat de rol van interferentie was bij deze groep tweede-taalverwervers van het Nederlands. 3) Welke talige eigenschappen van de geschreven producten van de gebruikers van de Nederlandse Gebarentaal zijn niet het gevolg van interferentie en zijn daarmee dus typisch voor deze groep tweede-taalverwervers? Uit de hierboven gegeven antwoorden op de eerste en tweede subvraag van dit onderzoek mag duidelijk zijn geworden dat de in de geschreven producten van de gebruikers van de NGT gevonden talige eigenschappen zeer waarschijnlijk het gevolg zijn van interferentie. De in dit onderzoek onderzochte grammaticale aspecten hebben in de teksten van de tweedetaalverwervers van de het Nederlands met de NGT als moedertaal geen talige eigenschappen aangetoond die typisch zouden kunnen zijn voor deze groep tweede-taalverwervers van het Nederlands. Het is echter zeer waarschijnlijk dat een oorzaak voor deze uitkomst ligt in de omvang van het hier gepresenteerde onderzoek. Het is dan ook zeer waarschijnlijk dat een uitgebreider en meer toegespitst onderzoek wél talige opvallendheden aantoont die kenmerkend zijn voor de tweede-taalverwervers van het Nederlands met de NGT als moedertaal. Proefpersoon 1 vormt een grote uitzondering op de overige gebruikers van de NGT. De talige eigenschappen van de geschreven producten van deze proefpersoon en de herkomst van deze talige eigenschappen worden bij de bespreking van de hoofdvraag uitvoeriger besproken. Dan wordt nu overgegaan tot het beantwoorden van de hoofdvraag. Uit analyse van de geschreven producten van de gebruikers van de NGT is gebleken dat de teksten van gebruikers van de NGT een aantal opvallende talige eigenschappen vertonen. De talige eigenschappen die de geschreven producten van de gebruikers van de NGT vertonen lijken in hoge mate het gevolg te zijn van interferentie. Het gebruik van de in deze scriptie centraal staande grammaticale aspecten door gebruikers van de NGT lijkt sterk beïnvloed door het Nederlands. Zo vertonen de in de geschreven producten gebruikte hoofdzinnen een woordvolgorde die in beide talen voorkomt, wordt het persoonlijk voornaamwoord in veel gevallen correct gebruikt en is er bij een groot deel van de persoonsvormen sprake van congruentie volgens de regels van het Nederlands. Ondanks de grote mate van grammaticale correctheid van de geschreven producten van de gebruikers van de NGT blijkt het toepassen van de (correcte) Nederlandse regels voor bepaalde grammaticale aspecten problematischer dan voor andere. Hieronder zijn de grammaticale aspecten gegeven die het meest problematisch zijn gebleken voor de gebruikers van de NGT: 1) Lidwoorden (bepaald en onbepaald) 2) Woordvolgorde Een verklaring kan worden gevonden in de verschillen die er tussen het Nederlands en de NGT bestaan wat betreft deze grammaticale aspecten. De NGT kent geen lidwoordsysteem zoals het Nederlands dat kent. In de NGT worden überhaupt geen lidwoorden gebruikt (zie ook paragrafen 3.5.1 en 3.5.2). In de NGT wijkt de woordvolgorde in vraagzinnen niet af van de woordvolgorde in mededelende zinnen. In het Nederlands is dat wel het geval (zie paragrafen 3.1.1 en 3.1.2). Opvallend is dat de grammaticale aspecten die het meest problematisch zijn gebleken allebei grammaticale aspecten zijn waarbij het ruimtegebruik in de NGT geen rol speelt. De modaliteitsverschillen tussen het Nederlands en de NGT zijn op deze grammaticale aspecten dus het minst van toepassing. Wanneer er vanuit zou worden gegaan dat het modaliteitsverschil tussen het Nederlands en de NGT een belangrijke rol speelt bij de tweede-taalverwerving van het Nederlands door gebruikers van de NGT, dan zou dat betekenen dat de grammaticale aspecten waarin die modaltieitsverschillen het duidelijkst tot uitdrukking komen (de grammaticale aspecten die hierboven cursief gedrukt zijn) óók de grammaticale aspecten zijn die het meest fout worden gedaan in de geschreven producten. Uit de opsomming van de grammaticale aspecten die het meest problematisch zijn, blijkt echter dat de grammaticale aspecten waarbij de modaliteitsverschillen tussen het Nederlands en de NGT een veel minder belangrijke rol spelen, de grammaticale aspecten zijn waarbij de meeste fouten worden gemaakt. Blijkbaar speelt modaliteitsverschil dus inderdaad een minder aanzienlijke rol bij het verwerven van een tweede taal dan men in eerste instantie zou verwachten. Dit komt overeen met eerder gedane uitspraken over de minimale rol die modaliteitsverschillen spelen bij het verwerven van een gesproken tweede taal (zoals het Nederlands) door gebruikers van gebarentalen (zoals de NGT). Bij deze bespreking van de meest problematische grammaticale aspecten moet echter worden opgemerkt dat de relatief hoge mate van incorrect gebruik van woordvolgorde vooral toe moet worden geschreven aan proefpersoon 1. Proefpersoon 1 is verantwoordelijk voor 13 van de incorrecte woordvolgordes (totaal incorrecte woordvolgordes 15). De relatief hoge mate van incorrect gebruik van bepaalde en onbepaalde lidwoorden moet vooral worden toegeschreven aan proefpersoon 4 (bepaalde lidwoorden: 12 incorrect (totaal incorrecte bepaalde lidwoorden: 19)) (onbepaalde lidwoorden: 7 incorrect (totaal incorrecte onbepaalde lidwoorden:7)). Bij nadere beschouwing zijn deze ‘meest problematische grammaticale aspecten’ in principe dus minder problematisch dan op het eerste gezicht het geval lijkt te zijn. Al eerder in dit verslag is kort ingegaan op de bijzondere rol die proefpersoon 1 speelt in dit onderzoek. Hieronder wordt de bijzondere rol van proefpersoon 1 nader toegelicht. De bespreking van de resultaten van het onderzoek in paragraaf 6.3 tonen aan dat de algemene conclusies die in dit hoofdstuk geformuleerd zijn niet op alle proefpersonen met de NGT als moedertaal van toepassing zijn. De geschreven producten van proefpersoon 1 laten duidelijk zien dat de in dit hoofdstuk geformuleerde algemene conclusies niet van toepassing zijn op proefpersoon 1. In de geschreven producten van proefpersoon 1 worden de regels van het Nederlands niet of nauwelijks correct toegepast. Opvallend daarbij is dat in de geschreven producten van deze proefpersoon ook de regels van de NGT niet of nauwelijks correct worden toegepast. De geschreven producten van deze proefpersoon vertonen dus talige eigenschappen die niet aan het Nederlands én niet aan de NGT kunnen worden toegekend. Een mogelijke verklaring daarvoor is de persoonlijke situatie van proefpersoon 1. Uit de (enigszins moeizame) gesprekken die ik met deze proefpersoon heb gevoerd bleek dat deze proefpersoon van jongs af aan vrijwel geen contact met horenden en doven in de omgeving heeft gehad. Als gevolg van dit geringe contact beheerst proefpersoon 1 de NGT én het Nederlands zeer minimaal. Het is voor deze proefpersoon dus vrijwel onmogelijk zich uit te drukken in de NGT óf het Nederlands. Communiceren gebeurt in het geval van deze proefpersoon door middel van een soort zelf ontwikkelde gebarentaal, die de mensen in de directe omgeving proberen te begrijpen (er is daarbij echter lang niet altijd sprake van volledig begrip). Het belangrijkste verschil tussen proefpersoon 1 en de overige gebruikers van de NGT is dus eigenlijk dat proefpersoon 1 niet voldoende kennis heeft van de NGT om aan deze taal te kunnen refereren wanneer in het Nederlands een geschreven tekst geproduceerd wordt. Het ontbreken van de NGT als eerste taal waaraan gerefereerd kan worden bij het verwerven van een tweede taal is zonder twijfel een belangrijke oorzaak voor de hoge mate van ongrammaticaliteit van de geschreven producten van proefpersoon 1. Toch is dit geen reden geweest om proefpersoon 1 buiten beschouwing te laten in dit onderzoek; een grote diversiteit aan proefpersonen levert immers interessante resultaten op. Proefpersoon 1 vormt daarmee wellicht een uitdaging voor vervolgonderzoek naar het verwerven van het Nederlands (als tweede taal) door gebruikers van de NGT. De algemene conclusies die in dit hoofdstuk werden besproken worden hieronder nog even kort samengevat. De geschreven producten van de gebruikers van de NGT vertonen een aantal opvallende talige eigenschappen. De talige eigenschappen die in de geschreven producten van de gebruikers van de NGT zijn aangetroffen, zijn echter vrijwel altijd het gevolg van interferentie. De modaliteitsverschillen die er bestaan tussen het gesproken Nederlands en de NGT lijken bij de tweede-taalverwerving van het Nederlands door gebruikers van de NGT geen belangrijke rol te spelen. De grammaticale aspecten waarbij de modaliteitsverschillen tussen het Nederlands en de NGT duidelijk aanwezig zijn (de grammaticale aspecten waarbij het ruimtegebruik in de NGT een centrale rol speelt) worden in de door de gebruikers van de NGT geschreven producten zelfs minder vaak fout gedaan dan de grammaticale aspecten waarbij de modaliteitsverschillen tussen het Nederlands en de NGT geen rol spelen (de grammaticale aspecten waarbij het ruimtegebruik in de NGT geen rol speelt). Bibliografie - Appel, R. en A. Vermeer ( ) : Tweede-taal verwerving en Tweede-taal onderwijs, Bussum : Coutinho - Bart, P., J. Kerstens en A. Sturm (1998): Grammatica van het Nederlands, Amsterdam: University Press. - Bos, H. (1989): Gebarentalen van doven en taalkundige theorievorming: enkele grammaticale kenmerken van gebarentalen, in: TTT, jaargang 9, nr 1, 1-19. - Bruna, D. (2004): Sprookjes: bewerkt door Dick Bruna. Amsterdam: Rubinstein. - Gass, S., (1979): Language transfer and universal grammatical relations, in: Language Learning, 29, 327 – 344. - Kienstra, M., e.a (1989).: Onderwijs aan anderstaligen, Dordrecht: Foris Publications - Koenen, L., T. Bloem en R. Jansen (1993): Gebarentaal: De taal van doven in Nederland, Amsterdam: Nijgh en van Ditmar. - Koopman, D., (1996): Turks, een nieuwe leergrammatica, Amsterdam: Bulaaq. - Pintner, R. en D. Patterson (1916): A measurement of the language ability of deaf children. Psychological review, 23, 413 –436. - Power, D.J. en S.P. Quigley (1973): Deaf children’s acquisition of the passive voice. Journal of speech and hearing research, 16, 5-11. - Schaaik van, G. (2004): Basiscursus Turks, Bussum: Coutinho. - Schaper, M.W. (1991): Leren lezen van dove kinderen. Onderzoek naar behandelingsvormen ter bevordering van het leren lezen op woordniveau, Delft: Eburon. - Schermer, T., C. Fortgens, R. Harder en E. de Nobel (1991):De Nederlandse Gebarentaal. Nederlandse Stichting voor het Dove en Slechthorende kind, Twello: Van Tricht. - Theunissen H. en K. Türkmen (2005): Leergrammatica van het Turkije-Turks. Amsterdam: Bulaaq. - Türkmen, K., M. Dorleijn en H. Lammers (1998): Standaard Turks: een leergrammatica, Muiderberg: Coutinho. Bijlage 1: Enquête Voor we gaan beginnen met de opdracht wil ik u vragen onderstaande vragen te beantwoorden. De vragen zijn bedoeld om een beeld te krijgen van de rol die gebarentaal en dovencultuur in uw dagelijks leven spelen. Omcirkel bij de keuzevragen het antwoord dat het beste bij uw situatie past. 1) In welk jaar bent u geboren? 2) Bent u doof geboren of bent u op latere leeftijd doof geworden? 3) Als u later doof bent geworden: - Hoe oud was u toen? - Had u al Nederlands geleerd? 4) Zijn uw ouders of andere familieleden ook doof? 5) Wat is de hoofdtaal die thuis wordt gesproken? Worden er ook andere talen gesproken? 6) Naar wat voor soort school bent u gegaan en welke talen werden daar gebruikt? 7) Hoe lang spreekt u al Nederlandse Gebarentaal? 8) Hoe bent u opgegroeid wat betreft Oralisme en Totale Communicatie a. Ik mocht geen Nederlandse Gebarentaal gebruiken. b. Dat mocht ik zelf weten. c. Ik mocht altijd Nederlandse Gebarentaal gebruiken. 9) Kunt u in een schaal van 1 op 5 aangeven hoe goed u over de volgende vaardigheden beschikt? Spreken Liplezen Nederlands met gebaren Niet zo goed 1 1 1 2 2 2 3 3 3 4 4 4 Zeer goed 5 5 5 10) Geef uzelf een cijfer voor uw vaardigheid in Nederlandse Gebarentaal Niet zo goed Zeer goed 1 2 3 4 5 11) Omcirkel één of meer van de redenen waarop u het cijfer bij vraag 9 baseert: d. Ik spreek het al mijn hele leven. e. Ik heb er lang les in gehad. f. Ik kan over alles wat ik wil communiceren g. Ik kan goed gebarentaal van het journaal volgen. h. Ik kan goed volgen wat andere Nederlandse Gebarentaal- gebruikers vertellen. i. Ik heb de indruk dat ander Nederlandse Gebarentaalgebruikers mij altijd goed begrijpen. j. Anders, namelijk………… 12) Hoe ziet uw vriendenkring eruit? k. Mijn vriendenkring bestaat alleen uit horenden. l. Mijn vriendenkring bestaat uit doven én horenden. m. Mijn vriendenkring bestaat alleen uit doven. Bijlage 2: Antwoorden enquête Proefpersoon 1 1) In welk jaar bent u geboren? 1954 2) Bent u doof geboren of bent u op latere leeftijd doof geworden? Niet doof geboren. Toen ik 5 maanden oud was ben ik doof geworden als gevolg van een hersenvliesontsteking. 3) Als u later doof bent geworden: - hoe oud was u toen? 5 maanden -had u al Nederlands geleerd? Nee nog geen Nederlands geleerd 4) Zijn uw ouders of andere familieleden ook doof? Nee 5) Wat is de hoofdtaal die thuis wordt gesproken? Worden er ook andere talen gesproken? Hoofdtaal is het Nederlands. Er worden geen andere talen gesproken. 6) Naar wat voor school bent u gegaan en welke talen werden daar gebruikt? Rotterdam Amanstichting Rudolf. Nederlands. 7) Hoe lang gebruikt u al Nederlandse Gebarentaal? – 8) Hoe bent u opgegroeid wat betreft Oralisme en Totale Communicatie? a. Ik mocht geen Nederlandse Gebarentaal gebruiken. b. Dat varieerde: het kwam allebei voor c. Ik mocht altijd Nederlandse Gebarentaal gebruiken 9) Hoe beoordeelt u uw vaardigheid in: Niet zo goed Zeer goed Spreken 1 2 4 5 3x Liplezen 1 2 4 5 3x Nederlands 1 3 4 5 2x met Gebaren 10) Hoe beoordeelt u uw vaardigheid in de Nederlandse Gebarentaal? Niet zo goed Zeer goed 1 3 4 5 2x 11) Omcirkel één of meer van de redenen waarop u vraag 10 baseert: d. e. f. g. h. Ik spreek het al mijn hele leven. Ik heb er lang les in gehad. Ik kan over alles wat ik wil communiceren Ik kan goed gebarentaal van het journaal volgen. Ik kan goed volgen wat andere Nederlandse Gebarentaal gebruikers vertellen. i. Ik heb de indruk dat ander Nederlandse Gebarentaalgebruikers mij altijd goed begrijpen. j. Anders, namelijk… 12) Hoe ziet uw vriendenkring eruit? k. Mijn vriendenkring bestaat alleen maar uit horenden. l. Mijn vriendenkring bestaat uit doven én horenden. m. Mijn vriendenkring bestaat alleen uit doven. Proefpersoon 2 1) In welk jaar bent u geboren? 1967 2) Bent u doof geboren of bent u op latere leeftijd doof geworden? Vanaf ong. 1 jaar doof geworden 3) Als u later doof bent geworden: - hoe oud was u toen? Zie 2 -had u al Nederlands geleerd? Nee 4) Zijn uw ouders of andere familieleden ook doof? Nee 5) Wat is de hoofdtaal die thuis wordt gesproken? Worden er ook andere talen gesproken? Nederlands (soms ondersteund met gebaren) 6) Naar wat voor school bent u gegaan en welke talen werden daar gebruikt? Effatha. Oraal/Spreektaal 7) Hoe lang gebruikt u al Nederlandse Gebarentaal? Hele leven eigenlijk 8) Hoe bent u opgegroeid wat betreft Oralisme en Totale Communicatie? a. Ik mocht geen Nederlandse Gebarentaal gebruiken. b. Dat varieerde: het kwam allebei voor c. Ik mocht altijd Nederlandse Gebarentaal gebruiken 9) Hoe beoordeelt u uw vaardigheid in: Niet zo goed Spreken 1 2 Liplezen 1 2 Nederlands 1 2 met Gebaren 3 3 3x 4x 4x 4 Zeer goed 5 5 5 10) Hoe beoordeelt u uw vaardigheid in de Nederlandse Gebarentaal? Niet zo goed Zeer goed 1 2 4 5 3x 11) Omcirkel één of meer van de redenen waarop u vraag 10 baseert: d. Ik spreek het al mijn hele leven e. Ik heb er lang les in gehad f. Ik kan over alles wat ik wil communiceren g. Ik kan goed gebarentaal van het journaal volgen h. Ik kan goed volgen wat andere gebruikers van de Nederlandse Gebarentaal vertellen i. Ik heb de indruk dat andere gebruikers van de Nederlandse Gebarentaal mij altijd goed begrijpen j. Anders, namelijk……………….. 12) Hoe ziet uw vriendenkring eruit? k. Mijn vriendenkring bestaat alleen uit horenden l. Mijn vriendenkring bestaat uit doven én horenden m. Mijn vriendenkring bestaat alleen uit doven Proefpersoon 3 1) In welk jaar bent u geboren? 1948 2) Bent u doof geboren of bent u op latere leeftijd doof geworden? Doof geboren 3) Als u later doof bent geworden: - hoe oud was u toen? -had u al Nederlands geleerd? 4) Zijn uw ouders of andere familieleden ook doof? Ja, het hele gezin (ouders en 2 broers) en 2 ooms en tantes 5) Wat is de hoofdtaal die thuis wordt gesproken? Worden er ook andere talen gesproken? NMG 6) Naar wat voor school bent u gegaan en welke talen werden daar gebruikt? Instituut voor dove kinderen Effatha. Leren praten geen gebaren gebruiken 7) Hoe lang gebruikt u al Nederlandse Gebarentaal? Altijd 8) Hoe bent u opgegroeid wat betreft Oralisme en Totale Communicatie? a. Ik mocht geen Nederlandse Gebarentaal gebruiken. b. Dat varieerde: het kwam allebei voor c. Ik mocht altijd Nederlandse Gebarentaal gebruiken 9) Hoe beoordeelt u uw vaardigheid in: Niet zo goed Spreken 1 2 Liplezen 2 1x Nederlands 1 2 met Gebaren 3x 3 3 4 4 4 Zeer goed 5 5 5x 10) Hoe beoordeelt u uw vaardigheid in de Nederlandse Gebarentaal? Niet zo goed Zeer goed 1 2 3 5 4x 11) Omcirkel één of meer van de redenen waarop u vraag 10 baseert: d. Ik spreek het al mijn hele leven e. Ik heb er lang les in gehad f. Ik kan over alles wat ik wil communiceren g. Ik kan goed gebarentaal van het journaal volgen h. Ik kan goed volgen wat andere gebruikers van de Nederlandse Gebarentaal vertellen i. Ik heb de indruk dat andere gebruikers van de Nederlandse Gebarentaal mij altijd goed begrijpen j. Anders, namelijk……………….. 12) Hoe ziet uw vriendenkring eruit? k. Mijn vriendenkring bestaat alleen uit horenden l. Mijn vriendenkring bestaat uit doven én horenden m. Mijn vriendenkring bestaat alleen uit doven Proefpersoon 4 1) In welk jaar bent u geboren? 1965 2) Bent u doof geboren of bent u op latere leeftijd doof geworden? Doof geboren 3) Als u later doof bent geworden: - hoe oud was u toen? -had u al Nederlands geleerd? 4) Zijn uw ouders of andere familieleden ook doof? Nee (achternicht is wel aan één oor doof) 5) Wat is de hoofdtaal die thuis wordt gesproken? Worden er ook andere talen gesproken? Toen pleegkinderen thuis woonden gebarentaal. Toen ze vertrokken gewone taal 6) Naar wat voor school bent u gegaan en welke talen werden daar gebruikt? RMI; dovenschool. Alleen op het schoolplein werd gebarentaal gebruikt. In de klas Nederlands. 7) Hoe lang gebruikt u al Nederlandse Gebarentaal? M’n hele leven 8) Hoe bent u opgegroeid wat betreft Oralisme en Totale Communicatie? a. Ik mocht geen Nederlandse Gebarentaal gebruiken. b. Dat varieerde: het kwam allebei voor c. Ik mocht altijd Nederlandse Gebarentaal gebruiken 9) Hoe beoordeelt u uw vaardigheid in: Niet zo goed Spreken 1 2 Liplezen 1 2 Nederlands 1 2 met Gebaren 3x 3 3 4 4x 4x Zeer goed 5 5 5 10) Hoe beoordeelt u uw vaardigheid in de Nederlandse Gebarentaal? Niet zo goed Zeer goed 1 2 3 5 4x 11) Omcirkel één of meer van de redenen waarop u vraag 10 baseert: d. Ik spreek het al mijn hele leven e. Ik heb er lang les in gehad f. Ik kan over alles wat ik wil communicereb g. Ik kan goed gebarentaal van het journaal volgen h. Ik kan goed volgen wat andere gebruikers van de Nederlandse Gebarentaal vertellen i.Ik heb de indruk dat andere gebruikers van de Nederlandse Gebarentaal mij altijd goed begrijpen j. Anders, namelijk…… 12) Hoe ziet uw vriendenkring eruit? k. Mijn vriendenkring bestaat alleen uit horenden l. Mijn vriendenkring bestaat uit doven én horenden m. Mijn vriendenkring bestaat alleen uit doven Proefpersoon 5 1) In welk jaar bent u geboren? 1946 2) Bent u doof geboren of bent u op latere leeftijd doof geworden? Niet doof geboren. Op latere leeftijd doof geworden. 3) Als u later doof bent geworden: - hoe oud was u toen? 1 jaar -had u al Nederlands geleerd? Nee 4) Zijn uw ouders of andere familieleden ook doof? Nee 5) Wat is de hoofdtaal die thuis wordt gesproken? Worden er ook andere talen gesproken? Nederlands. 6) Naar wat voor school bent u gegaan en welke talen werden daar gebruikt? Dovenschool te St. Michielsgestel. Nederlands. 7) Hoe lang gebruikt u al Nederlandse Gebarentaal? Pas sinds kort (ik denk vanaf 2000) 8) Hoe bent u opgegroeid wat betreft Oralisme en Totale Communicatie? a. Ik mocht geen Nederlandse Gebarentaal gebruiken. b. Dat varieerde: het kwam allebei voor c. Ik mocht altijd Nederlandse Gebarentaal gebruiken 9) Hoe beoordeelt u uw vaardigheid in: Niet zo goed Spreken 1 2 Liplezen 1 2 Nederlands 1 2x met Gebaren 3 3 3 4x 4x 4 Zeer goed 5 5 5 10) Hoe beoordeelt u uw vaardigheid in de Nederlandse Gebarentaal? Niet zo goed Zeer goed 1 3 4 5 2x 11) Omcirkel één of meer van de redenen waarop u vraag 10 baseert: d. Ik spreek het al mijn hele leven e. Ik heb er lang les in gehad f. Ik kan over alles wat ik wil communicereb g. Ik kan goed gebarentaal van het journaal volgen h. Ik kan goed volgen wat andere gebruikers van de Nederlandse Gebarentaal vertellen i. Ik heb de indruk dat andere gebruikers van de Nederlandse Gebarentaal mij altijd goed begrijpen j. Anders, namelijk; ik probeer nu gebarentaal te leren om elkaar beter te begrijpen. 12) Hoe ziet uw vriendenkring eruit? k. Mijn vriendenkring bestaat alleen uit horenden l. Mijn vriendenkring bestaat uit doven én horenden m. Mijn vriendenkring bestaat alleen uit doven Bijlage 3 1. Sneeuwwitje en de zeven dwergen Op een dag midden in de winter, toen de sneeuwvlokken als veertjes uit de hemel kwamen, zat een koningin voor haar venster van ebbehout te borduren. En terwijl zij daar zat te borduren en uitkeek over de sneeuw, prikte zij met de naald in haar vinger, en er vielen drie druppels bloed in de sneeuw. Het rode bloed in de witte sneeuw was zo’n mooi gezicht, dat ze bij zichzelf dacht: ‘Had ik maar een kind zo wit als sneeuw, zo rood als bloed en zo zwart als het ebbehout van het raamkozijn!’ En na een tijdje kreeg ze een dochtertje met een huid zo wit als sneeuw, met lippen zo rood als bloed en met haar zo zwart als ebbehout. Ze noemde haar Sneeuwwitje. Maar vlak na de geboorte van haar kind stierf de koningin. Na een jaar trouwde de koning met een ander. Het was een heel mooie vrouw, maar ze was ijdel en hooghartig en ze kon niet verdragen dat iemand mooier was dan zij. Ze had een wonderspiegel, en als ze daar voor ging staan en naar zichzelf keek, zei ze: Spiegeltje, spiegeltje aan de wand, Wie is de mooiste in dit land? En dan antwoordde de spiegel: U, koningin, u bent de mooiste in dit land! Dan was ze tevreden, want ze wist dat de spiegel altijd de waarheid sprak. Maar Sneeuwwitje groeide op en ze werd elke dag een beetje mooier. Toen ze zeven jaar was, was ze oogverblindend mooi, mooier dan de koningin zelf. Toen de koningin op een dag weer voor de spiegel stond en vroeg: Spiegeltje, spiegeltje aan de wand, Wie is de mooiste in dit land? antwoordde de spiegel: O koningin, u bent heel mooi, Maar Sneeuwwitje is duizendmaal mooier dan U! De koningin werd erg boos en uiteindelijk riep ze een jager bij zich en zei: ‘Neem het kind mee naar het bos, ik wil haar nooit meer zien. Je moet haar doden en als bewijs moet je haar longen en haar lever mee terug nemen’. De jager gehoorzaamde en nam Sneeuwwitje mee. Toen hij zijn jachtmes pakte en Sneeuwwitjes onschuldige hart wilde doorboren, begon ze te huilen en zei: ‘O. lieve jager, laat mij toch leven, ik zal nóg dieper het bos in gaan en nooit meer terug komen’. De jager had medelijden met haar en zei: ‘Ga dan maar, arm kind’. ‘De wilde dieren zullen je wel opeten,’ dacht hij. Het was een pak van zijn hart dat hij haar niet hoefde te doden. En toen er een klein wild zwijn aan kwam lopen, doodde hij het, sneed de longen en de lever eruit en bracht die naar de koningin als bewijs. Nu was het arme kind helemaal alleen in het grote bos en ze was erg bang. Ze begon te lopen en ze liep tot haar voetjes haar bijna niet meer dragen konden en toen het al een beetje donker begon te worden, zag ze een klein huisje en ze ging naar binnen om uit te rusten. In het huisje was alles heel klein. Er stond een tafeltje dat gedekt was met zeven kleine bordjes en er stonden zeven bekertjes. Tegen de muur stonden zeven bedjes naast elkaar. Omdat Sneeuwwitje zo’n honger en dorst had, at ze van elk bordje een beetje groente en wat brood en ze dronk uit elk bekertje een slokje wijn. En omdat ze zo moe was, ging ze daarna in een van de bedjes liggen, maar het was te klein, en het volgende was te groot, en zo ging het met alle bedjes, tot eindelijk het zevende bedje goed bleek; ze ging er in liggen en viel in slaap. En toen het helemaal donker was geworden, kwamen de bewoners van het huisje terug. Dat waren de zeven dwergen die in een mijn in de bergen gewerkt hadden. Toen de zeven dwergen in het zevende bedje keken, zagen ze Sneeuwwitje liggen. De dwergen lieten Sneeuwwitje lekker slapen. Toen ze ’s morgens wakker werd ontmoette ze de dwergen. Sneeuwwitje bleef bij de dwergen wonen. De dwergen waarschuwden Sneeuwwitje om voor niemand de deur open te doen. Op een dag stond de koningin weer voor de spiegel en zei: Spiegeltje, spiegeltje aan de wand, Wie is de mooiste in dit land? Toen antwoordde de spiegel: O, koningin, de mooiste hier bent u, Maar over de bergen, Bij de zeven dwergen, Woont Sneeuwwitje en zij is duizendmaal mooier dan u. De koningin werd heel erg boos en bedacht een plan om Sneeuwwitje te doden. Ze maakte een giftige appel en verkleedde zich al boerin. Zo kwam ze aan bij het huisje van de zeven dwergen en Sneeuwwitje nam een hap van de giftige appel en viel dood neer. De dwergen vonden Sneeuwwitje en ze lieten een mooi glazen kistje voor haar maken. Toen zetten ze het kistje op een heuvel en altijd bleef een van hen erbij op wacht staan. Toen verdwaalde er een prins in het bos en hij ging naar het huisje van de zeven dwergen om daar te overnachten. Hij zag het kistje op de heuvel staan en hij zei tegen de dwergen: ‘Schenk mij het kistje alsjeblieft. Ik kan niet verder leven zonder Sneeuwwitje, ik zal haar liefhebben als het liefste wat ik heb’. De dwergen gaven hem het kistje. De dienaren van de prins droegen het kistje op hun schouders mee, maar plotseling struikelde er een over een boomstronk en door de schok schoot het giftige stuk appel uit de keel van Sneeuwwitje. Sneeuwwitje opende haar ogen en zei: ‘Waar ben ik?’. De prins vertelde haar wat er gebeurd was en zei: ‘Ik houd meer van jou dan van wat of wie ook in de wereld, ga met me mee en trouw met mij’. Sneeuwwitje stemde toe en ging met hem mee, en hun bruiloft werd met veel pracht en praal gevierd. 2. Roodkapje Er was eens een lief klein meisje. Ze heette Liesje, maar iedereen noemde haar Roodkapje omdat ze altijd een rood mutsje droeg. Dat had haar oma voor haar gemaakt. Op een dag zei moeder tegen haar: ‘Roodkapje, oma ligt ziek op bed. Wil jij deze cake en deze fles wijn naar haar toebrengen? Ga vroeg weg, en als je in het bos komt, wees lief en blijf op het pad anders val je nog en dan breekt de fles wijn en heb je niks meer voor oma. ‘Dat zal ik doen mama’, zei Roodkapje. Oma woonde in het donkere bos, op een half uurtje lopen van het dorpje waar Roodkapje woonde. Toen Roodkapje in het bos was, kwam ze de boze wolf tegen. Roodkapje kende de boze wolf niet en ze wist dus ook niet hoe slecht de boze wolf was. ‘Goedemiddag, klein rood kapje’, zei de wolf. ‘Goedemiddag, wolf’, zei Roodkapje. ‘Waar ga je naartoe Roodkapje?’, vroeg de wolf. ‘Naar oma, die is ziek en ik ga haar wat cake en een fles wijn brengen, zodat ze snel weer beter wordt’, vertelde Roodkapje. ‘En waar woont je oma dan?’, vroeg de wolf. ‘Ze woont ongeveer een kwartiertje lopen van hier. Haar huis staat onder drie grote eikenbomen’, zei Roodkapje. De wolf dacht bij zichzelf dat hij wel een heel lekker feestmaal kon hebben vandaag als hij Roodkapje én haar oma kon oppeuzelen. De wolf liep een stukje met Roodkapje mee. Na een tijdje zei de boze wolf: ‘Wat een mooie bloemen hebben ze hier toch staan, zie je dat Roodkapje? En al die vogeltjes die zo mooi zingen heb je die al gehoord? Je loopt overal aan voorbij zonder het op te merken. Alsof je naar school moet.’ Roodkapje keek om zich heen en zag hoe mooi het eigenlijk was in het bos. Het leek haar een leuk idee een bosje bloemen voor haar oma te plukken. Ze zette haar mandje neer en begon bloemen te plukken. Ondertussen rende de boze wolf snel naar het huisje van oma toe. Daar aangekomen klopte de wolf aan. ‘Wie is daar?’ riep oma. ‘Ik ben het Roodkapje. Ik heb cake en een fles wijn meegenomen voor u. Doet u alstublieft open’, zei de wolf. ‘De deur is al open, duw maar tegen de deur aan’, zei oma. De wolf gooide de deur open en rende op de bedstee van oma af en slikte haar in één keer door. Daarna trok hij haar pyjama aan, zette haar nachtmuts op en ging in de bedstee liggen wachten op Roodkapje. Ondertussen was Roodkapje weer op weg naar oma en bij het huisje aangekomen vond ze het een beetje raar dat de deur al open stond. Ze liep naar binnen en zag dat oma in bed lag. ‘Dag oma’, zei Roodkapje opgewekt. ‘Dag lief kind’, zei oma. Roodkapje liep naar het bed en schrok: wat zag oma er vreemd uit. ‘Oma, wat heb je grote oren’, zei ze verbaasd. ‘Dat is om je beter te kunnen horen, lief kind’. ‘Maar oma wat heb je grote ogen.’ ‘Dat is om je beter te kunnen zien, lief kind.’ ‘Maar oma wat heb je een grote mond.’ ‘Dat is om je beter te kunnen opeten.’ En de wolf sprong uit bed en slokte Roodkapje in één hap naar binnen. Daarna viel hij in slaap en begon luid te snurken. Toevallig kwam toen de jager voorbij. Hij bleef voor het huisje staan en luisterde. ‘De oude dame snurkt wel hard vandaag’, zei hij. ‘Ik zal eens even kijken of alles goed met haar is.’ Hij ging naar binnen en zag de wolf in bed liggen. Naast de wolf vond de jager het rode mutsje van Roodkapje. ‘O jee, die smeerlap heeft oma en Roodkapje opgegeten’, dacht de jager. De jager pakte een schaar uit het naaimandje van oma en knipte de buik van de wolf open. Roodkapje en oma stapten samen uit de buik en bedankten de jager voor zijn hulp. ‘We zullen die wolf eens een lesje leren’, zei de jager. Hij haalde buiten een paar grote stenen, stopte die in de buik van de wolf en naaide de buik weer netjes dicht. Toen de boze wolf wakker werd wilde hij wat water gaan drinken uit de vijver. Toen hij zich voorover boog om een slok te nemen, rolden alle stenen in zijn buik naar voren. Met een enorme plons viel de wolf in het water en verdronk. Roodkapje, oma en de jager vierden feest omdat alles toch nog goed was gekomen. Bijlage 4: Introductie U gaat nu meewerken aan een onderzoek naar de schrijfproducten van gebruikers van de Nederlandse Gebarentaal. Allereerst wil ik u natuurlijk heel hartelijk bedanken voor uw medewerking aan dit onderzoek. De resultaten zullen onderdeel uitmaken van mijn scriptie Taalontwikkeling aan de Universiteit Utrecht. Anonimiteit van uw bijdrage wordt door mij gegarandeerd. Over enkele weken zal ik u, als u dat op prijs stelt, een korte samenvatting toesturen zodat u zich een goed beeld kunt vormen van de manier waarop uw bijdrage deel uitmaakt van het grotere geheel. Het onderzoek begint met een korte enquête waarin wat gegevens over uw achtergrond worden verzameld. Deze zijn belangrijk bij het verwerken van de resultaten. Nu wil ik u vragen om de plaatjes in de map te bekijken. Ik zou u willen vragen de verhaaltjes die bij deze plaatjes horen te vertellen in gebarentaal. Natuurlijk mag u bij het vertellen van de verhaaltjes gebruik maken van het materiaal dat ik u eerder heb toegestuurd. Als u er mee instemt, zou ik de verhaaltjes die u in gebarentaal vertelt graag opnemen met een camera. De opname is enkel en alleen voor eigen gebruik en zal niet voor andere doeleinden dan dit onderzoek worden gebruikt. Nu wil ik u vragen om de verhaaltjes die bij de plaatjes horen op te schrijven in het Nederlands. Denk er bij het schrijven niet te veel aan hoe u dingen precies moet formuleren. In dit soort onderzoeken wordt juist geen perfect Nederlands verwacht, het gaat om uw eigen persoonlijke taal en stijl. Natuurlijk mag u bij het schrijven weer gebruik maken van het materiaal dat ik u eerder heb toegestuurd. Ook mag u uw fantasie gebruiken om er mooie verhaaltjes van te maken. Ik zou u willen vragen om – als u kunt - minimaal 15 zinnen per verhaaltje te gebruiken. Als u de verhaaltjes heeft opgeschreven mag u natuurlijk altijd correcties aanbrengen als u dat nodig vindt. Nogmaals hartelijk dank voor uw medewerking. Bijlage 5: Geschreven producten gebruikers NGT Proefpersoon 1 Tekst 1: 1. Meisje heel mooi. (S) 2. Moeder boos. (S) 3. Boswachter opletten. (SV) 4. Meisje waarom huilt? (SV) 5. Huis met bomen meisje. (SO) 6. Zeven kabouters babbeltje praten. (SV) 7. Prins is erg boos. (SV) 8. Oma is lekker appel hap. (SVO) 9. Meisje eten appels (SVO) gaat dood. (V) 10. Man zoek naar vrouw. (SVO) Tekst 2: 1. Roodkapje zegt naar oma. (SVO) 2. Roodkapje draag maand fruit naar oma. (SVO) 3. Wolf zoek naar oma (SVO) eten op. (V) 4. Roodkapje plukje met bloemen. (SO) 5. Roodkapje gaat naar oma. (SVO) 6. Achter wolf wachten (SV) om naar oma. (O) 7. Oma is erg moe (SV) rustig slapen. (V) 8. Wolf naar oma (SO) eten op (V) buik vol. (O) 9. Roodkapje ziet naar wolf (SVO) wat erg. 10. Boswachter is erg boos voor wolf (SVO) buik dik (O) snijden open. (V) 11. Boswachter en oma en Roodkapje nog leeft erg blij. (SV) Proefpersoon 2 Tekst 1 1. Er was eens ’n koningin (VS) die wilde heel graag een mooie dochter met een mooie huid als sneeuw, rode lippen als bloed en zwart haar als ebbehout. (SVO) 2. Ze kreeg deze dochter ook (SVO) maar stierf korte tijd later. (V) 3. De koning trouwde met een verwaande vrouw (SVO) die niet accepteerde dat Sneeuwwitje mooier is dan zijzelf. (SVO) 4. Ze gaf een jager de opdracht Sneeuwwitje te doden. (SVO) 5. De jager liet Sneeuwwitje echter ‘ontsnappen’ (SVO) en Sneeuwwitje kwam uiteindelijk in het huisje terecht van de zeven dwergen. (SVO) 6. De verwaande vrouw begreep van de spiegel dat ze mooi was (SVO) maar dat Sneeuwwitje nóg vele malen mooier was. (SV) 7. De vrouw begreep dat Sneeuwwitje dus nog leefde (SVO) en werd heel boos (V) en wilde haar een giftige appel te geven. (VO) 8. Sneeuwwitje stierf (SV) en lag in een glazen kist op een heuvel. (V) 9. Een verdwaalde prins wilde na bezoek bij de 7 dwergen heel graag deze glazen kist hebben(SVO) en liep ermee weg (V) gedragen door zijn dienaars. (V) 10. Eén van deze dienaars struikelde over een boomstronk (SV) waardoor een stukje appel uit de keel van Sneeuwwitje viel. (SOV) 11. Toen vroeg de prins Sneeuwwitje te huwelijk (VSO) en leefden nog lang en gelukkig. (V) Tekst 2: 1. Er was eens een meisje (VS) dat ‘Liesje’ heette (SV) maar Roodkapje werd genoemd (SV) omdat ze altijd een rood kapje droeg. (SOV) 2. Op een dag moest ze een fles wijn en cake brengen bij haar zieke oma (VSO) die in het bos woondde. (V) 3. Onderweg kwam Roodkapje een gemene wolf tegen (VSO) die haar volgde tot het huis van oma. (OV) 4. Vlak voor het huis wilde Roodkapje bloemen plukken (VSO) en ging de wolf oma opeten (VSO) en ging in bed liggen (V) waar oma eerst in lag. (OV) 5. Roodkapje kwam binnen (SV) en vroeg waarom oma ’n grote oren, grote ogen en ’n grote mond heeft. (VO) 6. Nadat ‘oma’ antwoorden gaf op deze vragen (SVO) vrat de wolf ook Roodkapje op. (VSO) 7. Even later hoordde een jager (VS) dat er in het huis van oma flink gesnurkt werd (SV) en vertrouwde de zaak niet. (V) 8. Deze ging kijken (V) en zag dat ’t een wolf was en niet oma. (VO) 9. De jager maakte de buik open (SVO) waardoor oma en Roodkapje bevrijd waren. (OV) 10. Vervolgens stopte de jager stenen in de buik van de wolf. (VS) 11. Toen de wolf wakker werd (SV) wilde hij vluchten (VS) maar viel in het water (V) omdat de stenen in zijn buik allemaal naar voren rolden. (SV) 12. En hij verdronk. (SV) Proefpersoon 3 Tekst 1: 1. Sneeuwwitje is zo genoemd omdat haar huid zo wit als sneeuw, mond zo rood als bloed en haar zo zwart. (SV) 2. Haar moeder is overleden. (SV) 3. Haar vader is opnieuw getrouwd met stiefmoeder. (SV) 4. Zij is ijdel en hoogaardig. (SV) 5. Zij kijkt naar de spiegel. (SV) 6. Wie is de mooiste ter wereld? (VS) 7. De spiegel zegt (SV) dat zij het is. (SV) 8. Sneeuwwitje groeit op tot mooie meisje. (SV) 9. Later vraagt de koningin aan de spiegel opnieuw wie de mooiste ter wereld is. (VSO) 10. De spiegel zegt (SV) dat Sneeuwwitje de mooiste is. (SV) 11. Koningin wordt boos (SV) geeft opdracht aan de jager om haar te doden. (VO) 12. De jager nam mee (SV) maar liet Sneeuwwitje in de bos gaan. (VO) 13. Zij vlucht door de bos (SV) en vind een klein huis. (VO) 14. Daar staan er alles kleine dingen, zoals borden, bedden, stoelen, enz. (V) 15. Sneeuwwitje was moe (SV) en ging in de bedden slapen (V) en later kwamen ook de kabouters thuis. (VS) en merkten (V) dat iemand in het huis was. (V) 16. Ze vinden haar op de bedden liggen. (SVO) 17. Ze laten haar liggen tot de volgende dag. (SVO) 18. De kabouters maken afspraak met haar (SVO) dat zij in het huis kan helpen en wonen. (SV) 19. De koningin kijkt weer naar de spiegel. (SV) 20. Zij vraagt weer (SV) wie de mooiste ter wereld is. (SV) 21. De spiegel zei (SV) dat Sneeuwwitje de mooiste is. (SV) 22. Koningin wordt woedend. (SV) 23. Zij laat zich in de heks veranderen (SV) en maakte giftige appel (VO) en nam hem in de mand mee.(VO) 24. Zij gaat in de bos zoeken (SV) en vindt het huis en Sneeuwwitje. (VO) 25. De heks geeft appel aan Sneeuwwitje. (SVO) 26. ‘Heel lekkere appel’ zegt zij tegen haar. (VS) 27. Al snel stort zij neer dood. (SV/SO) 28. De kabouters vinden haar dood liggen tot hun grote verdriet. (SVO) 29. Ze maken de glazen kist voor haar. (SVO) 30. De kist ligt buiten bij het huis. (SV) 31. Een prins verdwaalt in de bos (SV) en vindt het huis (V) en mag daar eten (V) en ziet een kist met Sneeuwwitje. (V) 32. Zij ziet er heel mooi uit. (SV) 33. Prins wordt verliefd (SV) en vraagt (V) of hij haar kussen mag. (SOV) 34. Ja dat mag. (V) 35. De kabouters halen hem eraf (SVO) en prins geeft zoen op haar mond. (SVO) 36. Zij wordt wakker. (SV) 37. Prins vraagt (SV) of zij met haar wild trouwen. (SV) 38. Zij wilt graag (SV) en zij vertrekt met prins. (SV) 39. Daar wordt de bruiloft gevierd (VO) en ze leven lang en gelukkig. (SV) Tekst 2: 1. Roodkapje is zo genoemd (SV) omdat zij altijd rode kap op haar hoofd draagt. (SOV) 2. Op een dag vraagt moeder aan haar (VSO) of zij eten en drinken naar oma wilt brengen. (SOV) 3. Oma is ziek. (SV) 4. Roodkapje vindt het goed (SV) en gaat naar het bos. (V) 5. In de bos staat een huis (V) waar oma woont. (SV) 6. Zij loopt door de bos (SV) en komt een wolf bij haar. (VSO) 7. De boze wolf vraagt (SV) waar zij heen gaat. (SV) 8. ‘Naar oma (S) die nu ziek is (V) moet ik eten brengen’ (SV) zegt Roodkapje. (VS) 9. De boze wolf zegt (SV) of zij een bos bloemen wilt plukken voor oma. (SOV) 10. Roodkapje vindt het goede idee (SV) en gaat de bloemen plukken. (VO) 11. De boze wolf gaat snel verder naar het huis van oma. (SV) 12. Hij zegt (SV) dat hij Roodkapje is. (SVO) 13. Oma zegt (SV) dat de deur open is (OV) dat zij binnen mag komen. (SV) 14. De boze wolf komt binnen (SV) en slikt oma op (VO) en gaat de pon aankleden (V) en in bed liggen. (V) 15. Roodkapje komt later binnen (SV) en ziet oma anders. (VO) 16. Zij vraagt (SV) waarom zijn je oren groot? (VS) 17. De boze wolf zegt (SV) dat hij dan goed kan horen. (SV) 18. Roodkapje vraagt (SV) waarom zijn je ogen groot? (VS) 19. De boze wolf zegt (SV) dat hij dan goed kan zien. (SV) 20. Roodkapje vraagt (SV) waarom je mond groot is. (SV) 21. De boze wolf zegt (SV) dat hij haar kan opeten (SOV) en slikt haar snel op. (VO) 22. Hij wordt dan moe (SV) en gaat slapen. (V) 23. Later kwam de jager langs het huis (VS) en hoort iets. (V) en hoort snurken. (V) 24. Hij vertrouwt er niet op. (SV) 25. Hij gaat binnen (SV) en ziet de boze wolf slapen (VO) en merkt (V) dat er een rode kapje op de grond ligt. (OV) 26. Hij weet dan (SV) dat oma en Roodkapje in de buik van de boze wolf liggen. (OV) 27. Hij neemt een schaar uit de naaidoos (SVO) en knipt de buik open. (VO) 28. Daar komen oma en Roodkapje uit. (VO) 29. Ze zijn blij (V) dat de jager ze heeft gered. (SV) 30. De jager gaat de stenen zoeken (SVO) en stopt ze in de buik (VO) en maakt de buik dicht door naaien. (VO) 31. Later wordt de wolf wakker (VS) en heeft dorst. (V) 32. Hij loopt moeilijk door de dikke buik naar een sloot. (SV) 33. Daar drinkt hij water (VS) en de stenen schuiven naar te voren (SV) en de boze wolf valt in de sloot (SV) en verdrinkt. (V) 34. Rodekapje, oma en de jager zijn blij (SV) dat het alles goed is. (V) Proefpersoon 4 Tekst 1: 1. Sneeuwwitje is geboren met zo wit als sneeuw, zo rood als bloed en zo zwart als een hout. (SV) 2. Dat wilde koningin. (VS) 3. Helaas is koningin overleden. (SV) 4. Boze stiefmoeder zei tegen het spiegel (SVO) spiegeltje spiegeltje spiegeltje aan de wand wie is de mooiste van het land. (V) 5. Spiegeltje antwoordde (SV) ‘U natuurlijk, u bent het mooiste vrouw van het land’. (SV) 6. Op een dag vroeg het boze stiefmoeder weer aan spiegeltje. (VS) 7. Spiegeltje antwoordde (SV) U natuurlijk maar Sneeuwwitje is duizend maal mooier dan u. (SV) 8. Dat vond een boze stiefmoeder niet leuk. (VS) 9. Ze zei tegen een jager (SV) dat hij Sneeuwwitje moet doden (SOV) zodat zij het mooiste vrouw van het land wordt. (SV) 10. Als bewijs dat de jager haar gedood heeft (SOV) moet hij lever en longen uitsnijden. (VS) 11. Sneeuwwitje weet (SV) dat zij moet gedood worden (SV) smeekte zij de jager om haar niet te doden (VSO) en dat zij niet meer terug gaat naar haar huis. (SV) 12. Dat vond de jager goed (VS) hij wilde haar ook niet doden. (SVO) 13. Als bewijs heeft hij de wilde zwijn zijn logen en lever eruit gehaald. (VSO) 14. Sneeuwwitje liep in d’r eentje naar de bos. (SV) 15. Zij treft een kleine huisje. (SVO) 16. Zeven bedden, zeven borden, zeven mokken. 17. Ze had honger (SV) en was moe. (V) 18. Ze at beetje van elk bord (SV) en sliep op 7 bedden naast elkaar. (V) 19. Op een dag vroeg boze stiefmoeder aan spiegeltje (VS) wie het mooiste vrouw is van het land. (V) 20. Spiegeltje antwoorde (SV) U natuurlijk maar Sneeuwwitje is duizend maal mooier dan u. (SV) 21. Ze is heel erg boos. (SV) 22. Ze heeft een gif in de appel gespoten (SVO) en naar de bos gelopen (V) en aan haar gegeven. (OV) 23. Sneeuwwitje at de appeltje (SVO) en stierf. (V) 24. Prins kwam langs (SV) en wilde dolgraag met Sneeuwwitje leven. (V) 25. Hij was erg verdrietig (SV) toen hij haar zag (SOV) dat zij in kistje lag. (SV) 26. Hij wilde kistje meenemen naar zijn huis (SVO) en struikelde over iets. (V) 27. De stukje appeltje kwam uit haar lijf (SVO) en ze leefde. (SV) 28. Prins en sneeuwwitje zijn samen (SO) en zijn ook gelukkig. (V) Tekst 2: 1. Roodkapje moet van haar moeder naar haar oma bezoeken (SVO) omdat zij ziek is. (SV) 2. Ze gaat naar het bos met cake en wijn (SV) en mag van haar moeder niet van het pad afwijken. (VO) 3. Roodkapje liep door de bos. (SV) 4. Onderweg kwam zij wolf tegen. (VSO) 5. Wolf vroeg aan haar (SVO) wat ga je doen. (VS) 6. Zij antwoorddde (SV) naar m’n oma die is ziek. (V) 7. Wolf dacht aan heerlijk eten (SV) en vroeg aan Roodkapje (VO) waar woont je oma (VS) 8. Roodkapje vertelde aan de wolf (SV) waar zij woont. (SV) 9. Om voorsprong te besparen zei wolf tegen haar (VS) dat zij een mooie bloemen moet plukken voor oma. (SOV) 10. Ze deed het. (SV) 11. Wolf was inmiddels bij oma. (SV) 12. Hij at oma op (SVO) en nam haar kleren aan (VO) en lag in bed. (V) 13. Toen kwam Roodkapje aan (VS) en vond het al vreemd (V) dat de deur open was. (SV) 14. Eenmaal binnen zag zij dan oma een grote oren had.(VS) 15. Zij zei (SV) omdat zij beter kan horen. (SV) 16. Later vroeg Roodkap (VS) waarom heeft u een grote ogen (VS) 17. Zij zei (SV) omdat zij beter kan zien. (SV) 18. Toen vroeg Roodkapje (VS) waarom heeft u een grote mond. (VS) 19. Zij zei (SV) dat zij oma en roodkapje wil opeten. (SV) 20. Toen at wolf Roodkapje op (VSO) 21. Jager liep door de bos (SV) en hoordde oma luid snurken.(VO) 22. Niks voor haar dacht de jager. (VS) 23. De jager liep binnen (SV) en zag (V) dat de wolf sliep. (SV) 24. Hij heeft de buik van de wolf opengesneden (SVO) oma en roodkapje eruit gehaald (SV) en hoop zware stenen in gestopt (SV) en dichtgesneden. (V) 25. Toen de wolf wakker werd (SV) had hij dorst. (VS) 26. Hij liep naar buiten naar de vijver (SV) om water te drinken. (V) 27. Hij viel voorover (SV) omdat de stenen zwaar is. (SV) 28. Hij verdronkt. (SV) Proefpersoon 5 Tekst 1: 1. Er was eens een koning heerlijk met zijn lieve koningin in het paleis. 2. Koningin zat te borduren en keek door het venster van ebbehout naar buiten. 3. Het sneeuwde daar 4. Het was zo mooi om te zien, zo wit, al die mooie witte vlokjes. 5. Au, zei de koningin opeens en ze heeft in haar vinger geprikt kwam er drie rode druppels bloed uit. 6. Zij droomde ervan dat haar huid een blanke huid met een rode mond en zwart haar als ebbehout kleur heeft. 7. Na een poosje kreeg zij een baby ja, met een blanke huid, rode mond en zwart haar. 8. Haar naam wordt Sneeuwwitje genoemd. 9. Helaas stierf zij in een korte tijd later. 10. Maar de koning trouwde weer snel met een hele mooie dame. 11. Toen Sneeuwwitje zeven jaar oud was was zij al een heel knap meisje. 12. En de stiefmoeder stond altijd weer bij de toverspiegel en vroeg wie is de mooiste in dit land? 13. De spiegel beantwoordde haar dat zij de mooiste was maar nu zei de spiegel toen zij ouder werd Sneeuwwitje is de mooiste. 14. Toen was de stiefmoeder woedend en riep een jager om Sneeuwwitje te doden. 15. Dan moet hij als bewijs lever en longen meenemen. 16. Op een dag nam de jager Sneeuwwitje mee naar het bos en vertelde haar dat hij haar moest doden. 17. Sneeuwwitje smeekte hem om niet te doen en zij zal verder in een diep bos lopen. 18. Oké, zei de jager en heeft gelukkig een jong evertje gezien en hem gedood en nam de lever en de longen van het evertje mee. 19. De koningin was heel blij en ging bij de spiegel en vroeg wie is de mooiste van dit land? 20. U, nu wel, maar in het bos is er nog een de mooiste. 21. Toen was zij heel boos. 22. Toen Sneeuwwitje in een diep bos een huisje vond en was heel moe en zag dat het huisje heel klein was en dat er zeven kleine bedjes stonden. 23. Daar ging zij op zeven bedjes naast elkaar slapen. 24. Toen de zeven dwergen thuis kwamen van het werk zagen zij dat Sneeuwwitje op bed lag. 25. De volgende dag waarschuwden de zeven dwergen haar dat de deur niet mag geopend worden. 26. Er klopt iemand aan de deur en Sneeuwwitje maakte de deur toch open was er een lieve oude dame en wilde appels verkopen en gaf haar een appel. 27. Zij nam een stukje van die appel en viel meteen op de grond. 28. De oude dame lachtte en zei: ja, het is een giftige appel dus Sneeuwwitje is er niet meer. 29. De stiefmoeder was als een oude dame verkleed. 30. Toen de zeven dwergen thuis kwamen en zagen dat Sneeuwwitje dood was en huilden heel erg. 31. Daarna hebben zij de glazen kist voor haar gemaakt. 32. Toevallig kwam een prins uit het bos met zijn paard en zag dat er glazen kist stond. 33. De prins had per ongeluk de glazen kist gestoten en toen kwam er een stukje appel uit de mond van Sneeuwwitje. 34. Zij leefde weer en ging met de prins mee en heel gelukkig leven verder. Tekst 2: 1. Er was eens een meisje dat altijd een rode muts droeg werd haar naam Roodkapje genoemd. 2. Toen de moeder van Roodkapje haar vroeg of zij naar grootmoeder wilde gaan. 3. Dan moest zij een mandje met fruit en een fles wijn meenemen. 4. Omdat oma beetje ziek was. 5. Roodkapje ging naar het boos waar oma daar woont en zij moest zorgen voor het donker op tijd thuis te zijn. 6. Zij huppelde heerlijk in het bos en is vrolijk. 7. Zij keek naar de vogels en de vlinders en ook naar de bloemen, bomen, enz. 8. Toen zag zij de wolf in het bos. 9. Wat doe jij in het bos? 10. O, ik breng het eten mee voor oma en het zit allemaal in een mandje. 11. De wolf zei tegen haar: ‘Jij moet ook de bloemen voor oma plukken’. 12. Terwijl zij de bloemen plukte ging de wolf vlug naar het huis van oma dat heeft Roodkapje hem verteld waar oma woont. 13. Toen de wolf binnen was at hij oma al op en trok haar nachthemd aan en lag in bed en wachten tot Roodkapje komt. 14. Roodkapje zag dat de deur van oma al open was dat vond zij vreemd en ging naar binnen. 15. ‘O, oma wat hebt u een grote ogen en grote oren en ook een grote mond’ zei Roodkapje. 16. ‘Ja, zei de wolf nu kan ik jou opeten’. 17. ‘Ik hoor flinke snurk in het huis van grootmoeder zei de jager dat hij voorbij liep. 18. Even kijken, wat er aan de hand is!! 19. Toen zag hij de wolf aan het snurken op bed en schoot hem dood. 20. Hij haalde Roodkapje en oma uit de buik van de wolf en zet de stenen in de buik van hem in en gooide hem in een vijver en is verdronken. 21. Daarna ging de jager en oma en Roodkapje samen gezellig eten. Bijlage 6: Geschreven producten moedertaalsprekers Turks Proefpersoon 1 1. Het weer van Nederland slechter dan het weer van Turkije. (S(V)) 2. In de zomer heeft Turkije heel leuk weer. (VS) 3. Het is warm. (SV) 4. Maar in de zomer is het in Nederland niet zo warm. (VS) 5. Of heel veel warm, of heel veel regen. (-) 6. In Turkije is het weer in de zomer niet zo regenlijk. (VS) 7. Misschien in juni of juli is het regen. (VS) 8. Na de juli is het heel warm. (VS) 9. In de winter is het weer in Turkije heel koud. (VS) 10. In het midden en oosten van Turkije heeft heel sneeuw. (SV) 11. En in de winter is het weer in Nederland beter dan Turkije. (VS) 12. Omdat Nederland in de winter niet zo koud is. (VS) 13. Het weer is in Nederland altijd bewolkt. (SV) 14. Maar klimaat van Nederland is hetzelfde noorden van Turkije. (SV) Proefpersoon 2 1. 2. 3. 4. Het klimaat is beetje raar in Nederland. (SV) Omdat het weer meestal bewolkt is. (SV) Nederland heeft een guur en winderige weer. (SV) Dat betekent (V) dat het er vaak koud en nat en winderig is. (SV) 5. De temperatuur is in de zomer tussen 25-30 graden. (SV) 6. Maar dat is altijd niet. (SV) 7. Daarom gaan veel Nederlanders in de zomer naar meer warme landen. (VS) 8. Het weer is normaal in Turkije. (SV) 9. Als het seizoen zomer is, (SV) is het weer altijd zon schijnt. (VS) 10. Als het seizoen lente is, (SV) is het weer meestal regenachtig. (VS) 11. De temperatuur is tussen 30-38 graden in de zomer. (SV) 12. Meestal is het weer van April tot November mooi. (VS) 13. Als het weer warm in Nederland is, (VS) is het zeker benauwd. (S(V)) 14. Omdat hier vochtig is. (V) 15. Meestal is het weer in Nederland van Juni tot September mooi. (VS) 16. Turkije ligt in het oosten van Europa. (SV) 17. Turkije is een brug tussen Azië en Europa. (SV) 18. Turkije heeft heel veel bergen en heuvels. (SV) 19. Het landschap is overal niet hetzelfde. (SV) 20. Turkije heeft zeven provincies. (SV) 21. In de provincie Zwarte Zee bijvoorbeeld is heel bergachtig. (SV) 22. Maar in de provincie Witte Zee is meestal vlakte. (SV) 23. Als jullie naar Turkije willen gaan, (SV) kunnen jullie veel dingen maken zoals zwemmen, wandelen, naar museum bezoeken, etc. (VS) 24. In Turkije leven 75 miljoen mensen. (VS) Bijlage 7a Sneeuwwitje Bijlage 7b Roodkapje