"Het is een echte dalk!" Een poosje geleden ontvingen we thuis een bezoeker, afkomstig uit Essen. Er werd gepraat over het weer, familie, duivensport, enfin, over koetjes en kalfjes. Plots gebruikte onze bezoeker een woord dat ik nog nooit gehoord had. "Die kerel", zo sprak hij, "dat is een echte dalk!" In het dialect van mijn woonplaats (Zandvliet) is het woord dalk totaal onbekend. De term fascineerde me zo dat ik besloot om een aantal (dialect)woordenboeken te raadplegen. Hieronder vat ik de resultaten van mijn speurtocht samen. Laten we beginnen met de vorm van het woord. Onze Essense gast had het over een dalk, maar in de dialectwoordenboeken vinden we nog andere varianten, namelijk djalk en djek. Al deze vormen betekenen hetzelfde, ze klinken alleen een beetje anders. Wat betekent dalk precies? Volgens de dialectwoordenboeken is een dalk een "sukkel(aar)", "verschoppeling" of "stumper". Kortom, een dalk is een beklagenswaardig mens. Cornelissen & Vervliet (1899) citeren de volgende uitdrukkingen: Da’ kind is waarlijk ’nen dalk, ’t wrdt van niemand nie’ aangetrokken en ’Nen ongelukkigen djalk van ’ne’ jongen. Een vriendin bezorgde me nog een ander voorbeeld, afkomstig uit Essen-Hoek. Het dateert uit de jaren vijftig van de twintigste eeuw. Als kleine kinderen huilden omdat ze iets niet konden, zeiden de grootouders: Kom, geef dat eens hier, gij zijt toch nen echten dalk! Ook hier betekent dalk zoveel als "sukkelaar", maar in de loop der jaren is de betekenis blijkbaar toch lichtjes verschoven. De dalk uit de dialectwoordenboeken (die vaak gebaseerd zijn op citaten uit de 19de eeuw) was cht een beklagenswaardig mens waar niemand naar omkeek, terwijl dalk in de twintigste eeuw blijkbaar eerder figuurlijk gebruikt wordt. Bij Calmpthoutania werd me verzekerd dat de term dalk vandaag ook nog bekend is in Kalmthout. Volgens diverse dialectwoordenboeken zou naast dalk ook een werkwoord dalken of djalken bestaan. Dit zou verwijzen naar een moeizame manier van lopen, bijvoorbeeld doordat sneeuw of modder het lopen belemmert. Dalken of djalken betekent dus "ploeteren", "baggeren", "sukkelen". Of zoals ik het in mijn eigen dialect zou zeggen: "baaien". Schuermans (1865-1870) geeft als voorbeelden Door geploegde velden dalken en Door slijk en grachten dalken. Cornelissen & Vervliet (1899) citeren de uitdrukkingen Deur de’ sneeuw dalken en Ik moest in den donkeren deur modder en slijk djalken. Twee dertigers, afkomstig uit resp. Geel en Westerlo, verzekerden me onlangs dat ze het werkwoord nog steeds gebruiken, zij het eerder in figuurlijke zin. Als iemand door een pas geharkt bloemenperkje of over een pas gedweilde vloer loopt, wordt gezegd: Moet ge daar nu door dalken? En als iemand te laat op een afspraak verschijnt, krijgt hij te horen: Ha, hij komt er toch nog door gedalkt! Ook diverse informanten uit de regio Turnhout meldden me dat het woord dalken daar nog steeds in gebruik is. In Zevendonk betekent dalken "zich moeizaam een weg banen door hoog gras". Een vriendin afkomstig uit Retie gebruikt dalken o.a. om een moeizame tocht door sneeuw of modder te beschrijven. (Zij gaf dus spontaan dezelfde voorbeelden als de 19de-eeuwse dialectwoordenboeken.) Een laatste, eerder figuurlijke betekenis in de regio Turnhout zou nog zijn: "doelloos rondlopen", bijvoorbeeld Terwijl iedereen hard aan ’t werk was, dalkte hij daar maar wat rond, zodat iedereen het op zijn seskes kreeg. Alle bronnen zijn het erover eens dat dalk een typisch Kempens woord is. De term Kempen verwijst naar een vrij uitgestrekt gebied dat (delen van) de provincies Antwerpen, Vlaams-Brabant, Noord-Brabant (NL) en Limburg omvat. Het is de zandstreek begrensd door Schelde, Rupel, Dijle, Demer en Maas. De meeste dialectwoordenboeken houden het bij een algemene aanduiding "Kempen", maar soms wordt ook een specifieke plaatsnaam vermeld. Zo werd de vorm djek eind 19de eeuw opgetekend in Beverlo, een deelgemeente van Beringen (prov. Limburg). De variant djalken werd door Guido Gezelle gehoord in Zoersel. En, heel curieus: het werkwoord dalken zou ook voorkomen in Oud-Beierland, d.i. het zuidoosten van de provincie Zuid-Holland. Dalken zou daar "slenteren" betekenen. Oud-Beierland behoort natuurlijk niet tot de Kempen, maar het grenst wel aan de provincie Noord-Brabant. De precieze herkomst van het woord dalk is onbekend. Wel komen in verschillende Germaanse talen verwante vormen voor. Zo kent het Noors de variant dalka (o.a. "frunniken", "knoeien", "treuzelen"). In het Duits komen dan weer de vormen Dalk ("onnozele hals", "gezwets"), dalket of dalkig ("onhandig", "dom", "onnozel") en dalken ("zwetsen") voor. Mogelijk is er ook een verband met Dalken, typisch Oostenrijks gebak, enigszins vergelijkbaar met onze smoutebollen of poffertjes. Volgens Van Dale (1999) zou het Nederlandse werkwoord dalken een samensmelting zijn van dalven en zwalken. Of dat klopt, valt uiteraard moeilijk te achterhalen. In elk geval hebben dalven en zwalken net als het dialectische dalken een negatieve betekenis. Dalven betekent o.a. "schooien, bedelen" en "zwerven". Zwalken betekent zoveel als "ronddolen". Wat er ook van zij, twee dingen zijn intussen wel duidelijk: dalken is niet bepaald een fijn tijdverdrijf, en als we iemand een dalk noemen, is dat niet meteen een compliment. Hanne Kloots* OPROEP Kent u de term dalk en/of klinkt het woord dalken u bekend in de oren? Dan kijk ik uit naar uw reactie! Wat ik graag zou willen weten: kent u zowel dalk als dalken, of kent u slechts n van beide? In welke dorpen of steden worden dalk en dalken gebruikt? Wat betekenen ze precies? Gebruiken jongeren ze nog steeds, of worden ze steeds zeldzamer? Alle voorbeelden en suggesties zijn van harte welkom op het volgende adres: Hanne Kloots - Universiteit Antwerpen (Campus Drie Eiken), Departement Taalkunde (CNTS), Universiteitsplein 1, 2610 Wilrijk. E-mail: [email protected] Geraadpleegde literatuur • Cd-rom Middelnederlands. Woordenboek en teksten (1998). Samengesteld door het Instituut voor Nederlandse Lexicologie in Leiden. Den Haag / Antwerpen, Sdu Uitgevers / Standaard Uitgeverij. • Cornellissen, P.J. & J.B. Vervliet (1899): Idioticon van het Antwerpsch dialect (Stad Antwerpen en Antwerpsche Kempen). Gent, A. Siffer. • De Vries, J. (1971): Nederlands etymologisch woordenboek. Leiden, E.J. Brill. • Duden Deutsches Universalwrterbuch (1989). Mannheim e.a., Dudenverlag, 2de, herz. uitg. • Gezelle, G. (1907): Loquela. Amsterdam, L.J. Veen. • Hustad, T. (1979): Stor Norsk Tysk Ordbok. Grosses Norwegisch Deutsches Wrterbuch . Oslo e.a., Universitetsforlaget. • Maasen, M. & J. Goossens (1975): Limburgs Idioticon. Verzamelingen dialectwoorden ("Woordenzangen"), van 1885 tot 1902 verschenen in het tijdschrift "’t Daghet in den Oosten". Tongeren, George Michiels. • Schuermans, L.W. (1865-1870): Algemeen Vlaamsch Idioticon. Leuven, Gebr. Vanlinthout. Facsimile versch. in 1985. • Van Dale Groot woordenboek der Nederlandse taal (1999). Utrecht / Antwerpen, Van Dale Lexicografie, 13de, herz. uitg. • Van Dale Groot woordenboek Duits-Nederlands (1990). Utrecht / Antwerpen, Van Dale Lexicografie, 2de dr. • Verschueren Groot encyclopedisch woordenboek (1996). Antwerpen / Den Haag, Standaard Uitgeverij / Sdu Uitgevers, 10de uitg. • Wahrig Deutsches Wrterbuch (2000). Gtersloh / Mnchen, Bertelsmann Lexikon Verlag, 7de, herz. uitg. • Woordenboek der Nederlandsche Taal, deel 3 (1916). ’s-Gravenhage / Leiden, Martinus Nijhoff / A.W. Sijthoff. * De auteur is Aspirant van het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek - Vlaanderen.