Universiteit Derde Leeftijd Leuven – Cyclus ‘De Wetenschap van de Kosmos’ Christoffel Waelkens IV. De Geologie van Planetenstelsels Ons zonnestelsel: een overzicht Rond de Zon bewegen acht planeten in elliptische banen die allen dicht bij het evenaarsvlak van de Zon zelf aanleunen. De vier ‘aardse’ planeten, het dichtst bij de Zon, zijn grote rotsballen, met een vast oppervlak; de grootste hebben de dichtste atmosferen. Op die planeten is niet waterstof of helium, maar zuurstof het meest voorkomende element. De vier verste planeten van de Zon zijn veel groter, het zijn gas- en ijsreuzen; hun samenstelling leunt wel goed of althans beter aan bij die van de Zon. Naast die planeten bewegen tal van kleinere lichamen rond de Zon. Tussen Mars en Jupiter bevinden zich vele kleine rotsachtige planeten in de asteroïdengordel; voorbij Neptunus begint een tweede gordel met meer ijsachtige objecten, de Kuipergordel. Door storingen van hun banen door Jupiter kunnen dergelijke ijsballen in een baan terechtkomen die hen dicht bij de Zon brengt, en dan worden ze kometen; een ander reservoir van kometen, de Oortwolk, bevindt zich veel verder van de Zon. Het ontstaan van ons zonnestelsel De hoger beschreven karakteristieken van ons zonnestelsel passen in een scenario voor de vorming ervan dat begint bij de stof- en gasschijven waarmee jonge sterren geboren worden. Het is uit het stof eerder dan uit het gas dat planeten beginnen te groeien, omdat die stofdeeltjes gemakkelijk aaneenklitten: na enkele honderduizenden jaren zijn de minuskule stofdeeltjes gegroeid tot de grootte van tennisballen. Hoe de groei dan verder gebeurt, zijn we niet zo zeker; verschillende modellen zijn voorgesteld, maar duidelijke bewijzen wie (on)gelijk heeft, zijn er niet. Maar vanaf afmetingen van de orde van een km weten we het wel: dan is er voldoende massa in die ‘planetesimalen’ om ze via gravitatie verder samen te brengen tot uiteindelijk een beperkt aantal macroscopische planeten overblijven tussen enig restafval. Omdat het stof vooral uit de (chemisch actievere) zwaardere elementen bestaat, verklaart dit scenario goed de vorming van rotsachtige planeten met een aardse samenstelling. Maar ook de gasplaneten passen erin: verder van de Zon is het kouder, en abundant voorkomende moleculen die dicht bij de Aarde in de gasfase voorkomen, zijn verder ijs geworden, en dat plakt mee met het stof; de vaste planeten die zich daar vormen, zijn dus veel groter en zwaarder, zwaar genoeg om het gas eromheen (waarin veel meer massa zit dan in het stof) aan zich te binden en uit te groeien tot heel grote planeten; uiteindelijk bestaan die uit meer gas dan stof, en is hun samenstelling beter vergelijkbaar met deze die typisch is in de kosmos. In dit beeld is het niet toevallig dat de eerste gordel van kleine planten zich bevindt in het overgangsgebied tussen aardse en reuzenplaneten: het zijn planetesimalen die het niet gehaald hebben en door Jupiter verstoord zijn. De Kuipergordel dan weer is een gebied waar de materiedichtheid, wegens te ver, te klein was om planeten te maken. Andere planetenstelsels We weten dat de meeste sterren geboren worden met schijven er omheen. Als de vorming van planetenstelsels in dergelijke schijven een normaal proces is, dan volgt daar meteen uit dat planetenstelsels veelvuldig moeten voorkomen in het heelal. Toch heeft het tot 1995 geduurd vooraleer de evidentie voor ‘exo’-planeten duidelijk was. Het is inderdaad niet gemakkelijk planeten te zien naast de zoveel helderdere sterren. Detectie van planeten is dan ook meestal indirect: door de kleine bewegingen die ze induceren op hun moederster of door de verduisteringen van kleine stukjes ster wanneer een planeet in haar baan zich tussen ons en die ster bevindt. Thans gaat er geen week voorbij zonder dat nieuwe exoplaneten worden gevonden, de teller staat al op meer dan 700. De huidige planetengekte heeft uiteraard te maken met de zoektocht naar een wereld die op de onze gelijkt, en de tijd is niet veraf dat de metingen precies genoeg kunnen zijn om dergelijke kleine planeten te vinden, al dan niet op de goede afstand van hun ster om vloeibaar water – een noodzakelijk geachte voorwaarde voor leven – te vinden. Maar ook met de verrassende verscheidenheid van planetenstelsels in het heelal. Vele stelsels blijken heel anders te zijn dan het onze, met langgerekte elliptische banen en ook met reuzenplaneten dicht bij hun ster. Dat laatste is het meest onverwachte, want om reuzen te vormen, is ijs nodig, en dat is er niet dicht bij sterren. Toch blijven de meeste specialisten het scenario met vorming van reuzenplaneten ver van een ster trouw. Het moet dan zo geweest zijn dat die planeten gemigreerd zijn naar hun moederster toe. Dat lijkt erg ad hoc, maar toch wat minder wanneer men bedenkt dat het eigenlijk theoretisch was voorspeld voordat het gevonden was. De oorzaak is de interactie van planeten met het gas waarin ze geboren zijn: dat gas plakt niet, maar het vertegenwoordigt veel massa, die door getijdenkrachten dominant kan zijn voor de dynamische evolutie van het stelsel, met migratie naar binnen of naar buiten. De vraag wordt dan eerder waarom een dergelijk proces bij ons Jupiter niet heeft doen migreren! De studie van exoplaneten is in de sterrenkunde van de 21ste eeuw één van de gebieden die het meest in ontwikkeling zijn, zowel op theoretisch gebied als op dat van de methoden om de planeten waar te nemen. We verwachten dat we binnenkort vrij goed gaan weten welke fractie van sterren als de Zon planeten hebben en hoe die systemen typisch opgebouwd zijn. Ook wordt de rechtstreekse detectie en de studie van planeten en zelfs van hun atmosferen steeds beter mogelijk. Het is een spannende tijd. Terugkoppeling naar ons eigen zonnestelsel Als migratie van planeten onvermijdelijk lijkt en inderdaad zoveel schijnt voor te komen, waarom is het dan bij ons niet gebeurd? Of is het misschien wel in zekere mate gebeurd? Het lijkt inderdaad dat ook in ons zonnestelsel de vroege geschiedenis rijker was dan we dachten. Neptunus en Uranus zijn wellicht dichter bij de Zon geboren dan waar ze nu staan en hebben onderweg van plaats verwisseld. Dat zou gebeurd zijn ongeveer 500 miljoen jaar na het ontstaan van het zonnestelsel, in een proces waarbij vele objecten van de Kuipergordel naar binnen zijn gekatapulteerd, misschien de oorzaak van het water in onze oceanen. Deze ‘late heavy bombardment’ was de laatste van vele schrikwekkende gebeurtenissen in de vroege geschiedenis van ons zonnestelsel, gebeurtenissen waarvan de planeten vandaag nog de littekens dragen.