(Digital Academic Repository) De onttovering van de wereld. Max

advertisement
UvA-DARE (Digital Academic Repository)
De onttovering van de wereld. Max Weber en het probleem van de moderniteit in
Duitsland, 1890-1920
Dassen, P.G.C.
Link to publication
Citation for published version (APA):
Dassen, P. G. C. (1999). De onttovering van de wereld. Max Weber en het probleem van de moderniteit in
Duitsland, 1890-1920 Amsterdam: in eigen beheer
General rights
It is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of the author(s) and/or copyright holder(s),
other than for strictly personal, individual use, unless the work is under an open content license (like Creative Commons).
Disclaimer/Complaints regulations
If you believe that digital publication of certain material infringes any of your rights or (privacy) interests, please let the Library know, stating
your reasons. In case of a legitimate complaint, the Library will make the material inaccessible and/or remove it from the website. Please Ask
the Library: http://uba.uva.nl/en/contact, or a letter to: Library of the University of Amsterdam, Secretariat, Singel 425, 1012 WP Amsterdam,
The Netherlands. You will be contacted as soon as possible.
UvA-DARE is a service provided by the library of the University of Amsterdam (http://dare.uva.nl)
Download date: 18 Jul 2017
Ill
WEBERS CENTRALE VRAAGSTELLING:
DE AARD EN VERKLARING VAN DE
MODERN-WESTERSE CULTUURONTWIKKELING
"Rationalisierungen hat es [...] auf den verschiedenen Lebensgebieten in höchst
verschiedener Art in allen Kulturkreisen gegeben. Charakteristisch für deren kulturgeschichtlichen Unterschied ist erst: welche Sphären und in welcher Richtung sie
rationalisiert wurden. Es kommt also zunächst wieder darauf an: die besondere
Eigenart des okzidentalen und, innerhalb dieses, des modernen okzidentalen,
Rationalismus zu erkennen und in ihrer Entstehung zu erklären".
Max Weber, 'Vorbemerkung' (1920), in: RS I, 11-12.
Inleiding
Max Weber heeft het zijn lezers niet gemakkelijk gemaakt. In het algemeen
schreef hij uiterst lange, gewrongen, abstracte en bijna juridisch geformuleerde zinnen waarin geen enkele concessie aan de lezer werd gedaan.
Sommige teksten, zoals 'Röscher und Knies', zijn daardoor buitengewoon
moeilijk leesbaar. Daarbij komt nog dat Weber gewoon was in zijn teksten
sterk uit te weiden, waardoor de hoofdlijn van zijn betogen vaak moeilijk
is te volgen. Bovendien zijn de onderwerpen waarover Weber schreef zó
veelzijdig en tegelijkertijd vaak zó gespecialiseerd, dat alleen vakmensen
ze op hun waarde kunnen beoordelen. Dit geldt bijvoorbeeld voor zijn
dissertatie en Habilitationsschrift, maar ook voor latere delen van zijn werk,
zoals zijn muziek- of rechtssociologie. Een andere factor die Webers werk
moeilijk toegankelijk maakt is dat het zo omvangrijk en heterogeen is en,
zeker op het eerste oog, zo'n verbrokkelde en chaotische indruk maakt. Dit
wordt mede veroorzaakt door een uiterst gecompliceerde 'werkgeschiedenis', die in sommige gevallen zelfs zó gecompliceerd is dat
bijvoorbeeld aan het ontstaan van dat wat sinds 1922 onder de naam
Wirtschaft und Gesellschaß bekend is geworden, een heel boek is gewijd.1
Opvallend is dat Weber niet een aantal duidelijke, afgeronde boeken heeft
gepubliceerd. Feitelijk is er tijdens zijn leven na 1891 geen werk van hem
meer in normale boekvorm verschenen, zelfs zijn beroemdste studie, Die
protestantische Ethik, niet. Na zijn dissertatie en Habilitationsschrift zijn er
van zijn hand alleen nog maar verspreide 'artikelen' verschenen in diverse
tijdschriften, kranten, handboeken en dergelijke. Pas na zijn dood zijn
verschillende van deze artikelen - door onder anderen zijn vrouw Marianne
1. J. Winckelmann, Max Webers hxnterlassen.es Hauptwerk. Deze studie bevat ruim 200 pagina's.
Webers centrale
vraagstelling
Weber - gebundeld in boekvorm.2 Het probleem met veel van deze teksten
is evenwel dat ze niet altijd even goed bij elkaar horen, vaak moeilijk zijn
te dateren, later soms door Weber nog zijn herschreven en bovendien vaak
onvoltooid zijn. Zijn beide grote projecten, 'Wirtschaft und Gesellschaft' en
Die Wirtschaftsethik der Weltreligionen, zijn van dit laatste de belangrijkste
voorbeelden. Met name van het laatst genoemde project bleef door Webers
vroegtijdige dood in 1920 veel ongeschreven, zoals zijn studie naar het
westers christendom, die als vierde band van zijn godsdienstsociologie had
moeten verschijnen en waarvan volgens Marianne Weber het voorwerk
reeds lang was gedaan.3 De redacteuren van de Max Weber Gesamtausgabe, die aan het begin van de jaren tachtig van start is gegaan, zien zich
wat Webers werkgeschiedenis betreft geplaatst tegenover grote, en deels
waarschijnlijk onoplosbare, problemen met betrekking tot vooral de
ordening en datering van zijn werk.4
Het is een terechte vraag of er überhaupt nog wel een lijn of centraal
thema valt te ontdekken in een zo sterk verbrokkeld, deels onvoltooid, en
tegelijkertijd ook nog eens immens omvangrijk en veelzijdig werk, waarin
men beurtelings wordt geconfronteerd met onderwerpen als de agrarische
geschiedenis van de Oudheid, middeleeuwse rechtsgeschiedenis, religieuze
voorstellingen van puriteinse sekten, yoga-techniek in India, de technische
ontwikkeling van de westerse muziek of de politiek in het Tweede Duitse
Keizerrijk. Op het eerste oog ontbreekt die lijn volkomen. Kijkt men echter
scherper, dan kan men toch enige samenhang en lijn in Webers werk
ontdekken. In dit hoofdstuk zal ik proberen aan te tonen dat Weber via zijn
levenslange belangstelling voor de oorsprong en betekenis van het moderne
kapitalisme uiteindelijk gericht was op niets minder dan de vraag naar de
specifieke aard en verklaring van de ontwikkeling van de modern-westerse
samenleving en cultuur. Dit kan men vooral aflezen aan de 'Vorbemerkung'
2. Weber zelf werkte aan het einde van zijn leven aan de bundeling van verschillende artikelen. In
september 1919 verzond hij aan zijn uitgever Siebeck voor de Gesammelte Aufsätze zur Religionssoziologie de herziene versie van Die protestantische Ethik en zijn 'Kirchen- und Sekten'-opstel; ook
werkte hij aan een herziening van de Wirtschaftsethik der Weltreligionen. Het werk aan ' Wirtschaft und
Gesellschaft' moest nog "durchredigiert" worden. Ook wilde Weber een bundel samenstellen van zijn
methodologische artikelen, met daarin zijn betreffende opstellen uit het Archiv en Logos, evenals zijn
methodologische inleiding voor het onderzoek naar industriële arbeid (brief van 8.11.1919). Zie J.
Winckelmann, Hauptwerk, pp. 45-47.
3. Zie haar voorwoord bij Webers studie naar het antieke jodendom: RS III, p. VII. Zij vermeldt verder
dat Weber deze studie nog had willen aanvullen met de analyse van de Psalmen en het boek Job en met
een beschrijving van het talmoedische jodendom. "Dann sollten Abhandlungen über das Frühchristentum und den Islam den Kreis schließen. Die Vorarbeiten dafür waren längst gemacht".- Zie voor
Webers onvoltooide projecten ook W. Schluchter, Religion und Lebensführung, Bd. 2, p. 594, vgl. 387,
278-279, Bd. i, pp. 111-112, 103 (voortaan afgekort als Religion). Zie ook J. Winckelmann, Hauptwerk,
pp. 45 e.v.
4. Uiteraard zijn er in de secundaire literatuur vele discussies over de aanpak van de MWG-editie, met
name over de vraag van ordening. Zie bijvoorbeeld F.H. Tenbrock, 'Abschied von der "Wissenschaftslehre"?', in: J. Weiß (Hrsg.), Max Weber heute, pp. 90-115 en W. Schluchters twee opstellen
over Webers werkgeschiedenis in Religion, Bd. 2, pp. 557-596 en 597-634.
169
Webers centrale
vraagstelling
die hij in 1920 schreef bij zijn godsdienstsociologische opstellen en ook aan
de colleges die hij in het wintersemester van 1919/20 gaf aan de universiteit
van München, die op basis van de aantekeningen van toehoorders in 1923
gepubliceerd zijn onder de naam Wirtschaftsgeschichte. Abriß der
universalen Sozial- und Wirtschaftsgeschichte.5 Uit deze colleges blijkt
duidelijk dat Weber met name geïnteresseerd was in het specifieke karakter
en het ontstaan van het moderne westerse kapitalisme; daarbij stelde hij
zich ook steeds de vraag waarin de "eigen aard" van het westers kapitalisme zich onderscheidde van het kapitalisme van andere tijden en culturen,
bijvoorbeeld van China en India.6
In de 'Vorbemerkung' is het thema van de eigen aard van het moderne
kapitalisme overgegaan in het thema 'rationaliteit' van de westerse cultuur
in het algemeen. Deze 'Vorbemerkung' kan als een sleutel tot Webers werk
gezien worden, omdat vrijwel alle lijnen van zijn werk in deze 16 pagina's
samenkomen. In de 'Vorbemerkung' overheersen twee vragen: ten eerste
aan welke verschijningsvormen de specifieke aard van de westerse
rationaliteit is af te lezen, en ten tweede hoe te verklaren valt dat in China
of India een geheel andere ontwikkeling heeft plaatsgevonden:
"Warum lenkten dort überhaupt weder die wissenschaftliche noch die künstlerische noch
die staatliche noch die wirtschaftliche Entwicklung in diejenigen Bahnen der Rationalisierung ein, welche dem Okzident eigen sind?" 7
In zijn opsomming van de "unieke" westerse rationele verschijnselen
noemde Weber de natuurwetenschap, de staatsleer, het recht, de kunst, het
bestuur en het kapitalisme. Hieronder zal nader uitgewerkt worden wat
Weber hieraan zo uniek vond (m.n. in par. 3).
De grote vraag is natuurlijk waarom Weber zoveel belangstelling had
voor het eigen karakter van de westerse cultuur en haar ontwikkeling. Wat
dreef hem ertoe zich zo bijzonder intensief met de vele verschillende
facetten daarvan bezig te houden? Om een antwoord op deze vraag te
kunnen geven, is het zinvol eerst een blik te werpen op Webers eigen
methodologische opstellen. Hierin stelde hij dat de keuze van het onderwerp van onderzoek bepaald wordt door "die den Forscher und seine Zeit
beherrschenden Wertideen".8 Het is de onderzoeker die - binnen de context
van zijn tijd - betekenis toeschrijft aan bepaalde verschijnselen. Weber
formuleerde dan ook als het doel van de cultuurwetenschappen het
5. München & Leipzig, 1924 (le druk 1923), hrsg. von S. Hellmann und M. Palyi (voortaan afgekort
als Wg). Het betreft dus geen werk dat Weber zelf heeft geschreven. Weber hield zijn collegereeks op
aandringen van de studenten, zie Wg, p. V.
6. Wg, 269, zie voor andere plaatsen waar Weber tijdens deze colleges sprak over de "Eigenart" van
het moderne kapitalisme of van het Westen (in relatie tot het Oosten of de rest van de wereld): Wg,
123, 239, 241, 266-267, 268, n.l, 271, 272, 273, 275, 276, 277, 289, 293, 304.
7. RS I, 11.
8. WL, 184, vgl. het motto van deze studie.
170
Webers centrale vraagstelling
verwerven van "Erkenntnis der Wirklichkeit in ihrer Kulturbedeutung und
ihrem kausalen Zusammenhang [...]".' Het is dus op basis van de betekenis
die verschijnselen in het heden hebben, die de onderzoeker ertoe brengt zijn
object van onderzoek te kiezen.
De volgende vraag is dan aan welke concrete verschijnselen Weber zo'n
grote betekenis toekende. Hierover kan weinig twijfel bestaan. In de
hierboven reeds genoemde 'Vorbemerkung' werd het kapitalisme door hem
"der schicksalvollste Macht unsres modernen Lebens" genoemd, en in 1904
had hij, samen met Werner Sombart en Edgar Jaffé, geschreven dat het
door hen geredigeerde tijdschrift Archiv fiir Sozialwissenschaft in dienst zou
staan van het onderzoek naar de historische en theoretische kennis van de
"algemene cultuurbetekenis van de kapitalistische ontwikkeling", die als een
"revolutionaire" en "schlechthin hinzunehmendes Ergebnis der geschichtlichen Entwicklung" werd beschreven.10 Gezien de stormachtige
ontwikkeling van het industriële kapitalisme in Duitsland sinds de tweede
helft van de 19de eeuw (zie par. II. 1.), wekt dit natuurlijk nauwelijks
verbazing. Webers belangstelling was dan ook geenszins uniek voor zijn
tijd. Allereerst was Karl Marx Weber al voorgegaan in zijn diagnose van
de revolutionaire ontwikkeling en betekenis van het kapitalisme. Maar ook
in Webers eigen tijd waren er tal van onderzoekers die zich, vaak in
discussie met Marx, bezighielden met de betekenis en oorsprong van het
moderne kapitalisme." Werner Sombarts monumentale studie Der
moderne Kapitalismus, die voor het eerst in 1902 in twee banden
verscheen, is ongetwijfeld het bekendste voorbeeld daarvan. Sindsdien werd
het begrip kapitalisme overigens steeds meer gebruikt in de wetenschappelijke discussies en politieke debatten.12 Maar naast Sombart hebben,
onder vele anderen, ook Lujo Brentano, Georg Simmel, Ferdinand Tönnies
9. WL, 174. "Bedeutung" en "Interesse" zijn de sleutelwoorden in Webers neokantiaanse kentheorie:
een verschijnsel bezit geen inherente, 'objectieve' hoedanigheid. Het zijn wij, mensen, die betekenis
toekennen aan de werkelijkheid. Pas door de waarden en - altijd eenzijdige - gezichtspunten van de
onderzoeker wordt er structuur gebracht in de verschijnselen van de werkelijkheid, die daardoor in
slechts één bepaald licht komt te staan.
10. RS I, 4 resp. 'Geleitwort' van de redacteuren, in: AßSp 19 (1904), pp. I-VII, aldaar V, II resp. IV
(hun cursivering). Op p. II is sprake van de "Revolutionierung durch den Kapitalismus" en van het
"grundstürzende Umgestaltungsprozess, den unser Wirtschaftsleben und damit unser Kulturdasein
überhaupt durch das Vordringen des Kapitalismus erlebten".- Vgl. wat Weber in zijn objectiviteitsopstel
uit 1904 schreef over de doorslaggevende rol van het kapitalisme voor de moderne cultuur: ""Ihr
Arbeitsgebiet [van het Archiv} waren gewisse Interessenkonstellationen und -konflikte, welche durch
die führende Rolle des Verwertung suchenden Kapitals in der Wirtschaft der modernen Kulturländer
entstanden sind, in ihrer heutigen Bedeutung und ihrem geschichtlichen Gewordensein". En iets
verderop: het ging hem erom een analyse te geven "[...] aller, durch die Eigenart der ökonomischen
Grundlagen unserer Kultur geschaffenen und insofern spezifisch modernen Kulturprobleme [...]" (WL,
164-165).
11. Vgl. R. Aldenhoff, 'Kapitalismusanalyse und Kulturkritik. Bürgerliche Nationalökonomen
entdecken Karl Marx', in: G Hübinger en W.J. Mommsen (Hrsg.), Intellektuelle im Deutschen
Kaiserreich, pp. 78-94. Aldenhoff besteedt aandacht aan Gustav von Schmoller en Lujo Brentano, maar
vooral aan de "jüngere National Ökonomen" Ferdinand Tönnies, Werner Sombart en Max Weber.
12. F. Lenger, Sombart, pp. 9 en 115.
171
Webers centrale vraagstelling
en Max Scheler zich met het kapitalisme beziggehouden.13 Ook wanneer
men de artikelen in Webers eigen Archiv bekijkt, artikelen die hij in
principe allemaal onder ogen heeft gehad, ziet men een enorme hoeveelheid
onderwerpen die op de een of andere manier met het kapitalisme samenhangen: zij gaan over loon- en arbeidsverhoudingen, het kolensyndicaat,
sociale wetgeving, economische crises enz. In het algemeen kan men stellen
dat rond en na 1900 de Duitse cultuurwetenschappen, in tegenstelling tot
de wetenschap der staatsgeschiedenis, een grote belangstelling aan de dag
legden voor "die Frage nach dem Wesen und der Herkunft der die
Gegenwart bestimmende Kulturmächte, insbesondere die Frage nach dem
Wesen des Kapitalismus [...]"." Het kapitalisme had immers niet alleen
een grote invloed op andere levensterreinen, zoals de politiek en het recht,
maar ook op de cultuur in zijn geheel en de levensstijl.15 Wanneer de
cultuurwetenschappen zich een goed beeld zouden vormen van de
oorsprong en betekenis van het kapitalisme, zouden zij wellicht een
oriëntatie kunnen bieden voor het menselijk handelen in de toekomst.
Behalve door de diepgaande sociale, economische en culturele
veranderingen die door het kapitalisme teweeg werden gebracht, werd
Webers tijd, zoals bekend, ook gekenmerkt door een ongebreidelde
imperialistische expansiedrang van een aantal westerse landen naar vooral
Azië en Afrika, waarbij Duitsland overigens, tot Webers grote spijt, slechts
een ondergeschikte rol speelde. Het ligt voor de hand dat de superioriteit
van de westerse landen op technisch, economisch en politiek terrein de
vraag opriep hoe de grote verschillen met de niet-westerse culturen
verklaard konden worden. In die verklaring moesten nu, behalve de
economie, ook de wetenschap, het bestuur, het recht, maar ook de ethiek
en mentaliteit van de bevolking betrokken worden. En dat is precies wat
Weber gedaan heeft. Zoals het motto van dit hoofdstuk laat zien, zocht hij
daarbij vooral naar een antwoord op de vraag hoe men het specifieke
karakter van het modern-westers rationalisme kon verklaren. Het belang
van de westerse ontwikkeling was namelijk dat de cultuurverschijnselen die
alleen hier waren opgetreden volgens Weber een universele betekenis en
geldigheid hadden, zoals hij, met enig voorbehoud, in de bekende
openingszin van de 'Vorbemerkung' tot de godsdienstsociologische
opstellen stelde:
"Universalgeschichtliche Probleme wird der Sohn der modernen europäischen Kulturwelt
unvermeidlicher- und berechtigterweise unter der Fragestellung behandeln: welche
13. Weber is in zijn herziene versie van Die protestantische Ethik ook uitvoerig met Sombart, Brentano
en Simmel in discussie gegaan. Zie o.a. RS I, 4-5, noot, vgl. 42, n. 1 en 2. Vgl. ook W. Schluchter,
Religion, Bd. 2, p. 404, n. 53.
14. Zie de inleiding van de redacteuren R. vom Bruch, F.W. Grafen G. Hübinger op de bundel Kultur
und Kulturwissenschaften um 1900, pp. 9-24, aldaar 17.
15. Vgl. Sombart, die schreef dat het kapitalisme invloed uitoefende "auf den gesamten Zuschnitt der
modernen Kultur, auf den 'Stil des Lebens'". W. Sombart, Der moderne Kapitalismus, Bd. 2, p. 83.
172
Webers centrale vraagstelling
Verkettung von Umständen hat dazu geführt, daß gerade auf dem Boden des Okzidents,
und nur hier Kulturerscheinungen auftraten, welche doch - wie wenigstens wir uns gern
vorstellen - in einer Entwicklungsrichtung von universeller Bedeutung und Gültigkeit
lagen?" '«
Veruit de belangrijkste reden echter waarom Weber zich zo intensief
met de modern-westerse cultuur heeft beziggehouden is zijn bezorgdheid
over de richting waarin die cultuur zich ontwikkelde. In het vorige
hoofdstuk (par. II.2.1.) is al kort aandacht besteed aan Webers sombere en
pessimistische visie op zijn eigen tijd en cultuur, die door hem beschreven
werd als een tijdperk van verstening, mechanisering, toenemende onvrijheid, koude, dood en verstikking. Het uitgangspunt van deze studie is dat
dit 'probleem van de moderniteit' Webers belangrijkste motivatie was om
zich zo intensief met de vele verschillende facetten van de modern-westerse
cultuur en haar ontwikkeling bezig te houden. Uiteindelijk ging het hem om
het type mens dat in de moderne maatschappij zou leven. Met andere
woorden, Weber wilde als socioloog zo goed mogelijk de uiterlijke
omstandigheden kennen om zo scherp mogelijk de grenzen af te tasten van
de individuele vrijheid en autonomie. In de volgende twee hoofdstukken zal
uitgebreid op deze motivatie - Webers Wertbeziehung - worden ingegaan.
In dit hoofdstuk gaat het evenwel, zoals gezegd, om Webers centrale
vraagstelling en om de vraag hoe hij de 'moderniteit' bezag. Dat betekent
dat aan zijn wetenschappelijke werk zelf aandacht wordt besteed, en niet
aan zijn - vaak verborgen en persoon- en tijdgebonden - motivatie om dat
werk te schrijven. In de secundaire literatuur is veruit de meeste aandacht
besteed aan Webers werk zelf. Vandaar dat dit hoofdstuk, onder verwijzing
naar deze literatuur17, betrekkelijk kort kan zijn.
16. RS I, 1.- Het is hier niet de plaats om uitgebreid op het universaliteitsgehalte van de modernwesterse rationaliteit in het werk van Weber in te gaan. Daarom daarover slechts kort het volgende.
Weber maakte een onderscheid tussen subjectief-rationeel en rationeel-'juist' handelen, dat hij
gelijkstelde met handelen waarbij volgens wetenschappelijke kennis de objectief juiste middelen worden
gekozen (zie o.a. WL, 525). Van belang is echter dat deze 'objectiviteit' alleen bestaat in de sfeer van
de middelen en techniek; slechts in die hoedanigheid is de wetenschappelijke rationaliteit volgens
Weber 'universeel'. De vraag die hierbij opkomt is of bijvoorbeeld de wiskunde volgens Weber niet
toch aanspraak zou kunnen maken op een absolute - d.w.z. boventijdelijke en bovenculturele algemeengeldigheid. In een weinig bekende passage zei hij daarover: "[...] auch die Erkenntnis der
sichersten Sätze unseres theoretischen - etwa des exakt naturwissenschaftlichen oder mathematischen Wissens ist [...] erst Produkt der Kultur" (WL, 152). Ook elders schreef hij dat de wetenschap "über
ihre eigenen letzten Voraussetzungen sicheren Aufschluß nicht geben zu können schien [...]" (RS I,
569). Met andere woorden, de westerse wetenschap en logica zijn volgens Weber producten van de
cultuur en zijn alleen binnen die context universeel. Deze relativerende visie op het universaliteitsgehalte van de westerse wetenschap moet gezien worden binnen het kader van Webers kritiek
op wetenschap die zichzelf monistisch interpreteert (zie bijv. WL, 213).
17. De secundaire literatuur over het werk van Weber is nauwelijks meer te overzien. Daarom worden
op deze plaats slechts genoemd de naar mijn oordeel uitstekende en informatieve werken van W.
Schluchter, Religion, 2 Bde; D. Käsler, 'Max Weber', in: Klassiker, Bd. 2, pp. 40-177; Karl Löwiths
beroemde artikel, 'Max Weber und Karl Marx', in: Gesammelte Abhandlungen. Zur Kritik der
geschichtlichen Existenz (Stuttgart, 1960), pp. 1-67; alle boeken en artikelen van W.J. Mommsen over
173
Webers centrale vraagstelling
Om het gevaar te voorkomen dat Webers gehele werk fmalistisch vanuit
de in 1920 geschreven 'Vorbemerkung' wordt geïnterpreteerd, zal in
paragraaf 1 aandacht worden besteed aan de verschillende fasen en
ontwikkelingen in Webers werk. In paragraaf 2 zal dan Webers centrale
vraagstelling aan de orde komen, waarbij de begrippen rationaliteit en
rationalisering een belangrijke rol spelen. In paragraaf 3 zal aan de hand
van zes deelaspecten zo concreet mogelijk Webers visie op het specifieke
karakter van de modern-westerse cultuur uitgewerkt worden. In de laatste
paragraaf tenslotte zal aandacht worden besteed aan zijn verklaring van de
westerse Sonderweg.
1. De ontwikkeling van Webers werk
In deze paragraaf zal getoond worden hoe Weber zich aanvankelijk vooral
bewoog op het terrein van de - sterk historisch georiënteerde - rechtswetenschap, vervolgens steeds meer het terrein van de Nationalökonomie
betrad, zich van daaruit ontwikkelde tot cultuurhistoricus (en methodoloog
van de cultuurwetenschappen) en tenslotte een steeds grotere belangstelling
voor de sociologie aan de dag legde.18 Is er dus enerzijds een duidelijke
verschuiving aan te wijzen in de vakgebieden waarop Weber zich bewoog,
anderzijds is het opvallend dat er vanaf zijn eerste werk, zijn dissertatie uit
1889, tot aan de in 1920 geschreven 'Vorbemerkung' één thema is dat
steeds terugkeert en als een soort bindmiddel fungeert voor vrijwel alle
behandelde onderwerpen, namelijk het kapitalisme. Of het nu gaat om de
middeleeuwse handelsmaatschappijen, de positie van de Oostelbische
landarbeiders, het puriteinse arbeidsethos, de ethiek van de confuciaan of
de westerse stad - steeds ging het Weber om de vraag naar de oorsprong,
de aard en de cultuurbetekenis van het modern-westerse kapitalisme.
Het vertrekpunt van Webers al vroeg aanwezige belangstelling voor het
kapitalisme was niet zozeer het industriële kapitalisme, maar het antieke,
middeleeuwse en agrarisch kapitalisme. Vooral zijn aandacht voor de
agrarische geschiedenis is daarbij opvallend. Zelfs nog in 1904 was het
Weber, m.n. diens Max Weber 1890-1920 en Max Weber. Gesellschaft, Politik und Geschichte; en
Stephan Kalbergs artikelen over Weber, m.n zijn voortreffelijke 'Max Webers Typen der Rationalität:
Grundsteine für die Analyse von Rationalisierungs-Prozessen in der Geschichte', in: W.M. Sprondel
en C. Seyfarth (Hrsg.), Max Weber und die Rationalisierung sozialen Handelns (Stuttgart, 1981), pp.
9-38. Zie voor de overige literatuur de verwijzingen in de rest van deze studie en de bibliografie.
18. Wolfgang Schluchter deelt Webers werk in in drie fasen (van steeds tien jaar): 1. 1889-1900:
Webers dubbele interesse in de antieke en moderne agrarische ontwikkeling en in het antieke en
moderne kapitalisme; 2. Ca. 1900-1910: Het onderzoek naar de 'geest' van het kapitalisme en de
methodologie van de cultuurwetenschappen; 3. 1910-1920: Het complementaire werk aan WuG en de
Wirtschaftsethik der Weltreligionen, waarin de theorie van het antieke en moderne kapitalisme wordt
omgezet in een theorie van het westerse, m.n. moderne-westerse rationalisme en zijn ontwikkeling. Zie
W. Schluchter, Rationalismus der Weltbeherrschung. Studien zu Max Weber (Frankfurt a.M, 1980), pp.
273, n. 38 en 274. Ook in zijn Religion uit 1988 gaat Schluchter nog steeds uit van drie fasen, zie m.n.
Bd. 1, deel I, 'Max Webers Forschungsprogramm', hst. 1, pp. 23-113; vgl. Bd. 2, p. 388.
174
Webers centrale
vraagstelling
onderwerp van zijn voordracht in Amerika 'Kapitalismus und Agrarverfassung', waarin de botsing van het revolutionaire kapitalisme met een
eeuwenoude agrarische plattelandsstructuur werd geschetst: "Eine
tausendjährige Vergangenheit steht im Kampfe mit der Invasion des
kapitalistischen Geistes".19
In Webers twee eerste werken, zijn dissertatie en Habilitationsschrift,
die sterk historisch waren georiënteerd20, speelt het kapitalisme een grote
rol. In zijn - officieel juridische - dissertatie uit 1889 ging het hem om het
ontstaan van de middeleeuwse (Zuideuropese) 'offene Handelsgesellschaft',
dat wil zeggen de vennootschap onder firma, waarbij een solidaire
aansprakelijkheid tegenover schuldeisers bestond en er sprake was van de
afscheiding van een vennootschapsvermogen.21 Weber formuleerde als zijn
vraagstelling: "Aus welchem der verschiedenen Vergesellschaftungsverhältnisse die Prinzipien der heutigen offenen Handelsgesellschaft stammen
[...]".22 De vennootschap onder firma ontwikkelde zich vanuit de huisgemeenschap, die aanvankelijk een economische eenheid vormde. Maar
onder invloed van de internationalisering van het handwerk kwamen in de
plaats van de woning van de handwerker, die zowel werkplaats als winkel
was, "fabrikartige Betriebe".23 In dit proces waarbij de kapitalistische
handelsmaatschappij van de huisgemeenschap werd losgemaakt, werden de
rechtsgeldige verdragen niet meer op de winkel, maar op een gemeenschappelijke naam afgesloten en werd er een vennootschapsvermogen afgezonderd, dat als rechtspersoon werd beschouwd.- Het belang van dit
eerste werk van de 25-jarige Weber is dat hier reeds één van de institutionele ontstaansvoorwaarden van het moderne kapitalisme werd
onderzocht. In een voetnoot van Die protestantische Ethik schreef hij later,
verwijzend naar zijn dissertatie, dat deze scheiding van zaak- en privéterrein die zich al in de Middeleeuwen had voltrokken -: de scheiding van de
werkplaats en de privé-woning, van de firma en de naam, van het
privévermogen en het kapitaal van de maatschappij - reeds de tendens
bevatte om de zaak tot een 'corpus mysticum' te maken.24
19. M. Weber, 'Kapitalismus unf Agrarverfassung', p. 435.
20. Van belang is hier dat de Duitse 19de-eeuwse rechtswetenschap en Nationalökonomie sterk
historisch gericht waren.
21. Weber noemde als de "wesentliche Grundlagen" van de "offene Handelsgesellschaft": "Firma,
Solidarhaftung, Sondervermögen" (SWg, 427).- Hij maakte - "um den Gegensatz zu gewinnen" - een
onderscheid tussen de rechtsvorm van de vennootschap onder firma en de commanditaire vennootschap,
waarbij de deelnemers niet gemeenschappelijk aansprakelijk zijn (SWg, 440).
22. SWg, 321-322. Opvallend is hier reeds de vraagstelling vanuit het heden.
23. SWg, 374.
24. RS I, 189-190, n. 4; vgl. RS I, 8, waar Weber (in de 'Vorbemerkung') schrijft over het grote
belang van "unsre rechtliche Sonderung von Betriebsvermögen und persönlichem Vermögen". Zie
verder WuG, 226-230, par. 6: 'Die Auflösung der Hausgemeinschaft: Aenderungen ihrer funktionellen
Stellung und zunehmende "Rechenhaftigkeit". Entstehung der modernen Handelsgesellschaften'; vgl.
WuG, 53, 59, 64, waar het gaat om de scheiding van huishouden en bedrijf.
175
Webers centrale vraagstelling
Ook in Webers Habilitationsschrift uit 1891, Die römische Agrargeschichte in ihrer Bedeutung för das Staats- und Privatrecht, speelde het
kapitalisme een belangrijke rol, maar dan in de vorm van het agrarisch
kapitalisme.25 In essentie ging het Weber in deze studie om de ontwikkeling in de Romeinse agrarische geschiedenis van het oorspronkelijk
gemeenschappelijk eigendom naar privé-eigendom. Hij onderscheidde drie
fasen: ten eerste de "Flurgemeinschaft" zonder privébezit (tot ca. 450 v.
Chr.), vervolgens het ontstaan van (privé^grootgrondbezit met "slavenkazernes", en ten slotte de zogenaamde "Grundherrschaften" (le tot de 5e/6e
eeuw), berustend op het kolonaat en aan de grond gebonden boeren,
hetgeen al vooruitwees naar middeleeuwse verhoudingen. Met het oog op
Webers latere werk is het interessante van deze studie dat reeds hier
aangetoond werd hoe bepaalde vormen van het Romeinse (staats- en
privaatrecht - met betrekking tot de verdeling van de grond - invloed
hadden op de sociale, politieke en economische verhoudingen. Ook hier
ging het Weber dus al, net als later in bijvoorbeeld Wirtschaft und
Gesellschaft, om het verband tussen recht, economie, politiek en sociale
verhoudingen. Webers onderzoek naar het ontstaan, het hoogtepunt en de
ondergang van het (agrarisch) kapitalisme, waarbij hij duidelijk door de in
die tijd zeer gezaghebbende oudheidkundige Theodor Mommsen was
beïnvloed 26, vormde weliswaar niet de kern van zijn studie, maar speelde
wel degelijk een belangrijke rol. Hij zag dat het kapitalisme in de Romeinse
oudheid niet met vrije loonarbeid en moderne productie samenhing, maar
juist met slavernij. In de periode van het zich uitbreidende Romeinse rijk
was er volgens Weber sprake van politiek "roofkapitalisme". Daarbij zag
hij in de vrije concurrentie op het openbare land, de ager publicus, "den
schrankenlosesten Kapitalismus auf agrarischem Gebiet [...], welcher in der
Geschichte jemals erhört gewesen ist".27
Een ander dement uit Webers Habilitationsschrift dat reeds vooruitwijst
naar zijn latere werk is, behalve het gebruik van "Idealbildern", de neiging
om voortdurend vergelijkingen te maken, niet zozeer tussen de Romeinse
en de Griekse agrarische ontwikkeling alswel tussen de Romeinse
agrarische ontwikkeling en die van de Middeleeuwen en Nieuwe Tijd. Uit
dit laatste schemert al door dat er in dit werk een duidelijk actuele
oriëntatie zichtbaar is, die voortkwam uit zowel het algemene belang van
25. MWG 1/2, Die römische Agrargeschichte in ihrer Bedeutung for das Staats- und Privatrecht. De
redacteur van deze band, Jürgen Deininger, schreef een uitstekende inleiding tot dit gecompliceerde en weinig bekende - werk van Weber: 'Einleitung', pp. 1-54. Een ander waardevol artikel in dit verband
is van de hand van A. Heuss, 'Max Webers Bedeutung für die Geschichte des griechisch-römischen
Altertums', in: Historische Zeitschrift 201 (1965), pp. 529-556. Zie tot slot ook W. Nippel, 'Die
Kulturbedeutung der Antike. Marginalien zu Weber', in: J. Kocka (Hrsg.), Max Weber, der Historiker
(Göttingen, 1986), pp. 112-118.
26. Vgl. J. Deininger, 'Einleitung', pp. 23-24, 45; zie ook A. Heuss, 'Webers Bedeutung', pp. 532,
535-537.
27. MWG 1/2, p. 216.
176
Webers centrale vraagstelling
de landbouw voor de moderne Duitse geschiedenis - bijvoorbeeld de
invloedrijke agrarische hervormingen en de boerenbevrijding rond 1800 -,
als uit de acute agrarische problemen in het Oosten van Duitsland in de
jaren '80 en '90 van de vorige eeuw, die ook weer samenhingen met de
opkomst van het kapitalisme. Het is geen toeval dat terwijl Weber aan zijn
Habilitationsschrift werkte, hij tegelijkertijd bezig was met een onderzoek
naar de problemen van de Oostelbische landarbeiders, waarmee hij al sinds
1888 was geconfronteerd (zie par. 1.4). De invloed van de 19de-eeuwse
Pruisische agrarische kwestie op de visie op de Romeinse agrarische
geschiedenis is, mede onder invloed van Webers leermeester August
Meitzen, direct te bespeuren in dit werk. Dit blijkt onder andere uit de
projectie van begrippen die voor de 19de-eeuwse agrarische geschiedenis
van belang waren op de Romeinse oudheid, zoals "mobilisering" en
"bevrijding" van de bodem, "Individualwirtschaft", "verdragsvrijheid" en
"vestigingsvrijheid".28
Met Webers onderzoek naar de positie van de Oostelbische landarbeiders in de jaren negentig voltrok zich tevens de overgang van de
rechtswetenschap naar de Nationalökonomie, een terrein dat hij veel
aantrekkelijker vond en waarop hij in 1894 ook een leerstoel zou bekleden.
Weber schreef nog vele artikelen en hield tal van voordrachten naar
aanleiding van zijn onderzoek naar de positie van de Oostelbische
landarbeiders, publiceerde verder uitvoerig over de beurs en gaf eerst in
Freiburg en daarna in Heidelberg colleges over theoretische en praktische
Nationalökonomie. In het zomersemester van 1895 gaf hij in Freiburg
tevens college over 'Die deutsche Arbeiterfrage in Stadt und Land' en drie
jaar later in Heidelberg over 'Arbeiterfrage und Arbeiterbewegung'. Voor
zijn grote college over "Allgemeine ('theoretische') Nationalökonomie" uit
1898 gaf hij zijn studenten een gedrukte Grundriß, die hij tot boek wilde
uitwerken, dat er echter niet meer is gekomen. Weber schreef in deze
Grundriß dat de abstracte theorie uitging "von dem modernen occidentalen
Typus des Menschen und seines Wirtschaftens [...]".29
Van belang met het oog op het thema van deze studie zijn Webers vier in het algemeen weinig bekende - voordrachten die hij hield in november
en december 1897 in Mannheim. Onder buitengewoon grote publieke
belangstelling sprak hij hier over 'Der Gang der wirthschaftlichen
Entwicklung', van de oorsprong tot heden. Vooral de laatste voordracht
over "de historische plaats van het moderne kapitalisme" is interessant,
omdat Weber hierin zijn sombere visie op de toekomst gaf. Zoals hij na de
28. MWG 1/2, resp. pp. 160, 193, 206, 205 en 331. Vgl. J. Deininger, 'Einleitung', p. 49. Overigens
was deze actualisering ook in het werk van Theodor Mommsen te bespeuren.
29. Zie voor deze Grundriß W. Schluchter, Religion, Bd. 1, pp. 34-36 (het citaat op p. 35); idem,
Rationalismus, p. 273, n. 8; Lebensbild, p. 241; W. Hennis, 'A Science of Man: Max Weber and the
Political Economy of the German Historical School', in: W.J. Mommsen & J. Osterhammel (eds),
Contemporaries, pp. 25-58, aldaar 30 en 35,- Webers Grundriß zal verschijnen in de Hie afdeling van
de MWG: 'Vorlesungsmanuskripte und Vorlesungsnachschriften' (MWG III/2).
177
Webers centrale vraagstelling
eeuwwisseling vaak zou herhalen, gaf hij reeds hier te kennen dat de vrije
concurrentie van het kapitalisme zou plaatsmaken voor een tijdperk waarin
monopolies van kartels, trusts en syndicaten zouden ontstaan; het kapitaal
zou steeds immobieler worden. Weber voorspelde verder een verbitterde
strijd om de macht in plaats van een "vredige vooruitgang".
"Was hat das Zeitalter des Kapitalismus geleistet? Das Glück hat es nicht in der Welt
gebracht, aber es hat den modernen Menschen des Occidents geschaffen".30
In dit citaat van de nog jonge Weber komt het thema tot uitdrukking dat de
rest van zijn leven in het centrum van zijn belangstelling zou staan,
namelijk de betekenis van het kapitalisme voor het lot van de "modernwesterse mens". In dit licht moet ook zijn opmerking in deze rede gezien
worden dat door het kapitalisme "vor dem Diesseits das Jenseits immer
mehr in das Zwielicht einer ferneren Dämmerung gerückt wurde".31
Webers overgang naar de Nationalökonomie is zo belangrijk, omdat deze
nog 'jonge' wetenschap in feite een historisch gerichte sociale wetenschap
was, die economische verschijnselen in samenhang zag met culturele,
politieke en sociale fenomenen; bovendien liepen er van de Nationalökonomie vele lijnen naar de ideeën- en cultuurgeschiedenis en zelfs de
filosofie.32 In feite liggen daarom de wortels van Webers latere cultuurhistorische en sociologische geschriften al in de jaren negentig.33 Weinig
bekend is bijvoorbeeld dat hij reeds in 1898 college heeft gegeven over de
thematiek van de Protestantische Ethik, waarvan het ontstaan meestal pas
na 1900, dat wil zeggen na zijn ziekte, wordt gedateerd. Weber gaf dit zelf
aan in het artikel 'Antikritisches zum "Geist" des Kapitalismus' uit 1910:
"Meine Arbeiten über diese Dinge, die ich z.T. schon vor 12 Jahren im
30. MWG 1/4, pp. 846-852, 'Der Gang der wirtschaftlichen Entwicklung', het citaat op p. 851 (in:
General-Anzeiger der Stadt Mannheim und Umgebung, 12.12.1897). De eerste drie thema's waren: 1.
Het ontstaan van het privé-eigendom en de agrarische basis van de Europese economie; 2. Feodalisme
en stadseconomie in de Middeleeuwen; 3. De ontwikkeling van de 'Volkswirthschaft' en het
mercantilistische systeem.- Na Webers voordrachten hield de econoom Gerhart von Schulze-Gaevernitz
vijf lezingen over handelspolitiek. Voor beide lezingenreeksen, die vooral voor kooplieden bestemd
waren, werden maar liefst 1500 toegangskaarten verkocht (MWG 1/4, p. 842).- In 1894 had Weber voor
de organisatie 'Mädchen- und Frauengruppen für soziale Hülfsarbeit' zes voordrachten gehouden over
de 'Grundzüge der modernen sozialen Entwicklung', zie MWG 1/4, pp. 910-911.
31. MWG 1/4, p. 852. Weber vervolgde: "Die gegenwärtige Zeitepoche bildet in der Technik eine
permanente Revolution, so daß sich die Arbeiter auf stetig schwankendem wirthschaftlichen Boden
befinden".
32. Vgl. Lebensbild, p. 212.
33. Reeds Webers onderzoek naar de plattelandsgeestelijken in 1892 bevatte in feite een sociologische
vraagstelling, namelijk naar de gevolgen van het moderne kapitalisme voor het gezinsleven, de relatie
tussen mensen en hun werk enz. Vgl. R. Aldenhoff, 'Max Weber and the Evangelical-Social Congress',
p. 198.
178
Webers centrale vraagstelling
Kolleg vortrug, sind nicht [...] erst durch Sombarts "Kapitalismus" [1902]
veranlaßt worden [...]".34
Toch kan men stellen dat in het werk van Weber na de eeuwwisseling
een nieuwe fase begon (al is ook hier sprake van een vloeiende overgang
en niet van een breuk, vgl. par. 1.11). In de eerste plaats valt op dat hij zich
na 1900 uitgebreid met methodologische vraagstukken heeft beziggehouden.
Het bekendste opstel in dit verband is 'Die "Objektivität" sozialwissenschaftlicher und sozialpolitischer Erkenntnis' (1904). Weber koos in dit
artikel een middenpositie in het debat tussen de abstract-theoretische en de
historische school van de Nationalökonomie met behulp van zijn theorie
van de ideaaltypen, dat wil zeggen begripsmatige constructies die moesten
bemiddelen tussen respectievelijk algemeen-wetmatige en individueelbijzondere kennis. Verder onderzocht hij in dit artikel de grens tussen
wetenschap en geloof, pleitte hij nadrukkelijk voor waardevrijheid in de
wetenschapsbeoefening en bekritiseerde hij op basis van zijn neokantiaanse
kentheorie naïef-positivistische, metafysische en 'monistische' opvattingen.
Ook in zijn andere wetenschapstheoretische opstellen kwamen deze punten
steeds opnieuw terug.
Weber gaf in zijn objectiviteitsopstel in feite al een methodische
rechtvaardiging van zijn vlak daarna te verschijnen studie Die protestantische Ethik und der 'Geist' des Kapitalismus (1904/05).35 De bekende
these van dit werk luidt dat de moderne kapitalistische economische
gezindheid, die vooral gekenmerkt werd door degelijkheid in het beroep,
mede door de puriteinse ethiek was beïnvloed. Op deze plaats kan niet
uitgebreid worden ingegaan op dit werk. Waar het hier nu om gaat is dat
Weber zich wederom met het kapitalisme bezighield, maar dan niet meer
met de institutionele of economische voorwaarden voor het ontstaan
daarvan, zoals in zijn vroegste studies, maar - bewust-eenzijdig - met de
motivationele factoren. In een brief aan de filosoof Heinrich Rickert van 2
april 1905 schreef hij:
"Im Juni oder Juli erhalten Sie einen Sie vielleicht interessierenden kulturgeschichtlichen
Aufsatz: Askese des Protestantismus als Grundlage der modernen Berufskultur - eine Art
'spiritualistischer' Konstruktion der modernen Wirtschaft".36
34. PEU, 150; vgl. RS I, 42, n. 2.
35. Namelijk door zijn verzet tegen 'monistische' verklaringen, zijn discussie met het historisch
materialisme en zijn formulering van het 'afsterven' van ideeën, zoals aan het einde van Die
protestantische Ethik. Vgl. P.G.C. Dassen, '"Gestolde geest". Rationaliteit en rationalisering in Max
Webers visie op de westerse geschiedenis', in: Theoretische Geschiedenis 18, nr. 3 (1991), pp. 285-311,
p. 295 en p. 309, n. 36.
36. Geciteerd in Lebensbild, p. 359- Vgl. G. Hübinger, 'Kapitalismus und Kulturgeschichte', m.n. pp.
33-35. Hübinger ziet Webers 'cultuurgeschiedenis' deels als een reactie op Karl Lamprechts
"Kulturgeschichte". Zie van dezelfde auteur 'Max Weber und die historischen Kulturwissenschaften',
in: N. Hammerstein (Hrsg.), Deutsche Geschichtswissenschaft um 1900 (Stuttgart, 1988), pp. 269-281.
179
Webers centrale vraagstelling
In dit door Weber zelf als "cultuurhistorisch" aangeduide opstel ging het
hem dus nog - goed 'historisch' - om de eigen aard van de modernwesterse (beroeps-)cultuur en de rationele leerwijze die daarbij hoorde.
Later, in Wirtschaß und Gesellschaft, zou Weber zich ook wijden aan de
meer abstracte verbanden tussen economie, religie, recht en politiek in het
algemeen.
Behalve aan het schrijven van enige wetenschapstheoretische opstellen
wijdde Weber na zijn Rusland-opstellen (1905/06) zijn krachten aan een
studie over de 'Agrarverhältnisse im Altertum'. Tijdens de winter van
1907/08 werkte hij gedurende drie maanden bijzonder hard aan dit
onderwerp, dat geschreven werd voor het Handwörterbuch der Staatswissenschafien. Weber had ook in 1897 en 1898 al publicaties aan dit thema
gewijd, maar nu groeide het in 1909 gepubliceerde 'artikel' uit tot een
omvang die zes maal de oorspronkelijke opzet overtrof, namelijk tot 288
pagina's.37 Weber ging in dit artikel wederom ver buiten de grenzen van
het feitelijke thema door niet alleen aan de agrarische omstandigheden,
maar ook aan de sociale en economische geschiedenis van de oudheid
aandacht te besteden. Bovendien werd de oudheid ruim opgevat, namelijk:
Mésopotamie, Egypte, Israël, Griekenland, het Hellenisme, Rome en de
Keizertijd. Weber maakte in deze studie voortdurend vergelijkingen in
ruimte en tijd, daarbij echter - althans in theorie - uitdrukkelijk de in zijn
tijd modieuze "jacht" op parallellen of analogieën vermijdend.38 Niet
alleen werd de Klassieke Oudheid met de Middeleeuwen en Nieuwe Tijd
vergeleken, maar ook het Westen met Azië.39 En binnen het kader van
deze vergelijkingen dook dan ook Webers centrale vraagstelling weer op:
"Kent de Oudheid (in een cultuur-historisch relevante mate) kapitalistische
37. Dat wil zeggen in de uitgave van de Gesammelte Aufsätze zur Sozial- und Wirtschaftsgeschichte:
SWg, 1-288.- Aan Marie Baum en Robert Michels schreef Weber dat hij aan dit werk - een
"Pflichtaibeit" - "keinerlei Spaß" had beleefd en dat hij dringend naar het Zuiden moest om weer
"menschlich" te worden. Brief aan Marie Baum van 4.2.1908, in: MWG H/5, pp. 430-432, aldaar p.
430: "Die ganzen drei letzten Monate saß ich, mit einem Kopf wie ein enthirnter Frosch, an einer
Frohnarbeit für das 'Handwörterbuch der Staatswiss[enschaften] - einem Artikel, der von 20 gesollten
auf 120 effektive Seiten anschwoll und mir furchtbare Anstrengung gekostet hat, da er mir keinerlei
Spaß machte u. ich mich immer nach den Fleischtöpfen der Philosophie zurücksehnte. Jetzt ist die
Sache fertig - und ich auch". Vgl. de brief aan R. Michels van dezelfde datum, in: MWG II/5, pp. 433434. Het woord ".P/ZzcA/arbeit" gebruikte Weber in een brief aan Oskar Siebeck van 26.12.1907, in:
MWG II/5, p. 426.
38. Zie Webers opmerking daarover in SWg, 288 (vgl. 257): het doel van zulke vergelijkingen was
niet, zoals in vele "modeconstructies van algemene ontwikkelingsschema's" gebeurde, de jacht op
analogieeën en parallellen, maar "die Herausarbeitung der Eigenart jeder von beiden [...]". Een
voorbeeld dat Weber zelf gaf was dat het 'proletariaat' van de moderne tijd en de oudheid niet op één
lijn gesteld mochten worden: in de oudheid was dit een consumenten-, in de moderne tijd een
producentenproletariaat. Zie SWg, 6, vgl. 10. Zie ook Swg, 278, 513-514, 517, waar Weber ook zijn
bezwaren uiteenzette tegen de 'Kulturstufen'-theorie.- In 1896, in het artikel 'Die sozialen Gründe des
Untergangs der antiken Kultur', had hij echter wel nog geschreven over de "Kreislauf der antiken
Kulturentwicklung", zie SWg, 291 en 309.
39. Bijvoorbeeld al direct in de openingszin (SWg, 1): "Den Siedelungen des europäischen Okzidents
ist im Gegensatz zu denjenigen der ostasiatischen Kulturvölker gemeinsam [...]".
180
Webers centrale vraagstelling
economie?"40 Deze vraag van Weber moet bezien worden tegen de
achtergrond van de toenmalige discussie in Duitsland over de kwestie hoe
'modern' de klassieke Oudheid was en in hoeverre er toen reeds sprake was
van 'kapitalisme'. De bekende oudheidkundige Eduard Meyer (1855-1930)
was van mening dat het kapitalisme in de Oudheid een voorloper was van
het kapitalisme na de Middeleeuwen en "'gar nicht modern genug'"
voorgesteld kon worden.41 Weber stelde dat als men het kapitalisme zuiver
ecowomz'sc/z-inhoudelijk benaderde en daarmee bewust voorbijging aan de
eigentijdse sociale problemen van het moderne kapitalisme, dat dan niets
vaster stond dan "ein recht weitgehend 'kapitalistisches' Gepräge ganzer und gerade der 'größten' - Epochen der antiken Geschichte".42 Toch was
Webers conclusie dat het kapitalisme in de oudheid vooral een politiek
roofkapitalisme was: "Im Altertum [...] lebte der Kapitalismus [...] letztlich
allein vom Politischen, er war, sozusagen, nur indirekt ökonomisch: das
politische Auf und Ab der Polis mit seinen variierenden Chancen von
Staatspachten, Menschen- und (speziell in Rom) Bodenraub war sein
Element".43 Tot slot, zoals wel vaker aan vooral het einde van zijn studies,
liet Weber ook in dit onderzoek een actueel perspectief doorschemeren. Hij
benadrukte namelijk het gevaar van de "verstikking" van het kapitalisme
door de bureaucratie, zoals dat in de oudheid had plaatsgevonden en nu
weer dreigde.44
Na een vakantie van twee maanden was het volgende grote project
waarmee Weber zich bezighield weliswaar van geheel andere aard, maar
ook nu nam het kapitalisme weer een centrale plaats in. Had Weber zich
in de jaren negentig intensief beziggehouden met de landarbeiders, zo'n
vijftien jaar later wijdde hij zich aan de bestudering van de moderne
industrie-arbeiders. Samen met zijn broer Alfred had hij in oktober 1907
aan een commissie van de Verein für Sozialpolitik voorgesteld een
onderzoek te doen naar 'Auslese und Anpassung der Arbeiterschaft in der
geschlossenen Großindustrie'.45 Inderdaad kwam er binnen de Verein sinds
40. SWg, 12.
41. SWg, 8, de formulering is van Weber. Zie voor een vergelijking tussen Weber en E. Meyer F.H.
Tenbrock, 'Max Weber and Eduard Meyer', in: W.J. Mommsen & J. Osterhammel (eds.), Contemporaries, pp. 234-267. Tenbruck gaat helaas slechts zijdelings in op beider visie op de oudheid; zie ook
I. Love, 'Max Weber and the theory of ancient capitalism', in: History and Theory 25 (1986), pp. 152172.
42. SWg, 16. Zie voor een verdere behandeling van het kapitalisme vooral SWg, 253-278.- Weber
merkte in een voetnoot van zijn artikel 'Antikritisches zum "Geist" des Kapitalismus' (1910) op dat hij
vroeger bedenkingen had om te spreken van "antiek 'kapitalisme'". Maar, schreef hij, daarover dacht
hij nu anders, "wie dies aus meinem Artikel 'Agrarverh. im Altertum' [...] hervorgeht" (PE II, 149-187,
aldaar 186, n. 38).
43. SWg, 271, vgl. 276.
44. SWg, 278, vgl. 275.
45. Vgl. de informatieve brief van Weber aan zijn broer Alfred van 3.9.1907, in: MWG IL/5, pp. 381384, waarin hij zijn voorstellen uiteenzette, maar ook opmerkte dat Alfred "anscheinend etwas
Ähnliches" wilde (p. 383). Zie ook E. Demm over dit onderzoek, 'Max and Alfred Weber in the Verein
181
Webers centrale vraagstelling
1908 een grootschalig onderzoek op gang naar onder andere de textielindustrie, boekdrukkerij en auto-industrie.46 Voor de deelnemers aan dit
onderzoek schreef Weber in de zomer van 1908 een methodologische
inleiding, die de lange titel kreeg: 'Methodologische Einleitung für die
Erhebungen des Vereins für Sozialpolitik über Auslese und Anpassung
(Berufswahlen und Berufsschicksal) der Arbeiterschaft der geschlossenen
Großindustrie' (1908). Weber stelde weer, net als bij het landarbeidersonderzoek, een enorme hoeveelheid gedetailleerde richtlijnen en vragen op
over arbeidsduur, loon, boekhouding en dergelijke. Maar de centrale - op
vele plaatsen opnieuw opduikende - vraagstelling luidde: "Was für
Menschen prägt die moderne Großindustrie kraft der ihr immanenten
Eigenart, und welches berufliche (und damit indirekt auch: außerberufliche)
Schicksal bereitet sie ihnen?"47 Weber liet het echter niet bij deze
theoretische en methodologische inleiding. Anders dan bij het landarbeidersonderzoek deed hij nu zelf 'praktische' ervaring op, en wel in de
textielfabriek van zijn familie in Oerlinghausen (Carl Weber & Co.). Hier
onderzocht hij in september en oktober van het jaar 1908 de prestatieschommelingen van weefarbeiders. Uiteindelijk schreef hij voor het Archiv
een serie artikelen onder de naam 'Zur Psychophysik der industriellen
Arbeit' (1908/09). Weber onderzocht hierin de mogelijkheden (en grenzen)
van samenwerking van de sociaalwetenschappelijke analyse van economische arbeid met het antropologische, fysiologische, experimenteelpsychologische en psychopathologische onderzoek van zijn tijd. Centrale
aandacht besteedde hij daarbij aan het werk van de "uitstekende" psychiater
Emil Kraepelin (1856-1926), leerling van Wilhelm Wundt en vanaf 1903
hoogleraar in München. Het ging Weber erom te onderzoeken wat de
fysiologische en psychologische voorwaarden waren van het prestatievermogen bij de industriële arbeid. Belangrijke elementen waren daarbij
onder meer ontspanning, routine en werkonderbreking. In het tweede
gedeelte van zijn artikelenserie gaf Weber de resultaten van zijn eigen
onderzoek in Oerlinghausen weer. Ook hier ging het hem er weer om, zicht
te krijgen op de factoren die het individuele prestatievermogen van de
arbeiders beïnvloedden, zoals de hoogte van het loon, luchtvochtigheid,
seksuele activiteiten, alcoholgebruik, regionale herkomst en geloof. Weber
hechtte echter aan de resultaten van zijn eigen onderzoek niet veel waarde;
belangrijker vond hij de methodologische problemen en de aanzet die
für Sozialpolitik'.
46. De resultaten van deze onderzoeken zijn tussen 1910 en 1915 gepubliceerd in zeven banden van
de geschriften van de Verein (Bde. 133, 134, 135 I tot IV en 153).
47. SSp, 1-60, het citaat op p. 37, vgl. 1 en 395. Het aandeel van Alfred Weber aan deze inleiding was
overigens gering, zie MWG H/5, p. 661, n. 1.
182
Webers centrale vraagstelling
gegeven werd tot het nadenken over de verhouding tussen aanleg en
milieu.48
Tijdens de laatste tien jaar van zijn leven hield Weber zich, naast zijn
drukke politieke activiteiten, vooral bezig met twee grote wetenschappelijke
projecten, namelijk 'Wirtschaft und Gesellschaft' en Die Wirtschaftsethik
der Weltreligionen. Dit laatste project, waaraan hij in 1912 begon te
werken, is uiteindelijk in drie banden verschenen onder de naam Gesammelte Aufsätze zur Religionssoziologie. Hierin zijn behalve Die protestantische Ethik ook Webers opstellen opgenomen over het confucianisme en
taoïsme, hindoeïsme, boeddhisme en antieke jodendom. In deze laatste
studies, die vanaf 1915 in het Archiv verschenen, ging het Weber in
essentie om de invloed van de ethiek van de verschillende wereldgodsdiensten op het economisch handelen van de mens (hoewel hij nu niet meer
alleen een "spiritualistische" werkwijze gebruikte, maar nu ook, omgekeerd,
de invloed onderzocht van economische, geografische, sociale en politieke
elementen op de religieuze en ethische voorstellingen).
Uit Webers tweede project blijkt duidelijk dat hij zich na ca. 1910 steeds
meer ontwikkeldde tot 'socioloog': zijn bijdrage aan de Grundriß der
Sozialökonomik, waaruit 'Wirtschaft und Gesellschaft ' zou ontstaan (zie par.
1.7), was primair sociologisch georiënteerd. Een belangrijk uitgangspunt van
Webers sociologie is dat het menselijk gedrag, net als al het andere
gebeuren, "samenhang en regelmaat" verkrijgt doordat het sociaal van aard
is49, dat wil zeggen dat het georiënteerd is op het gedrag van anderen en
op min of meer vastgelegde maatschappelijke ordeningen, zoals bepaalde
vormen van recht, economie, gezag en religie die het gedrag stabiliseren.
In het huidige tweede deel van WuG is dan ook sprake van de volgende
soorten sociologie: economische sociologie, sociologie van sociale en
politieke gemeenschappen (ras, stam, volk, natie), godsdienstsociologie,
rechtssociologie en politieke/gezagssociologie. In feite kwam hier vrijwel
al het omvangrijke empirisch-historische materiaal samen waarmee Weber
zich tot dan toe in zijn leven had beziggehouden, maar dan onder een
sociologische gezichtshoek. Van belang daarbij is dat daarin ook het
bekende concept rationalisering een rol speelde. In 1914 schreef Weber in
het voorwoord van de eerste 'Abteilung' van de Grundriß: "Es wurde von
der Anschauung ausgegangen, daß die Entfaltung der Wirtschaft vor allem
48. SSp, 61-255, aldaar 242-253. In 1911 werd in de Verein opnieuw gesproken over de problemen
van de arbeiderspsychologie, vooral met betrekking tot de methode en resultaten van het Vereinonderzoek. Zie SSp, 424^30. Weber sprak hier nogmaals zijn duidelijke scepsis uit: "Herausgekommen,
meine Herren, ist bisher an endgültigen Resultaten noch gar nichts [...]" (SSp, 424).
49. Vgl. de openingszin van het opstel 'Über einige Kategorien der verstehenden Soziologie' uit 1913:
"Menschliches ('äußeres' oder 'inneres') Verhalten zeigt sowohl Zusammenhänge wie Regelmäßigkeiten
des Verlaufs wie alles Geschehen" (WL, 427).
183
Webers centrale vraagstelling
als eine besondere Teilerscheinung der allgemeinen Rationalisierung des
Lebens untersucht werden müsse".50
Webers belangrijke, in 1913 gepubliceerde artikel 'Über einige
Kategorien der verstehenden Soziologie' diende, zoals hij zelf al schreef,
deels ter methodische fundering van 'Wirtschaß und Gesellschaft '.51 In
genoemd opstel formuleerde hij een theorie van abstracte ideaaltypische
modellen van sociaal handelen, die zo universeel mogelijk toepasbaar
zouden zijn. De sociologische categorieënleer, die nu het eerste deel van
Wirtschaft und Gesellschaft vormt en na 1918 werd geschreven, is zo
mogelijk nog abstracter dan dit opstel uit 1913. Überhaupt toont het latere
deel van Wirtschaft und Gesellschaft aan dat Webers werkwijze steeds meer
opschoof in de richting van een abstract-systematische sociologie: de
historische feiten lijken hier vooral ten dienste te staan van de ideaaltypen,
die steeds meer een doel op zichzelf worden. Zo bezien is er een groot
onderscheid tussen de vroegere, jonge rechtshistoricus Weber die zich
gedetailleerd met concrete (Europese) geschiedenis bezighield en de
socioloog Weber die aan het einde van zijn leven de enorme veelzijdigheid
van de wereldgeschiedenis in ideaaltypische constructies probeerde onder
te brengen.
2. Webers centrale vraagstelling
Bij de bestudering van Webers werk dient men twee zaken naast elkaar te
zien: aan de ene kant zijn er, zoals in de vorige paragraaf is aangetoond, de
belangrijke veranderingen die in de loop van zo'n dertig jaar in zijn werk
zijn opgetreden. Maar aan de andere kant is er ook sprake van grote
continuïteit: uit bijvoorbeeld de colleges die hij in 1919/20 aan de
universiteit van München heeft gegeven, blijkt dat Weber zich ook nog aan
het einde van zijn leven intensief met het kapitalisme heeft beziggehouden.
Nog op 9 maart 1920 schreef hij in een brief aan de econoom Robert
Liefmann: "Mich interessier^] [...] die Frage: warum nur im Okzident
rationaler (Rentabilitäts-)Kapitalismus entstanden ist [...]. Es muß doch auch
Leute geben, die dieser Frage nachgehen".52 Vrijwel alle Weber-kenners
zijn het er dan ook wel over eens dat het thema kapitalisme als een rode
draad door zijn gehele werk loopt.
50. Max Weber, 'Vorwort', in: Grundriß der Sozialökonomik, I. Abteilung (Tübingen, 1914), pp. VIIIX, aldaar VII. Dit voorwoord staat afgedrukt in J. Winckelmann, Hauptwerk, pp. 165-167. Vgl. verder
de vele plaatsen in WuC waar Weber aandacht besteedde aan 'het' rationaliseringsproces. Overigens
speelde ook al in de eerste versie van Die protestantische Ethik (1904/05) het begrip rationalisering een
grote rol.
51. Nu in WL, 427-474 (voor het eerst gepubliceerd in Logos (Bd. 4)). Zie voor de gedeeltelijke
samenhang tussen dit opstel en 'WuG': WL, 427, n.l, waar Weber schrijft: "Der zweite Teil des
Aufsatzes ist ein Fragment aus einer schon vor längerer Zeit geschriebenen Darlegung, welche der
methodischen Begründung sachlicher Untersuchungen, darunter eines Beitrags ('Wirtschaft und
Gesellschaft') für ein demnächst erscheinendes Sammelwerk dienen sollte [...]".
52. Geciteerd in: W. Hennis, '"Die volle Nüchternheit des Urteils", p. 109.
184
Webers centrale vraagstelling
Veel minder eensgezindheid bestaat echter over de vraag wat nu Webers
centrale vraagstelling was. Dat het kapitalisme in Webers werk een grote
rol speelde is één ding, iets anders is de vraag waar het Weber nu
"centraal" om ging. In een vooral in Duitsland gevoerde discussie kan men
in deze kwestie globaal vier posities onderscheiden. Friedrich H. Tenbruck
heeft in een invloedrijk artikel beweerd dat het Weber in essentie ging om
'rationalisering' vanuit universeelhistorisch perspectief en om de vraag wat
'rationaliteit' eigenlijk betekent. Volgens Tenbruck hield Weber zich slechts
in een klein deel van zijn werk bezig met de westerse ontwikkeling,
"während das gesamte Werk [...] von der Frage lebt: was heißt Rationalität?"53 Wolfgang Schluchter daarentegen stelt dat het Weber ging om
de vraag naar de eigen aard en de verklaring van het ontstaan van de
westerse beschaving, waarbij Webers universeelhistorische studies
wezenlijk georiënteerd zouden zijn op de voorwaarden en vorming van de
modern-westerse rationele economie, wetenschap en cultuur.54 Ook
Wolfgang Mommsen ziet als Webers centrale thema de reconstructie van
het ontstaan en de bestemming van de westerse beschaving, waarbij de
rationaliseringsthese een sleutelpositie inneemt. Maar Mommsen bekritiseert
de in zijn ogen 'neo-evolutionistische' interpretatie van Schluchter door te
stellen dat Weber, met name in zijn laatste jaren, de geschiedenis niet zag
als een proces dat onomkeerbaar uitliep op de westerse rationaliteitsvormen,
maar als een pluralistische en open ontwikkeling die nooit was afgesloten.55 In de klassieke interpretatie van Karl Löwith en ook volgens
Wilhelm Hennis tenslotte staat in het werk van Weber de vraag centraal
53. F.H. Tenbruck, 'Das Werk Max Webers', p. 691, vgl. pp. 677, 678, 681 en 682. Tenbruck stelt dat
Webers interesse in de westerse rationalisering slechts het uitgangspunt was van zijn levensthema, "das
neue universalhistorische Konzept der Rationalisierungsprozesse" (p. 682). W.J. Mommsen noemt
Tenbrucks interpretatie niet ten onrechte 'neo-idealistisch' vanwege de nadruk die hij legt op de
zelfstandige rol van de ideële en m.n. religieuze factoren. Zie W.J. Mommsen, 'Max Webers Begriff
der Universalgeschichte', in: J. Kocka (Hrsg.), Max Weber, der Historiker, pp. 51-72, aldaar p. 53.
54. Zie bijvoorbeeld W. Schluchter (Hrsg.), Max Webers Sicht des okzidentalen Christentums.
Interpretation und Kritik (Frankfurt a.M., 1988), p. 7: "Worauf beruht die ökonomische und soziale
Eigenart des Okzidents, und wie ist sie entstanden? Diese beide Fragen treiben letztlich Max Webers
Werk voran." Zie ook W. Schluchter, Religion und Lebensfiihrung, Bd. I, pp. 101-105, m.n. p. 104, vgl.
108. en Bd. II, pp. 385-407, m.n. 385 en 389. Vergelijk van dezelfde auteur Die Entwicklung des
okzidentalen Rationalismus. Eine Analyse von Max Webers Gesellschaftsgeschichte (Tübingen, 1979),
bijv. p. 18. Zie tot slot W. Schluchters visie in 'Max Weber und das Projekt der Moderne', in:
Symposion, pp. 155-183.
55. W.J. Mommsen, 'Max Webers Begriff der Universalgeschichte', p. 51, vgl. pp. 64 en 68. Voor
Webers "centrale thema", zie p. 61. Zie ook Mommsens artikel 'Persönliche Lebensführung und
gesellschaftlicher Wandel. Versuch einer Rekonstruktion des Begriffs der Geschichte bei Max Weber',
in: P. Alter, W.J. Mommsen en Th. Nipperdey (Hrsg.), Geschichte und politisches Handeln. Theodor
Schieder zum Gedächtnis (Stuttgart, 1985), pp. 261-281, m.n. pp. 268-269, 281.- In Schluchters werk
is weliswaar sprake van een "Entwicklungstheorie" die onvermijdelijk "teleologisch" is (ontwikkelingsstadia etc.), maar ook Schluchter erkent dat Weber "aus prinzipiellen Gründen die
Menschheitsentwicklung nicht mehr im modernen okzidentalen Rationalismus [...] kulminieren lassen
kann". Zie m.n. Religion, Bd. I, pp. 93-102, het citaat op p. 99.
185
Webers centrale vraagstelling
naar de betekenis van het westers rationaliseringsproces voor het "mensdom".56
De begrippen rationaliteit en rationalisering
Opvallend en gemeenschappelijk in alle bovengenoemde interpretaties is het
grote belang dat wordt toegekend aan de begrippen rationaliteit en
rationalisering in Webers werk. Ook andere auteurs hebben daar - terecht op gewezen." Het probleem is alleen dat deze begrippen in Webers werk
zo veel kunnen betekenen. Weber zelf gaf dit overigens al aan: in zijn
'Einleitung' tot zijn godsdienstsociologische opstellen uit 1915 bijvoorbeeld
schreef hij "daß 'Rationalismus' etwas sehr verschiedenes bedeuten
kann".58 Maar ook al eerder, in de eerste versie van Die protestantische
Ethik - in 1904 dus -, had Weber gewezen op de complexiteit van dit
begrip: "Der 'Rationalismus' ist ein historischer Begriff, der eine Welt von
Gegensätzen in sich schließt".59
Webers rationaliteitsbegrip kan men het beste beschouwen tegen de
achtergrond van zijn sterk door het neokantianisme beïnvloede kentheorie
(zie daarvoor verder par. IV. 1.2). De kern hiervan is dat de werkelijkheid
'op zichzelf, los van het menselijk kenvermogen, een ongestructureerde,
betekenisloze en 'irrationele' chaos is, die pas orde krijgt doordat de
56. K. Löwith, 'Max Weber und Karl Marx'. Löwith stelt in dit (reeds in 1932 gepubliceerde) essay
dat voor Weber - evenals voor Marx - de drijfkracht van het werk gevormd wordt door de vraag "nach
dem menschlichen Schicksal der gegenwärtigen Menschenwelt, für welche der 'Kapitalismus' der
bezeichnende Ausdruck ihrer Problematik ist" (p. 2, vgl. p. 67). W. Hennis, Fragestellung. Volgens
Hennis gaat het Weber "zentral" om de "Entwicklung des Menschentums", zie m.n. pp. 21 e.V., vgl. pp.
66, 119, 170. Volgens de Amerikaan Lawrence Scaff, die in zijn Weber-interpretatie verwantschap
vertoont met Hennis, gaat het Weber "op het diepste niveau" om "the fate of our times", zie zijn
Fleeing the Iron Cage, p. 5.
57. In chronologische volgorde van publicatie: R. Bendix, Max Weber An Intellectual Portrait (New
York, 1960); G. Abramowski, Das Geschichtsbild Max Webers; W.J. Mommsen, Max Weber.
Gesellschaft, Politik und Geschichte, m.n. pp. 97-143; M. Lemmen, De godsdienstsociologie van Max
Weber. Haar inhoud en methode aan de hand van het rationaliteitsbegrip (Nijmegen, 1977); D. Käsler,
'Max Weber'; W. Schluchter, Die Entwicklung des okzidentalen Rationalismus; idem, 'The Paradox of
Rationalization: on the Relation of Ethics and World', in: G. Roth en W. Schluchter (eds.), Max Webers
Vision of History (Berkeley, 1979), pp. 11-64; S. Kalberg, 'Max Webers Typen der Rationalität'; J.
Habermas, Theorie des kommunikativen Handelns, m.n. Bd. I, pp. 205-366; R. Brubaker, The Limits
of Rationality. An Essay on the social and moral Thought of Max Weber (London, 1984); D. Peukert,
'Die "letzten Menschen". Beobachtungen zur Kulturkrtitik im Geschichtsbild Max Webers', in:
Geschichte und Gesellschaft 12 (1986), pp. 425-442; R. Collins, Max Weber. A Skeleton Key (Beverley
Hills etc., 1986), pp. 61-79; P.G.C. Dassen, '"Gestolde geest".
58. RS I, 265. Vgl. RS I 11, waar Weber met betrekking tot het specifieke "rationalisme" van de
westerse cultuur opmerkte: "Nun kann unter diesem Wort höchst verschiedenes verstanden werden".
Zie ook RS I, 35, n.l; WuG, 15-16, 576.
59. RS I, 62, vgl. 11-12; WL, 526; PE II, 156. Over het algemeen is weinig bekend welke grote rol
de begrippen rationaliteit en rationalisering reeds in de eerste versie van Die protestantische Ethik
spelen. Weber schreef in een voetnoot in 1904: "Wenn zu irgend etwas, so möchte dieser Aufsatz dazu
beitragen, den nur scheinbar eindeutigen Begriff des 'Rationalen' in seiner Vielseitigkeit aufzudecken"
(RS I, 35, n.l). Zie voor het gebruik van het begrip 'rationalisering' bijvoorbeeld RS I, 52, 61.
186
Webers centrale vraagstelling
menselijke geest haar 'bewerkt', dat wil zeggen structureert - met behulp
van bijvoorbeeld begrippen - en er betekenis aan toekent. Het is een
innerlijke menselijke behoefte, die in alle tijden en culturen een rol speelt,
om de werkelijkheid steeds inzichtelijker en tot een 'zinvolle kosmos' te
maken.60 Wanneer namelijk zin en structuur aan de werkelijkheid worden
toegekend, wordt die werkelijkheid zowel theoretisch als praktisch
toegankelijker, begrijpelijker en beheersbaarder, en kan de mens zijn
autonomie beter gestalte geven.
'Rationaliteit' dan is de naam die Weber gaf aan de verschillende
manieren waarop de mens de werkelijkheid toegankelijk maakt en er zin
aan geeft, in welke vorm of richting ook. Rationaliteit hangt samen met de
ideële (innerlijke) en materiële (uiterlijke) menselijke behoefte om de
werkelijkheid te beheersen. Zo kan rationaliteit in Webers werk heel in het
algemeen omschreven worden als theoretische en/of praktische beheersing
van de werkelijkheid, waarbij het van belang is dat deze beheersing en
ordening bewust verloopt en een systematisch karakter krijgt.61 Zo komen
dus in het begrip rationaliteit de in principe oneindige hoeveelheid
mogelijkheden tot levensoriëntatie en zingeving tot uitdrukking. Het gevolg
hiervan is dat rationaliteit, zoals gezegd, in zeer veel gedaanten kan
optreden. Vandaar dat ook bijvoorbeeld yoga of laat-boeddhistische
gebedsmachines door Weber "rationeel" werden genoemd.62
Het begrip 'rationalisering'
heeft in het algemeen betrekking op de
concreet-historische manifestatie van rationaliteit, en heeft daarom dezelfde
veelzijdigheid van betekenissen en universeelhistorische toepassingsmogelijkheden als het begrip 'rationaliteit' zoals hierboven beschreven:
"Rationalisierungen hat es [...] auf den verschiedenen Lebensgebieten in
höchst verschiedener Art in allen Kulturkreisen gegeben".63 Rationalisering
kan plaatsvinden op de gewoonlijk als 'rationeel' aangeduide levensterreinen: economie, bestuur, politiek, recht, wetenschap en techniek, maar
ook op de zogenaamde 'irrationele' levensterreinen als religie, kunst en
erotiek. Op al deze terreinen kunnen dus rationaliseringen plaatsvinden,
hetgeen in het algemeen wil zeggen dat er binnen zo'n terrein een bepaalde
60. F.H. Tenbruck stelt in dit verband: "Weber geht also von einer anthropologischen Dauerproblematik aus, die schlicht deshalb universal ist, weil an der Welt stets etwas als spezifisch sinnlos
empfunden wird" ('Das Werk Max Webers', p. 686). Dat het 'zinprobleem' ook in de modern-westerse
samenleving een grote rol speelt, is vooral terug te vinden in 'Wissenschaft als Beruf (WL, 582-613)
en de 'Zwischenbetrachtung' (RS I, 536-573).
61. Deze algemene omschrijving zal men in Webers werk nergens aantreffen. Zij is samengesteld uit
verschillende opmerkingen die Weber over 'rationaliteit' maakt, bv. in RS I, 265-266, 11, 251, 253;
WuG, 142; WL, 185. Zie ook S. Kalberg, 'Typen der Rationalität', p. 20.
62. RS I, 266 (in de 'Einleitung', 1915): "'Rational' in einem wieder ganz anderen Sinn: dem der
'Planmäßigkeit', war aber auch die Methode der Abtötungs- oder der magischen Askese oder
Kontemplation in deren konsequentesten Formen, etwa im Yoga oder in den spätbuddhistischen
Manipulationen mit Gebetsmaschinen".
63. RS I, 11-12.
187
Webers centrale vraagstelling
beheersing, systematisering en differentiatie optreedt. Het hangt van het
levensterrein en natuurlijk van de tijd en cultuur af hoe die beheersing en
systematisering dan concreet gestalte krijgen. Centraal staat steeds dat er in
de geschiedenis tendensen tot toenemende praktische en/of theoretische
beheersing van de werkelijkheid zijn waar te nemen, waarbij de mens
streeft naar een steeds groter wordend inzicht in en macht over zijn
omgeving.
Weber benadrukte dat de rationaliseringen van de verschillende
levensterreinen niet zonder meer parallel lopen en uit elkaar afgeleid
kunnen worden.64 Rationaliseringen kunnen zich onafhankelijk van elkaar
en met verschillende snelheid, richting en dynamiek ontwikkelen, waarbij
sommige processen elkaar kunnen versterken of verzwakken en andere
weer geheel verdwijnen, omdat ze bijvoorbeeld een te geringe sociale basis
hebben en dus te zwak zijn om te overleven in de strijd van de geschiedenis. Met het begrip rationalisering had Weber dan ook niet één,
alomvattend proces op het oog - al doen sommige formuleringen daar wel
aan denken65 -, maar verschillende deelprocessen, zoals - in het Westen: bureaucratisering, verwetenschappelijking, verzakelijking, onttovering. Hij
stond afwijzend tegenover een geschiedfilosofie waarbij de geschiedenis in
het keurslijf werd geperst van een wetmatig, unilineair, evolutietheoretisch
schema.66 Dit zou botsen met zijn wetenschapstheoretische opvattingen
waarin hij had afgerekend met dogmatische, in de vorm van wetenschap
verpakte 'wereldformules' en metafysisch-speculatieve denkbeelden.
Volgens Weber was er slechts empirische deelkennis van de werkelijkheid
mogelijk. Zoiets als het 'wezen' of 'doel' van de geschiedenis was een
projectie van de menselijke geest op het wereldgebeuren.67
Webers opvatting dat de begrippen rationaliteit en rationalisering geen
specifiek westerse verschijnselen zijn, maar toegepast kunnen worden op
alle tijden en culturen, was vrij uitzonderlijk voor zijn tijd. In zijn werk zijn
de gebruikelijke, veelal door de Verlichting gewekte optimistische
associaties van rationaliteit met toenemende redelijkheid, kritisch inzicht,
verlossing uit de duistere wereld der geesten, toenemende mondigheid van
de bevolking en dergelijke niet aanwezig. Weber hanteerde het begrip
rationaliteit vooral als een instrument om greep te krijgen op de eigen aard
van een cultuur. Daarom was het voor een goed begrip van de modernwesterse cultuur van belang om eerst, zoals hij in de 'Vorbemerkung'
schreef, "die besondere Eigenart des okzidentalen und, innerhalb dieses, des
modernen okzidentalen, Rationalismus zu erkennen und in ihrer Entstehung
64.
65.
66.
67.
RSI, 61; vgl. SSp, 451.
Bijv. WL, 518, 594; WuG, 196, 687; RS I, 555, 558.
Vgl. WL, 195, 206-207; RS I, 264-265; SWg, 278, 513-514, 517; WuG, 669-670.
Vgl. WL, 33, n. 2, 154, 177, 213-214; RS I, 205-6, n.3.
188
Webers centrale vraagstelling
zu erklären".68 De vraag is dus wat volgens Weber de specifieke kenmerken van de modern-westerse rationaliteit waren. Zoals in de volgende
paragraaf aangetoond zal worden, was dat naar zijn oordeel vooral
berekening en systematische wereldbeheersing.69 Dit geldt zowel op het
niveau van het menselijk handelen als op het niveau van de terreinen
waarop de modern-westerse rationaliteit geïnstitutionaliseerd is, zoals de
economie en het recht.
Het was volgens Marianne Weber een van Webers belangrijkste
"ontdekkingen" - die rond 1910 gedateerd moet worden - dat het westerse
rationalisme "uniek" was en zo'n grote rol speelde in de cultuur van het
"avondland".70 Als gevolg hiervan breidde zijn onderzoek zich uit van de
rationaliteit van het westers kapitalisme naar de rationaliteit van de gehele
westerse cultuur: van de staat, het bestuur, het recht en de wetenschap,
maar ook van de zogenaamde typisch 'irrationele' terreinen als de religie
en de kunst (zie verder par. 3). Gedurende de laatste tien jaar van zijn leven
zou Weber dan ook op ontelbare plaatsen in zijn werk wijzen op de unieke
en eigen aard van het Westen.71 Tekenend is bijvoorbeeld dat hij in
september 1919, op verzoek van zijn uitgever Paul Siebeck, de volgende
aankondiging deed van de spoedig in druk te verschijnen godsdienstsociologische opstellen:
"Gegenstand ist überall die Behandlung der Frage: Worauf die ökonomische und soziale
Eigenart des Okzidents beruht, wie sie entstanden ist und insbesondere in welchem
Zusammenhang sie mit der Entwicklung der religiösen Ethik steht".72
Om een beter inzicht te krijgen in deze "eigen aard" en de ontwikkeling
van de westerse cultuur onderzocht Weber, zoals gezegd, ook uitgebreid de
religieuze ethiek en de sociale, economische en politieke structuur van nietwesterse, vooral Aziatische culturen - volgens de 'comparatieve' methode
dus.73 Overigens had Weber al in 1906, in zijn opstel 'Kritische Studien
auf dem Gebiet der kulturwissenschaftlichen Logik', gewezen op het belang
en het nut van de vergelijking van de moderne Europese cultuur met andere
culturen, bijvoorbeeld die van de Inca's of de Azteken: "[...] im Wege der
68. RS I, 12, vgl. WL, 525.
69. Vgl. RS I, 534: "Der konfuzianische Rationalismus bedeutete rationale Anpassung an die Welt. Der
puritanische Rationalismus: rationale Beherrschung der Welt".
70. Lebensbild, p. 349. Vgl. W. Schluchter, Religion, Bd. I, pp. 102-103.
71. Zie bijv. RS I, I, 11, 34, 116, 132, n. 1, 240, 257, 263, 266, 272, 304, 440, 493, 512-536; RS II,
40, 235, 363, 372, 377; WL, 521; WuG, 96, 334, 337, 378, 563, 696, 736, 815; PS, 508, 511, 517, 522523; MWG 1/15, p. 611.
72. Geciteerd in J. Winckelmann, Hauptwerk, p. 46.
73. Het is een van de grote verdiensten van Weber dat hij in zijn werk de hem direct omringende
samenleving en cultuur zó wist te belichten dat het 'vanzelfsprekende' vanuit vergelijkend
wereldhistorisch perspectief helemaal niet zo vanzelfsprekend blijkt te zijn. Weber zocht steeds naar
vergelijkingen in zowel ruimte als tijd. Vgl. WuG, 124: "Es wird hier absichtlich von der spezifisch
modernen Form der Verwaltung ausgegangen, um nachher die anderen mit ihr kontrastieren zu können".
189
Webers centrale vraagstelling
Vergleichung [ist] die historische Eigenart der europäischen Kulturentwicklung genetisch schärfer zu fassen".74 Bij zijn zoektocht naar de eigen aard
("Eigenart") van een cultuur sloot Weber in feite aan bij de traditie van het
historisme, waarin het ook steeds gaat om het "unieke" van een tijdperk,
volk of cultuur.
De studies naar Die Wirtschafisethik der Weltreligionen werden dus primair - ondernomen om het contrast aan te geven met de westerse
ontwikkeling. Dat had Weber in de 'Vorbemerkung' ook duidelijk gesteld:
deze opstellen, schreef hij, "betonen in jedem Kulturgebiet ganz geflissentlich das, was im Gegensatz stand und steht zur okzidentalen Kulturentwicklung".75 Door deze contrastwerking kon Weber een lange reeks
van voorbeelden geven die het "unieke" karakter van de westerse cultuur
aangaven. In de 'Vorbemerkung' noemde hij onder andere de westerse
natuurwetenschap met haar wiskundige fundering, rationele bewijsvoering
en rationeel experiment; de rationele harmonische muziek en de beeld- en
bouwkunst die van rationele constructies gebruik maakt; de westerse staat
met zijn rationeel gefundeerde grondwet, een rationeel rechtsstelsel en een
bestuur dat gevormd wordt door een aan rationele regels gebonden,
specialistisch geschoold ambtenarenapparaat; zeker niet het minst belangrijk
was het moderne kapitalisme, waarvan calculatie en het streven naar winst
binnen een rationeel bedrijf karakteristiek zijn. Een cruciale vraag voor
Weber was waarom alleen het Westen deze verschijnselen kende.
Hoewel Weber het Westen dus vaak expliciet als één geheel behandelde,
heeft Stephen Kalberg er op gewezen dat dit beeld van het moderne Westen
in Webers werk in het algemeen te veel als een eenheid wordt afgeschilderd. Weber had naar zijn mening meer oog voor de onderlinge
verschillen tussen bijvoorbeeld Duitsland, Frankrijk, Engeland en Amerika
74. WL, 215-290, aldaar 258, cursivering van mij. Vgl. SWg, 257 (1909), waar Weber schrijft dat de
overeenkomsten slechts gebruikt moeten worden "um die Eigenart jedes von beiden Entwicklungskreisen gegenüber dem anderen zu ermitteln".
75. RS I, 13, vgl. 12, 15, 265. Over Webers bedoeling met Die Wirtschafisethik der Weltreligionen is,
vooral in Duitsland, weer veel - en mijns inziens vaak overbodig - gediscussieerd. Friedrich H.
Tenbrock bijvoorbeeld is van mening dat het Weber in zijn studies van de economische ethiek van de
wereldreligies ging om de veralgemenisering van de vraag naar het "Schicksal der Rationalität zwischen
Ideen und Interessen". F.H. Tenbrock, 'Das Werk Max Webers' p. 677. Hij beroept zich daarbij o.a.
op RS I, 205, n. 1 (moet overigens zijn: RS I, 206, n. 1). Hiertegen kan men onder andere inbrengen
dat als het Weber inderdaad vooral zou gaan om deze veel algemenere vraag naar de universeelh'istorische samenhangen van (wereld)godsdienst en maatschappij, hij niet ook nog eens zijn uitvoerige
studie over het - volgens Weber vanwege het geringe aantal aanhangers niet tot de wereldgodsdiensten
behorende -jodendom geschreven zou hebben (RS III, 1-442). Weber motiveerde zijn onderzoek door
te stellen dat het jodendom voor het christendom en de Islam beslissende historische voorwaarden
bevatte en ook een rol speelde vanwege de "teils wirkliche, teils angebliche historische Eigenbedeutung
für die Entfaltung der modernen Wirtschaftsethik des Okzidents" (RS I, 238). Hier gaat het dus niet om
het contrast met de westerse ontwikkeling, maar om de voorbereiding ervan (vgl. RS I, 263, 94, n. 3,
181-182; RS III, 6, 7). De studie over het jodendom lijkt dus primair geschreven te zijn ten dienste van
het begrip van de westerse ontwikkeling, en niet zozeer vanwege de algemenere, universeelhistorische
vraag naar "die Rolle der Rationalität in der Geschichte" (F.H. Tenbrock, 'Das Werk Max Webers', p.
677).
190
Webers centrale
vraagstelling
dan in de meeste Weber-interpretaties tot uiting komt, waarin over 'het'
gerationaliseerde en gebureaucratiseerde Westen wordt gesproken. Het doel
van Kalberg is daarom "ein differenziertes Bild von Webers Verständnis der
Modernität zu entwerfen".76 Deels heeft Kalberg zeker gelijk, omdat
Weber in zijn werk inderdaad voortdurend de verschillen en afwijkingen
aangaf tussen de westerse landen onderling. Zijn rede in Amerika
bijvoorbeeld uit 1904, 'Kapitalismus und Agrarverfassung', is zelfs geheel
doortrokken van de tegenstelling tussen het "oude" continentale Europa en
het "jonge" Amerika, waar een geheel andere agrarische structuur en vorm
van kapitalisme bestond.77 Ook had Weber oog voor de verschillen tussen
het voornamelijk lutheraans gestempelde Duitsland en de veel meer door
het puritanisme beïnvloede landen als Engeland of Amerika - hetgeen ook
zijn politieke sporen had nagelaten. Nog vele andere voorbeelden zouden
te geven zijn. Toch blijft recht overeind dat Weber op zó veel cruciale
plaatsen in zijn werk schreef over 'de' (modern-)westerse cultuur78, dat
men kan stellen dat hij deze ondanks alle differentiatie als één geheel
opvatte.
3. De specifieke aard van de modern-westerse cultuur
In deze paragraaf zal zo concreet mogelijk aangegeven worden waarin
volgens Weber de specifieke, 'eigen' aard van de modern-westerse cultuur
en 'rationaliteit' gelegen was. Daartoe worden zes terreinen onderscheiden:
het moderne kapitalisme, de moderne staat en bureaucratie, het moderne
recht, de moderne wetenschap en techniek, de moderne kunst en muziek,
en, tot slot, het moderne individu.79 Dit onderscheid wordt alleen aangebracht ter wille van de overzichtelijkheid. In werkelijkheid grijpen de zes
terreinen, met uitzondering wellicht van de kunst en muziek, in Webers
76. S. Kalberg, 'Max Webers historisch-vergleichende Untersuchungen und das "Webersche Bild der
Neuzeit": eine Gegenüberstellung', in: J. Weiß (Hrsg.), Max Weber heute, pp. 425-444, aldaar 427, vgl.
432.
77. M. Weber, 'Kapitalismus und Agrarverfassung', m.n. p. 440, waar hij schrijft over "die [...]
Abweichung von amerikanischen Zuständen", vgl. pp. 432, 433.
78. Bijv. ook in een - weinig bekende - passage uit het artikel 'Kritische Studien auf dem Gebiet der
kulturwissenschaftlichen Logik' (1906), waarin Weber als "voorbeeld" van een "primair" (onderzoeksobject noemde: "die gesamte 'moderne', d.h. unsere von Europa 'ausstrahlende' christlichkapitalistische-rechtsstaatliche 'Kultur' in ihrem Gegenwartsstadium" (WL, 257).
79. De indeling in deze zes terreinen is, in gemodificeerde vorm, overgenomen van Jürgen Habermas,
die, in navolging van Talcott Parsons, in zijn Theorie des kommunikativen Handelns, Bd. 1, pp. 226
e.V., een onderscheid maakt tussen 1. maatschappij: economie en staat; 2. cultuur, de moderne
wetenschap en techniek (objectief-cognitief niveau), een religieus verankerde en door principes geleide
ethiek (intersubjectief-moreel niveau) en de autonome kunst (subjectief-esthetisch-expressief niveau);
en 3. persoonlijkheid. Het woord 'persoonlijkheid' vervang ik door 'individu' om begripsverwarring
te voorkomen (zie voor Webers persoonlijkheidbegrip uitgebreid par. V.l.4.).
191
Webers centrale vraagstelling
werk sterk in elkaar.80 Met name voor de eerste drie terreinen, die
constitutief zijn voor de rationalisering van de moderne samenleving - het
kapitalisme, de staat en het recht - geldt dat zij elkaar wederzijds versterken. Het moderne kapitalisme en de moderne staat, die een optimale
organisatie van de productie respectievelijk gezag vereisen, berusten
namelijk op het formele recht, een organisatiemiddel dat in het Westen een
zodanige vorm heeft aangenomen dat de productie en organisatieprocessen
berekenbaar zijn. Het recht garandeert de economische belangen81 en de
staat garandeert op zijn beurt weer de werking van het recht. En ook het
kapitalisme en de staat zijn nauw met elkaar verbonden: "Der geschlossene
nationale Staat [...] ist es, der dem Kapitalismus die Chancen des Fortbestehens gewährleistet [...]".82 In Webers werk komt men deze verstrengeling van staat, economie en recht steeds opnieuw tegen.83
3.1 Het moderne kapitalisme
Het was volgens Weber "naïef om kapitalisme gelijk te stellen met het
streven naar zoveel mogelijk winst. Grenzeloze winzucht kwam in alle
tijden en culturen voor - bij kelners, artsen, kunstenaars, ambtenaren,
soldaten en bedelaars. Echt kapitalisme evenwel was identiek met het
streven naar "Gewinn, im kontinuierlichen, rationalen kapitalistischen
Betrieb: nach immer erneutem Gewinn: nach ,Rentabilität,".M Op andere
plaatsen in zijn werk maakte Weber een onderscheid tussen kapitalisme en
het moderne kapitalisme. Het cruciale verschil was dat het moderne
kapitalisme, ontstaan aan het begin van de Nieuwe Tijd in Europa,
80. De moderne wetenschap en techniek en de ethiek van het moderne individu bijvoorbeeld worden
door Weber gezien als belangrijke ontstaansvoorwaarden van het moderne kapitalisme, zoals omgekeerd
het kapitalisme weer van invloed was op de ontwikkeling van de wetenschap en techniek.
81. Zie WuG, 196, zie voor de samenhang tussen de rechtsorde en de economische orde WuG, 181187.
82. Wg, 289, vgl. 290: het kapitalisme kan alleen in de rationele staat gedijen. Zie ook MWG 1/15, p.
453: "Auch geschichtlich steht [...] der 'Fortschritt' zum bureaukratischen [...] Staat jetzt in engstem
Zusammenhang mit der kapitalistischen Entwicklung". Iets verderop schrijft Weber echter dat het
moderne vroeg-kapitalisme niet in de modelstaten van de bureaucratie is ontstaan. Maar vandaag de
dag "haben sich Kapitalismus und Bureaukratie gefunden und gehören intim zusammen" (MWG 1/15,
p. 454, n. 1). Zie ook WuG, 129: "Wie der Kapitalismus in seinem heutigen Entwicklungsstadium die
Bureaukratie fordert [...]", vgl. 571. - Uiteraard stelde Weber ook het mercantilisme in zijn werk aan
de orde als "das Bündnis des Staates mit kapitalistischen Interessen" (Wg, 298); vgl. MWG 1/4, pp. 848850.
83. Bijvoorbeeld in Wg, 293: "[...] das Bündnis zwischen Staat und formaler Jurisprudenz kam indirekt
dem Kapitalismus zugute [...]". Zie ook RS I, 437-438, waar Weber schrijft dat de moderne westerse
rechtsrationalisering het resultaat was van twee naast elkaar werkende machten: 1. Het kapitalistische
belang van een streng formele en daarom als een machine berekenbaar recht en vooral rechtsgang; 2.
Het ambtenarenrationalisme van de absolutistische staatsmachten met zijn belang van een gecodificeerde
systematiek en gelijkvormigheid van het recht.
84. RS I, 4. Vgl. Wg, 303: "Der Gedanke, daß unsere rationalistische und kapitalistische Gegenwart
einen stärkeren Erwerbstrieb besitzt als andere Epochen, ist eine kindliche Vorstellung". Vgl. WuG,
378, PE II, 165 e.v.
192
Webers centrale vraagstelling
'rationeel' was, dat wil vooral zeggen: berekenend}5 Andere - niet- of
voor-rationele - soorten van kapitalisme waren georiënteerd op bijvoorbeeld
oorlog, ambtswoeker, belasting, actuele nood of buit.86 Het moderne
kapitalisme daarentegen was vreedzaam, in tegenstelling tot bijvoorbeeld
het avonturen- of oorlogskapitalisme. Het behoeft overigens geen betoog
dat Webers karakterisering van het moderne kapitalisme als rationeel en
berekenbaar - en daardoor als betrouwbaar en eerlijk - tegengesteld was aan
de binnen marxistische kringen gangbare visie op het kapitalisme als een
systeem van uitbuiting.87
Berekenbaarheid is dus het sleutelbegrip in Webers visie op het
moderne kapitalisme. Deze berekenbaarheid is op vele terreinen terug te
vinden: in de beheersing en organisatie van de productie, de toepassing van
wetenschap en techniek en de ontwikkeling van een bureaucratisch
bestuursapparaat. Webers beschouwingen over het kapitalisme samenvattend zou men kunnen stellen dat het moderne kapitalisme rust op de
volgende pijlers88:
1. Weber beschouwde waarschijnlijk als het belangijkste kenmerk van het
moderne kapitalisme de rationele organisatie van vrije arbeid, want op vele
plaatsen noemde hij "die rationale Arbeitsorganisation" als het specifieke
kenmerk van het moderne (westerse) kapitalisme, waarbij het van belang
85. In zijn artikelenreeks 'Parlament und Regierung' schreef Weber: "Der moderne kapitalistische
Betrieb ruht innerlich vor allem auf der Kalkulation" (MWG 1/15, p. 453). Vgl. RS I, 10 ('Vorbemerkung'): de rationaliteit van het kapitalisme "ist heute wesenhaft bedingt durch Berechenbarkeit
der technisch entscheidender Faktoren: der Unterlagen exakter Kalkulation". Zie ook RS 1, 61
(Protestantische Ethik): "Und ebenso ist es natürlich eine der fundamentalen Eigenschaften der
kapitalistischen Privatwirtschaft, daß sie auf der Basis streng rechnerischen Kalküls rationalisiert [...]
ist [..]"- Overigens maakte Weber helaas meestal niet duidelijk op welke eeuw of welk tijdvak zijn
beschrijvingen van het moderne kapitalisme betrekking hadden. Zijn Wirtschaftsgeschichte, dat
buitengewoon concreet is, vormt daarop een uitzondering.
86. Zie bijv. Wg, 286, vgl. 299, 307. In 'Parlament und Regierung' schreef Weber over het sinds
vierduizend jaar in de wereld bekende "voor-rationele kapitalisme", namelijk het in de politiek, oorlog
en bestuur verankerde avonturen- en roofkapitalisme (MWG 1/15, p. 453, vgl. 356).
87. Zie voor Webers visie op het moderne kapitalisme als eerlijk ("honesty is the best policy") bijv.
MWG 1/15, pp. 356-357.
88. Zie voor Webers beschrijving van het moderne kapitalisme vooral: RS I, 4-11 ('Vorbemerkung'),
WuG, 31-121 ('Soziologische Grundkategorien des Wirtschaftens'), Wg, m.n. 238-315 ('Die Entstehung
des modernen Kapitalismus'), MWG 1/15, pp. 355-361, 453-454, 463^65. Zie uit de baaierd van
secundaire literatuur over Webers visie op het (moderne) kapitalisme o.a. het artikel van S. Segre, 'Max
Webers Theorie der kapitalistischen Entwicklung', in: J. Weiß (Hrsg.), Max Weber heute, pp. 445-460.Overigens is het onderscheid tussen 'voorwaarden' en 'kenmerken' van het moderne kapitalisme lang
niet altijd even duidelijk in Webers werk. Met name in zijn Wirtschaftsgeschichte worden zeer veel
verschillende factoren als 'voorwaarden' tot het ontstaan van het kapitalisme genoemd die elders eerder
als 'kenmerken' worden opgevoerd. Bovendien worden daar factoren "beslissend" genoemd die op
andere plaatsen niet of nauwelijks aan bod komen, bijvoorbeeld "kolen en ijzer", de "democratisering
van de luxe" of de "ontwikkeling tot een massa-afzet" (Wg, resp. 261, 266 en 267). Überhaupt zijn er
in dit werk vele verschillende niveau's waarop Weber het kapitalisme beschrijft: variërend van het
ontstaan van N.V.'s en de geografie van Europa tot en met de mentaliteit van de puriteinen. Van de
hierna volgende - en uiteraard geenszins volledige - beschrijving van de pijlers van het moderne
kapitalisme dient de 'Vorbemerkung' als uitgangspunt.
193
Webers centrale vraagstelling
is dat het gaat om (formeel) vrije arbeid89 (en dus niet om slavenarbeid of
andere vormen van onvrije arbeid). Immers, pas op de basis van vrije
arbeid is exacte berekening mogelijk. De voordelen van loonarbeid ten
opzichte van slavenarbeid zijn onder andere dat het kapitaalrisico en de
kapitaalinvestering kleiner zijn90, dat het bestaande risico van ontslag voor
de werknemer een extra aansporing tot hard werken betekent en dat de
arbeidskrachten geselecteerd worden op grond van hun capaciteiten en
motivatie. Selectie ("Auslese") is in dit verband een centraal begrip in
Webers werk.91
2. Het streven naar winst is georiënteerd op de (formeel) vredelievende
kansen van de vrije goederen-, kapitaal- en arbeidsware/: "Rationaler
Kapitalismus [...] ist an Marktchancen orientiert [...]".92 De kapitalistische
oriëntatie op de kansen van de markt wordt, op het niveau van het
handelen, gekenmerkt door een zuiver berekenende, onpersoonlijke,
doelrationele houding, die niet bepaald wordt door 'traditie' of 'gevoel'. 93
3. Om de kansen op de markt zo goed mogelijk te berekenen wordt gebruik
gemaakt van een rationele bedrijfsboekhouding, waarbij het bedrijfskapitaal
en het persoonlijk vermogen juridisch gescheiden zijn.94 Er wordt een
permanente vergelijking gemaakt tussen de arbeids- en kapitaalkosten en
de opbrengsten ervan, dat wil zeggen dat er een boekhoudkundige calculatie
gemaakt wordt vóór, tijdens en na het productieproces. Geld vormt het
meest 'volmaakte' middel van de economische - zuiver kwantitatieve -
89. Zie daarvoor RS I, 4-5, noot, 7, 8-9, 50, n. 1. Veelzeggend is Webers opmerking: "In einer
Universalgeschichte der Kultur ist [...] das zentrale Problem letztlich [...] die Entstehung des
bürgerlichen Betriebskapitalismus mit seiner rationalen Organisation der freien Arbeit" (RS I, 10). Vgl.:
"Ihre heutige Bedeutung [...] haben alle diese Besonderheiten des abendländischen Kapitalismus
[rationele boekhouding enz.] letztlich erst durch den Zusammenhang mit der kapitalistischen
Arbeitsorganisation erhalten" (RS I, 8-9).- Zie verder ook WuG, 369: "Dagegen bei dem spezifisch
Neuen des modernen Kapitalismus: der rationalen Organisation der Arbeit [...]", vgl. WuG 96, 139, 643.
In zijn opstel 'Parlament und Regierung' schreef hij: "Das aber, was dem modernen Kapitalismus im
Gegensatz zu jenen uralten Formen kapitalistischen Erwerbs spezifisch ist: die streng rationale
Organisation der Arbeit auf dem Boden rationaler Technik [...]" (MWG 1/15, p. 453).- In Wirtschaftsgeschichte noemde Weber als een karakteristiek van de "eigen aard van het westers kapitalisme": "eine
rationale Arbeitsorganisation [...], die sonst nirgends vorkommt" (Wg, 269). Elders noemde hij in dit
werk "freie Arbeit" als een van de voorwaarden van het moderne kapitalisme (Wg, 240, vgl. 150, 159,
160). Zie tot slot ook SWg, 263, waar Weber schrijft over de organisaties van 'vrije' arbeid, die de
oudheid niet gekend heeft. Overigens had Weber reeds in een brief van 20 februari 1893 aan Lujo
Brentano geschreven over "der rationell geleitete, kapitalkräftige Großbetrieb" (Jb, p. 364).
90. Vgl. Wg, 159.
91. Zie bijv. MWG 1/15, p. 611-612, 618 en natuurlijk vooral zijn artikel over de selectie van
fabriekarbeiders (SSp, 1-60). Zie ook RS I, 37: "Der heutige [...] Kapitalismus also erzieht und schafft
sich im Wege der ökonomischen Auslese die Wirtschaftsobjekte - Unternehmer und Arbeiter - deren
er bedarf'.
92. Wg, 286, vgl. 239, 299 en 240: "Alles in allem: Möglichkeit der ausschließlichen Orientierung der
Bedarfsdeckung an Marktchancen und an Rentabilität". Vgl. WuG, 48.
93. Vgl. Webers vier typen van sociaal handelen: doelrationeel, waarderationeel, affectief en
traditioneel handelen (WuG, 12-13).
94. RS I, 8; vgl. Wg, 302.
194
Webers centrale
vraagstelling
berekening, "das heißt, das formal rationalste Mittel der Orientierung
wirtschaftlichen Handelns".95 Steeds is beslissend: "daß eine KapitalrecÄnung in Geld aufgemacht wird [...]".96 Overigens merkte Weber in
Wirtschaß und Gesellschaft op dat de kapitaalrekening in haar formeel
meest rationele vorm de "strijd van de mens met de mens" veronderstelt.97
4. Het productieproces wordt verder gerationaliseerd door het gebruik van
de westerse wetenschap, met name van de wiskundig en experimenteel
exacte en rationeel gefundeerde natuurwetenschappen en de daarop
gebaseerde technische kennis. Het moderne westerse kapitalisme is volgens
Weber "[...] heute wesenhaft bedingt durch Berechenbarkeit der technisch
entscheidender Faktoren: der Unterlagen exakter Kalkulation".98 Het gaat
daarbij om de rationele techniek van zowel het productieproces als van het
goederenverkeer. Ook het gebruik van machines betekent "das Einsetzen
der regelmäßigen Kalkulation".99
5. Niet alleen de materiële productiemiddelen worden zoveel mogelijk
rationeel gecalculeerd, ook de arbeiders zelf worden in de bedrijven aan een
grondige discipline onderworpen - zelfs zo dat zij gezien worden als zuiver
berekenbare en mechanische productie-instrumenten. Het verst doorgevoerd
is dit in het aan het begin van de 20ste eeuw doorgevoerde Amerikaanse
Taylor-systeem van scientific management, dat gebaseerd is op een zuiver
instrumenteel-rationele basis:
"Die Betriebsdisziplin ruht, im Gegensatz zur Plantage, hier völlig auf rationaler Basis, sie
kalkuliert zunehmend [...] den einzelnen Arbeiter ebenso, nach seinem Rentabilitatsoptimum, wie irgendein sachliches Produktionsmittel. Die höchsten Triumphe feiert die daruf
aufgebaute rationale Abrichtung und Einübung von Arbeitsleistungen bekanntlich in dem
amerikanischen System des 'scientific management', welches darin die letzten Konsequenzen der Mechanisierung und Disziplinierung des Betriebs zieht".100
6. Weber was van mening dat dit proces van rationalisering met betrekking
tot de bedrijfsdiscipline parallel liep met de centralisering van de zakelijke
bedrijfsmiddelen in één hand. Dat de ondernemer nu de bezitter was van de
werkplaats, de machines en de grondstoffen, betekende dat de arbeider van
zijn productiemiddelen was gescheiden. Op ontelbare plaatsen in zijn werk
kwam Weber op deze scheiding als een belangrijk kenmerk van het
95. WuG, 45.
96. RS I, 5.
97. WuG, 49 (Webers cursivering).
98. RS I, 10. Weber stelde in Wirtschaftsgeschichte dat het de specifieke prestatie van het
protestantisme was dat het de wetenschap in dienst stelde van de techniek en economie (Wg, 314).
99. Wg, 158.
100. WuG, 686, vgl. 55, 86. Zie ook PS, 529; SSp, 425-426; Wg, 115, 149, 154, 158, 264. Weber was
van mening dat de discipline van het leger aan de basis stond van discipline in het algemeen,Overigens had hij tijdens zijn reis naar de Verenigde Staten al met eigen ogen gezien dat het tempo van
de arbeid "an die Maschine gebunden" is. Zie zijn brief daarover in Lebensbild, p. 300.
195
Webers centrale vraagstelling
moderne kapitalisme terug101 - een kenmerk overigens dat ook gold voor
de moderne staat, het leger, de kerk en de universiteit, omdat ook in deze
instituten de werknemers gescheiden waren van hun middelen van
respectievelijk bestuur, oorlog, financiën en onderzoek.
7. Modern-kapitalistische bedrijven zijn gebaseerd op de berekenbaarheid
van een als een 'machine' functionerend wettelijk en bestuurlijk bureaucratisch systeem. Het modere kapitalisme zou niet kunnen bestaan zonder
het formele recht en het rationele bestuur, die in het Westen een zodanige
vorm hebben aangenomen dat kapitalistische bedrijven op basis hiervan
exact kunnen berekenen welke beslissingen genomen moeten worden.
Weber geeft het sprekende voorbeeld van een man in China die iemand een
huis verkoopt, maar na enige tijd weer om opname vraagt, omdat hij
intussen verarmd is. Het oudchinese gebod van broederhulp staat er dan
garant voor dat de verarmde verkoper weer zonder huur te betalen in het
huis trekt, omdat anders de geesten - typerend voor het magisch wereldbeeld - onrustig worden. Met zo'n soort soort recht kan het kapitalisme niet
werken, schrijft Weber. Wat het nodig heeft is een recht dat zich net als
een machine laat berekenen.102 "Denn dazu sind diese modernen Betriebsformen mit ihrem stehenden Kapital und ihrer exakten Kalkulation gegen
Irrationalitäten des Rechts und der Verwaltung viel zu empfindlich".103
Het gaat er dus om dat zowel het recht als het bestuur een zodanig logisch
en consistent geheel vormen dat op grond van hun rationeel gebaseerde
regels van te voren precies te voorspellen valt wat in een bepaald geval de
beslissingen van een rechter of bureaucratisch ambtenaar zullen zijn.
Enigszins cynisch vergeleek Weber de rechter zelfs met een paragrafenautomaat, waarin men boven de documenten samen met de kosten en
tarieven werpt, opdat hij onder het oordeel met de meer of minder
steekhoudende argumenten uitspuwt - "dessen Funktionieren also jedenfalls
im großen und ganzen kalkulierbar ist".104
8. Hierboven is aan de hand van met name bestuurlijke, technische en
wettelijke elementen aandacht besteed aan de 'uiterlijke' factoren die een
bijdrage hebben geleverd aan de ontwikkeling en de specifieke aard van het
modern-westerse kapitalisme. Maar naast deze externe rationalisering is het
moderne kapitalisme volgens Weber ook afhankelijk van een 'interne'
rationalisering van het individu (of van groepen individuen). Het is de
kracht van Webers werk dat hij ook aan deze meer ideële factor veel
aandacht heeft besteed. Immers, het individu is, conform zijn individualis-
101. Bijv.: WuG, 74, 76 e.V., 85, 87, 96, 566, 687; MWG 1/15, pp. 452 e.V., 607 e.V., 611; WL, 584;
Wg, 113, 148, 260; PS, 509.
102. Wg, 293, vgl. 240: "Der kapitalistische Wirtschaftsbetrieb muß sich, wenn er rational wirtschaften
soll, darauf verlassen können, daß berechenbar judiziert und verwaltet wird". Zie ook MWG 1/15, p.
453.
103. MWG 1/15, p. 454; vgl. WuG, 139, 198, 643; Wg, 292-293.
104. MWG 1/15, p. 454, vgl. WuG, 569.
196
Webers centrale vraagstelling
tische sociologie-opvatting, de laatste beslissende eenheid in het historisch
gebeuren. Wanneer inwoners van een bepaald land, bijvoorbeeld China, nog
in groten getale gevangen zijn in een magisch of traditioneel wereldbeeld,
zou een rationeel-kapitalistisch systeem (of een rationele staat) nooit
kunnen ontstaan.105 Om deze reden besteedde Weber ook aandacht aan
de specifieke mentaliteit die hoort bij het moderne kapitalisme, zoals die
met name door het ascetisch protestantisme was geschapen. In Wirtschaftsgeschichte noemde hij in dit verband, grote delen van zijn vroegere werk
samenvattend: een "rationele gezindheid, de rationalisering van de
leefwijze, het rationele arbeidsethos".106
3.2. De moderne staat en bureaucratie
Zoals voor het moderne kapitalisme geldt dat juist de rationaliteit - dat wil
zeggen: de berekenbaarheid - ervan typerend is voor het Westen, geldt dit
evenzeer voor de moderne staat: "Staat im Sinne des rationalen Staates hat
es nur im Okzident gegeben".107 De staat werd door Weber vergeleken
met een modern, gerationaliseerd bedrijf dat op talrijke gebieden mogelijkheden heeft geopend waartoe geen enkele andere vorm van maatschappelijke samenwerking ook maar bij benadering in staat zou zijn
geweest.108 "Ein 'Betrieb' ist der moderne Staat [...] ebenso wie eine
Fabrik: das ist gerade das ihm historisch Spezifische".109 Overigens
schopte Weber met deze nuchtere vergelijking - in 1917 - tussen de staat
en een bedrijf tegen nogal wat zere benen van Duitse tijdgenoten voor wie
de staat de belichaming was van het algemene of 'hogere' en een enorm
prestige bezat - zeker in tijden van oorlog.110
105. Zie bijv. Wg, 148, vgl. 289, 290 en 308, waar Weber beschrijft hoe bij de bouw van spoorwegen
en fabrieken in China rekening gehouden moest worden met bepaalde bergen, bossen, beekjes en
grafheuvels, "weil sonst die Geister in ihrer Ruhe gestört wurden". (Zie voor een vrijwel identieke
gedachtengang RS 1,483-484). In India betekende het kastensysteem een belangrijke belemmering voor
de ontwikkeling van het kapitalisme.
106. Wg, 302. Zie verder m.n. par. 3.6.
107. Wg, 289, vgl. 270.
108. WL, 539.
109. MWGI/15, p. 452; vgl. WuG, 30.
110. Interessant is in dit verband het einde van Webers opstel 'Der Sinn der "Wertfreiheit'" uit 1917,
waar hij verwijst naar het grote prestige van de staat op dat moment. Van alle sociale gemeenschappen
wordt alleen aan de staat 'legitieme' macht over leven, dood en vrijheid toegekend. In oorlogstijd krijgt
de staat ook nog eens de onbeperkte bevoegdheid om over alle economische goederen te beschikken.
Het gevolg was dat de staat voor velen de laatste waarde was en dat al het maatschappelijk handelen
aan het staatsbelang moest worden afgemeten (vgl. WuG, 516). Weber brengt daar tegenin dat het heel
goed mogelijk is dat men de staat iedere zelfstandige waarde ontzegt en het staatsapparaat beschouwt
als een puur technisch hulpmiddel tot het verwezenlijken van heel andere waarden. Zie WL, 539-540.
197
Webers centrale vraagstelling
In Webers beschrijving van de modern-westerse staat staan de volgende
kenmerken centraal"1:
1. De staat beschikt over een legitiem geweldmonopolie, een gecentraliseerd belastingsysteem en een centraal geleide militaire macht. Vooral het
geweldmonopolie staat in Webers staatsbegrip op de voorgrond: "Gewaltsamkeit ist natürlich nicht etwa das normale oder einzige Mittel des Staates
[...], wohl aber: das ihm spezifische. [...] Staat ist diejenige menschliche
Gemeinschaft, welche innerhalb eines bestimmten Gebietes [...] das
Monopol legitimer physischer Gewaltsamkeit für sich (mit Erfolg)
beansprucht".112
2. Om een legitiem geweldmonopolie tot stand te brengen, is het noodzakelijk dat de staat de zakelijke bedrijfsmiddelen verenigt in de handen
van de leiders. De ontwikkeling van de moderne staat was volgens Weber
overal daardoor op gang gekomen dat de vorst de privé-bezitters van de
bestuursmacht, zoals leenheren, onteigende. Aan het einde van deze
ontwikkeling zijn alle politieke bedrijfsmiddelen centraal in handen van de
top. Geen enkele ambtenaar bijvoorbeeld is nog de eigenaar van het geld
dat hij als steun aan de burgers toewijst. Weber noemde deze 'scheiding'
van de bestuursambtenaren van de zakelijke bedrijfsmiddelen "begriffswesentlich" voor de huidige staat."3
3. Een ander belangrijk kenmerk van de moderne staat is dat deze berust
op het rationele recht en een geschoold ambtenarenapparaat"4 - kortom,
op de moderne bureaucratie. Zoals de mate van kapitalisme de maatstaf
vormt voor de modernisering van de economie, zo vormt de mate van
bureaucratie de maatstaf voor de modernisering van de staat."5 Als de
hoeksteen van de modern-westerse staat en economie noemt Weber in de
'Vorbemerkung' "¥a.chbeamten"'. Uiteraard hebben vele verschillende
culturen 'ambtenaren' gekend, maar
111. Zie voor plaatsen waar Weber over de moderne staat schrijft o.a Wg, 289-300, vgl. 270; WuG,
389, 393, 501, 519, 613, 788; MWG 1/15, pp. 233, 367-375, 390 e.V., 450 e.V., 608, 710; PS, 505-511;
RS I, 3-4, 547-548; WL, 539-540. Uiteraard is de hierna volgende beschrijving van Webers visie op
de moderne staat en bureaucratie verre van volledig.
112. PS, 506, vgl. RS I, 547 en WuG, 30, 183, 514, 516. Weber definieert de staat in Wirtschaß und
Gesellschaft als volgt: "Staat soll ein politischer Anstaltsbetrieb heißen, wenn und insoweit sein
Verwaltungsstab erfolgreich das Monopol legitimen physischen Zwanges für die Durchführung der
Ordnungen in Anspruch nimmt" (WuG, 29).
113. PS, 510-511 (in 'Politik als Beruf); vgl. WuG, 127, 128, 566-567.
114. Wg, 290. In de 'Vorbemerkung' omschrijft Weber de moderne staat als een politiek instituut met
een rationed gefundeerde grondwet, een rationeel rechtsstelsel en een aan rationele regels gebonden
geschoold ambtenarenapparaat (RS I, 3-4).- De geboorte van de moderne staat was volgens Weber voor
een wezenlijk deel het werk van juristen. Zie RS I, 272 en PS, 522: "[...] überall [wurde] die
Revolutionierung des politischen Betriebs im Sinne der Entwicklung zum rationalen Staat von
geschulten Juristen getragen [...]".
115. MWG 1/15, p. 451. De belangrijkste plaatsen waar Weber over de moderne bureaucratie schrijft
zijn: WuG, 125-130 en 551-579; MWG 1/15, pp. 450-486.
198
Webers centrale vraagstelling
"[...] die absolut unentrinnbare Gebanntheit unserer ganzen Existenz, der politischen,
technischen und wirtschaftlichen Grundbedingungen unseres Daseins, in das Gehäuse einer
fachgeschulten Beamtenorganisation, den technischen, kaufmännischen, vor allem aber den
juristisch geschulten staatlichen Beamten als Träger der wichtigsten Alltagsfunktionen des
sozialen Lebens, hat kein Land und keine Zeit in dem Sinn gekannt, wie der moderne
Okzident"."6
In een moderne staat berust het werkelijke gezag niet bij het parlement of
de vorst, maar bij het ambtenarenapparaat, omdat dit het lichaam is dat
zorgt voor de organisatie van de meest elementaire levensverzorging en
voor de handhaving van het bestuur in het alledaagse leven.117 De
ontwikkeling van het ambtenarenapparaat en het bureaucratisch bestuur,
gedurende een tijdsspanne van zo'n vijfhonderd jaar118, zag Weber dan
ook als de "kiemcel" van de moderne westerse staat.119
Weber was er van overtuigd dat de moderne bureaucratie onontkoombaar was en zich alleen maar verder zou uitbreiden: "Der Bureaukratisierung gehort die Zukunft", schreef hij in 1917 in zijn artikelenreeks
'Parlament und Regierung'.120 De Eerste Wereldoorlog betekende naar
zijn mening vooral de zege van deze "levensvorm" over de gehele wereld.
Behalve dat de bureaucratie zich in geografisch opzicht uitbreidde, breidde
ze zich tevens uit over steeds meer terreinen: ook de universiteit, het leger,
de kerk, economische bedrijven, verenigingen, politieke partijen en andere
grote organisaties ontkwamen niet aan de algehele bureaucratisering. Dit
was onvermijdelijk gezien de "kwantitatieve en kwalitatieve uitbreiding van
de bestuurstaken" in massaorganisaties, die Weber als een van de
voorwaarden noemde van de bureaucratisering.121
Weber schreef in 'Parlament und Regierung' dat de moderne bureaucratie zich van alle oudere bureaucratieën onderscheidt door vooral één
eigenschap die ervoor zorgt dat ze onontkoombaar is, namelijk "die
rationale fachliche Spezialisierung und Einschulung".122 Alle bureaucratieën van de wereld gaan deze kant op van specialisatie en scholing. Dat
het bureaucratisch bestuur gezag is op basis van kennis ("Wissen") maakt
116. RS I, 3.
117. MWG 1/15, p. 463 en 451; vgl. WuG, 128.
118. PS, 517.
119. WuG, 128.
120. MWG 1/15, p. 462, vgl. 272.
121. Weber noemde in Wirtschaß und Gesellschaft zes voorwaarden voor de bureaucratisering (WuG,
556-569) : 1. De ontwikkeling van een geldhuishouding; 2. en 3. De kwantitatieve en kwalitatieve
uitbreiding van de bestuurstaken; 4. De technische superioriteit van de bureaucratie; 5. De concentratie
van de zakelijke bedrijfsmiddelen in de handen van de heer; 6. De nivellering van de economische en
sociale verschillen.
122. MWG 1/15, p. 463; vgl. WuG, 127, 128, 129 en PS, 520. Zie voor de kenmerken van de moderne
bureaucratie (zoals de ambtshiërarchie, het principe van abstracte regelgebondenheid enz): WuG, 125126; MWG 1/15, p. 451, vgl. 461-462.
199
Webers centrale
vraagstelling
haar specifiek rationele karakter uit.123 Ook voor de modern-westerse
bureaucratie was het kenmerkende volgens Weber haar rationaliteit, die, net
als bij het kapitalisme, vooral bepaald werd door berekenbaarheid. Alle
ervaring leert, schreef Weber in Wirtschaft und Gesellschaft, dat het zuiver
bureaucratische bestuur de formeel meest rationele vorm van gezagsuitoefening is wat betreft precisie, continuïteit, discipline, strakheid en
betrouwbaarheid - "also Berechenbarkeit".m De bureaucratische bestuursvorm is nu eenmaal technisch superieur aan alle andere vormen van
gezagsuitoefening. In een eerder geschreven deel van Wirtschaft und
Gesellschaft maakte Weber wederom, net als bij het kapitalisme, de
vergelijking met een machine: "Ein voll entwickelter bürokratischer
Mechanismus verhält sich zu diesen genauso wie eine Maschine zu den
nicht mechanischen Arten der Gütererzeugung".125 De technische
superioriteit van de bureaucratie bestempelde hij hier zelfs als de "beslissende" reden voor de opmars van de bureaucratische organisatie. Als
verdere kenmerken noemde hij ook nog haar snelheid, eenduidigheid,
discretie, eenheid, strakke hiërarchie, besparingen op het gebied van
wrijving en van zakelijke en persoonlijke kosten. De 'berekenbaarheid' van
de bureaucratie wordt verlangd vanwege de speciale aard van de moderne
cultuur, met name haar technisch-economische onderbouw.126 Het
kapitalisme kan zonder de bureaucratie niet bestaan, onder andere omdat ze
gekenmerkt wordt door een voor het kapitalisme welkome uitschakeling
van liefde, haat en alle zuiver persoonlijke, überhaupt alle irrationele
gevoelselementen die zich aan berekening onttrekken.127 Deze formele
onpersoonlijkheid en zakelijkheid, het uitschakelen van de willekeur, het
besturen sine ira et studio en zonder aanziens des persoons - voortkomend
uit het streven naar rechtsgelijkheid en het verwerpen van privileges - zijn
constitutieve elementen van de moderne bureaucratie.
Zoals bekend was Weber zich terdege bewust van de schaduwkanten
van de bureaucratisering. De bureaucratie, die steeds meer van een middel
tot een doel op zichzelf leek te worden, vormde in zijn ogen een toenemend
gevaar voor de individuele vrijheid. Dit alles komt uitgebreid ter sprake in
hoofdstuk V.
123. WuG, 129.
124. WuG, 128.
125. WuG, 561.
126. WuG, 563, vgl. 128. Zie voor de technische superioriteit van de moderne bureaucratie ook SSp,
413.
127. WuG, 563, vgl. 129; zie ook PS, 524.
200
Webers centrale vraagstelling
3.3 Het moderne formele recht
Max Weber, van oorsprong jurist, was een groot kenner van het recht in
zijn vele verschillende vormen.128 In zijn uitgebreide beschouwingen over
het (moderne) recht koos hij geen zuiver juridische, maar een duidelijk
sociologische gezichtshoek.129 Dat wil zeggen dat het recht bezien wordt
in relatie tot andere maatschappelijke ordeningen, zoals de economie en de
staat (en het sociaal handelen van individuen130).
In deze paragraaf gaat het vooral om Webers visie op het moderne recht.
Dit kan omschreven worden als een systeem van formele, algemeen
geldende, abstracte regels die een logisch helder, intern consistent en
naadloos gesloten geheel vormen, waarbij in principe voor ieder concreet
feitenmateriaal met behulp van de middelen van de rechtslogica een
beslissing uit de geldende abstracte rechtsregels te nemen is.131 Het
moderne recht wordt bewust en volgens rationele criteria opgesteld, en kan,
binnen het kader van de grondwet, veranderd worden als daar reden voor
is.132 Belangrijke kenmerken van het moderne recht zijn rechtszekerheid,
rechtseenheid en rechtsgelijkheid.
Van nauwelijks te overschatten betekenis is dat het formele recht als het
ware het smeermiddel is van economie en staat.133 De personen die
binnen de kapitalistische economie en het moderne staatsbestuur werkzaam
zijn, kunnen namelijk rekenen 'op' en 'met' het formele recht, omdat dit
zo gestructureerd is dat het betrouwbaar en voorspelbaar is en geen
128. In zijn Jugendbriefe kan men uitstekend volgen welke colleges recht Weber gevolgd heeft, welke
tentamens hij heeft gedaan en welke boeken hij bestudeerde. Vanaf 1892 gaf hij aan de universiteit van
Berlijn colleges handelsrecht en Romeinse rechtsgeschiedenis.
129. WuG, 181- Zie voor Webers beschouwingen over het recht: WuG, 181-198, 387-513
('Rechtssoziologie'); Wg, 290-293; PS, 522-523; zie ook SSp, 476-483, waar Weber in de Deutsche
Gesellschaft für Soziologie in 1910 enige beschouwingen wijdde aan de voordracht van H. Kantorowicz,
'Rechtswissenschaft und Soziologie'.- Johannes Winckelmann is de redacteur (en de inleider) van het
uit het oorspronkelijke manuscript afgeleide werk: Max Weber, Rechtssoziologie (Neuwied, 1967, 2e
druk).
130. Zie o.a. WuG, 397: het gemeenschapshandelen van mensen moet algemeen gezien worden als
'toepassing' of 'uitvoering' of, omgekeerd, als 'overtreding' van rechtsregels. Immers, overeenkomstig
de 'naadloosheid' van het rechtssysteem is ook de 'rechterlijke orde' een grondcategorie van alle sociaal
gebeuren. Vgl. WuG, 192: "Das Recht und die Konvention sind als Ursache und Wirkung verflochten
in das Mit-, Neben- und Gegeneinanderhandeln der Menschen".
131. Zie bijv. WuG, 396, vgl. 493. Zie voor de vijf postulaten waar de huidige juridische arbeid met
een zo hoog mogelijke graad van methodisch-logische rationaliteit vanuit gaat: WuG, 397.
132. Bijvoorbeeld door snel veranderende politieke, sociale of economische situaties. Dit gegeven van
'veranderbaarheid' is essentieel voor het moderne recht: het geldt niet omdat het 'oud en goed' is, maar
omdat de staatsorganen het zo hebben opgesteld. Vgl. G. Abramowski, Das Geschichtsbild Max
Webers. Universalgeschichte am Leitfaden des okzidentalen Rationalisierungsprozesses (Stuttgart,
1966), p. 141.
133. Zie bijv. RS I, 3, 11.
201
Webers centrale vraagstelling
willekeur toelaat.134 Vandaar dat Weber het moderne formele recht vaak
vergeleek met een machine.135
Het formele recht is met de staat verbonden, in de eerste plaats omdat
het bureaucratisch bestuur van - onder andere - de staat berust op en moet
passen binnen de regels en normen van het formele recht: ook de staat is
immers gebonden aan de rechtsorde. In de tweede plaats vindt er "verstatelijking van alle rechtsnormen" plaats136, hetgeen wil zeggen dat de
staat het monopolie heeft verworven om wetten te maken en uit te voeren.
Om te garanderen dat deze wetten ook nagestreefd worden of, indien nodig,
de naleving ervan afgedwongen moet worden, beschikt de staat over een
"Zwangsapparat", dat wil zeggen dat de staat het recht heeft om gebruik te
maken van "fysieke dwangmiddelen".137
De combinatie van het formele recht en de in dit recht geschoolde
(staats)ambtenaren was (en is) gunstig voor de ontwikkeling van het
moderne kapitalisme, omdat het recht economische belangen garandeert.138 Van belang is verder dat de economische kansen die het door de
staat opgestelde recht biedt te berekenen zijn.139 Een onderdeel van de
oriëntatie op de markt wordt gevormd door de vrijheid van contract,
waarbij het geldcontract geldt als het archetype van het "Zweckkontrakt".140 Op deze manier kunnen personen puur formele relaties met
elkaar aangaan en zelf de rechten en plichten - en eventuele sancties bij
nalatigheid - opstellen.
Ook voor het modern-westerse recht geldt, net als voor het moderne
kapitalisme en de moderne staat, dat de specifieke vorm die het heeft
aangenomen 'uniek' is in de wereldgeschiedenis: het moderne formeelrationele recht komt volgens Weber alleen in het Westen voor.141 In zijn
rede 'Politik als Beruf stelde hij dat buiten het Westen het rationele
rechtsdenken "overwoekerd" was door theologische denkvormen.142 In
134. Zie voor de berekenbaarheid van het moderne formele recht: RS I, 11, 438; Wg, 292; MWG 1/15,
p. 453; WuG, 184, 198, 451, 468, 470, 477, 487, 493, 505, 565.
135. Bijv. Wg, 293: "[...] was er [der Kapitalismus] braucht, ist ein Recht, das sich ähnlich berechnen
läßt wie eine Maschine". Zie ook RS 1,438 en WuG, 469: "Denn indem der spezifische Rechtsformalismus den Rechtsapparat wie eine technisch rationale Maschine funktionieren läßt [...]".
136. Bijv. WuG, 196, 198, 397, 416, 419-420, 483, 516, 518 ev.
137. WuG, 183, vgl. 514-516 en 17-18.- Uiteraard betekent dit niet dat dit staatsmonopolie van
rechtsdwang er ook altijd de oorzaak van is dat rechten 'gelden'. Veeleer is het zo dat de motieven om
rechtsregels te gehoorzamen een meer utilitair of ethisch of conventioneel karakter hebben (WuG, 183,
vgl. 195).
138. Wg, 293; vgl. WuG, 196. Weber stelt hier dat de rechtsgarantie "natuurlijk" direct in dienst staat
van economische belangen, die tot de "allermächtigste" factoren behoren die invloed hebben op de
vorming van het recht.
139. Bijv. WuG, 184.
140. WuG, 403.
141. Bijv. RS I, 11.
142. PS, 523.
202
Webers centrale vraagstelling
Azië bijvoorbeeld werden wettelijke regels niet of nauwelijks gescheiden
van religieuze voorschriften. Meer in het algemeen geldt dat in de
traditionele, niet-rationele rechtspraak het concrete rechtsgeval beoordeeld
werd door 'openbaring' (orakels, profetenuitspraken, godsoordelen: de
zogenaamde "'charismatische' Justiz"); of, ten tweede, - informeel volgens ethische of andere praktische waardeoordelen: de zogenaamde
Kadi-justiz, of - formeel - niet door onderschikking aan rationele begrippen,
maar door gebruik te maken van 'analogieën': de zogenaamde "empirische
Justiz".143 De beide laatste soorten kennen geen rationele 'oordeelsgronden'.
Kenmerkend voor het moderne formeel-rationele recht is het strenge
vorm- en systeemkarakter. Voor een belangrijk deel is dit te verklaren uit
het feit dat het zich, zoals bekend, heeft ontwikkeld uit het Romeinse
recht.144 Andere factoren die hebben bijgedragen aan de rationalisering
van het recht zijn de ontwikkeling van de nationale staten, waarvoor een
grotere eenheid van recht en bestuur van belang was, en de ontwikkeling
van de burgerij, die belang had bij rechtszekerheid.
Voor het Westen was volgens Weber van grote betekenis dat het
Romeinse recht, onder invloed van de filosofische scholing van de antieke
juristen, een sterk logisch karakter bezat, dat "keine Gebundenheit an ein
heiliges Recht und keine theologischen oder material ethischen Interessen
dies Denken banden [...]".145 Weber benadrukt dat het vooral de formele
kant van het Romeinse recht was die van invloed is geweest op het
moderne rationele recht, en niet de inhoudelijke kant.146 Het Romeinse
recht behield een wezenlijk inductief, empirisch karakter. Dit veranderde
aan het einde van de Middeleeuwen bij de receptie van het Romeinse recht,
dat opleefde door toedoen van Italiaanse notarissen en de universiteiten.147 Het denken over het recht kreeg nu steeds meer een formeellogisch karakter, dat wil zeggen dat meer geabstraheerd werd van het
concrete geval en dat besluiten nu op deductieve wijze tot stand kwamen.
Omdat het Romeinse recht gerecipieerd werd in een andere tijd, in andere
gebieden en onder andere omstandigheden, moest het ontdaan worden van
'empirisch toeval' en geconstrueerd worden tot een "in sich logisch
143. WuG, 563- Weber schrijft dat het maken en toepassen van het recht irrationeel of rationeel kan
zijn (WuG, 396-397): 1. Irrationeel: a. formeel: wanneer andere dan verstandelijk te controleren
middelen worden gebruikt, bijvoorbeeld orakels; b. materieel: wanneer niet algemene normen, maar
concrete - bijv. ethische, gevoelsmatige, politieke - waarderingen maatgevend zijn voor de beslissing.2. Rationeel: a. formeel: wanneer uitsluitend eenduidige algemene kenmerken van de strafbare feiten
materieel-rechterlijk en procesmatig worden beschouwd; b. materieel: wanneer gemeend wordt dat
ethische imperatieven of utilitaristische of andere doelmatigheidsregels of politieke hoofdbeginselen
invloed moeten hebben op de beslissing van rechtsproblemen.
144. Zie bijv. RS I, 2. Dit gold overigens niet voor het Engelse recht (zie o.a. RS I, 62).
145. WuG, 492.
146. Zie bijv. Wg, 290, vgl. 292.
147. Wg, 290.
203
Webers centrale
vraagstelling
widerspruchslos und lückenlos geschlossener Komplex von 'Normen', die
es 'anzuwenden' gilt [...]".148 Deze rechtsopvatting was in Webers tijd
dominant.
Wat opvalt in Webers beschouwingen over het recht is dat hij het
voortdurend legde naast de maatstok van de rationaliteit. Het ging hem
primair om de vraag in welke mate het betreffende recht logisch-rationeel
en systematisch-formeel is.149 Men zou zelfs kunnen stellen dat Weber in
zijn rechtsbeschouwing een evolutietheorie hanteerde, waarbij aan het einde
van de "ontwikkelingstrappen" het modern-formele recht staat. Het
volgende citaat uit Wirtschaft und Gesellschaß toont aan hoe er volgens
Weber een evolutie heeft plaatsgevonden van een magische en irrationale
primitieve juridische procedure naar een uiteindelijk streng rationele
juridische rechtstechniek.
"Die allgemeine Entwicklung des Rechts und des Rechtsgangs führt, in theoretische
'Entwicklungsstufen' gegliedert, von der [1] charismatischen Rechtsoffenbarung durch
'Rechtspropheten' zur [2] empirischen Rechtsschöpfung und Rechtsfindung durch
Rechtshonoratioren [...], weiter zur [3] Rechtsoktroyierung durch weltliches imperium und
theokratische Gewalten und endlich zur [4] systematischen Rechtssatzung und zur
fachmäßigen, auf Grund literarischer und formal logischer Schulung sich vollziehenden
'Rechtspflege' durch Rechtsgei/We/e (Fachjuristen). Die formalen Qualitäten des Rechts
entwickeln sich dabei aus einer Kombination von magisch bedingtem Formalismus und
offenbarungsmä'ßig bedingter Irrationalität im primitiven Rechtsgang [...] zu zunehmend
fachmässig juristischer, also logischer Rationalität und Systematik und damit [...] zu einer
zunehmend logischen Sublimierung und deduktiven Strenge des Rechts und einer
zunehmend rationalen Technik des Rechtsgangs". '50
Weber stelt verder dat deze formele en positivistische rechtsopvatting, die
typerend is voor de 19de-eeuwse Duitse rechtswetenschap, staat tegenover
alle zogenaamde "metajuridische axioma's".151 Vooral het natuurrecht,
dat een beroep doet op bovenempirische waarden, heeft langzamerhand het
onderspit moeten delven tegen het "antimetafysisch radicalisme" en de
148. WuG, 493. Weber spreekt hier over de "Logisierung" van het recht, die voortkwam uit de "interne
behoefte" van de rechtstheoretici.
149. De rationalisering van het recht kan in twee richtingen plaatsvinden, namelijk generalisering en
systematisering. Generalisering van het recht betekent de reductie van de voor de beslissing van het
afzondelijke geval maatgevende gronden tot één of meerdere principes (WuG, 395). Hier gaat het dus
om de wijze waarop het concrete geval beoordeeld wordt en om de vraag in hoeverre het aan steeds
algemenere rechtsprincipes wordt gekoppeld. Systematisering van het recht betekent dat alle rechtsregels
op zó'n manier op elkaar worden betrokken, dat ze onderling een logisch helder en vooral naadloos
systeem van regels zonder tegenspraken vormen.
150. WuG, 504-505 (de cijfers tussen haakjes zijn niet van Weber). Weber schrijft dat het hier gaat
om "theoretisch konstruierte Rationalitätsstufen". Zie voor Webers 'evolutietheorie' ook M. Rehbinder,
'Recht und Rechtswissenschaft im Werk von Max Weber', in: J. Weiss (Hrsg.), Max Weber heute, pp.
497-514, m.n. pp. 497, 498 en 501.
151. WuG, 502. Zie voor de Duitse 19e-eeuwse rechtswetenschap Th. Nipperdey, Deutsche Geschichte
1866-1918, Bd. I, pp. 655-665.
204
— —
Webers centrale vraagstelling
onstuitbare opmars van het rechtspositivisme - deels door het juridisch
rationalisme zelf, deels door de relativerende scepsis van het intellectualisme in het algemeen. Het moderne recht is dus als het ware met beide
voeten op de grond komen te staan, omdat het steeds meer de functie heeft
gekregen van een zuiver technisch instrument dat noodzakelijk is in een
gecompliceerde samenleving waar de economische en politieke belangen
te groot en te ingewikkeld zijn om nog te kunnen omgaan met een recht
met een 'metajuridische' verankering.
Van belang voor het thema van deze studie is in dit verband dat de
ontwikkeling van het recht naar mijn mening - Weber zelf is daar nergens
expliciet over - parallel loopt met de ontwikkeling van de wetenschap.
Immers, ook het moderne recht heeft zich, net als de wetenschap, volgens
immanente wetmatigheden losgemaakt uit de banden met vooral de religie
en de ethiek en zich verzelfstandigd, zó dat alle metafysische en
"heilige"152 elementen uit het recht zijn verdwenen en het recht nog
slechts - weer: net als de wetenschap - techniek is. Vandaar dat Weber het
moderne formele recht steeds opnieuw vergeleek met een machine. Met
andere woorden, de onttovering van de wereld heeft zich niet alleen op het
terrein van de wetenschap voltrokken, maar ook op het terrein van het recht
(zie verder hst. IV).
De moderne jurist is in Webers ogen in feite niet meer dan een
technicus die regels formeel toepast en, net als de wetenschapper, per
definitie niet kan, maar volgens Weber ook niet mag oordelen over de
waarde van de rechtsregels. Deden juristen dit laatste toch, dan konden ze
op het volgende vernietigende oordeel rekenen:
"[...] es gibt keine Wissenschaft und am wenigsten ist die Jurisprudenz eine solche, welche
das Gelten irgendeines Werturteils und das Seinsollen irgendeines Rechtssatzes
anzudemonstrieren vermag. Diejenigen Juristen, die versucht haben eine solche Rolle für
sich als Juristen in Anspruch zu nehmen, sind für mich die gottverlassenste Gesellschaft,
die es auf der Welt gibt. Wenn irgendjemand nicht geeignet ist, über das Seinsollen zu
entscheiden, ist es der Jurist, der, will er ein Mann der Wissenschaft sein, Formalist zu
sein verpflichtet ist".153
3.4. De moderne wetenschap en techniek
Met de aandacht die Weber besteedde aan de moderne wetenschap is iets
eigenaardigs aan de hand. Enerzijds besteedde hij namelijk veel aandacht
aan de betekenis van de wetenschap in de moderne cultuur: de moderne
wetenschap heeft zich verzelfstandigd en losgemaakt van de ethiek en de
band met God en is de goddeloze macht bij uitstek geworden. De
152. Zie WuG, 513: het formele recht ontbeert iedere "inhaltliche Heiligkeit".
153. SSp, 401-402 (in Webers commentaar in de VereinfiirSozialpolitik in 1905 op de voordracht van
G. Schmoller over de verhouding van de karteis tot de staat).
205
Webers centrale vraagstelling
wetenschap heeft de wereld onttoverd, hetgeen wil zeggen dat er geen
geheimzinnige machten meer bestaan en dat de 'objectieve' zin van de
wereld verloren is gegaan. Dit laatste impliceert het voor Weber uiterst
belangrijke - en voor de moderne tijd typerende - waardenpluralisme.
Anderzijds speelt in Webers werk de wetenschap - evenals de techniek een vrij ondergeschikte rol waar het gaat om de verklaring van het
ontstaan van de modern-westerse samenleving en cultuur. Dit is eigenaardig, omdat onbetwistbaar is dat beide terreinen in dit opzicht een fundamentele rol hebben gespeeld. Dat deze rol onderbelicht is, zou verklaard
kunnen worden doordat Weber in een belangrijk deel van zijn werk bewusteenzijdig aandacht besteedde aan ideële factoren in de geschiedenis, maar
vooral door zijn grote belangstelling voor het ontstaan van het moderne
kapitalisme, waarbij naar zijn oordeel de rol van de wetenschap en techniek
blijkbaar vrij summier uit de doeken gedaan kon worden. Weber was
primair econoom en jurist, en het zijn dan ook vooral deze terreinen die in
zijn werk de belangrijkste 'externe' - of, zoals hij het zelf noemde,
'objectieve'154 - factoren vormen in zijn verklaring van de aard en
ontwikkeling van de modern-westerse cultuur in het algemeen en het
moderne kapitalisme in het bijzonder. In zijn college Wirtschaftsgeschichte
dat Weber in 1919/20 aan de universiteit van München gaf, kwamen de
wetenschap en vooral de techniek nog het meest en ook het meest concreet
aan de orde. Hij besteedde hier aandacht aan zaken als de mijnbouw, de
uitvinding van de mechanische weefstoel (in 1785) en de stoommachine,
de oprichting van chemische laboratoria en het ontstaan van het spoorwegennet in de 19de eeuw.
Weber liet er geen misverstand over bestaan dat de moderne wetenschap
die nu als "geldig" wordt beschouwd, alleen in het Westen voorkomt.155
In de 'Vorbemerkung' voerde hij de wetenschap zelfs als eerste verschijningsvorm op van het specifieke westers rationalisme. Deze wordt dan
gekenmerkt door: wiskundige fundering, rationele 'bewijsvoering' en
rationeel experiment in de natuurwetenschappen; het streven naar
objectiviteit en ontmythologisering in de geschiedschrijving; de systematiek
en de rationele begrippen in de staatsleer; de strenge schema's en
denkvormen in het westers recht. Daarbij komt nog dat de wetenschap
geïnstitutionaliseerd is in een rationeel en systematisch vakbedrijf: het
geschoolde "vakmensendom" bestond slechts in het Westen.156
154. PE II, 323.
155. RS I, 1-2; vgl. Wg, 270: "[...] rationale Wissenschaft und damit auch rationale Technik ist jenen
Kulturkreisen [China, India] unbekannt geblieben".- Opvallend is overigens Webers opvatting dat de
theologie, filosofie en het nadenken over de laatste problemen van het leven ook buiten Europa
beoefend is "wellicht op een niveau dat in Europa onbekend is".
156. RS 1, 1-3.
206
Webers centrale vraagstelling
Over het ontstaan en de ontwikkeling van de westerse wetenschap vindt
men in Webers werk nauwelijks materiaal. In zijn studie over het
confucianisme en taoïsme merkte hij op dat de westerse natuurwetenschap
met haar wiskundige fundering een combinatie is van rationele denkvormen, gegroeid op de bodem van de antieke filosofie, en het technisch
'experiment', dat groeide op de bodem van de Renaissance - en wel
allereerst op het gebied van de kunst, en niet op dat van de wetenschap.157 Het vroege protestantisme was, opvallend genoeg, van weinig
betekenis voor de wetenschappelijke vooruitgang: "Fast alle großen
wissenschaftlichen Entdeckungen des 16. und noch am Anfang des 17.
Jahrhunderts sind auf dem Boden des Katholizismus erwachsen [...]".158
Kenmerkend voor het protestantisme was juist dat het de wetenschap
inzette voor praktische doeleinden en in dienst stelde van techniek en
economie.
Weber interesseerde zich vooral voor de moderne wetenschap en
techniek waar deze van invloed waren geweest op het moderne kapitalisme.
In de 'Vorbemerkung' schreef hij daarover:
"Der spezifisch moderne okzidentale Kapitalismus nun ist zunächst offenkundig in starkem
Maße durch Entwicklungen vron technischen Möglichkeiten mitbestimmt. Seine Rationalität
ist heute wesenhaft bedingt durch Berechenbarkeit der technisch entscheidender Faktoren:
der Unterlagen exakter Kalkulation. Das heißt aber in Wahrheit: durch die Eigenart der
abendländischen Wissenschaft, insbesondere der mathematisch und experimentell exakt
und rational fundamentierten Naturwissenschaften".159
Omgekeerd kregen en krijgen wetenschap en techniek door de kapitalistische mogelijkheden beslissende impulsen, die verbonden zijn met hun
economische bruikbaarheid. De westerse wetenschap is door deze
kapitalistische mogelijkheden dan wel niet ontstaan, maar wel werd het
157. RS I, 439; zie voor het belang van het experiment tijdens de Renaissance ook RS I, 1 en Wg, 268,
314.- In Die protestantische Ethik schreef Weber dat het westers onttoveringsproces inzette met de
oudjoodse profetie in combinatie met het Griekse wetenschappelijk denken (RS I, 94-95). Vgl. Wg,
272: de Griekse stad heeft de wetenschap in de huidige betekenis geproduceerd: "[...] innerhalb der
städtischen Kultur der Hellenen ist sie als die Disziplin, von der das weitere wissenschaftliche Denken
ausging, die Mathematik so geformt worden, wie sie sich dann bis zur Neuzeit kontinuierlich weiter
entwickelte [...]".
158. Wg, 314. Vgl. PE II, 324 (1910): "[...] die ersten Grundlagen der modernen Naturwissenschaft
sind katholischen Gebieten und Köpfen entsprungen [...]".- Wèl schreef Weber in een voetnoot van Die
protestantische Ethik dat de "ausgeprägte Vorliebe der protestantischen Askese für den durch
mathematische Fundamentierung rationalisierten Empirismus" bekend was (RS I, 141, n. 5).
159. RS I, 10. Vgl. Wg, 239, waar rationele techniek als een van de voorwaarden wordt genoemd van
het moderne kapitalisme. Maar al tien jaar eerder had Weber gewaarschuwd voor de "populaire
vergissing", "daß bestimmte technische 'Errungenschaften' die eindeutige Ursache der kapitalistischen
Entwicklung gewesen seien [...]". Het kapitalisme van de oudheid had zich immers ontwikkeld zonder
technische "vooruitgang" (PE II, 323). "Vandaag de dag" echter gaat de kapitalistische ontwikkeling
met de technische ontwikkeling schijnbaar hand in hand (SSp, 451: Weber in 1910 op de eerste
sociologendag in een commentaar op Sombarts rede over techniek en cultuur).
207
Webers centrale vraagstelling
technisch gebruik van wetenschappelijke kennis door economische premies
bepaald.
Van groot belang voor de kapitalistische ontwikkeling was dat de
techniek in verbinding werd gebracht met de wetenschap, dat wil zeggen
dat in plaats van het doen van zuiver praktische technische uitvindingen de
problemen nu vanuit theoretische overwegingen werden benaderd.160 De
moderne industrie is volgens Weber pas geworden tot wat ze is door de
verbinding met de moderne wetenschap, vooral met het systematische werk
van de chemische laboratoria sinds Justus von Liebig (1803-1873); pas
daarmee was het kapitalisme tot volle ontplooiing gekomen.161 Op een
andere plaats noemde Weber "beslissend" voor het huidige kapitalisme de
mechanisering van de techniek. En tijdens zijn colleges in München
noemde hij kolen en ijzer weer "beslissend" voor de zege van het
kapitalisme.162 Uiteraard noemde hij in dit verband ook de spoorwegen.163 Europa was het "ijzeren tijdperk" binnengegaan.
3.5. De moderne kunst en muziek
De vier terreinen die tot dusverre zijn besproken - kapitalisme, staat en
bureaucratie, recht, wetenschap en techniek - zijn typisch 'zakelijke'
terreinen, waarvan het geen verwondering wekt dat ze gekenmerkt worden
door een hoge mate van rationaliteit en berekenbaarheid. De kunst
daarentegen lijkt bij uitstek het terrein van irrationaliteit en gevoel.
Marianne Weber schrijft dat het een van de meest "verbazingwekkende"
resultaten van Webers onderzoek was dat ook de westerse kunst door de
wetenschap gevormd is en een sterk 'rationeel' karakter heeft.164 Weber
was volgens haar zo geestdriftig over deze ontdekking, juist omdat in
Duitsland rond 1900 het rationalisme verguisd werd en door vooral
kunstenaars werd gezien als een remmende kracht van hun creativiteit.
Weber heeft het plan gehad een sociologie van alle kunsten te schrijven;
het is echter alleen gekomen van een sociologie van de muziek. Marianne
Weber meldt dat Weber omstreeks 1910 Die rationalen und soziologischen
160. Wg, 261.
161. Wg, 263.
162. PE II, 324 resp. Wg, 261, vgl. 172 en 263.
163. Wg, 255.
164. M. Weber, Lebensbild, p. 349, vgl. 507. In het voorwoord van Wirtschaft und Gesellschaft schreef
ze (in 1925): "Was ihn [Weber] bei der erstmaligen Durchforschung der musikalischen Gebilde des
Orients und Okzidents so packte, war die Entdeckung, daß auch und gerade in der Musik - dieser
scheinbar am reinsten aus dem Gefühl quellenden Kunst - die Ratio eine ebenso bedeutsame Rolle spielt
und daß ihre Eigenart im Okzident, ebenso wie die seiner Wissenschaft und aller staatlichen und
gesellschaftlichen Institutionen, durch einen spezifisch gearteten Rationalismus bedingt ist" (zie WuG,
p. XXXHI).- Overigens vond volgens Weber ook op twee andere, zogenaamd 'irrationele'
levensterreinen 'rationalisering' plaats, namelijk de religie en de erotiek (vooral in de betekenis van de
ontwikkeling van de eigen 'logica').
208
Webers centrale vraagstelling
Grundlagen der Musik schreef.165 Aan dit - onvoltooid gebleven geschrift is in de secundaire literatuur weinig aandacht besteed, onder
andere vanwege het bijzonder technische en specialistische karakter ervan.
De titel is verraderlijk, want een sociologische benadering van de muziek
komt in dit werk nauwelijks voor. In een brief uit 1912 schreef hij dat dit
wel op zijn programma stond:
"Ich werde wohl über gewisse soziale Bedingungen der Musik schreiben, aus denen sich
erklärt, dass nur wir eine 'harmonische' Musik haben, obwohl andere Kulturkreisen ein
viel feineres Gehör und viel mehr intensive Musikkultur aufweisen. Merkwürdig! - das ist
ein Werk des Mönchtums, wie sich zeigen wird". m
Uit deze brief blijkt duidelijk Webers perspectief: het ging hem om de
"unieke" ontwikkeling van de westerse muziek. In het hierboven genoemde
werk komen dan ook - voor de eerste keer zo uitgebreid - vrijwel alle tijden
en culturen (kriskras) aan de orde. Naast passages over muziek in het oude
Griekenland, de Middeleeuwen en Nieuwe Tijd, komen er stukken in voor
over muziek in vooral China, Japan en India, maar ook bij natuurvolkeren,
Indianen, Mongolen, Arabieren, Papoea's en negers. Op vele plaatsen
schreef Weber expliciet over de specifiek westerse muziekontwikkeling.
Centraal stond de vraag
"[...] warum sich gerade an einem Punkt der Erde aus der immerhin ziemlich weitverbreiteten Mehrstimmigkeit sowohl die polyphone wie die harmonisch-homophone
Musik und das moderne Tonsystem überhaupt entwickelt hat, im Gegensatz zu anderen
Gebieten mit einer [...] mindestens gleichen Intensität der musikalischen Kultur".107
In de 'Vorbemerkung' uit 1920 vatte hij de resultaten van zijn
onderzoek nog eens samen. Alleen het Westen kent rationele harmonische
muziek, de vorming van het toonmateriaal op basis van drieklanken met de
harmonische terts, de sinds de Renaissance harmonisch geduide chromatiek
en enharmoniek, het orkest met als kern het strijkkwartet en de organisatie
van het blazersensemble, de generale bas, het notenschrift, de sonaten,
symfonieën, opera's, en de grondinstrumenten: orgel, piano en viool. En
ook andere kunstvormen stelde Weber hier aan de orde: alleen het Westen
kent de rationele toepassing van het gotische gewelf als constructieprincipe
van monumentale gebouwen en als basis van een stijl die ook in de
165. München, 1921. In deze druk beslaat het werk 95 pagina's. Zie voor Marianne Webers
mededeling Lebensbild, p. 349. Zie echter voor de problemen met de datering van dit werk W.
Schluchter, Lebensführung, Bd. 2, pp. 566 e.v. In de brievenband MWG H/6 (1909-1910) komt Webers
muzieksociologie in ieder geval niet ter sprake.
166. WuG, p. XXXIII, vgl. 696.
167. M. Weber, Die rationalen und soziologischen Grundlagen der Musik, p. 64. Weber noemt hier
als de belangrijkste voorwaarde van de westerse muziekontwikkeling de uitvinding van het moderne
notenschrift. Zie voor andere plaatsen waar hij expliciet schrijft over de specifiek westerse
muziekontwikkeling o.a. pp. 52, 57, 58.
209
Webers centrale vraagstelling
beeldhouw- en schilderkunst werd toegepast. Alleen het Westen kent de
door de Renaissance aangedragen oplossing van het koepelprobleem en de
'klassieke' rationalisering van de gehele kunst - in de schilderkunst door het
rationele gebruik van het perspectief -, en een slechts voor de druk
berekende literatuur (vooral pers en tijdschriften).168
In de 'Zwischenbetrachtung' (1915) stelde Weber dat de kunst in de
moderne samenleving is verzelfstandigd: zij wordt nu een "Kosmos immer
bewußter erfaßter selbständiger Eigenwerte".169 De kunst werd behandeld
binnen de context van de spanning en botsing tussen de religieuze
gezindheidsethiek enerzijds en een aantal wereldse levensterreinen
anderzijds: de economie, politiek, erotiek, wetenschap en kunst.170 De
kunst was volgens Weber met de magische religiositeit nog nauw
verbonden en nam een belangrijke plaats in binnen het magisch ritueel.
Voor de religieuze broederschapsethiek echter was de kunst vanwege haar
magische werkingen verdacht. De spanning tussen beide terreinen werd nog
groter naarmate zij hun eigen "wetmatigheden" ontwikkelden - en wel als
gevolg van de ontwikkeling van het intellectualisme en de rationalisering
van het leven. Volgens Weber kreeg kunst steeds meer de functie van
verlossing van het leven van alledag en vooral van het theoretisch en
praktisch rationalisme. Parallel aan - en als gevolg van - de rationalisering
van het leven liep de rationalisering van de kunst, dat wil zeggen de
cultivering van het specifiek kunstzinnige als eigenwaarde. De schone vorm
op zichzelf, en niet meer de inhoud of 'zin' ervan, werd voorwerp van een
artistiek genieten dat bijvoorbeeld de ethische verantwoordelijkheid als een
aantasting van het creatieve en meest persoonlijke in de mens beschouwde.171
Wanneer de kunst zich verzelfstandigt, betekent dit dus dat zij niet meer
in dienst staat van iets anders, de esthetische vorm wordt een waarde op
zichzelf. Weber interesseerde zich sterk voor de wijze waarop die vorm
technisch gestalte krijgt, met andere woorden voor de materiaalbeheersing
in de kunst. Dit gezichtspunt komt duidelijk naar voren in zijn opstel 'Der
Sinn der "Wertfreiheit"' (1917), waar hij het probleem van de 'vooruitgang'
168. RS I, 2-3.
169. RS I, 555.
170. Zie voor de spanning tussen religieuze gezindheidsethiek en kunst RS I, 554-556. Vgl. WuG, 365367 waar het hetzelfde conflict centraal staat, zie ook WuG, 372-373.
171. Interessant is dat Weber van mening was dat de ontwikkeling van de 'wetmatigheid' van de
esthetische waardesfeer gepaard gaat met een cultivering van de 'innerlijke natuur'. In zijn opstel 'Der
Sinn der "Wertfreiheit"' stelde hij, binnen de context van het probleem van het gebruik van het begrip
'vooruitgang', dat er in het heden een kwantitatieve toename en een kwalitatief grotere verscheidenheid
van mogelijke gedragspatronen valt waar te nemen; in dit verband sprak hij van een onloochenbare
"Fortschritt der seelischen 'Differenzierung'" (WL, 518).- Van belang is hier dat de toenemende
rationalisering en intellectualisering van andere levensgebieden - hun 'differentiatie' - z'n weerslag had
op de ontwikkeling van het zieleleven: ook hier vindt dan toenemende rationalisering - dat wil zeggen:
"differentiatie" - plaats.
210
Webers centrale vraagstelling
in de kunst behandelde.172 Zijn opvatting, die gezien moet worden binnen
de context van het thema van dit artikel: de scheiding tussen de sfeer van
waarden en empirie, is dat het gebruik van een bepaalde techniek, hoe
'geavanceerd' ook, niets zegt over de esthetische waarde van het kunstwerk. De conclusie is dat 'vooruitgang' in de kunst slechts betrekking heeft
op de middelen waarmee een artistiek doel wordt nagestreefd. Het is dan
ook alleen deze technische kant van de westerse kunst die Weber in zijn
werk aan de orde stelde.
3.6 Het moderne individu
In zijn analyse van de modern-westerse cultuur besteedde Weber, zoals
eerder opgemerkt, ook aandacht aan de mentaliteit en ethiek van de
individuen die de concrete bouwstenen van deze cultuur vormen. Immers,
de uiterlijke rationalisering van de leefwereld is onmogelijk zonder dat de
mensen die deze rationalisering moeten dragen een rationele ethiek hebben
en hun leefwijze hebben 'gerationaliseerd'. Waar deze rationele ethiek en
leefwijze ontbraken, zoals in India of China, kwam het dan ook niet tot de
typisch westerse rationaliteitsvormen.173
Weber kende in zijn werk veel belang toe aan de rol van waarden en
ideeën in de geschiedenis, omdat deze een grote invloed (kunnen)
uitoefenen op de praktische leefwijze - en daarmee op, bijvoorbeeld, de
aard van het economisch systeem. Menselijk handelen dat slechts door
belangen wordt gemotiveerd en zich steeds aanpast aan de gegeven
omstandigheden heeft minder historische dynamiek dan handelen dat
georiënteerd is op grote idealen. Pas de kracht van bewuste, 'buitenalledaagse' waarden die als innerlijk bindend worden ervaren, is in staat om
de alledaagse routine te doorbreken en belangrijke historische vernieuwingen op gang te brengen. Voorbeelden van deze vernieuwers in de
geschiedenis waren voor Weber vooral de oudjoodse zendingsprofeten en
de puriteinen.
De puriteinse levensopvatting heeft volgens Weber bijgedragen aan de
tendens tot een burgerlijke, economisch rationele leefwijze. "Sie stand an
der Wiege des modernen 'Wirtschaftsmenschen'".174 De rationele leefwijze - gebaseerd op de religieus gemotiveerde beroepsgedachte - was niet
alleen kenmerkend voor de kapitalistische geest, maar voor de gehele
moderne cultuur:
172. WL, 519-525.
173. Vgl. RS I, 11-12.
174. RS I, 195.
211
Webers centrale
vraagstelling
"Einer der konstitutiven Bestandteile des modernen kapitalistischen Geistes, und nicht nur
dieses, sondern der modernen Kultur: die rationale Lebensführung auf Grundlage der
Berufsidee, ist [...] geboren aus dem Geist der christlichen Askese".™
Het ascetisch puritanisme heeft volgens Weber dus aan de basis gestaan van
de moderne economische mentaliteit en de daarbij behorende rationele
leerwijze. In Die protestantische Ethik worden deze mentaliteit en leefwijze
omschreven als zakelijk, nuchter, spaarzaam, ascetisch, systematisch,
beheerst, individualistisch, anti-hedonistisch, anti-emotioneel, door principes
geleid en, niet in de laatste plaats, als verantwoordelijk ten aanzien van het
beroep. Het moderne kapitalisme voer wel bij deze zakelijke mentale
instelling en rationele leefwijze en heeft mede daaraan zijn ontstaan te
danken.
Maar ook al hebben de puriteinen onmiskenbaar hun stempel gedrukt op
de mentaliteit van het moderne individu, is daarmee tevens gezegd dat het
individu in Webers eigen tijd nog steeds gekenmerkt wordt door de
'rationele' en zakelijke instelling van de puriteinen uit de 17de eeuw? Ja en
nee. Aan de ene kant was Weber van mening dat zijn tijdgenoten nog
steeds doordrongen waren van een zeer sterke - zij het geseculariseerde beroepsethiek176, en dat zijn tijd gekenmerkt werd door een op vele
gebieden overheersende (formele) rationaliteit, zoals geïnstitutionaliseerd
in de bureaucratie en het kapitalisme. Dit gold zowel voor de formele
toepassing van regels, voorschriften, procedures of wetten op deze
terreinen, als voor de daarbij behorende mentale uitrusting. Over de
bureaucratie van zijn eigen tijd schreef Weber bijvoorbeeld: "Sie ist stets
Träger eines weitgehenden nüchternen Rationalismus einerseits, des Ideals
der disziplinierten 'Ordnung' und Ruhe als absoluten Wertmaßstabes
andererseits".177 Aan de andere kant was Weber van oordeel dat de
bureaucratie en het kapitalisme na drie eeuwen, omgekeerd, ook hun eigen
objecten hadden geschapen, namelijk volledig aan het maatschappelijk
systeem aangepaste 'vakmensen', die levenloze radertjes waren geworden
in een machinerie die het slavenhuis van de toekomst dreigde te worden.
Deze omslag van vrijheid naar onvrijheid in de moderne gerationaliseerde
samenleving vormt het centrale thema van hoofdstuk V.
175. RS I, 202.
176. Zie bijv. RS I, 204: "[...] als ein Gespenst ehemals religiöser Glaubensinhalte geht der Gedanke
der 'Berufspflicht' in unserm Leben um". Tegelijkertijd gaf Weber in Wirtschaft und Geseilschaft aan
dat er een groot verschil was tussen de puriteinen en zijn tijdgenoten: de puriteinse leefwereld werd
gekenmerkt door een "fur uns heute unausdenkbares Maß von Lebenskontrolle, Askese und
Kirchenzucht [...]" (WuG, 716). Vgl. RS I, 205 en Wg, 313. Zie verder par. IV.2.2, waar het
secularisatieproces in Webers werk wordt besproken.
177. WuG, 290.
212
Webers centrale vraagstelling
4. De verklaring van de modern-westerse cultuurontwikkeling
4.1. Inleiding: methodologische overwegingen
In de vorige paragraaf is aan de hand van zes deelterreinen beschreven wat
volgens Weber de specifieke kenmerken zijn van de modern-westerse
cultuur. In deze paragraaf zal worden onderzocht hoe volgens Weber de
eigen aard van die cultuur verklaard kan worden. Dit is een complex
vraagstuk. In de eerste plaats heeft Weber zelf voor een antwoord op deze
ambitieuze vraag geen gesloten causaal model ontwikkeld.178 Men dient
daarom aan de hand van vele passages uit zijn uitgebreide en ingewikkelde
werk zelf een reconstructie te maken van zijn verklaring van de "unieke"
westerse cutuurontwikkeling. Bovendien gaf Weber ook zelf al aan hoe
weinig precies de cultuurwetenschap is: men kan bij de zogenaamde
'historische toerekening' weliswaar aangeven dat een bepaalde ontwikkeling
van "zeer grote" betekenis is geweest voor een andere ontwikkeling, maar
exact uitdrukken in bijvoorbeeld procenten kan men dat niet: "Daß es
'ziffernmäßige' Teilungsschlüssel bei der historischen Zurechnung nicht
gibt, liegt nicht an mir", schreef hij in zijn 'Antikritisches Schlußwort zum
"Geist des Kapitalismus'" (1910).179 Dit betekent dus dat men geen
'hiërarchisch' verklaringsmodel kan opstellen voor het ontstaan van de
modern-westerse cultuur (in de betekenis van een classificatie van oorzaken
of voorwaarden). Daar komt nog bij dat men 'de' modern-westerse
cultuurontwikkeling in feite natuurlijk helemaal niet kan verklaren: hooguit
kunnen verbanden worden gelegd tussen bepaalde ontwikkelingen of
terreinen, zoals de "Wahlverwandtschaft" tussen de protestantse ethiek en
de 'geest' van het kapitalisme; men kan niet méér doen dan zo precies
mogelijk aangeven welk concreet element van die modern-westerse cultuur
op welke manier verklaard kan worden, aangezien 'de' modern-westerse
cultuur in zoveel verschillende terreinen uiteenvalt. Er zal een keuze gedaan
moeten worden voor de verklaring van bijvoorbeeld het ontstaan van het
moderne kapitalisme, een verklaring die slechts in een ingewikkeld model
uit de doeken kan worden gedaan, waarbij de 'protestantse ethiek' slechts
één van de vele verklarende factoren vormt (naast bijvoorbeeld verschillende institutionele voorwaarden).
En toch schreef Weber in 1920, in de openingszin van de 'Vorbemerkung', dat universeelhistorische problemen door de "zoon" van de
moderne Europese cultuurwereld onvermijdelijk "en terecht" bezien werden
vanuit de vraag welke "Verkettung von Umständen" ertoe geleid heeft dat
alleen in het Westen cultuurverschijnselen van universele betekenis en
178. Vgl. W. Schluchter, Religion, Bd. 2, p. 505.
179. PE II, 283-345, aldaar 325. Vgl. RS I, 193: "Wie stark diese Wirkung [kapitaalvorming door
ascetische spaardwang] gewesen ist, entzieht sich ziffernmäßig naturgemäß jeder exakten Bestimmung".
213
Webers centrale vraagstelling
geldigheid tot ontwikkeling waren gekomen.180 Hier staat dus toch de
verklaring van de uniciteit van 'de' westerse cultuur centraal - zij het dat
in die verklaring, wanneer men Weber recht wil doen, aandacht besteed
moet worden aan een gecompliceerde "aaneenschakeling van omstandigheden". Dit laatste vindt men in zijn werk terug in zijn aandacht voor
het ingewikkelde netwerk van de wederkerige bepaaldheid van alle factoren
van de sociaal-historische werkelijkheid. In Die protestantische Ethik
bijvoorbeeld schreef hij over het "ungeheure Gewirr gegenseitiger
Beeinflussungen zwischen den materiellen Unterlagen, den sozialen und
politischen Organisationsformen und dem geistigen Gehalte der reformatorischen Kulturepochen".181 Tegelijkertijd gaf hij in deze studie
expliciet aan dat hij hier slechts een bewust eenzijdig-idealistische
verklaring had gegeven.182 In de Wirtschaftsethik der Weltreligionen
onderzocht hij ook de andere causale relatie: de invloed van economische,
sociale en politieke factoren op de ontwikkeling van een religie.183 Weber
benadrukte, als nuchter socioloog, dat ideeën en waarden pas werkelijk
invloed kunnen uitoefenen wanneer ze voldoende verankerd zijn in de
sociale en economische voedingsbodem van een samenleving. Immers,
wanneer waarden en ideeën geen sterke maatschappelijke fundering krijgen,
kunnen ze weer even snel in de geschiedenis verdwijnen als ze zijn
opgekomen. Daarom moeten ideeën en waarden op een gegeven moment
als een bepaald wereldbeeld geïnstitutionaliseerd zijn in een via bijvoorbeeld een kerk uitgedragen leer die gedragen wordt door de gevestigde
sociale groepen.184 Om zicht te krijgen op de maatschappelijke factoren
die de ethiek van een godsdienst hebben beïnvloed, zocht Weber daarom
vooral naar die sociale groepen die een groot stempel op de ethiek hadden
weten te drukken en de dragers van die godsdienst waren185: de geletterde
bureaucraten in het confucianisme, de brahmanen in het hindoeïsme, de
zwervende bedelmonnikken in het boeddhisme, de wereldveroverende
krijgers in de islam, het burgerlijke 'pariavolk' in het jodendom en de
handwerkslieden en later de stedelijke burgerij in het christendom.
Uiteraard speelden hierbij de (ideële en materiële) belangen van deze
groepen een grote rol. Maar tegelijkertijd waarschuwde Weber dan weer
voor de opvatting als zou de religieuze ethiek slechts een 'ideologie' of
'weerspiegeling' zijn van de belangen van deze groepen.186
Uiteraard speelde in dit soort methodologische opmerkingen op de
achtergrond vooral de discussie met het historisch materialisme een rol -
180. RS I, 1.
181. RS I, 83, vgl. 239.
182. RS I, 205, vgl. 12.
183. Bijv. RS 1,238-239, 12.
184. Zie voor het belang van 'institutionalisering' P.G.C. Dassen, '"Gestolde geest'", pp. 295-298.
185. RS 1, 15, 239, 251, 253, 259, 263; vgl. WuG, 285-314: 'Stände, Klassen und Religion'.
186. RS I, 240, vgl. 252.
214
Webers centrale
vraagstelling
meer dan met Karl Marx zelf.187 Weber vond zeer zeker de analyse van
sociale verschijnselen vanuit economisch gezichtspunt uiterst vruchtbaar en
van "eminente, ja unieke heuristische betekenis".188 Maar hij keerde zich
tegen het wetmatige, eenzijdige en 'monistische' karakter van het
marxistische verklaringsmodel, zoals van ieder ander monistisch model.
Immers: "Die Reduktion auf ökonomischen Ursachen allein ist auf keinem
Gebiete der Kulturerscheinungen je in irgendeinem Sinn erschöpfend, auch
nicht auf demjenigen der 'wirtschaftlichen' Vorgängen".189 Hij wist dat
in ieder onderzoek een per definitie eenzijdig perspectief wordt gehanteerd.
Weber kan op methodisch terrein dus noch een 'idealist' noch een
'materialist' genoemd worden. Meestal schreef hij dan ook vrij onbepaald
over de invloed van "deels" ideële en "deels" materiële factoren op het
historisch proces.190 Daarom is het des te opvallender dat Weber, die zich
keerde tegen de bekende "in laatste-instantie"-constructies '91, op sommige
plaatsen toch schreef over het "primaat" van religieuze factoren tegenover
de "secundaire" economisch en politiek bepaalde sociale invloeden.192
Een omkering van deze rangorde komt men in zijn werk veel minder tegen:
als Weber bepaalde factoren zwaarder liet wegen, waren het vrijwel altijd
de religieuze, of meer in het algemeen: de ideële factoren. In het tweede
deel van Wirtschaft und Gesellschaft bijvoorbeeld schreef hij dat het
moderne kapitalisme buiten het Westen geen ingang kon vinden, niet omdat
er remmingen bestonden op het gebied van "kunnen" of "willen", maar
vanwege de bestaande vaste tradities ("zoals bij ons in de Middeleeuwen").
Afgezien van de politieke voorwaarden was de oorzaak daarvan volgens
Weber "vornehmlich in der Religiosität" te zoeken.193 En in zijn 'Anti-
187. Het gaat hierbij immers meer om de 'vulgair-marxistische' dan om Marx' complexe interpretatie
van de geschiedenis. In de eerste variant wil men hoe dan ook de doorslaggevende betekenis van de
economische factoren aantonen, met a!s gevolg een degradatie van alle niet economische - bijvoorbeeld
politieke, religieuze, klimatologische -factoren tot historisch toevallige omstandigheden (bijv. WL, 168169). Vgl. J. Kocka, 'Karl Marx und Max Weber im Vergleich. Sozialwissenschaften zwischen
Dogmatismus und Dezisionismus', in: H.-U. Wehler (Hrsg.), Geschichte und Ökonomie (Köln, 1973),
pp. 54-84, aldaar 57-59 en K. Löwith, 'Max Weber und Karl Marx', p. 62.
188. Resp. WL, 166 en 205.
189. WL, 169.
190. Bijv. RS I, 263, vgl. WuG, 613.
191. Bijv. WL, 167.
192. Bijv. RS I, 240-241: "Wie tiefgreifend auch immer die ökonomisch und politisch bedingten
sozialen Einflüsse auf eine religiöse Ethik im Einzelfalle waren, - primär empfing diese ihr Gepräge
doch aus religiösen Quellen. [...]. Erst sekundär konnten andere Interessensphären [...] einwirken".
193. WuG, 378-379 (cursivering van mij).- Weber stelde op verschillende plaatsen in zijn werk dat
de cultuurverschillen wel eens minder met aangeboren kwaliteiten en meer met "zuiver historisch
bepaalde cultuurinvloeden" te maken zouden kunnen hebben. Zie bijv. RS I, 517: hoe verder men in
de geschiedenis teruggaat, "desto ähnlicher die Chinesen und ihre Kultur [...] dem erscheinen, was man
auch bei uns findet". Zie ook RS I, 535: "Es ist offenbar gar nicht daran zu denken" dat de Chinees
voor het kapitalisme '"niet begaafd'" zou zijn. Hoewel Weber in 1920, in de 'Vorbemerkung',
"bekende" dat hij persoonlijk geneigd was de betekenis van het biologisch erfgoed hoog aan te slaan
(RS I, 15), heeft hij zich met name na 1900 altijd verzet tegen de in zijn tijd in zwang zijnde
215
Webers centrale vraagstelling
kritisches Schlußwort zum "Geist des Kapitalismus'" schreef hij dat
weliswaar "objectieve" factoren van invloed waren geweest op de
ontwikkeling van het westers kapitalisme, zoals technische "vooruitgang",
klimatologische omstandigheden, het 'binnen-cultuur'-karakter van de
Middeleeuwen, nieuwe organisatievormen in de huisindustrie enzovoorts,
"vooral echter het scheppen en de voorbereiding van de rationalistische en
antitraditionalistische 'geest'".194
Webers grote belangstelling voor 'geestelijke' factoren was geenszins
uniek voor zijn tijd. Ook Werner Sombart bijvoorbeeld had in zijn grote
studie over het moderne kapitalisme (1902) geschreven dat hij aandacht
wilde besteden aan de door Marx verwaarloosde "motivatie van levende
mensen". Of zoals Georg Simmel het treffend verwoordde: "Soll die
Geschichte nicht ein Marionettenspiel sein, so ist sie die Geschichte
psychischer Vorgänge".195 De achtergrond van dit soort opmerkingen
wordt gevormd door de zogenaamde Methodenstreit, d.w.z. de discussie in
Duitsland in de jaren negentig van de vorige eeuw over het object, de aard
en methode van de geschiedwetenschap. Interessant is dat in deze strijd het
conflict tussen een zogenaamde 'individualistische' en 'collectivistische'
geschiedopvatting een grote rol speelde196 - een kwestie die voor de
interpretatie van Webers werk van belang is. Weber staat bekend als een
'methodologisch individualist'197 - en wilde dat, blijkens zijn sociologieopvatting, ook zijn.198 Dit betekent dat in zijn werk verklaringen van
collectieve verschijnselen steeds herleid (zouden moeten) worden tot
sociaal handelen van een of meerdere individuen, en wel omdat het
individu het enige element van de sociale werkelijkheid is dat te begrijpen
rassentheorieën, zoals onder meer blijkt uit zijn commentaar (in 1910) op A. Ploetz' rede over 'Die
Begriffe Rasse und Gesellschaft', in: SSp, 456-462. Weber plaatste een sociologisch tegenover het
raciale verklaringsmodel. Ook verzette hij zich tegen de rassentheorieën vanwege het monistische
karakter ervan, zie WL, 167-168. In een brief aan Heinrich Rickert (5.11.1907) schreef hij dat hij het
met hem eens was dat 'ras' niet tot een geschiedfilosofisch principe gemaakt mocht worden (MWG II/5,
p. 416).
194. PE II, 323-324 (de cursivering "vor allem" is van Weber zelf). De rationalistische geest was
enerzijds terug te vinden in de geschiedenis van de moderne wetenschap en haar praktische relatie met
de economie die pas in de Nieuwe Tijd ontwikkeld was, en anderzijds in de geschiedenis van de
moderne leefwijze en haar praktische betekenis voor de economie (waarvan in Die protestantische Ethik
sprake was geweest).
195. G. Simmel, Die Probleme der Geschichtsphilosophie, in: Georg Simmel-Gesamtausgabe
(Frankfurt a.M., 1989), Bd. 2, pp. 297-421 (oorspr. 1892), het citaat op p. 303, geciteerd in F. Lenger,
Sombart, p. 123. Ook Sombarts promotor, Gustav Schmoller, had oog voor de geestelijke motivatie van
sociale processen.
196. Vgl. T. Nijhuis, Structuur en contingentie, pp. 13 e.V. In 1897 had Otto Hintze een artikel in de
Historische Zeitschrift gepubliceerd onder de titel 'Über individualistische und kollektivistische
Geschichtsaufassung', een bespreking van Lamprechts opstel 'Was ist Kulturgeschichte?'
197. Vgl. Chr. Lorenz, De constructie van het verleden. Een inleiding in de theorie van de
geschiedenis (Meppel/Amsterdam, 1990, le druk 1987), p. 183.
198. Zie WuG, m.n. 1-13; WL, 427-474. In zijn opstel 'Ueber einige Kategorien der verstehenden
Soziologie' (1913) schreef Weber dat de "verstehende Soziologie [...] das Einzelindividuum und sein
Handeln als unterste Einheit, als ihr 'Atom' [...] behandelt" (WL, 439).
216
Webers centrale
vraagstelling
("verstehen") is. Dat dit echter in Webers 'empirische' werk zeker niet
altijd het geval is en er onder andere sprake is van 'methodisch fatalisme',
zal in hoofdstuk V aan de hand van concrete voorbeelden aangetoond
worden (m.n. par. 1.2. en 1.3.).
Naast deze methodologische kwesties is de vraag van belang aan welke
concrete ontwikkelingen en perioden in de westerse geschiedenis Weber
aandacht heeft besteed bij zijn verklaring van het ontstaan van de eigen
aard van de modern-westerse cultuur. In Wirtschaftsgeschichte gaf hij de
volgende samenvatting van de eigen aard en de oorzaken van het westers
kapitalisme: 1. een rationele arbeidsorganisatie, 2. de opheffing van de
grenzen tussen 'binnen'- en 'buiten'-economie en tussen 'binnen'- en
'buiten'-moraal, en 3. de ondernemingsgewijze organisatie van de arbeid.
"Wenn diese Entwicklung nur im Okzident eingetreten ist, so ist der Grund
dafür in bestimmten Zügen seiner allgemeinen Kulturentwicklung zu
suchen, die nur ihm eigentümlich sind". Alleen het Westen kent een
moderne staat, rationeel recht, een specifieke burgerij en bepaald type stad,
rationele wetenschap en techniek en een rationele leefwijze.199 Opvallend
in beide opsommingen is in de eerste plaats dat Weber geen duidelijk
onderscheid maakte tussen de kenmerken en de oorzaken van het ontstaan
van de modern-westerse cultuur. Verder is opmerkelijk dat hij op vele
verschillende andere plaatsen in zijn werk weer andere "beslissende"
elementen noemde. Iets verderop in Wirtschaftsgeschichte lezen we
bijvoorbeeld: "Voor het latere Westen werden drie feiten beslissend": 1. de
joodse profetie, die de magie vernietigde; 2. het Pinksterwonder, waarmee
het oud-christelijk enthousiasme werd verbreid; 3. de dag van Antiochië,
waar Paulus de magische grenzen tussen sibben, stammen en volken ophief,
hetgeen impulsen gaf aan het ontstaan van de westerse stad.200 En in zijn
studie over het antieke jodendom (1917-1920) schreef hij dat de oudjoodse
religie "universeelhistorische" betekenis had en beschouwd moest worden
als een "draaipunt van de gehele cultuurontwikkeling van het Westen en het
voor-Aziatische Oosten". Daarna noemde hij de volgende andere belangrijke historische ontwikkelingen:
"An geschichtlicher Bedeutung kann ihm nur die Entwicklung der hellenischen
Geisteskultur und, für Westeuropa, des römischen Rechts und der auf dem römischen
Amtsbegriff fussenden römischen Kirche, dann weiterhin der mitteralterlich-st ändischen
Ordnung und schließlich der sie sprengenden, aber ihre Institutionen fortbildenden
Einflüsse, auf religiösem Gebiet, also des Protestantismus, gleichgeordnet werden".20'
199. Wg, 269-270. In de daarop volgende 45 pagina's worden (vrijwel al) deze elementen nader
uitgewerkt.
200. Wg, 276-277. Overigens moet steeds opnieuw bedacht worden dat Weber Wirtschaftsgeschichte
niet zelf heeft geschreven, maar dat het boek is samengesteld op basis van colleges die hij heeft
gegeven.
201. RS III, 7.
217
Webers centrale vraagstelling
Kortom, steeds opnieuw noemde Weber weer andere elementen die van
"betekenis" zijn geweest voor de westerse cultuurontwikkeling, zoals in de
laatste opsomming de Griekse wetenschap en filosofie, waaraan hij in zijn
werk overigens concreet nagenoeg geen aandacht heeft besteed. Omgekeerd
ontbreken in deze laatste opsomming dan weer elementen die in andere
delen van zijn werk wel degelijk een grote rol spelen, zoals de ontwikkeling van de middeleeuwse stad en burgerij. Overigens is Weber hier
opnieuw niet scherp: ter verklaring van de "unieke" westerse ontwikkeling
worden verschillende elementen binnen die ontwikkeling zelf opgesomd:
met andere woorden, dat wat verklaard zou moeten worden, wordt zelf als
verklaring opgevoerd. Ook is opmerkelijk dat Weber in zijn zoektocht naar
het eigen karakter van de modern-westerse cultuur zo weinig aandacht heeft
besteed aan zulke onmiskenbaar belangrijke episoden uit de westerse
geschiedenis als de Renaissance, Verlichting of de Franse Revolutie
(ondanks zijn opmerking in zijn studie over China dat er vijf grote, voor het
lot van het Westen "beslissende" revoluties zijn geweest: de Italiaanse van
de 12de en 13 de eeuw, de Nederlandse van de 16de, de Engelse van de
17de, de Amerikaanse en Franse van de 18de eeuw"202).
Om enige orde te brengen in deze verwarrende reeks van steeds
veranderende opsommingen en visies op de oorzaken en eigen aard van de
westerse cultuur (en het moderne kapitalisme), wordt hieronder een
onderscheid gemaakt tussen ideële en institutionele factoren (resp. par. 4.3.
en 4.4). Daaraan vooraf gaat een korte paragraaf over de westerse
Sonderweg.
4.2. De westerse Sonderweg en de niet-westerse wereld
Wanneer men Webers centrale vraagstelling in de context van zijn tijd
beziet, valt op dat het hem in tegenstelling tot de meeste van zijn (Duitse)
tijdgenoten niet ging om de tegenstelling tussen Duitsland en het 'Westen',
maar om het verschil tussen de (gehele) westerse en de niet-westerse
wereld. De opvatting dat de Duitse cultuur van een hogere orde was dan
die van 'westerse' landen als Frankrijk, Engeland en de Verenigde Staten de these van de zogenaamde Duitse Sonderweg - had onder Webers
tijdgenoten grote aanhang, zeker in de periode vlak vóór en tijdens de
Eerste Wereldoorlog. Werner Sombart bijvoorbeeld beschreef in zijn
propagandistische oorlogsgeschrift Händler und Helden (1915) het grote
verschil tussen de Westeuropese en Duitse staatsopvatting. Het Westeuropese staatsidee noemde hij minachtend "mechanistisch-materialistischindividualistisch", terwijl in Duitsland sprake was van een "Volksgemeinschaft" waarvan het individu een organisch onderdeel vormde.203
202. RS I, 349. Weber stelde vervolgens de vraag: "Gab es diese Mächte in China nicht?"
203. W. Sombart, Händler und Helden. Zie voor de Engelse en Duitse staatsopvatting pp. 35-39 resp.
72-81 (het citaat op p. 74).
218
Webers centrale vraagstelling
Max Weber moest van dit soort opvattingen niets hebben: "Aber man
komme uns [...] nicht mit dem eitlen Gerede von dem Gegensatz der
'westeuropäischen' und der 'deutschen' Staatsidee", schreef hij in 1917 in
'Parlament und Regierung'.204 Ook van de zogenaamde 'ideeën van 1914'
heeft hij zich altijd gedistantieerd.205
Weber was, zoals gezegd, in de eerste plaats geïnteresseerd in de
tegenstelling tussen het Westen, inclusief Duitsland, en de niet-westerse
wereld. Duitsland deelde volgens Weber dus het - in zijn ogen: zware - lot
van andere westerse landen met hun geïndustrialiseerde, gebureaucratiseerde en gerationaliseerde samenleving en cultuur. Wat volgens Weber
de specifieke kenmerken waren van die modern-westerse cultuur is
hierboven uitvoerig beschreven.
Weber verrichtte zijn onderzoek naar de ra/e/-westerse wereld, niet
omdat hij deze zag als een interessant 'voorstadium' van het Westen206,
maar vanwege de contrastwerking. Door de verschillen in vooral Azië te
bestuderen, kon hij een scherper beeld krijgen van het eigen en "unieke"
karakter van het Westen. Om deze reden zou men zijn werk 'eurocentrisch'
kunnen noemen, want het ging hem uiteindelijk om het Westen; van de
rond 1900 in de mode gekomen romantische bewondering voor het
'exotische' Azië moest hij niets hebben.207
Bij alle kritiek die men op Weber kan hebben, moet men erkennen dat
de vergelijkende methode die hij toepaste, uitstekend is gelukt en
verhelderend werkt. Mede omdat een groot deel van zijn werk bestaat uit
studies van niet-westerse culturen, lijkt het zinvol om hier tenminste één
voorbeeld van zo'n vergelijking te geven. Zijn studie van China leent zich
daar het beste voor. De centrale, expliciet geformuleerde vraagstelling van
dit bijna 250 pagina's bevattende onderzoek naar het confucianisme en
taoïsme is weinig verrassend: hoe is het mogelijk dat in China geen
moderne kapitalistische, bureaucratische en technische ontwikkelingen
hebben plaatsgevonden zoals in het Westen, terwijl de uiterlijke voorwaar-
204. MWG 1/15, p. 434. Vgl. ook Webers commentaar op Erich Kaufmanns geschrift Bismarcks Erbe
in der Reichsverfassung (1917): "Ungern liest man auch in dieser Schrift unsachliche Literatenwendungen wie die Warnungen vor dem Aufgeben deutscher 'Eigenart' [...]. Wir haben das satt". Ibid., pp.
340-343, het citaat op p. 343. Zie ook Lebensbild, p. 609: Weber leverde tijdens de Lauensteiner
Kulturtagungen (1917) kritiek op Max Maurenbrechers conservatieve, 'Duitse' staatsidee, die superieur
zou zijn aan die van het "democratisch individualisme van West-Europa" (vgl. MWG 1/15, p. 702).
205. Zie bijv. MWG 1/15, pp. 462, 594, 660, 777; WL, 540; Lebensbild, p. 569, vgl. 595.- Wel schreef
Weber in 'Deutschland unter den europäischen Weltmächten' (1916) op stereotype wijze dat het gevaar
dreigde dat er in de toekomst niets meer zou zijn dan "die angelsaksische Konvention und die russische
Bureaukratie" (MWG 1/15, p. 192).
206. Vgl. RS I, 264-265 (in de 'Einleitung'): de grote religies "sind untereinander weder in dieser noch
in anderer Hinsicht einfach in eine Kette von Typen, deren jeder gegenüber dem andern eine neue
'Stufe' bedeutet, einzugliedern".
207. Vgl. H. Schmidt-Glintzer, 'Intellektueller Imperialismus? Aussereuropäische Religionen und
Gesellschaften im Werk Max Webers', in: Chr. Gneuss & J. Kocka (Hrsg.), Max Weber. Ein
Symposion, pp. 64-87, m.n. 69-70.- Weber schreef in 1906 over de "huidige bloei" van de vergelijkende
godsdienstkunde (WL, 265).
219
Webers centrale vraagstelling
den daartoe zo gunstig waren (zoals de grote bevolkingstoename, de grote
metaalvoorraden en de zelfstandige beroepsverenigingen)? "Das ist unser
Zentralproblem".10* En hij vervolgde, met een typisch Weberiaanse
formulering: "Es hatte sowohl ökonomische wie geistige Ursachen". Gezien
het thema van deze studie - de onttovering van de wereld - wordt hieronder
op deze geestelijke oorzaken verder ingaan. Een belangrijk deel van Webers
verklaring luidde dat het confucianistische en taoïstische wereldbeeld
gekenmerkt werd door magie, door "der ungebrochene Fortbestand rein
magischer Religiosität".209 Op vele plaatsen schreef Weber over de angst
in China voor het onrustig worden van boze 'geesten' en over het
voortbestaan van een "tovertuin".210 De vrees voor boze geesten was voor
de confuciaan mede bepalend voor zijn levensgedrag. De mandarijn, de
belangrijkste drager van het confucianisme en volgens Weber "bepalend
voor het lot van China", streefde sterk naar orde.211 Zijn gedrag werd
daarom bepaald door een binnenwereldse ethiek van aanpassing aan de
maatschappelijke orde: "Der rechte Weg zum Heil war die Anpassung an
die ewigen übergöttlichen Ordnungen der Welt [...]".212 Omdat de
confuciaan georiënteerd was op het Diesseits begeerde hij geen verlossing
in een hiernamaals: voor hem bestond er geen spanning tegenover de
wereld.
Voor het ascetisch puritanisme daarentegen, de godsdienst die Weber
beschouwde als diametraal tegengesteld aan het confucianisme en er
daarom expliciet mee vergeleek, bestond deze spanning des te sterker. De
puritein wees de wereld af als een "vat vol zonde". De paradox van het
puritanisme is echter dat deze ascetische wereldafwijzing, als gevolg van
de eis van een strenge, bovenwereldlijke God om hem binnen de wereld te
dienen door als zijn werktuig consequent en ascetisch een beroep uit te
oefenen, omgezet werd in wereldbeheersing. Samenvattend schreef Weber:
"Der konfuzianische Rationalismus bedeutete rationale Anpassung an die
208. Zie voor Webers Studie naar het confucianisme en taoïsme RS I, 276-512, het citaat op p. 341
(Webers cursivering), vgl. 290, 350, 374, 390, 535-536. Weber vond het "hoogst opvallend" dat in
China "nicht der geringste Ansatz zu einer modern-kapitalistischen Entwicklung sich findet.[...] Und
daß überhaupt auf dem Gebiet der Technik, Wirtschaft und Verwaltung auch nicht die geringste, im
europäischen Sinn, 'fortschrittliche' Entwicklung einsetzte [...]" (RS I, 341).
209. RS I, 515, vgl. 481 en WuG, 610 (over de "Anerkennung traditioneller magischer Religiosität"
in het confucianisme). In het taoïsme, dat meer aansloot bij de behoeften van het volk, werd de magie
nog meer gecultiveerd dan in het confucianisme.
210. RS I, 457, 483, 520, Wg, 308, resp. RS I, 484 en 513, waar Weber schrijft over het voortbestaan
van de Chinese "Zaubergarten". Vgl. WuG, 249: de belangen van geesten en goden mogen niet gestoord
worden: "das Heilige ist das spezifisch Unveränderliche".
211. RS I, 457. "Die 'Vernunft' des Konfuzianismus war ein Rationalismus der Ordnung": "Beter een
hond en in vrede dan een mens en in anarchie leven" (Weber citeert hier Tscheng Ki Tong).- Weber
schreef in 'Politik als Beruf (1919) dat de mandarijnen "das ganze Schicksal Chinas" hebben bepaald
(PS, 522).
212. RS I, 514, vgl. 521, 534. De ethiek van de mandarijnen, die de raadgevers van de keizer en
vorsten waren en de officiële ambten bekleedden, werd mede bepaald door hun sociale en politieke
positie in het Chinese keizerrijk.
220
Webers centrale vraagstelling
Welt. Der puritanische Rationalismus: rationale Beherrschung der
Welt".213 Het "machtige pathos" van de puritein (en van de monnik in de
Middeleeuwen) ontbrak bij de confuciaan ten enen male.
De puriteinse beroepsethiek, die een systematische en rationele leerwijze
tot gevolg had, was een belangrijke voorwaarde voor de ontwikkeling van
het moderne kapitalisme in West-Europa. Eén van de oorzaken van het
uitblijven van een modern-kapitalistische ontwikkeling in China was dat de
confuciaanse en taoïstische ethiek een ethiek van aanpassing was en ze de
magie onaangetast liet. Hierdoor werden de hechte Chinese tradities niet
doorbroken en konden er geen rationele economie en techniek ontstaan.
Immers, "Magie bedeutet Stereotypierung der Technik und Ökonomik"?™
Daar kwam nog bij dat de "Ungebrochenheit der Magie" in China de
opkomst van het "vakbeambtendom" (en daarmee die van de rationele staat)
had tegengehouden.215
4.3. Ideële factoren
Zoals hierboven (par. 3.6.) is uiteengezet kende Weber veel belang toe aan
waarden en ideeën in de geschiedenis. Hij onderzocht ook de ideële basis
van de westerse kapitalistische en industriële samenleving, namelijk door
te analyseren welk wereldbeeld ten grondslag heeft gelegen aan de voor de
westerse cultuur kenmerkende wereldbeheersing.
Als uitgangspunt voor een goed begrip van de 'logica' van Webers
verklaringsmodel kan de volgende passage uit de 'Vorbemerkung' dienen.
Weber stelt hier dat het economisch rationalisme in zijn ontstaan, behalve
van rationele techniek en rationeel recht, ook afhankelijk is "von der
Fähigkeit und Disposition der Menschen zu bestimmten Arten praktischrationaler Lebensführung [...]. Zu den wichtigsten formenden Elementen der
Lebensführung nun gehörten in der Vergangenheit überall die magischen
und religiösen Mächte und die am Glauben an sie verankerten ethischen
Pflichtvorstellungen".216 Het ontstaan van het moderne kapitalistische
systeem wordt hier dus - deels - herleid tot een bepaalde praktische
(rationele) leefwijze, die weer - deels - verklaard wordt uit het magische of
religieuze wereldbeeld en de daarmee samenhangende ethiek.
Deze laatste stap is interessant, want het gaat hier om de verklaring van
de meest fundamentele bouwsteen van Webers sociologie, namelijk het
menselijk handelen (gesystematiseerd in een bepaalde leefwijze). Elders
heeft Weber - in een steeds weer geciteerde passage - gezegd dat het
menselijk handelen direct bepaald wordt door materiële en ideële belangen,
en niet door ideeën. Maar, voegde hij eraan toe, de door ideeën geschapen
213. RS I, 512-536: 'Resultat: Konfùzianismus und Puritanismus', het citaat op p. 534.
214. Wg, 308.
215. Wg, 290.
216. RS 1, 12.
221
Webers centrale
vraagstelling
wereldbeelden hebben wel heel vaak de 'richting' van de belangen bepaald.
Want van het wereldbeeld hing het af 'waarvan' men verlost wilde
zijn.217 Met andere woorden: het menselijk handelen wordt bepaald door
drie factoren: 1. Het materieel belang: de bevrediging van 'uiterlijke'
behoeften, zoals voedsel, gezondheid en onderdak; 2. Het ideëel belang: de
bevrediging van de 'innerlijke' behoefte aan 'heil' en een zinvolle
'kosmos'. 3. Het wereldbeeld: dit vormt als het ware het culturele kader,
dat bepaalt hoe de belangen eruit zien (en dan met name natuurlijk de
ideële belangen omdat deze cultureel veel meer gevarieerd zijn). In een
boeddhistisch wereldbeeld bijvoorbeeld zijn de belangen en als gevolg
daarvan het handelen geheel anders van aard dan in bijvoorbeeld het
protestants wereldbeeld. Een ander voorbeeld is dat een hindoe op grond
van zijn religieuze wereldbeeld zijn lot slechts wil en mag verbeteren
binnen de bestaande kasten, terwijl een jood daarentegen zijn verlossing
verwacht "in Gestalt eines Umsturzes der geltenden Rangordnung zugunsten
seines Pariavolks".218 Uiteraard betekent dit laatste dat er een veel grotere
kans is op maatschappelijke dynamiek dan binnen het hindoeïsme.
Met andere woorden, wanneer men het menselijk handelen wil
begrijpen, dient men allereerst, op het meest algemene niveau, het
wereldbeeld te kennen waarbinnen dit handelen plaatsvindt. Aangezien in
het grootste gedeelte van de geschiedenis van de mensheid het wereldbeeld
vooral bepaald werd door de godsdienst, is dit ook de belangrijkste factor
waarnaar Weber op zoek is geweest. Van hieruit valt ook ook zijn
uitgebreide studie naar de oud-joodse religie te begrijpen: mede vanwege
haar grote invloed op het christendom zag hij deze als het ware als de
brede bedding waarbinnen de westerse cultuur zich zou gaan ontwikkelen.219 De rationele - dat wil zeggen: anti-magische - joodse ethiek, die
onder invloed van de voorstelling van een bovenwereldse schepper-God op
het handelen binnen de wereld was georiënteerd, heeft in combinatie met
de christelijke ascese en de puriteinse beroepsethiek een rationalisering van
de leefwijze op gang gebracht die van grote invloed zou zijn op de aard en
ontwikkeling van de modern-westerse cultuur.220 Rationalisering van de
leefwijze betekent dat het menselijk gedrag tot een eenheid wordt gemaakt,
wordt "gesystematiseerd" (zie verder par. IV. 1.1).
De Renaissance en de Verlichting hebben in Webers werk waarschijnlijk
zo weinig aandacht gekregen, omdat deze in zijn ogen voor de verandering
van de menselijke "ziel" niet zo veel betekend hebben als de protestantsascetische gemeenschappen. Natuurlijk was hij zich bewust van de
revolutionaire veranderingen die zich in de Renaissance hadden voor-
217. RS I, 252 (in de 'Einleitung', mijn cursiveringen).
218. WuG, 301 (mijn cursivering).
219. Vgl. Wg, 276 en 309: "Prophetien haben die Entzauberung der Welt herbeigeführt und damit auch
die Grundlage für unsere moderne Wissenschaft, die Technik und den Kapitalismus geschaffen".
220. Vgl. P.G.C. Dassen, '"Gestolde geest"', m.n. pp. 292-295.
222
Webers centrale vraagstelling
gedaan. Hij kende en bewonderde het werk van Jacob Burckhardt
bijvoorbeeld zeer, inclusief diens Kultur der Renaissance (zie daarvoor par.
II.2.2). Hij wist dat Werner Sombart in zijn grote studie over het moderne
kapitalisme de 'kapitalistische geest' niet in het protestantse Noorden, maar
in het laat-middeleeuwse Italië localiseerde. Bovendien was er in Duitsland
rond 1900 sprake van een Renaissance-cultus. Waar het Weber echter in
essentie om ging was een verandering van de "gezindheid", die een nieuwe
"methodische leefwijze" als bestanddeel van de moderne beroepsethiek had
gefundeerd. Daar was hij naar op zoek, zoals hij steeds opnieuw aan zijn
critici uitlegde. Er zijn vele plaatsen in zijn werk aan te wijzen die aantonen
dat Weber deze verandering van de 'ziel' niet zag in de Renaissance, maar
in het ascetisch protestantisme. In bijvoorbeeld zijn weerwoord op Felix
Rachfahls kritiek op Die protestantische Ethik schreef hij dat het ascetisch
protestantisme voor het kapitalisme "auch die entsprechende 'Seele'
schafft", de ziel van de '"beroepsmens"'. "Das war der Kaufmann der
Florentiner Frührenaissance nicht".221 En aan het einde van Wirtschaftsgeschichte stelde hij dat tegenover het puritanisme alles verbleekt wat ook
de Renaissance voor het kapitalisme had gedaan: "[...] als Weltansicht hat
die Renaissance zwar die Politik des Fürsten weitgehend bestimmt, jedoch
nicht die Seele des Menschen so umgestaltet wie die Neuerungen der
Reformation".222 Een soortgelijke opvatting blijkt ook uit een brief van
10 september 1907 aan de kunsthistoricus Aby Warburg, waarin hij schreef
dat de Renaissance-mens
"nicht wie ein Calvinist, auf festem ethischen Boden steht, daß er nicht mit gutem
Gewissen den Übermenschen spielt, das Bewußtsein der Zerrissenheit und des Zweifels,
des Streits unter dem Eindruck von ökonomischen Gewalten, die einen eigenen neuen
Lebensstil fordern, aber auf diesem Boden nicht gewinnen können".223
Uit dit soort formuleringen blijkt dat Weber sterk geconcentreerd was
op de concrete inhoud van de wereldbeelden en de eventuele spanningen
221. PE II, 149-187, aldaar 168 ('Antikritisches zum "Geist" des Kapitalismus', 1910). Vgl. PE II, 32
en 47-48: "Ich habe [...] konstatiert, daß auch in dem Gebiet der Höchstentwicklung der kapitalistischen
Wirtschaft vor der Reformation: in Italien (ebenso ist es in Flandern) der 'kapitalistische Geist' (in
meinem Sinn des Wortes!) fehlte,- nicht ohne daß [...] gerade dies die allertiefgehendsten Folgen für
den 'Lebensstil' gehabt hat".
222. Wg, 314. Vgl. RS I, 524, waar Weber de overeenkomst tussen de economisch-po/ifefe
maatregelen van het confucianisme en de "weltoffene Renaissance" constateerde. "Aber mit
Wirtschaftspotoü schafft man keine Wirtschaftgesira?ung". Het ging Weber om het ontstaan van een
burgerlijke \e\ensmethodiek. "Auf diese allein kam es aber an. Sie hat der Puritanismus [...]
geschaffen".
223. MWG, II/5, p. 390. Weber verwees, zonder zijn naam te noemen, naar Warburg in een voetnoot
van zijn 'Bemerkungen zu der vorstehenden "Replik"' (1908), PE II, 44-56, aldaar 53, n. 2: "Für die
in ihrer Art unsterbliche Eigenart des Florentiner Bürgertums z.B. ist die Konsequenz eben jener
Spannung zwischen Wirtschafts/orm und ethischem Lebensstil, welche aus dem Fehlen der 'Berufsethik'
(in meinem Sinne des Wortes) resultierte, von einem feinsinnigen Kunsthistoriker bis in die Eigenart
der künstlerischen Motive hinein verfolgt worden".
223
Webers centrale vraagstelling
daarbinnen die al dan niet gevolgen zouden kunnen hebben voor de
leerwijze en het handelen. Het ging hem om een verandering van het
levensgedrag van binnen uit, zoals hij het vaak uitdrukte, een verandering
die voortkwam uit een consequente oriëntatie op "laatste waarden". Pas van
daaruit waren naar zijn mening belangrijke historische vernieuwingen
mogelijk. Weber was hier trouw aan zijn sociologie-opvatting: aan de basis
daarvan stond immers het (sociale handelen van het) individu, met zijn
specifieke waarden en ideeën.
4.4. Institutionele factoren
Webers aandacht voor de motivatie van het menselijk handelen is vooral
zichtbaar sinds de publicatie van Die protestantische Ethik (1904/05). Maar
reeds in zijn eerste geschrift, zijn dissertatie uit 1889 over de middeleeuwse
handelsmaatschappijen, ziet men dat hij ook belangstelling had voor
institutionele factoren die hebben bijgedragen aan het ontstaan van het
moderne kapitalisme. Een rationele beroepsethiek was - uiteraard - niet
voldoende voor het ontstaan van het moderne kapitalisme. Daarvoor was
ook een specifieke economische structuur nodig, een bijzondere rechtsvorm,
een bepaalde sociale ordening enz. Belangrijke concrete institutionele
factoren in de westerse geschiedenis waaraan Weber in dit verband
aandacht heeft besteed zijn onder meer het Romeinse recht, de middeleeuwse stad en burgerij, de moderne staat en bureaucratie en de rationele
bedrijfsorganisatie.224 Aan de meeste van deze factoren is in paragraaf 3
van dit hoofdstuk uitgebreid aandacht besteed. Daarom wordt hier slechts
kort, bij wijze van voorbeeld, aan één van die nog niet behandelde factoren
aandacht besteed, namelijk het ontstaan van de middeleeuwse stad en de
burgerij.
De westerse stad van zowel de Oudheid als de Middeleeuwen onderscheidde zich van alle andere bekende stadsvormen uit de geschiedenis
doordat de nieuwe stadsbewoners zich losmaakten uit hun oorspronkelijke
verbanden en uit de macht van de vorst, en eerst economisch onafhankelijk
en daarna politiek autonoom werden. Zij vormden nu een verband van
burgers "welche [...] einem nur ihnen zugänglichen gemeinsamen Recht
unterstehen [...]".225 De overeenkomst tussen de antieke en middeleeuwse
stad was dat beide stadstypen een autonome politieke gemeenschap met een
'rationeel' recht vormden. De centrale vraag die Weber vervolgens
bezighield, was waarom de middeleeuwse stad wel en de antieke stad niet
de bakermat van het kapitalisme kon worden. Zijn antwoord komt kort
gezegd neer op het volgende. De antieke steden waren allereerst politiek-
224. Zie voor een uitvoerige analyse W. Schluchter, Religion, Bd. 2, pp. 382-505.
225. WuG, 743. Zie voor Webers sociologie van de stad m.n. WuG, 727-814 en Wg, 270-289. Zie
voor een heldere analyse ook B. Tromp, 'De sociologie van de stad bij Max Weber', in: H.P.M.
Goddijn (red.), Max Weber. Zijn leven, werk en betekenis (Baarn, 1980), pp. 113-133.
224
Webers centrale vraagstelling
militaire centra die het omringende platteland beheersten. De economie van
de antieke stad was dan ook gebaseerd op oorlog en krijgsbuit, hetgeen
uiteraard een slechte voedingsbodem was voor de ontwikkeling van het
voor het moderne kapitalisme kenmerkende 'rationele' en vreedzame
economische handelen. De middeleeuwse stad daarentegen was een
economisch centrum, terwijl de militaire zelfstandigheid steeds minder
werd: de militaire techniek was aan het einde van de Middeleeuwen niet
meer in handen van de burgers, maar van gehuurde beroepssoldaten. Door
deze militaire zwakte richtte de burgerij zich steeds meer op economische
activiteiten.226 Weber vatte het verschil tussen de antieke en de middeleeuwse stad als volgt samen: "Die politische Situation des mittelalterlichen Stadtbürgers wies ihn auf den Weg, ein homo oeconomicus zu sein,
während in der Antike sich der Polis während der Zeit ihres Blüte ihren
Charakter als des militärtechnisch höchststehenden Wehrverbands bewahrte:
der antike Bürger war homo politicus".221 In de middeleeuwse stad
oriënteerde de burgerij zich op een intensieve uitbreiding en 'rationalisering' van handel en ambacht. Het kapitalisme dat hier ontstond en de
autonome stedelijke burgerij bleken een gunstige sociaal-economische
voedingsbodem te vormen voor de ontwikkeling van het 'moderne',
dynamische kapitalisme.
5. Slotbeschouwing
Centraal in Webers werk staat de vraag naar de eigen aard en de verklaring
van de modern-westerse cultuurontwikkeling. Wat opvalt in zijn verklaring
is dat hij hierin vrijwel geen aandacht heeft besteed aan zulke belangrijke
verschijnselen als de Verlichting of de Franse Revolutie. Voor Weber lagen
de wortels van de modern-westerse cultuur in een verder verwijderd
verleden, waarbij hij vooral veel betekenis toeschreef aan het in het Westen
ontwikkelde joods-christelijke wereldbeeld. Weber heeft onderzocht welk
wereldbeeld ten grondslag heeft gelegen aan de typisch westerse wereldbeheersing. Het is één van de vele paradoxen die men in zijn werk kan
aantreffen dat de rationele beheersing van de wereld, die zo kenmerkend is
voor de diesseitig georiënteerde modern-westerse cultuur, religieus is
voorbereid.228
In Webers visie op de (dynamiek van de) geschiedenis spelen waarden,
ideeën, wereldbeelden en godsvoorstellingen dus een belangrijke rol, omdat
zij grote invloed kunnen uitoefenen op de praktische leefwijze. In het
Westen heeft een rationele, d.w.z. anti-magische ethiek, die onder invloed
van de voorstelling van een bovenwereldse schepper-God op het handelen
binnen de wereld was georiënteerd, in combinatie met de christelijke ascese
226. Bijv. WuG, 811.
227. WuG, 805, vgl. SWg, 262.
228. Vgl. RS I, 82.
225
Webers centrale vraagstelling
een rationalisering van de leerwijze op gang gebracht die van grote invloed
zou zijn op de aard en ontwikkeling van de modem-westerse cultuur.
Volgens Weber heeft menselijk handelen dat slechts door alledaagse
belangen wordt gemotiveerd en zich steeds aanpast aan de gegeven
omstandigheden, minder historische dynamiek dan handelen dat georiënteerd is op grote idealen. Pas door het streven naar het "buitenalledaagse"
kan de routine van alledag doorbroken worden en kunnen er belangrijke
historische vernieuwingen plaatsvinden. Concrete voorbeelden van deze
vernieuwers in de geschiedenis waren voor Weber vooral de oudjoodse
zendingsprofeten en de puriteinen.
Webers rationaliteitsbegrip heeft een sterk relativerend karakter,
waarmee de 'normale' betekenissen van dit woord overboord of op hun kop
gezet worden. Er was hem veel aan gelegen om aan te tonen dat de
westerse 'rationaliteit' van zijn tijd, die geïnstitutionaliseerd was in de vorm
van vooral wetenschap, techniek, kapitalisme, bureaucratie en het recht, niet
voortkwam uit een wetmatige 'vooruitgang van de rede', maar het resultaat
was van n/er-rationele factoren en van irrationele waardebeslissingen, die
vooraf waren gegaan aan het formeel-rationele handelen. Bepaalde vormen
van 'rationaliteit' waren uiteindelijk historisch te herleiden tot waarden, die
een niet-rationele, gevoelsmatige en charismatische oorsprong hadden. Een
duidelijk voorbeeld van de irrationele herkomst van 'rationaliteit' is dat de
puriteinse beroepsethiek, die Weber in het algemeen als uiterst 'rationeel'
omschreef, een irrationele oorsprong heeft: "Uns interessiert hier gerade die
Herkunft jenes irrationalen Elements, welches in diesem wie in jedem
'Berufs'-Begriff liegt".229 Weber heeft in Die protestantische Ethik
aangetoond hoe een aanvankelijk materiële (=waarde-) rationaliteit ontstaan dus uit irrationele bronnen - formeel-rztionetX handelen sterk
gestimuleerd heeft, bijvoorbeeld in de kapitalistische economie.
Het ontstaan van deze modern-westerse formele rationaliteit kan op
schematische wijze als volgt worden weergegeven:
- de joodse, charismatische zendingsprofeten hebben, als eerste 'richtinggevers' van de westerse religieuze ontwikkeling, - per definitie irrationele waarden geschapen (op basis van intuïtie, extase, goddelijke
ingeving, enz.);
- deze waarden zijn 'gerationaliseerd' tot een wereldbeeld en een ethiek
waaruit richtlijnen voor het handelen werden afgeleid;
- zo ontstond een ethisch-methodische leefwijze in dienst van de betreffende waarden;
- in het puritanisme kreeg deze 'rationele' leefwijze vooral gestalte in de
vorm van ascetische, rusteloze beroepsarbeid, die van grote betekenis was
voor de ontwikkeling van formele rationaliseringsprocessen (modern
kapitalisme, etc);
229. RS I, 62, vgl. 35, 54, 253, 527.
226
Webers centrale vraagstelling
- toen de geïnstitutionaliseerde formele rationaliteit zich losmaakte van de
waarden en ideeën die er oorspronkelijk aan ten grondslag hadden gelegen,
ontstond het gevaar van de bedreiging van de individuele vrijheid (zie hst.
V), en was er sprake van de "irrationele rationaliteit"230 van de moderne
samenleving.
De bedoeling van dit schema is vooral te laten zien hoe relatief het
begrip 'rationaliteit' in Webers werk is en ook dat er sprake kan zijn van
"eine 'Rationalisierung' zu einer 'irrationalen Lebensführung'".231 Zo
wordt ook duidelijk dat de opvatting als zou Webers werk gekenmerkt
worden door de gedachte van één groot, unilineair rationaliseringsproces in de betekenis van een constante toename van 'rationaliteit' in de
geschiedenis - onjuist is.
Wanneer men echter meer afstand neemt, valt het op hoe geobsedeerd
Weber was door 'rationaliteit'. Dit begrip werd door hem zó ver uitgerekt
dat het zo ongeveer alles kan betekenen. Ook laat-boeddhistische gebedsmachines bijvoorbeeld werden door hem 'rationeel' genoemd. Het is toch
op z'n minst opmerkelijk dat Weber, die zelf voortdurend de nadruk legde
op het belang van het gebruik van zo scherp mogelijke begrippen232, de
centrale begrippen van zijn werk, rationaliteit en rationalisering, heeft
ontdaan van iedere scherpte en duidelijkheid.
230. Vgl. J. Kocka, 'Karl Marx und Max Weber im Vergleich', p. 54 en W. Hennis, Fragestellung,
p. 202, n. 21, die terecht stelt: "Seine [Webers] 'Rationalisierungs'-Analyse ist Kritik der Rationalisierung auf dem Boden der Rationalität".
231. RS I, 35, n. 1.
232. Zie daarvoor onder meer zijn ideaaltypen in WuG, vgl. WL, 146, n. 1.
227
Download