UvA-DARE (Digital Academic Repository) De onttovering van de wereld. Max Weber en het probleem van de moderniteit in Duitsland, 1890-1920 Dassen, P.G.C. Link to publication Citation for published version (APA): Dassen, P. G. C. (1999). De onttovering van de wereld. Max Weber en het probleem van de moderniteit in Duitsland, 1890-1920 Amsterdam: in eigen beheer General rights It is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of the author(s) and/or copyright holder(s), other than for strictly personal, individual use, unless the work is under an open content license (like Creative Commons). Disclaimer/Complaints regulations If you believe that digital publication of certain material infringes any of your rights or (privacy) interests, please let the Library know, stating your reasons. In case of a legitimate complaint, the Library will make the material inaccessible and/or remove it from the website. Please Ask the Library: http://uba.uva.nl/en/contact, or a letter to: Library of the University of Amsterdam, Secretariat, Singel 425, 1012 WP Amsterdam, The Netherlands. You will be contacted as soon as possible. UvA-DARE is a service provided by the library of the University of Amsterdam (http://dare.uva.nl) Download date: 18 Jul 2017 Ill WEBERS CENTRALE VRAAGSTELLING: DE AARD EN VERKLARING VAN DE MODERN-WESTERSE CULTUURONTWIKKELING "Rationalisierungen hat es [...] auf den verschiedenen Lebensgebieten in höchst verschiedener Art in allen Kulturkreisen gegeben. Charakteristisch für deren kulturgeschichtlichen Unterschied ist erst: welche Sphären und in welcher Richtung sie rationalisiert wurden. Es kommt also zunächst wieder darauf an: die besondere Eigenart des okzidentalen und, innerhalb dieses, des modernen okzidentalen, Rationalismus zu erkennen und in ihrer Entstehung zu erklären". Max Weber, 'Vorbemerkung' (1920), in: RS I, 11-12. Inleiding Max Weber heeft het zijn lezers niet gemakkelijk gemaakt. In het algemeen schreef hij uiterst lange, gewrongen, abstracte en bijna juridisch geformuleerde zinnen waarin geen enkele concessie aan de lezer werd gedaan. Sommige teksten, zoals 'Röscher und Knies', zijn daardoor buitengewoon moeilijk leesbaar. Daarbij komt nog dat Weber gewoon was in zijn teksten sterk uit te weiden, waardoor de hoofdlijn van zijn betogen vaak moeilijk is te volgen. Bovendien zijn de onderwerpen waarover Weber schreef zó veelzijdig en tegelijkertijd vaak zó gespecialiseerd, dat alleen vakmensen ze op hun waarde kunnen beoordelen. Dit geldt bijvoorbeeld voor zijn dissertatie en Habilitationsschrift, maar ook voor latere delen van zijn werk, zoals zijn muziek- of rechtssociologie. Een andere factor die Webers werk moeilijk toegankelijk maakt is dat het zo omvangrijk en heterogeen is en, zeker op het eerste oog, zo'n verbrokkelde en chaotische indruk maakt. Dit wordt mede veroorzaakt door een uiterst gecompliceerde 'werkgeschiedenis', die in sommige gevallen zelfs zó gecompliceerd is dat bijvoorbeeld aan het ontstaan van dat wat sinds 1922 onder de naam Wirtschaft und Gesellschaß bekend is geworden, een heel boek is gewijd.1 Opvallend is dat Weber niet een aantal duidelijke, afgeronde boeken heeft gepubliceerd. Feitelijk is er tijdens zijn leven na 1891 geen werk van hem meer in normale boekvorm verschenen, zelfs zijn beroemdste studie, Die protestantische Ethik, niet. Na zijn dissertatie en Habilitationsschrift zijn er van zijn hand alleen nog maar verspreide 'artikelen' verschenen in diverse tijdschriften, kranten, handboeken en dergelijke. Pas na zijn dood zijn verschillende van deze artikelen - door onder anderen zijn vrouw Marianne 1. J. Winckelmann, Max Webers hxnterlassen.es Hauptwerk. Deze studie bevat ruim 200 pagina's. Webers centrale vraagstelling Weber - gebundeld in boekvorm.2 Het probleem met veel van deze teksten is evenwel dat ze niet altijd even goed bij elkaar horen, vaak moeilijk zijn te dateren, later soms door Weber nog zijn herschreven en bovendien vaak onvoltooid zijn. Zijn beide grote projecten, 'Wirtschaft und Gesellschaft' en Die Wirtschaftsethik der Weltreligionen, zijn van dit laatste de belangrijkste voorbeelden. Met name van het laatst genoemde project bleef door Webers vroegtijdige dood in 1920 veel ongeschreven, zoals zijn studie naar het westers christendom, die als vierde band van zijn godsdienstsociologie had moeten verschijnen en waarvan volgens Marianne Weber het voorwerk reeds lang was gedaan.3 De redacteuren van de Max Weber Gesamtausgabe, die aan het begin van de jaren tachtig van start is gegaan, zien zich wat Webers werkgeschiedenis betreft geplaatst tegenover grote, en deels waarschijnlijk onoplosbare, problemen met betrekking tot vooral de ordening en datering van zijn werk.4 Het is een terechte vraag of er überhaupt nog wel een lijn of centraal thema valt te ontdekken in een zo sterk verbrokkeld, deels onvoltooid, en tegelijkertijd ook nog eens immens omvangrijk en veelzijdig werk, waarin men beurtelings wordt geconfronteerd met onderwerpen als de agrarische geschiedenis van de Oudheid, middeleeuwse rechtsgeschiedenis, religieuze voorstellingen van puriteinse sekten, yoga-techniek in India, de technische ontwikkeling van de westerse muziek of de politiek in het Tweede Duitse Keizerrijk. Op het eerste oog ontbreekt die lijn volkomen. Kijkt men echter scherper, dan kan men toch enige samenhang en lijn in Webers werk ontdekken. In dit hoofdstuk zal ik proberen aan te tonen dat Weber via zijn levenslange belangstelling voor de oorsprong en betekenis van het moderne kapitalisme uiteindelijk gericht was op niets minder dan de vraag naar de specifieke aard en verklaring van de ontwikkeling van de modern-westerse samenleving en cultuur. Dit kan men vooral aflezen aan de 'Vorbemerkung' 2. Weber zelf werkte aan het einde van zijn leven aan de bundeling van verschillende artikelen. In september 1919 verzond hij aan zijn uitgever Siebeck voor de Gesammelte Aufsätze zur Religionssoziologie de herziene versie van Die protestantische Ethik en zijn 'Kirchen- und Sekten'-opstel; ook werkte hij aan een herziening van de Wirtschaftsethik der Weltreligionen. Het werk aan ' Wirtschaft und Gesellschaft' moest nog "durchredigiert" worden. Ook wilde Weber een bundel samenstellen van zijn methodologische artikelen, met daarin zijn betreffende opstellen uit het Archiv en Logos, evenals zijn methodologische inleiding voor het onderzoek naar industriële arbeid (brief van 8.11.1919). Zie J. Winckelmann, Hauptwerk, pp. 45-47. 3. Zie haar voorwoord bij Webers studie naar het antieke jodendom: RS III, p. VII. Zij vermeldt verder dat Weber deze studie nog had willen aanvullen met de analyse van de Psalmen en het boek Job en met een beschrijving van het talmoedische jodendom. "Dann sollten Abhandlungen über das Frühchristentum und den Islam den Kreis schließen. Die Vorarbeiten dafür waren längst gemacht".- Zie voor Webers onvoltooide projecten ook W. Schluchter, Religion und Lebensführung, Bd. 2, p. 594, vgl. 387, 278-279, Bd. i, pp. 111-112, 103 (voortaan afgekort als Religion). Zie ook J. Winckelmann, Hauptwerk, pp. 45 e.v. 4. Uiteraard zijn er in de secundaire literatuur vele discussies over de aanpak van de MWG-editie, met name over de vraag van ordening. Zie bijvoorbeeld F.H. Tenbrock, 'Abschied von der "Wissenschaftslehre"?', in: J. Weiß (Hrsg.), Max Weber heute, pp. 90-115 en W. Schluchters twee opstellen over Webers werkgeschiedenis in Religion, Bd. 2, pp. 557-596 en 597-634. 169 Webers centrale vraagstelling die hij in 1920 schreef bij zijn godsdienstsociologische opstellen en ook aan de colleges die hij in het wintersemester van 1919/20 gaf aan de universiteit van München, die op basis van de aantekeningen van toehoorders in 1923 gepubliceerd zijn onder de naam Wirtschaftsgeschichte. Abriß der universalen Sozial- und Wirtschaftsgeschichte.5 Uit deze colleges blijkt duidelijk dat Weber met name geïnteresseerd was in het specifieke karakter en het ontstaan van het moderne westerse kapitalisme; daarbij stelde hij zich ook steeds de vraag waarin de "eigen aard" van het westers kapitalisme zich onderscheidde van het kapitalisme van andere tijden en culturen, bijvoorbeeld van China en India.6 In de 'Vorbemerkung' is het thema van de eigen aard van het moderne kapitalisme overgegaan in het thema 'rationaliteit' van de westerse cultuur in het algemeen. Deze 'Vorbemerkung' kan als een sleutel tot Webers werk gezien worden, omdat vrijwel alle lijnen van zijn werk in deze 16 pagina's samenkomen. In de 'Vorbemerkung' overheersen twee vragen: ten eerste aan welke verschijningsvormen de specifieke aard van de westerse rationaliteit is af te lezen, en ten tweede hoe te verklaren valt dat in China of India een geheel andere ontwikkeling heeft plaatsgevonden: "Warum lenkten dort überhaupt weder die wissenschaftliche noch die künstlerische noch die staatliche noch die wirtschaftliche Entwicklung in diejenigen Bahnen der Rationalisierung ein, welche dem Okzident eigen sind?" 7 In zijn opsomming van de "unieke" westerse rationele verschijnselen noemde Weber de natuurwetenschap, de staatsleer, het recht, de kunst, het bestuur en het kapitalisme. Hieronder zal nader uitgewerkt worden wat Weber hieraan zo uniek vond (m.n. in par. 3). De grote vraag is natuurlijk waarom Weber zoveel belangstelling had voor het eigen karakter van de westerse cultuur en haar ontwikkeling. Wat dreef hem ertoe zich zo bijzonder intensief met de vele verschillende facetten daarvan bezig te houden? Om een antwoord op deze vraag te kunnen geven, is het zinvol eerst een blik te werpen op Webers eigen methodologische opstellen. Hierin stelde hij dat de keuze van het onderwerp van onderzoek bepaald wordt door "die den Forscher und seine Zeit beherrschenden Wertideen".8 Het is de onderzoeker die - binnen de context van zijn tijd - betekenis toeschrijft aan bepaalde verschijnselen. Weber formuleerde dan ook als het doel van de cultuurwetenschappen het 5. München & Leipzig, 1924 (le druk 1923), hrsg. von S. Hellmann und M. Palyi (voortaan afgekort als Wg). Het betreft dus geen werk dat Weber zelf heeft geschreven. Weber hield zijn collegereeks op aandringen van de studenten, zie Wg, p. V. 6. Wg, 269, zie voor andere plaatsen waar Weber tijdens deze colleges sprak over de "Eigenart" van het moderne kapitalisme of van het Westen (in relatie tot het Oosten of de rest van de wereld): Wg, 123, 239, 241, 266-267, 268, n.l, 271, 272, 273, 275, 276, 277, 289, 293, 304. 7. RS I, 11. 8. WL, 184, vgl. het motto van deze studie. 170 Webers centrale vraagstelling verwerven van "Erkenntnis der Wirklichkeit in ihrer Kulturbedeutung und ihrem kausalen Zusammenhang [...]".' Het is dus op basis van de betekenis die verschijnselen in het heden hebben, die de onderzoeker ertoe brengt zijn object van onderzoek te kiezen. De volgende vraag is dan aan welke concrete verschijnselen Weber zo'n grote betekenis toekende. Hierover kan weinig twijfel bestaan. In de hierboven reeds genoemde 'Vorbemerkung' werd het kapitalisme door hem "der schicksalvollste Macht unsres modernen Lebens" genoemd, en in 1904 had hij, samen met Werner Sombart en Edgar Jaffé, geschreven dat het door hen geredigeerde tijdschrift Archiv fiir Sozialwissenschaft in dienst zou staan van het onderzoek naar de historische en theoretische kennis van de "algemene cultuurbetekenis van de kapitalistische ontwikkeling", die als een "revolutionaire" en "schlechthin hinzunehmendes Ergebnis der geschichtlichen Entwicklung" werd beschreven.10 Gezien de stormachtige ontwikkeling van het industriële kapitalisme in Duitsland sinds de tweede helft van de 19de eeuw (zie par. II. 1.), wekt dit natuurlijk nauwelijks verbazing. Webers belangstelling was dan ook geenszins uniek voor zijn tijd. Allereerst was Karl Marx Weber al voorgegaan in zijn diagnose van de revolutionaire ontwikkeling en betekenis van het kapitalisme. Maar ook in Webers eigen tijd waren er tal van onderzoekers die zich, vaak in discussie met Marx, bezighielden met de betekenis en oorsprong van het moderne kapitalisme." Werner Sombarts monumentale studie Der moderne Kapitalismus, die voor het eerst in 1902 in twee banden verscheen, is ongetwijfeld het bekendste voorbeeld daarvan. Sindsdien werd het begrip kapitalisme overigens steeds meer gebruikt in de wetenschappelijke discussies en politieke debatten.12 Maar naast Sombart hebben, onder vele anderen, ook Lujo Brentano, Georg Simmel, Ferdinand Tönnies 9. WL, 174. "Bedeutung" en "Interesse" zijn de sleutelwoorden in Webers neokantiaanse kentheorie: een verschijnsel bezit geen inherente, 'objectieve' hoedanigheid. Het zijn wij, mensen, die betekenis toekennen aan de werkelijkheid. Pas door de waarden en - altijd eenzijdige - gezichtspunten van de onderzoeker wordt er structuur gebracht in de verschijnselen van de werkelijkheid, die daardoor in slechts één bepaald licht komt te staan. 10. RS I, 4 resp. 'Geleitwort' van de redacteuren, in: AßSp 19 (1904), pp. I-VII, aldaar V, II resp. IV (hun cursivering). Op p. II is sprake van de "Revolutionierung durch den Kapitalismus" en van het "grundstürzende Umgestaltungsprozess, den unser Wirtschaftsleben und damit unser Kulturdasein überhaupt durch das Vordringen des Kapitalismus erlebten".- Vgl. wat Weber in zijn objectiviteitsopstel uit 1904 schreef over de doorslaggevende rol van het kapitalisme voor de moderne cultuur: ""Ihr Arbeitsgebiet [van het Archiv} waren gewisse Interessenkonstellationen und -konflikte, welche durch die führende Rolle des Verwertung suchenden Kapitals in der Wirtschaft der modernen Kulturländer entstanden sind, in ihrer heutigen Bedeutung und ihrem geschichtlichen Gewordensein". En iets verderop: het ging hem erom een analyse te geven "[...] aller, durch die Eigenart der ökonomischen Grundlagen unserer Kultur geschaffenen und insofern spezifisch modernen Kulturprobleme [...]" (WL, 164-165). 11. Vgl. R. Aldenhoff, 'Kapitalismusanalyse und Kulturkritik. Bürgerliche Nationalökonomen entdecken Karl Marx', in: G Hübinger en W.J. Mommsen (Hrsg.), Intellektuelle im Deutschen Kaiserreich, pp. 78-94. Aldenhoff besteedt aandacht aan Gustav von Schmoller en Lujo Brentano, maar vooral aan de "jüngere National Ökonomen" Ferdinand Tönnies, Werner Sombart en Max Weber. 12. F. Lenger, Sombart, pp. 9 en 115. 171 Webers centrale vraagstelling en Max Scheler zich met het kapitalisme beziggehouden.13 Ook wanneer men de artikelen in Webers eigen Archiv bekijkt, artikelen die hij in principe allemaal onder ogen heeft gehad, ziet men een enorme hoeveelheid onderwerpen die op de een of andere manier met het kapitalisme samenhangen: zij gaan over loon- en arbeidsverhoudingen, het kolensyndicaat, sociale wetgeving, economische crises enz. In het algemeen kan men stellen dat rond en na 1900 de Duitse cultuurwetenschappen, in tegenstelling tot de wetenschap der staatsgeschiedenis, een grote belangstelling aan de dag legden voor "die Frage nach dem Wesen und der Herkunft der die Gegenwart bestimmende Kulturmächte, insbesondere die Frage nach dem Wesen des Kapitalismus [...]"." Het kapitalisme had immers niet alleen een grote invloed op andere levensterreinen, zoals de politiek en het recht, maar ook op de cultuur in zijn geheel en de levensstijl.15 Wanneer de cultuurwetenschappen zich een goed beeld zouden vormen van de oorsprong en betekenis van het kapitalisme, zouden zij wellicht een oriëntatie kunnen bieden voor het menselijk handelen in de toekomst. Behalve door de diepgaande sociale, economische en culturele veranderingen die door het kapitalisme teweeg werden gebracht, werd Webers tijd, zoals bekend, ook gekenmerkt door een ongebreidelde imperialistische expansiedrang van een aantal westerse landen naar vooral Azië en Afrika, waarbij Duitsland overigens, tot Webers grote spijt, slechts een ondergeschikte rol speelde. Het ligt voor de hand dat de superioriteit van de westerse landen op technisch, economisch en politiek terrein de vraag opriep hoe de grote verschillen met de niet-westerse culturen verklaard konden worden. In die verklaring moesten nu, behalve de economie, ook de wetenschap, het bestuur, het recht, maar ook de ethiek en mentaliteit van de bevolking betrokken worden. En dat is precies wat Weber gedaan heeft. Zoals het motto van dit hoofdstuk laat zien, zocht hij daarbij vooral naar een antwoord op de vraag hoe men het specifieke karakter van het modern-westers rationalisme kon verklaren. Het belang van de westerse ontwikkeling was namelijk dat de cultuurverschijnselen die alleen hier waren opgetreden volgens Weber een universele betekenis en geldigheid hadden, zoals hij, met enig voorbehoud, in de bekende openingszin van de 'Vorbemerkung' tot de godsdienstsociologische opstellen stelde: "Universalgeschichtliche Probleme wird der Sohn der modernen europäischen Kulturwelt unvermeidlicher- und berechtigterweise unter der Fragestellung behandeln: welche 13. Weber is in zijn herziene versie van Die protestantische Ethik ook uitvoerig met Sombart, Brentano en Simmel in discussie gegaan. Zie o.a. RS I, 4-5, noot, vgl. 42, n. 1 en 2. Vgl. ook W. Schluchter, Religion, Bd. 2, p. 404, n. 53. 14. Zie de inleiding van de redacteuren R. vom Bruch, F.W. Grafen G. Hübinger op de bundel Kultur und Kulturwissenschaften um 1900, pp. 9-24, aldaar 17. 15. Vgl. Sombart, die schreef dat het kapitalisme invloed uitoefende "auf den gesamten Zuschnitt der modernen Kultur, auf den 'Stil des Lebens'". W. Sombart, Der moderne Kapitalismus, Bd. 2, p. 83. 172 Webers centrale vraagstelling Verkettung von Umständen hat dazu geführt, daß gerade auf dem Boden des Okzidents, und nur hier Kulturerscheinungen auftraten, welche doch - wie wenigstens wir uns gern vorstellen - in einer Entwicklungsrichtung von universeller Bedeutung und Gültigkeit lagen?" '« Veruit de belangrijkste reden echter waarom Weber zich zo intensief met de modern-westerse cultuur heeft beziggehouden is zijn bezorgdheid over de richting waarin die cultuur zich ontwikkelde. In het vorige hoofdstuk (par. II.2.1.) is al kort aandacht besteed aan Webers sombere en pessimistische visie op zijn eigen tijd en cultuur, die door hem beschreven werd als een tijdperk van verstening, mechanisering, toenemende onvrijheid, koude, dood en verstikking. Het uitgangspunt van deze studie is dat dit 'probleem van de moderniteit' Webers belangrijkste motivatie was om zich zo intensief met de vele verschillende facetten van de modern-westerse cultuur en haar ontwikkeling bezig te houden. Uiteindelijk ging het hem om het type mens dat in de moderne maatschappij zou leven. Met andere woorden, Weber wilde als socioloog zo goed mogelijk de uiterlijke omstandigheden kennen om zo scherp mogelijk de grenzen af te tasten van de individuele vrijheid en autonomie. In de volgende twee hoofdstukken zal uitgebreid op deze motivatie - Webers Wertbeziehung - worden ingegaan. In dit hoofdstuk gaat het evenwel, zoals gezegd, om Webers centrale vraagstelling en om de vraag hoe hij de 'moderniteit' bezag. Dat betekent dat aan zijn wetenschappelijke werk zelf aandacht wordt besteed, en niet aan zijn - vaak verborgen en persoon- en tijdgebonden - motivatie om dat werk te schrijven. In de secundaire literatuur is veruit de meeste aandacht besteed aan Webers werk zelf. Vandaar dat dit hoofdstuk, onder verwijzing naar deze literatuur17, betrekkelijk kort kan zijn. 16. RS I, 1.- Het is hier niet de plaats om uitgebreid op het universaliteitsgehalte van de modernwesterse rationaliteit in het werk van Weber in te gaan. Daarom daarover slechts kort het volgende. Weber maakte een onderscheid tussen subjectief-rationeel en rationeel-'juist' handelen, dat hij gelijkstelde met handelen waarbij volgens wetenschappelijke kennis de objectief juiste middelen worden gekozen (zie o.a. WL, 525). Van belang is echter dat deze 'objectiviteit' alleen bestaat in de sfeer van de middelen en techniek; slechts in die hoedanigheid is de wetenschappelijke rationaliteit volgens Weber 'universeel'. De vraag die hierbij opkomt is of bijvoorbeeld de wiskunde volgens Weber niet toch aanspraak zou kunnen maken op een absolute - d.w.z. boventijdelijke en bovenculturele algemeengeldigheid. In een weinig bekende passage zei hij daarover: "[...] auch die Erkenntnis der sichersten Sätze unseres theoretischen - etwa des exakt naturwissenschaftlichen oder mathematischen Wissens ist [...] erst Produkt der Kultur" (WL, 152). Ook elders schreef hij dat de wetenschap "über ihre eigenen letzten Voraussetzungen sicheren Aufschluß nicht geben zu können schien [...]" (RS I, 569). Met andere woorden, de westerse wetenschap en logica zijn volgens Weber producten van de cultuur en zijn alleen binnen die context universeel. Deze relativerende visie op het universaliteitsgehalte van de westerse wetenschap moet gezien worden binnen het kader van Webers kritiek op wetenschap die zichzelf monistisch interpreteert (zie bijv. WL, 213). 17. De secundaire literatuur over het werk van Weber is nauwelijks meer te overzien. Daarom worden op deze plaats slechts genoemd de naar mijn oordeel uitstekende en informatieve werken van W. Schluchter, Religion, 2 Bde; D. Käsler, 'Max Weber', in: Klassiker, Bd. 2, pp. 40-177; Karl Löwiths beroemde artikel, 'Max Weber und Karl Marx', in: Gesammelte Abhandlungen. Zur Kritik der geschichtlichen Existenz (Stuttgart, 1960), pp. 1-67; alle boeken en artikelen van W.J. Mommsen over 173 Webers centrale vraagstelling Om het gevaar te voorkomen dat Webers gehele werk fmalistisch vanuit de in 1920 geschreven 'Vorbemerkung' wordt geïnterpreteerd, zal in paragraaf 1 aandacht worden besteed aan de verschillende fasen en ontwikkelingen in Webers werk. In paragraaf 2 zal dan Webers centrale vraagstelling aan de orde komen, waarbij de begrippen rationaliteit en rationalisering een belangrijke rol spelen. In paragraaf 3 zal aan de hand van zes deelaspecten zo concreet mogelijk Webers visie op het specifieke karakter van de modern-westerse cultuur uitgewerkt worden. In de laatste paragraaf tenslotte zal aandacht worden besteed aan zijn verklaring van de westerse Sonderweg. 1. De ontwikkeling van Webers werk In deze paragraaf zal getoond worden hoe Weber zich aanvankelijk vooral bewoog op het terrein van de - sterk historisch georiënteerde - rechtswetenschap, vervolgens steeds meer het terrein van de Nationalökonomie betrad, zich van daaruit ontwikkelde tot cultuurhistoricus (en methodoloog van de cultuurwetenschappen) en tenslotte een steeds grotere belangstelling voor de sociologie aan de dag legde.18 Is er dus enerzijds een duidelijke verschuiving aan te wijzen in de vakgebieden waarop Weber zich bewoog, anderzijds is het opvallend dat er vanaf zijn eerste werk, zijn dissertatie uit 1889, tot aan de in 1920 geschreven 'Vorbemerkung' één thema is dat steeds terugkeert en als een soort bindmiddel fungeert voor vrijwel alle behandelde onderwerpen, namelijk het kapitalisme. Of het nu gaat om de middeleeuwse handelsmaatschappijen, de positie van de Oostelbische landarbeiders, het puriteinse arbeidsethos, de ethiek van de confuciaan of de westerse stad - steeds ging het Weber om de vraag naar de oorsprong, de aard en de cultuurbetekenis van het modern-westerse kapitalisme. Het vertrekpunt van Webers al vroeg aanwezige belangstelling voor het kapitalisme was niet zozeer het industriële kapitalisme, maar het antieke, middeleeuwse en agrarisch kapitalisme. Vooral zijn aandacht voor de agrarische geschiedenis is daarbij opvallend. Zelfs nog in 1904 was het Weber, m.n. diens Max Weber 1890-1920 en Max Weber. Gesellschaft, Politik und Geschichte; en Stephan Kalbergs artikelen over Weber, m.n zijn voortreffelijke 'Max Webers Typen der Rationalität: Grundsteine für die Analyse von Rationalisierungs-Prozessen in der Geschichte', in: W.M. Sprondel en C. Seyfarth (Hrsg.), Max Weber und die Rationalisierung sozialen Handelns (Stuttgart, 1981), pp. 9-38. Zie voor de overige literatuur de verwijzingen in de rest van deze studie en de bibliografie. 18. Wolfgang Schluchter deelt Webers werk in in drie fasen (van steeds tien jaar): 1. 1889-1900: Webers dubbele interesse in de antieke en moderne agrarische ontwikkeling en in het antieke en moderne kapitalisme; 2. Ca. 1900-1910: Het onderzoek naar de 'geest' van het kapitalisme en de methodologie van de cultuurwetenschappen; 3. 1910-1920: Het complementaire werk aan WuG en de Wirtschaftsethik der Weltreligionen, waarin de theorie van het antieke en moderne kapitalisme wordt omgezet in een theorie van het westerse, m.n. moderne-westerse rationalisme en zijn ontwikkeling. Zie W. Schluchter, Rationalismus der Weltbeherrschung. Studien zu Max Weber (Frankfurt a.M, 1980), pp. 273, n. 38 en 274. Ook in zijn Religion uit 1988 gaat Schluchter nog steeds uit van drie fasen, zie m.n. Bd. 1, deel I, 'Max Webers Forschungsprogramm', hst. 1, pp. 23-113; vgl. Bd. 2, p. 388. 174 Webers centrale vraagstelling onderwerp van zijn voordracht in Amerika 'Kapitalismus und Agrarverfassung', waarin de botsing van het revolutionaire kapitalisme met een eeuwenoude agrarische plattelandsstructuur werd geschetst: "Eine tausendjährige Vergangenheit steht im Kampfe mit der Invasion des kapitalistischen Geistes".19 In Webers twee eerste werken, zijn dissertatie en Habilitationsschrift, die sterk historisch waren georiënteerd20, speelt het kapitalisme een grote rol. In zijn - officieel juridische - dissertatie uit 1889 ging het hem om het ontstaan van de middeleeuwse (Zuideuropese) 'offene Handelsgesellschaft', dat wil zeggen de vennootschap onder firma, waarbij een solidaire aansprakelijkheid tegenover schuldeisers bestond en er sprake was van de afscheiding van een vennootschapsvermogen.21 Weber formuleerde als zijn vraagstelling: "Aus welchem der verschiedenen Vergesellschaftungsverhältnisse die Prinzipien der heutigen offenen Handelsgesellschaft stammen [...]".22 De vennootschap onder firma ontwikkelde zich vanuit de huisgemeenschap, die aanvankelijk een economische eenheid vormde. Maar onder invloed van de internationalisering van het handwerk kwamen in de plaats van de woning van de handwerker, die zowel werkplaats als winkel was, "fabrikartige Betriebe".23 In dit proces waarbij de kapitalistische handelsmaatschappij van de huisgemeenschap werd losgemaakt, werden de rechtsgeldige verdragen niet meer op de winkel, maar op een gemeenschappelijke naam afgesloten en werd er een vennootschapsvermogen afgezonderd, dat als rechtspersoon werd beschouwd.- Het belang van dit eerste werk van de 25-jarige Weber is dat hier reeds één van de institutionele ontstaansvoorwaarden van het moderne kapitalisme werd onderzocht. In een voetnoot van Die protestantische Ethik schreef hij later, verwijzend naar zijn dissertatie, dat deze scheiding van zaak- en privéterrein die zich al in de Middeleeuwen had voltrokken -: de scheiding van de werkplaats en de privé-woning, van de firma en de naam, van het privévermogen en het kapitaal van de maatschappij - reeds de tendens bevatte om de zaak tot een 'corpus mysticum' te maken.24 19. M. Weber, 'Kapitalismus unf Agrarverfassung', p. 435. 20. Van belang is hier dat de Duitse 19de-eeuwse rechtswetenschap en Nationalökonomie sterk historisch gericht waren. 21. Weber noemde als de "wesentliche Grundlagen" van de "offene Handelsgesellschaft": "Firma, Solidarhaftung, Sondervermögen" (SWg, 427).- Hij maakte - "um den Gegensatz zu gewinnen" - een onderscheid tussen de rechtsvorm van de vennootschap onder firma en de commanditaire vennootschap, waarbij de deelnemers niet gemeenschappelijk aansprakelijk zijn (SWg, 440). 22. SWg, 321-322. Opvallend is hier reeds de vraagstelling vanuit het heden. 23. SWg, 374. 24. RS I, 189-190, n. 4; vgl. RS I, 8, waar Weber (in de 'Vorbemerkung') schrijft over het grote belang van "unsre rechtliche Sonderung von Betriebsvermögen und persönlichem Vermögen". Zie verder WuG, 226-230, par. 6: 'Die Auflösung der Hausgemeinschaft: Aenderungen ihrer funktionellen Stellung und zunehmende "Rechenhaftigkeit". Entstehung der modernen Handelsgesellschaften'; vgl. WuG, 53, 59, 64, waar het gaat om de scheiding van huishouden en bedrijf. 175 Webers centrale vraagstelling Ook in Webers Habilitationsschrift uit 1891, Die römische Agrargeschichte in ihrer Bedeutung för das Staats- und Privatrecht, speelde het kapitalisme een belangrijke rol, maar dan in de vorm van het agrarisch kapitalisme.25 In essentie ging het Weber in deze studie om de ontwikkeling in de Romeinse agrarische geschiedenis van het oorspronkelijk gemeenschappelijk eigendom naar privé-eigendom. Hij onderscheidde drie fasen: ten eerste de "Flurgemeinschaft" zonder privébezit (tot ca. 450 v. Chr.), vervolgens het ontstaan van (privé^grootgrondbezit met "slavenkazernes", en ten slotte de zogenaamde "Grundherrschaften" (le tot de 5e/6e eeuw), berustend op het kolonaat en aan de grond gebonden boeren, hetgeen al vooruitwees naar middeleeuwse verhoudingen. Met het oog op Webers latere werk is het interessante van deze studie dat reeds hier aangetoond werd hoe bepaalde vormen van het Romeinse (staats- en privaatrecht - met betrekking tot de verdeling van de grond - invloed hadden op de sociale, politieke en economische verhoudingen. Ook hier ging het Weber dus al, net als later in bijvoorbeeld Wirtschaft und Gesellschaft, om het verband tussen recht, economie, politiek en sociale verhoudingen. Webers onderzoek naar het ontstaan, het hoogtepunt en de ondergang van het (agrarisch) kapitalisme, waarbij hij duidelijk door de in die tijd zeer gezaghebbende oudheidkundige Theodor Mommsen was beïnvloed 26, vormde weliswaar niet de kern van zijn studie, maar speelde wel degelijk een belangrijke rol. Hij zag dat het kapitalisme in de Romeinse oudheid niet met vrije loonarbeid en moderne productie samenhing, maar juist met slavernij. In de periode van het zich uitbreidende Romeinse rijk was er volgens Weber sprake van politiek "roofkapitalisme". Daarbij zag hij in de vrije concurrentie op het openbare land, de ager publicus, "den schrankenlosesten Kapitalismus auf agrarischem Gebiet [...], welcher in der Geschichte jemals erhört gewesen ist".27 Een ander dement uit Webers Habilitationsschrift dat reeds vooruitwijst naar zijn latere werk is, behalve het gebruik van "Idealbildern", de neiging om voortdurend vergelijkingen te maken, niet zozeer tussen de Romeinse en de Griekse agrarische ontwikkeling alswel tussen de Romeinse agrarische ontwikkeling en die van de Middeleeuwen en Nieuwe Tijd. Uit dit laatste schemert al door dat er in dit werk een duidelijk actuele oriëntatie zichtbaar is, die voortkwam uit zowel het algemene belang van 25. MWG 1/2, Die römische Agrargeschichte in ihrer Bedeutung for das Staats- und Privatrecht. De redacteur van deze band, Jürgen Deininger, schreef een uitstekende inleiding tot dit gecompliceerde en weinig bekende - werk van Weber: 'Einleitung', pp. 1-54. Een ander waardevol artikel in dit verband is van de hand van A. Heuss, 'Max Webers Bedeutung für die Geschichte des griechisch-römischen Altertums', in: Historische Zeitschrift 201 (1965), pp. 529-556. Zie tot slot ook W. Nippel, 'Die Kulturbedeutung der Antike. Marginalien zu Weber', in: J. Kocka (Hrsg.), Max Weber, der Historiker (Göttingen, 1986), pp. 112-118. 26. Vgl. J. Deininger, 'Einleitung', pp. 23-24, 45; zie ook A. Heuss, 'Webers Bedeutung', pp. 532, 535-537. 27. MWG 1/2, p. 216. 176 Webers centrale vraagstelling de landbouw voor de moderne Duitse geschiedenis - bijvoorbeeld de invloedrijke agrarische hervormingen en de boerenbevrijding rond 1800 -, als uit de acute agrarische problemen in het Oosten van Duitsland in de jaren '80 en '90 van de vorige eeuw, die ook weer samenhingen met de opkomst van het kapitalisme. Het is geen toeval dat terwijl Weber aan zijn Habilitationsschrift werkte, hij tegelijkertijd bezig was met een onderzoek naar de problemen van de Oostelbische landarbeiders, waarmee hij al sinds 1888 was geconfronteerd (zie par. 1.4). De invloed van de 19de-eeuwse Pruisische agrarische kwestie op de visie op de Romeinse agrarische geschiedenis is, mede onder invloed van Webers leermeester August Meitzen, direct te bespeuren in dit werk. Dit blijkt onder andere uit de projectie van begrippen die voor de 19de-eeuwse agrarische geschiedenis van belang waren op de Romeinse oudheid, zoals "mobilisering" en "bevrijding" van de bodem, "Individualwirtschaft", "verdragsvrijheid" en "vestigingsvrijheid".28 Met Webers onderzoek naar de positie van de Oostelbische landarbeiders in de jaren negentig voltrok zich tevens de overgang van de rechtswetenschap naar de Nationalökonomie, een terrein dat hij veel aantrekkelijker vond en waarop hij in 1894 ook een leerstoel zou bekleden. Weber schreef nog vele artikelen en hield tal van voordrachten naar aanleiding van zijn onderzoek naar de positie van de Oostelbische landarbeiders, publiceerde verder uitvoerig over de beurs en gaf eerst in Freiburg en daarna in Heidelberg colleges over theoretische en praktische Nationalökonomie. In het zomersemester van 1895 gaf hij in Freiburg tevens college over 'Die deutsche Arbeiterfrage in Stadt und Land' en drie jaar later in Heidelberg over 'Arbeiterfrage und Arbeiterbewegung'. Voor zijn grote college over "Allgemeine ('theoretische') Nationalökonomie" uit 1898 gaf hij zijn studenten een gedrukte Grundriß, die hij tot boek wilde uitwerken, dat er echter niet meer is gekomen. Weber schreef in deze Grundriß dat de abstracte theorie uitging "von dem modernen occidentalen Typus des Menschen und seines Wirtschaftens [...]".29 Van belang met het oog op het thema van deze studie zijn Webers vier in het algemeen weinig bekende - voordrachten die hij hield in november en december 1897 in Mannheim. Onder buitengewoon grote publieke belangstelling sprak hij hier over 'Der Gang der wirthschaftlichen Entwicklung', van de oorsprong tot heden. Vooral de laatste voordracht over "de historische plaats van het moderne kapitalisme" is interessant, omdat Weber hierin zijn sombere visie op de toekomst gaf. Zoals hij na de 28. MWG 1/2, resp. pp. 160, 193, 206, 205 en 331. Vgl. J. Deininger, 'Einleitung', p. 49. Overigens was deze actualisering ook in het werk van Theodor Mommsen te bespeuren. 29. Zie voor deze Grundriß W. Schluchter, Religion, Bd. 1, pp. 34-36 (het citaat op p. 35); idem, Rationalismus, p. 273, n. 8; Lebensbild, p. 241; W. Hennis, 'A Science of Man: Max Weber and the Political Economy of the German Historical School', in: W.J. Mommsen & J. Osterhammel (eds), Contemporaries, pp. 25-58, aldaar 30 en 35,- Webers Grundriß zal verschijnen in de Hie afdeling van de MWG: 'Vorlesungsmanuskripte und Vorlesungsnachschriften' (MWG III/2). 177 Webers centrale vraagstelling eeuwwisseling vaak zou herhalen, gaf hij reeds hier te kennen dat de vrije concurrentie van het kapitalisme zou plaatsmaken voor een tijdperk waarin monopolies van kartels, trusts en syndicaten zouden ontstaan; het kapitaal zou steeds immobieler worden. Weber voorspelde verder een verbitterde strijd om de macht in plaats van een "vredige vooruitgang". "Was hat das Zeitalter des Kapitalismus geleistet? Das Glück hat es nicht in der Welt gebracht, aber es hat den modernen Menschen des Occidents geschaffen".30 In dit citaat van de nog jonge Weber komt het thema tot uitdrukking dat de rest van zijn leven in het centrum van zijn belangstelling zou staan, namelijk de betekenis van het kapitalisme voor het lot van de "modernwesterse mens". In dit licht moet ook zijn opmerking in deze rede gezien worden dat door het kapitalisme "vor dem Diesseits das Jenseits immer mehr in das Zwielicht einer ferneren Dämmerung gerückt wurde".31 Webers overgang naar de Nationalökonomie is zo belangrijk, omdat deze nog 'jonge' wetenschap in feite een historisch gerichte sociale wetenschap was, die economische verschijnselen in samenhang zag met culturele, politieke en sociale fenomenen; bovendien liepen er van de Nationalökonomie vele lijnen naar de ideeën- en cultuurgeschiedenis en zelfs de filosofie.32 In feite liggen daarom de wortels van Webers latere cultuurhistorische en sociologische geschriften al in de jaren negentig.33 Weinig bekend is bijvoorbeeld dat hij reeds in 1898 college heeft gegeven over de thematiek van de Protestantische Ethik, waarvan het ontstaan meestal pas na 1900, dat wil zeggen na zijn ziekte, wordt gedateerd. Weber gaf dit zelf aan in het artikel 'Antikritisches zum "Geist" des Kapitalismus' uit 1910: "Meine Arbeiten über diese Dinge, die ich z.T. schon vor 12 Jahren im 30. MWG 1/4, pp. 846-852, 'Der Gang der wirtschaftlichen Entwicklung', het citaat op p. 851 (in: General-Anzeiger der Stadt Mannheim und Umgebung, 12.12.1897). De eerste drie thema's waren: 1. Het ontstaan van het privé-eigendom en de agrarische basis van de Europese economie; 2. Feodalisme en stadseconomie in de Middeleeuwen; 3. De ontwikkeling van de 'Volkswirthschaft' en het mercantilistische systeem.- Na Webers voordrachten hield de econoom Gerhart von Schulze-Gaevernitz vijf lezingen over handelspolitiek. Voor beide lezingenreeksen, die vooral voor kooplieden bestemd waren, werden maar liefst 1500 toegangskaarten verkocht (MWG 1/4, p. 842).- In 1894 had Weber voor de organisatie 'Mädchen- und Frauengruppen für soziale Hülfsarbeit' zes voordrachten gehouden over de 'Grundzüge der modernen sozialen Entwicklung', zie MWG 1/4, pp. 910-911. 31. MWG 1/4, p. 852. Weber vervolgde: "Die gegenwärtige Zeitepoche bildet in der Technik eine permanente Revolution, so daß sich die Arbeiter auf stetig schwankendem wirthschaftlichen Boden befinden". 32. Vgl. Lebensbild, p. 212. 33. Reeds Webers onderzoek naar de plattelandsgeestelijken in 1892 bevatte in feite een sociologische vraagstelling, namelijk naar de gevolgen van het moderne kapitalisme voor het gezinsleven, de relatie tussen mensen en hun werk enz. Vgl. R. Aldenhoff, 'Max Weber and the Evangelical-Social Congress', p. 198. 178 Webers centrale vraagstelling Kolleg vortrug, sind nicht [...] erst durch Sombarts "Kapitalismus" [1902] veranlaßt worden [...]".34 Toch kan men stellen dat in het werk van Weber na de eeuwwisseling een nieuwe fase begon (al is ook hier sprake van een vloeiende overgang en niet van een breuk, vgl. par. 1.11). In de eerste plaats valt op dat hij zich na 1900 uitgebreid met methodologische vraagstukken heeft beziggehouden. Het bekendste opstel in dit verband is 'Die "Objektivität" sozialwissenschaftlicher und sozialpolitischer Erkenntnis' (1904). Weber koos in dit artikel een middenpositie in het debat tussen de abstract-theoretische en de historische school van de Nationalökonomie met behulp van zijn theorie van de ideaaltypen, dat wil zeggen begripsmatige constructies die moesten bemiddelen tussen respectievelijk algemeen-wetmatige en individueelbijzondere kennis. Verder onderzocht hij in dit artikel de grens tussen wetenschap en geloof, pleitte hij nadrukkelijk voor waardevrijheid in de wetenschapsbeoefening en bekritiseerde hij op basis van zijn neokantiaanse kentheorie naïef-positivistische, metafysische en 'monistische' opvattingen. Ook in zijn andere wetenschapstheoretische opstellen kwamen deze punten steeds opnieuw terug. Weber gaf in zijn objectiviteitsopstel in feite al een methodische rechtvaardiging van zijn vlak daarna te verschijnen studie Die protestantische Ethik und der 'Geist' des Kapitalismus (1904/05).35 De bekende these van dit werk luidt dat de moderne kapitalistische economische gezindheid, die vooral gekenmerkt werd door degelijkheid in het beroep, mede door de puriteinse ethiek was beïnvloed. Op deze plaats kan niet uitgebreid worden ingegaan op dit werk. Waar het hier nu om gaat is dat Weber zich wederom met het kapitalisme bezighield, maar dan niet meer met de institutionele of economische voorwaarden voor het ontstaan daarvan, zoals in zijn vroegste studies, maar - bewust-eenzijdig - met de motivationele factoren. In een brief aan de filosoof Heinrich Rickert van 2 april 1905 schreef hij: "Im Juni oder Juli erhalten Sie einen Sie vielleicht interessierenden kulturgeschichtlichen Aufsatz: Askese des Protestantismus als Grundlage der modernen Berufskultur - eine Art 'spiritualistischer' Konstruktion der modernen Wirtschaft".36 34. PEU, 150; vgl. RS I, 42, n. 2. 35. Namelijk door zijn verzet tegen 'monistische' verklaringen, zijn discussie met het historisch materialisme en zijn formulering van het 'afsterven' van ideeën, zoals aan het einde van Die protestantische Ethik. Vgl. P.G.C. Dassen, '"Gestolde geest". Rationaliteit en rationalisering in Max Webers visie op de westerse geschiedenis', in: Theoretische Geschiedenis 18, nr. 3 (1991), pp. 285-311, p. 295 en p. 309, n. 36. 36. Geciteerd in Lebensbild, p. 359- Vgl. G. Hübinger, 'Kapitalismus und Kulturgeschichte', m.n. pp. 33-35. Hübinger ziet Webers 'cultuurgeschiedenis' deels als een reactie op Karl Lamprechts "Kulturgeschichte". Zie van dezelfde auteur 'Max Weber und die historischen Kulturwissenschaften', in: N. Hammerstein (Hrsg.), Deutsche Geschichtswissenschaft um 1900 (Stuttgart, 1988), pp. 269-281. 179 Webers centrale vraagstelling In dit door Weber zelf als "cultuurhistorisch" aangeduide opstel ging het hem dus nog - goed 'historisch' - om de eigen aard van de modernwesterse (beroeps-)cultuur en de rationele leerwijze die daarbij hoorde. Later, in Wirtschaß und Gesellschaft, zou Weber zich ook wijden aan de meer abstracte verbanden tussen economie, religie, recht en politiek in het algemeen. Behalve aan het schrijven van enige wetenschapstheoretische opstellen wijdde Weber na zijn Rusland-opstellen (1905/06) zijn krachten aan een studie over de 'Agrarverhältnisse im Altertum'. Tijdens de winter van 1907/08 werkte hij gedurende drie maanden bijzonder hard aan dit onderwerp, dat geschreven werd voor het Handwörterbuch der Staatswissenschafien. Weber had ook in 1897 en 1898 al publicaties aan dit thema gewijd, maar nu groeide het in 1909 gepubliceerde 'artikel' uit tot een omvang die zes maal de oorspronkelijke opzet overtrof, namelijk tot 288 pagina's.37 Weber ging in dit artikel wederom ver buiten de grenzen van het feitelijke thema door niet alleen aan de agrarische omstandigheden, maar ook aan de sociale en economische geschiedenis van de oudheid aandacht te besteden. Bovendien werd de oudheid ruim opgevat, namelijk: Mésopotamie, Egypte, Israël, Griekenland, het Hellenisme, Rome en de Keizertijd. Weber maakte in deze studie voortdurend vergelijkingen in ruimte en tijd, daarbij echter - althans in theorie - uitdrukkelijk de in zijn tijd modieuze "jacht" op parallellen of analogieën vermijdend.38 Niet alleen werd de Klassieke Oudheid met de Middeleeuwen en Nieuwe Tijd vergeleken, maar ook het Westen met Azië.39 En binnen het kader van deze vergelijkingen dook dan ook Webers centrale vraagstelling weer op: "Kent de Oudheid (in een cultuur-historisch relevante mate) kapitalistische 37. Dat wil zeggen in de uitgave van de Gesammelte Aufsätze zur Sozial- und Wirtschaftsgeschichte: SWg, 1-288.- Aan Marie Baum en Robert Michels schreef Weber dat hij aan dit werk - een "Pflichtaibeit" - "keinerlei Spaß" had beleefd en dat hij dringend naar het Zuiden moest om weer "menschlich" te worden. Brief aan Marie Baum van 4.2.1908, in: MWG H/5, pp. 430-432, aldaar p. 430: "Die ganzen drei letzten Monate saß ich, mit einem Kopf wie ein enthirnter Frosch, an einer Frohnarbeit für das 'Handwörterbuch der Staatswiss[enschaften] - einem Artikel, der von 20 gesollten auf 120 effektive Seiten anschwoll und mir furchtbare Anstrengung gekostet hat, da er mir keinerlei Spaß machte u. ich mich immer nach den Fleischtöpfen der Philosophie zurücksehnte. Jetzt ist die Sache fertig - und ich auch". Vgl. de brief aan R. Michels van dezelfde datum, in: MWG II/5, pp. 433434. Het woord ".P/ZzcA/arbeit" gebruikte Weber in een brief aan Oskar Siebeck van 26.12.1907, in: MWG II/5, p. 426. 38. Zie Webers opmerking daarover in SWg, 288 (vgl. 257): het doel van zulke vergelijkingen was niet, zoals in vele "modeconstructies van algemene ontwikkelingsschema's" gebeurde, de jacht op analogieeën en parallellen, maar "die Herausarbeitung der Eigenart jeder von beiden [...]". Een voorbeeld dat Weber zelf gaf was dat het 'proletariaat' van de moderne tijd en de oudheid niet op één lijn gesteld mochten worden: in de oudheid was dit een consumenten-, in de moderne tijd een producentenproletariaat. Zie SWg, 6, vgl. 10. Zie ook Swg, 278, 513-514, 517, waar Weber ook zijn bezwaren uiteenzette tegen de 'Kulturstufen'-theorie.- In 1896, in het artikel 'Die sozialen Gründe des Untergangs der antiken Kultur', had hij echter wel nog geschreven over de "Kreislauf der antiken Kulturentwicklung", zie SWg, 291 en 309. 39. Bijvoorbeeld al direct in de openingszin (SWg, 1): "Den Siedelungen des europäischen Okzidents ist im Gegensatz zu denjenigen der ostasiatischen Kulturvölker gemeinsam [...]". 180 Webers centrale vraagstelling economie?"40 Deze vraag van Weber moet bezien worden tegen de achtergrond van de toenmalige discussie in Duitsland over de kwestie hoe 'modern' de klassieke Oudheid was en in hoeverre er toen reeds sprake was van 'kapitalisme'. De bekende oudheidkundige Eduard Meyer (1855-1930) was van mening dat het kapitalisme in de Oudheid een voorloper was van het kapitalisme na de Middeleeuwen en "'gar nicht modern genug'" voorgesteld kon worden.41 Weber stelde dat als men het kapitalisme zuiver ecowomz'sc/z-inhoudelijk benaderde en daarmee bewust voorbijging aan de eigentijdse sociale problemen van het moderne kapitalisme, dat dan niets vaster stond dan "ein recht weitgehend 'kapitalistisches' Gepräge ganzer und gerade der 'größten' - Epochen der antiken Geschichte".42 Toch was Webers conclusie dat het kapitalisme in de oudheid vooral een politiek roofkapitalisme was: "Im Altertum [...] lebte der Kapitalismus [...] letztlich allein vom Politischen, er war, sozusagen, nur indirekt ökonomisch: das politische Auf und Ab der Polis mit seinen variierenden Chancen von Staatspachten, Menschen- und (speziell in Rom) Bodenraub war sein Element".43 Tot slot, zoals wel vaker aan vooral het einde van zijn studies, liet Weber ook in dit onderzoek een actueel perspectief doorschemeren. Hij benadrukte namelijk het gevaar van de "verstikking" van het kapitalisme door de bureaucratie, zoals dat in de oudheid had plaatsgevonden en nu weer dreigde.44 Na een vakantie van twee maanden was het volgende grote project waarmee Weber zich bezighield weliswaar van geheel andere aard, maar ook nu nam het kapitalisme weer een centrale plaats in. Had Weber zich in de jaren negentig intensief beziggehouden met de landarbeiders, zo'n vijftien jaar later wijdde hij zich aan de bestudering van de moderne industrie-arbeiders. Samen met zijn broer Alfred had hij in oktober 1907 aan een commissie van de Verein für Sozialpolitik voorgesteld een onderzoek te doen naar 'Auslese und Anpassung der Arbeiterschaft in der geschlossenen Großindustrie'.45 Inderdaad kwam er binnen de Verein sinds 40. SWg, 12. 41. SWg, 8, de formulering is van Weber. Zie voor een vergelijking tussen Weber en E. Meyer F.H. Tenbrock, 'Max Weber and Eduard Meyer', in: W.J. Mommsen & J. Osterhammel (eds.), Contemporaries, pp. 234-267. Tenbruck gaat helaas slechts zijdelings in op beider visie op de oudheid; zie ook I. Love, 'Max Weber and the theory of ancient capitalism', in: History and Theory 25 (1986), pp. 152172. 42. SWg, 16. Zie voor een verdere behandeling van het kapitalisme vooral SWg, 253-278.- Weber merkte in een voetnoot van zijn artikel 'Antikritisches zum "Geist" des Kapitalismus' (1910) op dat hij vroeger bedenkingen had om te spreken van "antiek 'kapitalisme'". Maar, schreef hij, daarover dacht hij nu anders, "wie dies aus meinem Artikel 'Agrarverh. im Altertum' [...] hervorgeht" (PE II, 149-187, aldaar 186, n. 38). 43. SWg, 271, vgl. 276. 44. SWg, 278, vgl. 275. 45. Vgl. de informatieve brief van Weber aan zijn broer Alfred van 3.9.1907, in: MWG IL/5, pp. 381384, waarin hij zijn voorstellen uiteenzette, maar ook opmerkte dat Alfred "anscheinend etwas Ähnliches" wilde (p. 383). Zie ook E. Demm over dit onderzoek, 'Max and Alfred Weber in the Verein 181 Webers centrale vraagstelling 1908 een grootschalig onderzoek op gang naar onder andere de textielindustrie, boekdrukkerij en auto-industrie.46 Voor de deelnemers aan dit onderzoek schreef Weber in de zomer van 1908 een methodologische inleiding, die de lange titel kreeg: 'Methodologische Einleitung für die Erhebungen des Vereins für Sozialpolitik über Auslese und Anpassung (Berufswahlen und Berufsschicksal) der Arbeiterschaft der geschlossenen Großindustrie' (1908). Weber stelde weer, net als bij het landarbeidersonderzoek, een enorme hoeveelheid gedetailleerde richtlijnen en vragen op over arbeidsduur, loon, boekhouding en dergelijke. Maar de centrale - op vele plaatsen opnieuw opduikende - vraagstelling luidde: "Was für Menschen prägt die moderne Großindustrie kraft der ihr immanenten Eigenart, und welches berufliche (und damit indirekt auch: außerberufliche) Schicksal bereitet sie ihnen?"47 Weber liet het echter niet bij deze theoretische en methodologische inleiding. Anders dan bij het landarbeidersonderzoek deed hij nu zelf 'praktische' ervaring op, en wel in de textielfabriek van zijn familie in Oerlinghausen (Carl Weber & Co.). Hier onderzocht hij in september en oktober van het jaar 1908 de prestatieschommelingen van weefarbeiders. Uiteindelijk schreef hij voor het Archiv een serie artikelen onder de naam 'Zur Psychophysik der industriellen Arbeit' (1908/09). Weber onderzocht hierin de mogelijkheden (en grenzen) van samenwerking van de sociaalwetenschappelijke analyse van economische arbeid met het antropologische, fysiologische, experimenteelpsychologische en psychopathologische onderzoek van zijn tijd. Centrale aandacht besteedde hij daarbij aan het werk van de "uitstekende" psychiater Emil Kraepelin (1856-1926), leerling van Wilhelm Wundt en vanaf 1903 hoogleraar in München. Het ging Weber erom te onderzoeken wat de fysiologische en psychologische voorwaarden waren van het prestatievermogen bij de industriële arbeid. Belangrijke elementen waren daarbij onder meer ontspanning, routine en werkonderbreking. In het tweede gedeelte van zijn artikelenserie gaf Weber de resultaten van zijn eigen onderzoek in Oerlinghausen weer. Ook hier ging het hem er weer om, zicht te krijgen op de factoren die het individuele prestatievermogen van de arbeiders beïnvloedden, zoals de hoogte van het loon, luchtvochtigheid, seksuele activiteiten, alcoholgebruik, regionale herkomst en geloof. Weber hechtte echter aan de resultaten van zijn eigen onderzoek niet veel waarde; belangrijker vond hij de methodologische problemen en de aanzet die für Sozialpolitik'. 46. De resultaten van deze onderzoeken zijn tussen 1910 en 1915 gepubliceerd in zeven banden van de geschriften van de Verein (Bde. 133, 134, 135 I tot IV en 153). 47. SSp, 1-60, het citaat op p. 37, vgl. 1 en 395. Het aandeel van Alfred Weber aan deze inleiding was overigens gering, zie MWG H/5, p. 661, n. 1. 182 Webers centrale vraagstelling gegeven werd tot het nadenken over de verhouding tussen aanleg en milieu.48 Tijdens de laatste tien jaar van zijn leven hield Weber zich, naast zijn drukke politieke activiteiten, vooral bezig met twee grote wetenschappelijke projecten, namelijk 'Wirtschaft und Gesellschaft' en Die Wirtschaftsethik der Weltreligionen. Dit laatste project, waaraan hij in 1912 begon te werken, is uiteindelijk in drie banden verschenen onder de naam Gesammelte Aufsätze zur Religionssoziologie. Hierin zijn behalve Die protestantische Ethik ook Webers opstellen opgenomen over het confucianisme en taoïsme, hindoeïsme, boeddhisme en antieke jodendom. In deze laatste studies, die vanaf 1915 in het Archiv verschenen, ging het Weber in essentie om de invloed van de ethiek van de verschillende wereldgodsdiensten op het economisch handelen van de mens (hoewel hij nu niet meer alleen een "spiritualistische" werkwijze gebruikte, maar nu ook, omgekeerd, de invloed onderzocht van economische, geografische, sociale en politieke elementen op de religieuze en ethische voorstellingen). Uit Webers tweede project blijkt duidelijk dat hij zich na ca. 1910 steeds meer ontwikkeldde tot 'socioloog': zijn bijdrage aan de Grundriß der Sozialökonomik, waaruit 'Wirtschaft und Gesellschaft ' zou ontstaan (zie par. 1.7), was primair sociologisch georiënteerd. Een belangrijk uitgangspunt van Webers sociologie is dat het menselijk gedrag, net als al het andere gebeuren, "samenhang en regelmaat" verkrijgt doordat het sociaal van aard is49, dat wil zeggen dat het georiënteerd is op het gedrag van anderen en op min of meer vastgelegde maatschappelijke ordeningen, zoals bepaalde vormen van recht, economie, gezag en religie die het gedrag stabiliseren. In het huidige tweede deel van WuG is dan ook sprake van de volgende soorten sociologie: economische sociologie, sociologie van sociale en politieke gemeenschappen (ras, stam, volk, natie), godsdienstsociologie, rechtssociologie en politieke/gezagssociologie. In feite kwam hier vrijwel al het omvangrijke empirisch-historische materiaal samen waarmee Weber zich tot dan toe in zijn leven had beziggehouden, maar dan onder een sociologische gezichtshoek. Van belang daarbij is dat daarin ook het bekende concept rationalisering een rol speelde. In 1914 schreef Weber in het voorwoord van de eerste 'Abteilung' van de Grundriß: "Es wurde von der Anschauung ausgegangen, daß die Entfaltung der Wirtschaft vor allem 48. SSp, 61-255, aldaar 242-253. In 1911 werd in de Verein opnieuw gesproken over de problemen van de arbeiderspsychologie, vooral met betrekking tot de methode en resultaten van het Vereinonderzoek. Zie SSp, 424^30. Weber sprak hier nogmaals zijn duidelijke scepsis uit: "Herausgekommen, meine Herren, ist bisher an endgültigen Resultaten noch gar nichts [...]" (SSp, 424). 49. Vgl. de openingszin van het opstel 'Über einige Kategorien der verstehenden Soziologie' uit 1913: "Menschliches ('äußeres' oder 'inneres') Verhalten zeigt sowohl Zusammenhänge wie Regelmäßigkeiten des Verlaufs wie alles Geschehen" (WL, 427). 183 Webers centrale vraagstelling als eine besondere Teilerscheinung der allgemeinen Rationalisierung des Lebens untersucht werden müsse".50 Webers belangrijke, in 1913 gepubliceerde artikel 'Über einige Kategorien der verstehenden Soziologie' diende, zoals hij zelf al schreef, deels ter methodische fundering van 'Wirtschaß und Gesellschaft '.51 In genoemd opstel formuleerde hij een theorie van abstracte ideaaltypische modellen van sociaal handelen, die zo universeel mogelijk toepasbaar zouden zijn. De sociologische categorieënleer, die nu het eerste deel van Wirtschaft und Gesellschaft vormt en na 1918 werd geschreven, is zo mogelijk nog abstracter dan dit opstel uit 1913. Überhaupt toont het latere deel van Wirtschaft und Gesellschaft aan dat Webers werkwijze steeds meer opschoof in de richting van een abstract-systematische sociologie: de historische feiten lijken hier vooral ten dienste te staan van de ideaaltypen, die steeds meer een doel op zichzelf worden. Zo bezien is er een groot onderscheid tussen de vroegere, jonge rechtshistoricus Weber die zich gedetailleerd met concrete (Europese) geschiedenis bezighield en de socioloog Weber die aan het einde van zijn leven de enorme veelzijdigheid van de wereldgeschiedenis in ideaaltypische constructies probeerde onder te brengen. 2. Webers centrale vraagstelling Bij de bestudering van Webers werk dient men twee zaken naast elkaar te zien: aan de ene kant zijn er, zoals in de vorige paragraaf is aangetoond, de belangrijke veranderingen die in de loop van zo'n dertig jaar in zijn werk zijn opgetreden. Maar aan de andere kant is er ook sprake van grote continuïteit: uit bijvoorbeeld de colleges die hij in 1919/20 aan de universiteit van München heeft gegeven, blijkt dat Weber zich ook nog aan het einde van zijn leven intensief met het kapitalisme heeft beziggehouden. Nog op 9 maart 1920 schreef hij in een brief aan de econoom Robert Liefmann: "Mich interessier^] [...] die Frage: warum nur im Okzident rationaler (Rentabilitäts-)Kapitalismus entstanden ist [...]. Es muß doch auch Leute geben, die dieser Frage nachgehen".52 Vrijwel alle Weber-kenners zijn het er dan ook wel over eens dat het thema kapitalisme als een rode draad door zijn gehele werk loopt. 50. Max Weber, 'Vorwort', in: Grundriß der Sozialökonomik, I. Abteilung (Tübingen, 1914), pp. VIIIX, aldaar VII. Dit voorwoord staat afgedrukt in J. Winckelmann, Hauptwerk, pp. 165-167. Vgl. verder de vele plaatsen in WuC waar Weber aandacht besteedde aan 'het' rationaliseringsproces. Overigens speelde ook al in de eerste versie van Die protestantische Ethik (1904/05) het begrip rationalisering een grote rol. 51. Nu in WL, 427-474 (voor het eerst gepubliceerd in Logos (Bd. 4)). Zie voor de gedeeltelijke samenhang tussen dit opstel en 'WuG': WL, 427, n.l, waar Weber schrijft: "Der zweite Teil des Aufsatzes ist ein Fragment aus einer schon vor längerer Zeit geschriebenen Darlegung, welche der methodischen Begründung sachlicher Untersuchungen, darunter eines Beitrags ('Wirtschaft und Gesellschaft') für ein demnächst erscheinendes Sammelwerk dienen sollte [...]". 52. Geciteerd in: W. Hennis, '"Die volle Nüchternheit des Urteils", p. 109. 184 Webers centrale vraagstelling Veel minder eensgezindheid bestaat echter over de vraag wat nu Webers centrale vraagstelling was. Dat het kapitalisme in Webers werk een grote rol speelde is één ding, iets anders is de vraag waar het Weber nu "centraal" om ging. In een vooral in Duitsland gevoerde discussie kan men in deze kwestie globaal vier posities onderscheiden. Friedrich H. Tenbruck heeft in een invloedrijk artikel beweerd dat het Weber in essentie ging om 'rationalisering' vanuit universeelhistorisch perspectief en om de vraag wat 'rationaliteit' eigenlijk betekent. Volgens Tenbruck hield Weber zich slechts in een klein deel van zijn werk bezig met de westerse ontwikkeling, "während das gesamte Werk [...] von der Frage lebt: was heißt Rationalität?"53 Wolfgang Schluchter daarentegen stelt dat het Weber ging om de vraag naar de eigen aard en de verklaring van het ontstaan van de westerse beschaving, waarbij Webers universeelhistorische studies wezenlijk georiënteerd zouden zijn op de voorwaarden en vorming van de modern-westerse rationele economie, wetenschap en cultuur.54 Ook Wolfgang Mommsen ziet als Webers centrale thema de reconstructie van het ontstaan en de bestemming van de westerse beschaving, waarbij de rationaliseringsthese een sleutelpositie inneemt. Maar Mommsen bekritiseert de in zijn ogen 'neo-evolutionistische' interpretatie van Schluchter door te stellen dat Weber, met name in zijn laatste jaren, de geschiedenis niet zag als een proces dat onomkeerbaar uitliep op de westerse rationaliteitsvormen, maar als een pluralistische en open ontwikkeling die nooit was afgesloten.55 In de klassieke interpretatie van Karl Löwith en ook volgens Wilhelm Hennis tenslotte staat in het werk van Weber de vraag centraal 53. F.H. Tenbruck, 'Das Werk Max Webers', p. 691, vgl. pp. 677, 678, 681 en 682. Tenbruck stelt dat Webers interesse in de westerse rationalisering slechts het uitgangspunt was van zijn levensthema, "das neue universalhistorische Konzept der Rationalisierungsprozesse" (p. 682). W.J. Mommsen noemt Tenbrucks interpretatie niet ten onrechte 'neo-idealistisch' vanwege de nadruk die hij legt op de zelfstandige rol van de ideële en m.n. religieuze factoren. Zie W.J. Mommsen, 'Max Webers Begriff der Universalgeschichte', in: J. Kocka (Hrsg.), Max Weber, der Historiker, pp. 51-72, aldaar p. 53. 54. Zie bijvoorbeeld W. Schluchter (Hrsg.), Max Webers Sicht des okzidentalen Christentums. Interpretation und Kritik (Frankfurt a.M., 1988), p. 7: "Worauf beruht die ökonomische und soziale Eigenart des Okzidents, und wie ist sie entstanden? Diese beide Fragen treiben letztlich Max Webers Werk voran." Zie ook W. Schluchter, Religion und Lebensfiihrung, Bd. I, pp. 101-105, m.n. p. 104, vgl. 108. en Bd. II, pp. 385-407, m.n. 385 en 389. Vergelijk van dezelfde auteur Die Entwicklung des okzidentalen Rationalismus. Eine Analyse von Max Webers Gesellschaftsgeschichte (Tübingen, 1979), bijv. p. 18. Zie tot slot W. Schluchters visie in 'Max Weber und das Projekt der Moderne', in: Symposion, pp. 155-183. 55. W.J. Mommsen, 'Max Webers Begriff der Universalgeschichte', p. 51, vgl. pp. 64 en 68. Voor Webers "centrale thema", zie p. 61. Zie ook Mommsens artikel 'Persönliche Lebensführung und gesellschaftlicher Wandel. Versuch einer Rekonstruktion des Begriffs der Geschichte bei Max Weber', in: P. Alter, W.J. Mommsen en Th. Nipperdey (Hrsg.), Geschichte und politisches Handeln. Theodor Schieder zum Gedächtnis (Stuttgart, 1985), pp. 261-281, m.n. pp. 268-269, 281.- In Schluchters werk is weliswaar sprake van een "Entwicklungstheorie" die onvermijdelijk "teleologisch" is (ontwikkelingsstadia etc.), maar ook Schluchter erkent dat Weber "aus prinzipiellen Gründen die Menschheitsentwicklung nicht mehr im modernen okzidentalen Rationalismus [...] kulminieren lassen kann". Zie m.n. Religion, Bd. I, pp. 93-102, het citaat op p. 99. 185 Webers centrale vraagstelling naar de betekenis van het westers rationaliseringsproces voor het "mensdom".56 De begrippen rationaliteit en rationalisering Opvallend en gemeenschappelijk in alle bovengenoemde interpretaties is het grote belang dat wordt toegekend aan de begrippen rationaliteit en rationalisering in Webers werk. Ook andere auteurs hebben daar - terecht op gewezen." Het probleem is alleen dat deze begrippen in Webers werk zo veel kunnen betekenen. Weber zelf gaf dit overigens al aan: in zijn 'Einleitung' tot zijn godsdienstsociologische opstellen uit 1915 bijvoorbeeld schreef hij "daß 'Rationalismus' etwas sehr verschiedenes bedeuten kann".58 Maar ook al eerder, in de eerste versie van Die protestantische Ethik - in 1904 dus -, had Weber gewezen op de complexiteit van dit begrip: "Der 'Rationalismus' ist ein historischer Begriff, der eine Welt von Gegensätzen in sich schließt".59 Webers rationaliteitsbegrip kan men het beste beschouwen tegen de achtergrond van zijn sterk door het neokantianisme beïnvloede kentheorie (zie daarvoor verder par. IV. 1.2). De kern hiervan is dat de werkelijkheid 'op zichzelf, los van het menselijk kenvermogen, een ongestructureerde, betekenisloze en 'irrationele' chaos is, die pas orde krijgt doordat de 56. K. Löwith, 'Max Weber und Karl Marx'. Löwith stelt in dit (reeds in 1932 gepubliceerde) essay dat voor Weber - evenals voor Marx - de drijfkracht van het werk gevormd wordt door de vraag "nach dem menschlichen Schicksal der gegenwärtigen Menschenwelt, für welche der 'Kapitalismus' der bezeichnende Ausdruck ihrer Problematik ist" (p. 2, vgl. p. 67). W. Hennis, Fragestellung. Volgens Hennis gaat het Weber "zentral" om de "Entwicklung des Menschentums", zie m.n. pp. 21 e.V., vgl. pp. 66, 119, 170. Volgens de Amerikaan Lawrence Scaff, die in zijn Weber-interpretatie verwantschap vertoont met Hennis, gaat het Weber "op het diepste niveau" om "the fate of our times", zie zijn Fleeing the Iron Cage, p. 5. 57. In chronologische volgorde van publicatie: R. Bendix, Max Weber An Intellectual Portrait (New York, 1960); G. Abramowski, Das Geschichtsbild Max Webers; W.J. Mommsen, Max Weber. Gesellschaft, Politik und Geschichte, m.n. pp. 97-143; M. Lemmen, De godsdienstsociologie van Max Weber. Haar inhoud en methode aan de hand van het rationaliteitsbegrip (Nijmegen, 1977); D. Käsler, 'Max Weber'; W. Schluchter, Die Entwicklung des okzidentalen Rationalismus; idem, 'The Paradox of Rationalization: on the Relation of Ethics and World', in: G. Roth en W. Schluchter (eds.), Max Webers Vision of History (Berkeley, 1979), pp. 11-64; S. Kalberg, 'Max Webers Typen der Rationalität'; J. Habermas, Theorie des kommunikativen Handelns, m.n. Bd. I, pp. 205-366; R. Brubaker, The Limits of Rationality. An Essay on the social and moral Thought of Max Weber (London, 1984); D. Peukert, 'Die "letzten Menschen". Beobachtungen zur Kulturkrtitik im Geschichtsbild Max Webers', in: Geschichte und Gesellschaft 12 (1986), pp. 425-442; R. Collins, Max Weber. A Skeleton Key (Beverley Hills etc., 1986), pp. 61-79; P.G.C. Dassen, '"Gestolde geest". 58. RS I, 265. Vgl. RS I 11, waar Weber met betrekking tot het specifieke "rationalisme" van de westerse cultuur opmerkte: "Nun kann unter diesem Wort höchst verschiedenes verstanden werden". Zie ook RS I, 35, n.l; WuG, 15-16, 576. 59. RS I, 62, vgl. 11-12; WL, 526; PE II, 156. Over het algemeen is weinig bekend welke grote rol de begrippen rationaliteit en rationalisering reeds in de eerste versie van Die protestantische Ethik spelen. Weber schreef in een voetnoot in 1904: "Wenn zu irgend etwas, so möchte dieser Aufsatz dazu beitragen, den nur scheinbar eindeutigen Begriff des 'Rationalen' in seiner Vielseitigkeit aufzudecken" (RS I, 35, n.l). Zie voor het gebruik van het begrip 'rationalisering' bijvoorbeeld RS I, 52, 61. 186 Webers centrale vraagstelling menselijke geest haar 'bewerkt', dat wil zeggen structureert - met behulp van bijvoorbeeld begrippen - en er betekenis aan toekent. Het is een innerlijke menselijke behoefte, die in alle tijden en culturen een rol speelt, om de werkelijkheid steeds inzichtelijker en tot een 'zinvolle kosmos' te maken.60 Wanneer namelijk zin en structuur aan de werkelijkheid worden toegekend, wordt die werkelijkheid zowel theoretisch als praktisch toegankelijker, begrijpelijker en beheersbaarder, en kan de mens zijn autonomie beter gestalte geven. 'Rationaliteit' dan is de naam die Weber gaf aan de verschillende manieren waarop de mens de werkelijkheid toegankelijk maakt en er zin aan geeft, in welke vorm of richting ook. Rationaliteit hangt samen met de ideële (innerlijke) en materiële (uiterlijke) menselijke behoefte om de werkelijkheid te beheersen. Zo kan rationaliteit in Webers werk heel in het algemeen omschreven worden als theoretische en/of praktische beheersing van de werkelijkheid, waarbij het van belang is dat deze beheersing en ordening bewust verloopt en een systematisch karakter krijgt.61 Zo komen dus in het begrip rationaliteit de in principe oneindige hoeveelheid mogelijkheden tot levensoriëntatie en zingeving tot uitdrukking. Het gevolg hiervan is dat rationaliteit, zoals gezegd, in zeer veel gedaanten kan optreden. Vandaar dat ook bijvoorbeeld yoga of laat-boeddhistische gebedsmachines door Weber "rationeel" werden genoemd.62 Het begrip 'rationalisering' heeft in het algemeen betrekking op de concreet-historische manifestatie van rationaliteit, en heeft daarom dezelfde veelzijdigheid van betekenissen en universeelhistorische toepassingsmogelijkheden als het begrip 'rationaliteit' zoals hierboven beschreven: "Rationalisierungen hat es [...] auf den verschiedenen Lebensgebieten in höchst verschiedener Art in allen Kulturkreisen gegeben".63 Rationalisering kan plaatsvinden op de gewoonlijk als 'rationeel' aangeduide levensterreinen: economie, bestuur, politiek, recht, wetenschap en techniek, maar ook op de zogenaamde 'irrationele' levensterreinen als religie, kunst en erotiek. Op al deze terreinen kunnen dus rationaliseringen plaatsvinden, hetgeen in het algemeen wil zeggen dat er binnen zo'n terrein een bepaalde 60. F.H. Tenbruck stelt in dit verband: "Weber geht also von einer anthropologischen Dauerproblematik aus, die schlicht deshalb universal ist, weil an der Welt stets etwas als spezifisch sinnlos empfunden wird" ('Das Werk Max Webers', p. 686). Dat het 'zinprobleem' ook in de modern-westerse samenleving een grote rol speelt, is vooral terug te vinden in 'Wissenschaft als Beruf (WL, 582-613) en de 'Zwischenbetrachtung' (RS I, 536-573). 61. Deze algemene omschrijving zal men in Webers werk nergens aantreffen. Zij is samengesteld uit verschillende opmerkingen die Weber over 'rationaliteit' maakt, bv. in RS I, 265-266, 11, 251, 253; WuG, 142; WL, 185. Zie ook S. Kalberg, 'Typen der Rationalität', p. 20. 62. RS I, 266 (in de 'Einleitung', 1915): "'Rational' in einem wieder ganz anderen Sinn: dem der 'Planmäßigkeit', war aber auch die Methode der Abtötungs- oder der magischen Askese oder Kontemplation in deren konsequentesten Formen, etwa im Yoga oder in den spätbuddhistischen Manipulationen mit Gebetsmaschinen". 63. RS I, 11-12. 187 Webers centrale vraagstelling beheersing, systematisering en differentiatie optreedt. Het hangt van het levensterrein en natuurlijk van de tijd en cultuur af hoe die beheersing en systematisering dan concreet gestalte krijgen. Centraal staat steeds dat er in de geschiedenis tendensen tot toenemende praktische en/of theoretische beheersing van de werkelijkheid zijn waar te nemen, waarbij de mens streeft naar een steeds groter wordend inzicht in en macht over zijn omgeving. Weber benadrukte dat de rationaliseringen van de verschillende levensterreinen niet zonder meer parallel lopen en uit elkaar afgeleid kunnen worden.64 Rationaliseringen kunnen zich onafhankelijk van elkaar en met verschillende snelheid, richting en dynamiek ontwikkelen, waarbij sommige processen elkaar kunnen versterken of verzwakken en andere weer geheel verdwijnen, omdat ze bijvoorbeeld een te geringe sociale basis hebben en dus te zwak zijn om te overleven in de strijd van de geschiedenis. Met het begrip rationalisering had Weber dan ook niet één, alomvattend proces op het oog - al doen sommige formuleringen daar wel aan denken65 -, maar verschillende deelprocessen, zoals - in het Westen: bureaucratisering, verwetenschappelijking, verzakelijking, onttovering. Hij stond afwijzend tegenover een geschiedfilosofie waarbij de geschiedenis in het keurslijf werd geperst van een wetmatig, unilineair, evolutietheoretisch schema.66 Dit zou botsen met zijn wetenschapstheoretische opvattingen waarin hij had afgerekend met dogmatische, in de vorm van wetenschap verpakte 'wereldformules' en metafysisch-speculatieve denkbeelden. Volgens Weber was er slechts empirische deelkennis van de werkelijkheid mogelijk. Zoiets als het 'wezen' of 'doel' van de geschiedenis was een projectie van de menselijke geest op het wereldgebeuren.67 Webers opvatting dat de begrippen rationaliteit en rationalisering geen specifiek westerse verschijnselen zijn, maar toegepast kunnen worden op alle tijden en culturen, was vrij uitzonderlijk voor zijn tijd. In zijn werk zijn de gebruikelijke, veelal door de Verlichting gewekte optimistische associaties van rationaliteit met toenemende redelijkheid, kritisch inzicht, verlossing uit de duistere wereld der geesten, toenemende mondigheid van de bevolking en dergelijke niet aanwezig. Weber hanteerde het begrip rationaliteit vooral als een instrument om greep te krijgen op de eigen aard van een cultuur. Daarom was het voor een goed begrip van de modernwesterse cultuur van belang om eerst, zoals hij in de 'Vorbemerkung' schreef, "die besondere Eigenart des okzidentalen und, innerhalb dieses, des modernen okzidentalen, Rationalismus zu erkennen und in ihrer Entstehung 64. 65. 66. 67. RSI, 61; vgl. SSp, 451. Bijv. WL, 518, 594; WuG, 196, 687; RS I, 555, 558. Vgl. WL, 195, 206-207; RS I, 264-265; SWg, 278, 513-514, 517; WuG, 669-670. Vgl. WL, 33, n. 2, 154, 177, 213-214; RS I, 205-6, n.3. 188 Webers centrale vraagstelling zu erklären".68 De vraag is dus wat volgens Weber de specifieke kenmerken van de modern-westerse rationaliteit waren. Zoals in de volgende paragraaf aangetoond zal worden, was dat naar zijn oordeel vooral berekening en systematische wereldbeheersing.69 Dit geldt zowel op het niveau van het menselijk handelen als op het niveau van de terreinen waarop de modern-westerse rationaliteit geïnstitutionaliseerd is, zoals de economie en het recht. Het was volgens Marianne Weber een van Webers belangrijkste "ontdekkingen" - die rond 1910 gedateerd moet worden - dat het westerse rationalisme "uniek" was en zo'n grote rol speelde in de cultuur van het "avondland".70 Als gevolg hiervan breidde zijn onderzoek zich uit van de rationaliteit van het westers kapitalisme naar de rationaliteit van de gehele westerse cultuur: van de staat, het bestuur, het recht en de wetenschap, maar ook van de zogenaamde typisch 'irrationele' terreinen als de religie en de kunst (zie verder par. 3). Gedurende de laatste tien jaar van zijn leven zou Weber dan ook op ontelbare plaatsen in zijn werk wijzen op de unieke en eigen aard van het Westen.71 Tekenend is bijvoorbeeld dat hij in september 1919, op verzoek van zijn uitgever Paul Siebeck, de volgende aankondiging deed van de spoedig in druk te verschijnen godsdienstsociologische opstellen: "Gegenstand ist überall die Behandlung der Frage: Worauf die ökonomische und soziale Eigenart des Okzidents beruht, wie sie entstanden ist und insbesondere in welchem Zusammenhang sie mit der Entwicklung der religiösen Ethik steht".72 Om een beter inzicht te krijgen in deze "eigen aard" en de ontwikkeling van de westerse cultuur onderzocht Weber, zoals gezegd, ook uitgebreid de religieuze ethiek en de sociale, economische en politieke structuur van nietwesterse, vooral Aziatische culturen - volgens de 'comparatieve' methode dus.73 Overigens had Weber al in 1906, in zijn opstel 'Kritische Studien auf dem Gebiet der kulturwissenschaftlichen Logik', gewezen op het belang en het nut van de vergelijking van de moderne Europese cultuur met andere culturen, bijvoorbeeld die van de Inca's of de Azteken: "[...] im Wege der 68. RS I, 12, vgl. WL, 525. 69. Vgl. RS I, 534: "Der konfuzianische Rationalismus bedeutete rationale Anpassung an die Welt. Der puritanische Rationalismus: rationale Beherrschung der Welt". 70. Lebensbild, p. 349. Vgl. W. Schluchter, Religion, Bd. I, pp. 102-103. 71. Zie bijv. RS I, I, 11, 34, 116, 132, n. 1, 240, 257, 263, 266, 272, 304, 440, 493, 512-536; RS II, 40, 235, 363, 372, 377; WL, 521; WuG, 96, 334, 337, 378, 563, 696, 736, 815; PS, 508, 511, 517, 522523; MWG 1/15, p. 611. 72. Geciteerd in J. Winckelmann, Hauptwerk, p. 46. 73. Het is een van de grote verdiensten van Weber dat hij in zijn werk de hem direct omringende samenleving en cultuur zó wist te belichten dat het 'vanzelfsprekende' vanuit vergelijkend wereldhistorisch perspectief helemaal niet zo vanzelfsprekend blijkt te zijn. Weber zocht steeds naar vergelijkingen in zowel ruimte als tijd. Vgl. WuG, 124: "Es wird hier absichtlich von der spezifisch modernen Form der Verwaltung ausgegangen, um nachher die anderen mit ihr kontrastieren zu können". 189 Webers centrale vraagstelling Vergleichung [ist] die historische Eigenart der europäischen Kulturentwicklung genetisch schärfer zu fassen".74 Bij zijn zoektocht naar de eigen aard ("Eigenart") van een cultuur sloot Weber in feite aan bij de traditie van het historisme, waarin het ook steeds gaat om het "unieke" van een tijdperk, volk of cultuur. De studies naar Die Wirtschafisethik der Weltreligionen werden dus primair - ondernomen om het contrast aan te geven met de westerse ontwikkeling. Dat had Weber in de 'Vorbemerkung' ook duidelijk gesteld: deze opstellen, schreef hij, "betonen in jedem Kulturgebiet ganz geflissentlich das, was im Gegensatz stand und steht zur okzidentalen Kulturentwicklung".75 Door deze contrastwerking kon Weber een lange reeks van voorbeelden geven die het "unieke" karakter van de westerse cultuur aangaven. In de 'Vorbemerkung' noemde hij onder andere de westerse natuurwetenschap met haar wiskundige fundering, rationele bewijsvoering en rationeel experiment; de rationele harmonische muziek en de beeld- en bouwkunst die van rationele constructies gebruik maakt; de westerse staat met zijn rationeel gefundeerde grondwet, een rationeel rechtsstelsel en een bestuur dat gevormd wordt door een aan rationele regels gebonden, specialistisch geschoold ambtenarenapparaat; zeker niet het minst belangrijk was het moderne kapitalisme, waarvan calculatie en het streven naar winst binnen een rationeel bedrijf karakteristiek zijn. Een cruciale vraag voor Weber was waarom alleen het Westen deze verschijnselen kende. Hoewel Weber het Westen dus vaak expliciet als één geheel behandelde, heeft Stephen Kalberg er op gewezen dat dit beeld van het moderne Westen in Webers werk in het algemeen te veel als een eenheid wordt afgeschilderd. Weber had naar zijn mening meer oog voor de onderlinge verschillen tussen bijvoorbeeld Duitsland, Frankrijk, Engeland en Amerika 74. WL, 215-290, aldaar 258, cursivering van mij. Vgl. SWg, 257 (1909), waar Weber schrijft dat de overeenkomsten slechts gebruikt moeten worden "um die Eigenart jedes von beiden Entwicklungskreisen gegenüber dem anderen zu ermitteln". 75. RS I, 13, vgl. 12, 15, 265. Over Webers bedoeling met Die Wirtschafisethik der Weltreligionen is, vooral in Duitsland, weer veel - en mijns inziens vaak overbodig - gediscussieerd. Friedrich H. Tenbrock bijvoorbeeld is van mening dat het Weber in zijn studies van de economische ethiek van de wereldreligies ging om de veralgemenisering van de vraag naar het "Schicksal der Rationalität zwischen Ideen und Interessen". F.H. Tenbrock, 'Das Werk Max Webers' p. 677. Hij beroept zich daarbij o.a. op RS I, 205, n. 1 (moet overigens zijn: RS I, 206, n. 1). Hiertegen kan men onder andere inbrengen dat als het Weber inderdaad vooral zou gaan om deze veel algemenere vraag naar de universeelh'istorische samenhangen van (wereld)godsdienst en maatschappij, hij niet ook nog eens zijn uitvoerige studie over het - volgens Weber vanwege het geringe aantal aanhangers niet tot de wereldgodsdiensten behorende -jodendom geschreven zou hebben (RS III, 1-442). Weber motiveerde zijn onderzoek door te stellen dat het jodendom voor het christendom en de Islam beslissende historische voorwaarden bevatte en ook een rol speelde vanwege de "teils wirkliche, teils angebliche historische Eigenbedeutung für die Entfaltung der modernen Wirtschaftsethik des Okzidents" (RS I, 238). Hier gaat het dus niet om het contrast met de westerse ontwikkeling, maar om de voorbereiding ervan (vgl. RS I, 263, 94, n. 3, 181-182; RS III, 6, 7). De studie over het jodendom lijkt dus primair geschreven te zijn ten dienste van het begrip van de westerse ontwikkeling, en niet zozeer vanwege de algemenere, universeelhistorische vraag naar "die Rolle der Rationalität in der Geschichte" (F.H. Tenbrock, 'Das Werk Max Webers', p. 677). 190 Webers centrale vraagstelling dan in de meeste Weber-interpretaties tot uiting komt, waarin over 'het' gerationaliseerde en gebureaucratiseerde Westen wordt gesproken. Het doel van Kalberg is daarom "ein differenziertes Bild von Webers Verständnis der Modernität zu entwerfen".76 Deels heeft Kalberg zeker gelijk, omdat Weber in zijn werk inderdaad voortdurend de verschillen en afwijkingen aangaf tussen de westerse landen onderling. Zijn rede in Amerika bijvoorbeeld uit 1904, 'Kapitalismus und Agrarverfassung', is zelfs geheel doortrokken van de tegenstelling tussen het "oude" continentale Europa en het "jonge" Amerika, waar een geheel andere agrarische structuur en vorm van kapitalisme bestond.77 Ook had Weber oog voor de verschillen tussen het voornamelijk lutheraans gestempelde Duitsland en de veel meer door het puritanisme beïnvloede landen als Engeland of Amerika - hetgeen ook zijn politieke sporen had nagelaten. Nog vele andere voorbeelden zouden te geven zijn. Toch blijft recht overeind dat Weber op zó veel cruciale plaatsen in zijn werk schreef over 'de' (modern-)westerse cultuur78, dat men kan stellen dat hij deze ondanks alle differentiatie als één geheel opvatte. 3. De specifieke aard van de modern-westerse cultuur In deze paragraaf zal zo concreet mogelijk aangegeven worden waarin volgens Weber de specifieke, 'eigen' aard van de modern-westerse cultuur en 'rationaliteit' gelegen was. Daartoe worden zes terreinen onderscheiden: het moderne kapitalisme, de moderne staat en bureaucratie, het moderne recht, de moderne wetenschap en techniek, de moderne kunst en muziek, en, tot slot, het moderne individu.79 Dit onderscheid wordt alleen aangebracht ter wille van de overzichtelijkheid. In werkelijkheid grijpen de zes terreinen, met uitzondering wellicht van de kunst en muziek, in Webers 76. S. Kalberg, 'Max Webers historisch-vergleichende Untersuchungen und das "Webersche Bild der Neuzeit": eine Gegenüberstellung', in: J. Weiß (Hrsg.), Max Weber heute, pp. 425-444, aldaar 427, vgl. 432. 77. M. Weber, 'Kapitalismus und Agrarverfassung', m.n. p. 440, waar hij schrijft over "die [...] Abweichung von amerikanischen Zuständen", vgl. pp. 432, 433. 78. Bijv. ook in een - weinig bekende - passage uit het artikel 'Kritische Studien auf dem Gebiet der kulturwissenschaftlichen Logik' (1906), waarin Weber als "voorbeeld" van een "primair" (onderzoeksobject noemde: "die gesamte 'moderne', d.h. unsere von Europa 'ausstrahlende' christlichkapitalistische-rechtsstaatliche 'Kultur' in ihrem Gegenwartsstadium" (WL, 257). 79. De indeling in deze zes terreinen is, in gemodificeerde vorm, overgenomen van Jürgen Habermas, die, in navolging van Talcott Parsons, in zijn Theorie des kommunikativen Handelns, Bd. 1, pp. 226 e.V., een onderscheid maakt tussen 1. maatschappij: economie en staat; 2. cultuur, de moderne wetenschap en techniek (objectief-cognitief niveau), een religieus verankerde en door principes geleide ethiek (intersubjectief-moreel niveau) en de autonome kunst (subjectief-esthetisch-expressief niveau); en 3. persoonlijkheid. Het woord 'persoonlijkheid' vervang ik door 'individu' om begripsverwarring te voorkomen (zie voor Webers persoonlijkheidbegrip uitgebreid par. V.l.4.). 191 Webers centrale vraagstelling werk sterk in elkaar.80 Met name voor de eerste drie terreinen, die constitutief zijn voor de rationalisering van de moderne samenleving - het kapitalisme, de staat en het recht - geldt dat zij elkaar wederzijds versterken. Het moderne kapitalisme en de moderne staat, die een optimale organisatie van de productie respectievelijk gezag vereisen, berusten namelijk op het formele recht, een organisatiemiddel dat in het Westen een zodanige vorm heeft aangenomen dat de productie en organisatieprocessen berekenbaar zijn. Het recht garandeert de economische belangen81 en de staat garandeert op zijn beurt weer de werking van het recht. En ook het kapitalisme en de staat zijn nauw met elkaar verbonden: "Der geschlossene nationale Staat [...] ist es, der dem Kapitalismus die Chancen des Fortbestehens gewährleistet [...]".82 In Webers werk komt men deze verstrengeling van staat, economie en recht steeds opnieuw tegen.83 3.1 Het moderne kapitalisme Het was volgens Weber "naïef om kapitalisme gelijk te stellen met het streven naar zoveel mogelijk winst. Grenzeloze winzucht kwam in alle tijden en culturen voor - bij kelners, artsen, kunstenaars, ambtenaren, soldaten en bedelaars. Echt kapitalisme evenwel was identiek met het streven naar "Gewinn, im kontinuierlichen, rationalen kapitalistischen Betrieb: nach immer erneutem Gewinn: nach ,Rentabilität,".M Op andere plaatsen in zijn werk maakte Weber een onderscheid tussen kapitalisme en het moderne kapitalisme. Het cruciale verschil was dat het moderne kapitalisme, ontstaan aan het begin van de Nieuwe Tijd in Europa, 80. De moderne wetenschap en techniek en de ethiek van het moderne individu bijvoorbeeld worden door Weber gezien als belangrijke ontstaansvoorwaarden van het moderne kapitalisme, zoals omgekeerd het kapitalisme weer van invloed was op de ontwikkeling van de wetenschap en techniek. 81. Zie WuG, 196, zie voor de samenhang tussen de rechtsorde en de economische orde WuG, 181187. 82. Wg, 289, vgl. 290: het kapitalisme kan alleen in de rationele staat gedijen. Zie ook MWG 1/15, p. 453: "Auch geschichtlich steht [...] der 'Fortschritt' zum bureaukratischen [...] Staat jetzt in engstem Zusammenhang mit der kapitalistischen Entwicklung". Iets verderop schrijft Weber echter dat het moderne vroeg-kapitalisme niet in de modelstaten van de bureaucratie is ontstaan. Maar vandaag de dag "haben sich Kapitalismus und Bureaukratie gefunden und gehören intim zusammen" (MWG 1/15, p. 454, n. 1). Zie ook WuG, 129: "Wie der Kapitalismus in seinem heutigen Entwicklungsstadium die Bureaukratie fordert [...]", vgl. 571. - Uiteraard stelde Weber ook het mercantilisme in zijn werk aan de orde als "das Bündnis des Staates mit kapitalistischen Interessen" (Wg, 298); vgl. MWG 1/4, pp. 848850. 83. Bijvoorbeeld in Wg, 293: "[...] das Bündnis zwischen Staat und formaler Jurisprudenz kam indirekt dem Kapitalismus zugute [...]". Zie ook RS I, 437-438, waar Weber schrijft dat de moderne westerse rechtsrationalisering het resultaat was van twee naast elkaar werkende machten: 1. Het kapitalistische belang van een streng formele en daarom als een machine berekenbaar recht en vooral rechtsgang; 2. Het ambtenarenrationalisme van de absolutistische staatsmachten met zijn belang van een gecodificeerde systematiek en gelijkvormigheid van het recht. 84. RS I, 4. Vgl. Wg, 303: "Der Gedanke, daß unsere rationalistische und kapitalistische Gegenwart einen stärkeren Erwerbstrieb besitzt als andere Epochen, ist eine kindliche Vorstellung". Vgl. WuG, 378, PE II, 165 e.v. 192 Webers centrale vraagstelling 'rationeel' was, dat wil vooral zeggen: berekenend}5 Andere - niet- of voor-rationele - soorten van kapitalisme waren georiënteerd op bijvoorbeeld oorlog, ambtswoeker, belasting, actuele nood of buit.86 Het moderne kapitalisme daarentegen was vreedzaam, in tegenstelling tot bijvoorbeeld het avonturen- of oorlogskapitalisme. Het behoeft overigens geen betoog dat Webers karakterisering van het moderne kapitalisme als rationeel en berekenbaar - en daardoor als betrouwbaar en eerlijk - tegengesteld was aan de binnen marxistische kringen gangbare visie op het kapitalisme als een systeem van uitbuiting.87 Berekenbaarheid is dus het sleutelbegrip in Webers visie op het moderne kapitalisme. Deze berekenbaarheid is op vele terreinen terug te vinden: in de beheersing en organisatie van de productie, de toepassing van wetenschap en techniek en de ontwikkeling van een bureaucratisch bestuursapparaat. Webers beschouwingen over het kapitalisme samenvattend zou men kunnen stellen dat het moderne kapitalisme rust op de volgende pijlers88: 1. Weber beschouwde waarschijnlijk als het belangijkste kenmerk van het moderne kapitalisme de rationele organisatie van vrije arbeid, want op vele plaatsen noemde hij "die rationale Arbeitsorganisation" als het specifieke kenmerk van het moderne (westerse) kapitalisme, waarbij het van belang 85. In zijn artikelenreeks 'Parlament und Regierung' schreef Weber: "Der moderne kapitalistische Betrieb ruht innerlich vor allem auf der Kalkulation" (MWG 1/15, p. 453). Vgl. RS I, 10 ('Vorbemerkung'): de rationaliteit van het kapitalisme "ist heute wesenhaft bedingt durch Berechenbarkeit der technisch entscheidender Faktoren: der Unterlagen exakter Kalkulation". Zie ook RS 1, 61 (Protestantische Ethik): "Und ebenso ist es natürlich eine der fundamentalen Eigenschaften der kapitalistischen Privatwirtschaft, daß sie auf der Basis streng rechnerischen Kalküls rationalisiert [...] ist [..]"- Overigens maakte Weber helaas meestal niet duidelijk op welke eeuw of welk tijdvak zijn beschrijvingen van het moderne kapitalisme betrekking hadden. Zijn Wirtschaftsgeschichte, dat buitengewoon concreet is, vormt daarop een uitzondering. 86. Zie bijv. Wg, 286, vgl. 299, 307. In 'Parlament und Regierung' schreef Weber over het sinds vierduizend jaar in de wereld bekende "voor-rationele kapitalisme", namelijk het in de politiek, oorlog en bestuur verankerde avonturen- en roofkapitalisme (MWG 1/15, p. 453, vgl. 356). 87. Zie voor Webers visie op het moderne kapitalisme als eerlijk ("honesty is the best policy") bijv. MWG 1/15, pp. 356-357. 88. Zie voor Webers beschrijving van het moderne kapitalisme vooral: RS I, 4-11 ('Vorbemerkung'), WuG, 31-121 ('Soziologische Grundkategorien des Wirtschaftens'), Wg, m.n. 238-315 ('Die Entstehung des modernen Kapitalismus'), MWG 1/15, pp. 355-361, 453-454, 463^65. Zie uit de baaierd van secundaire literatuur over Webers visie op het (moderne) kapitalisme o.a. het artikel van S. Segre, 'Max Webers Theorie der kapitalistischen Entwicklung', in: J. Weiß (Hrsg.), Max Weber heute, pp. 445-460.Overigens is het onderscheid tussen 'voorwaarden' en 'kenmerken' van het moderne kapitalisme lang niet altijd even duidelijk in Webers werk. Met name in zijn Wirtschaftsgeschichte worden zeer veel verschillende factoren als 'voorwaarden' tot het ontstaan van het kapitalisme genoemd die elders eerder als 'kenmerken' worden opgevoerd. Bovendien worden daar factoren "beslissend" genoemd die op andere plaatsen niet of nauwelijks aan bod komen, bijvoorbeeld "kolen en ijzer", de "democratisering van de luxe" of de "ontwikkeling tot een massa-afzet" (Wg, resp. 261, 266 en 267). Überhaupt zijn er in dit werk vele verschillende niveau's waarop Weber het kapitalisme beschrijft: variërend van het ontstaan van N.V.'s en de geografie van Europa tot en met de mentaliteit van de puriteinen. Van de hierna volgende - en uiteraard geenszins volledige - beschrijving van de pijlers van het moderne kapitalisme dient de 'Vorbemerkung' als uitgangspunt. 193 Webers centrale vraagstelling is dat het gaat om (formeel) vrije arbeid89 (en dus niet om slavenarbeid of andere vormen van onvrije arbeid). Immers, pas op de basis van vrije arbeid is exacte berekening mogelijk. De voordelen van loonarbeid ten opzichte van slavenarbeid zijn onder andere dat het kapitaalrisico en de kapitaalinvestering kleiner zijn90, dat het bestaande risico van ontslag voor de werknemer een extra aansporing tot hard werken betekent en dat de arbeidskrachten geselecteerd worden op grond van hun capaciteiten en motivatie. Selectie ("Auslese") is in dit verband een centraal begrip in Webers werk.91 2. Het streven naar winst is georiënteerd op de (formeel) vredelievende kansen van de vrije goederen-, kapitaal- en arbeidsware/: "Rationaler Kapitalismus [...] ist an Marktchancen orientiert [...]".92 De kapitalistische oriëntatie op de kansen van de markt wordt, op het niveau van het handelen, gekenmerkt door een zuiver berekenende, onpersoonlijke, doelrationele houding, die niet bepaald wordt door 'traditie' of 'gevoel'. 93 3. Om de kansen op de markt zo goed mogelijk te berekenen wordt gebruik gemaakt van een rationele bedrijfsboekhouding, waarbij het bedrijfskapitaal en het persoonlijk vermogen juridisch gescheiden zijn.94 Er wordt een permanente vergelijking gemaakt tussen de arbeids- en kapitaalkosten en de opbrengsten ervan, dat wil zeggen dat er een boekhoudkundige calculatie gemaakt wordt vóór, tijdens en na het productieproces. Geld vormt het meest 'volmaakte' middel van de economische - zuiver kwantitatieve - 89. Zie daarvoor RS I, 4-5, noot, 7, 8-9, 50, n. 1. Veelzeggend is Webers opmerking: "In einer Universalgeschichte der Kultur ist [...] das zentrale Problem letztlich [...] die Entstehung des bürgerlichen Betriebskapitalismus mit seiner rationalen Organisation der freien Arbeit" (RS I, 10). Vgl.: "Ihre heutige Bedeutung [...] haben alle diese Besonderheiten des abendländischen Kapitalismus [rationele boekhouding enz.] letztlich erst durch den Zusammenhang mit der kapitalistischen Arbeitsorganisation erhalten" (RS I, 8-9).- Zie verder ook WuG, 369: "Dagegen bei dem spezifisch Neuen des modernen Kapitalismus: der rationalen Organisation der Arbeit [...]", vgl. WuG 96, 139, 643. In zijn opstel 'Parlament und Regierung' schreef hij: "Das aber, was dem modernen Kapitalismus im Gegensatz zu jenen uralten Formen kapitalistischen Erwerbs spezifisch ist: die streng rationale Organisation der Arbeit auf dem Boden rationaler Technik [...]" (MWG 1/15, p. 453).- In Wirtschaftsgeschichte noemde Weber als een karakteristiek van de "eigen aard van het westers kapitalisme": "eine rationale Arbeitsorganisation [...], die sonst nirgends vorkommt" (Wg, 269). Elders noemde hij in dit werk "freie Arbeit" als een van de voorwaarden van het moderne kapitalisme (Wg, 240, vgl. 150, 159, 160). Zie tot slot ook SWg, 263, waar Weber schrijft over de organisaties van 'vrije' arbeid, die de oudheid niet gekend heeft. Overigens had Weber reeds in een brief van 20 februari 1893 aan Lujo Brentano geschreven over "der rationell geleitete, kapitalkräftige Großbetrieb" (Jb, p. 364). 90. Vgl. Wg, 159. 91. Zie bijv. MWG 1/15, p. 611-612, 618 en natuurlijk vooral zijn artikel over de selectie van fabriekarbeiders (SSp, 1-60). Zie ook RS I, 37: "Der heutige [...] Kapitalismus also erzieht und schafft sich im Wege der ökonomischen Auslese die Wirtschaftsobjekte - Unternehmer und Arbeiter - deren er bedarf'. 92. Wg, 286, vgl. 239, 299 en 240: "Alles in allem: Möglichkeit der ausschließlichen Orientierung der Bedarfsdeckung an Marktchancen und an Rentabilität". Vgl. WuG, 48. 93. Vgl. Webers vier typen van sociaal handelen: doelrationeel, waarderationeel, affectief en traditioneel handelen (WuG, 12-13). 94. RS I, 8; vgl. Wg, 302. 194 Webers centrale vraagstelling berekening, "das heißt, das formal rationalste Mittel der Orientierung wirtschaftlichen Handelns".95 Steeds is beslissend: "daß eine KapitalrecÄnung in Geld aufgemacht wird [...]".96 Overigens merkte Weber in Wirtschaß und Gesellschaft op dat de kapitaalrekening in haar formeel meest rationele vorm de "strijd van de mens met de mens" veronderstelt.97 4. Het productieproces wordt verder gerationaliseerd door het gebruik van de westerse wetenschap, met name van de wiskundig en experimenteel exacte en rationeel gefundeerde natuurwetenschappen en de daarop gebaseerde technische kennis. Het moderne westerse kapitalisme is volgens Weber "[...] heute wesenhaft bedingt durch Berechenbarkeit der technisch entscheidender Faktoren: der Unterlagen exakter Kalkulation".98 Het gaat daarbij om de rationele techniek van zowel het productieproces als van het goederenverkeer. Ook het gebruik van machines betekent "das Einsetzen der regelmäßigen Kalkulation".99 5. Niet alleen de materiële productiemiddelen worden zoveel mogelijk rationeel gecalculeerd, ook de arbeiders zelf worden in de bedrijven aan een grondige discipline onderworpen - zelfs zo dat zij gezien worden als zuiver berekenbare en mechanische productie-instrumenten. Het verst doorgevoerd is dit in het aan het begin van de 20ste eeuw doorgevoerde Amerikaanse Taylor-systeem van scientific management, dat gebaseerd is op een zuiver instrumenteel-rationele basis: "Die Betriebsdisziplin ruht, im Gegensatz zur Plantage, hier völlig auf rationaler Basis, sie kalkuliert zunehmend [...] den einzelnen Arbeiter ebenso, nach seinem Rentabilitatsoptimum, wie irgendein sachliches Produktionsmittel. Die höchsten Triumphe feiert die daruf aufgebaute rationale Abrichtung und Einübung von Arbeitsleistungen bekanntlich in dem amerikanischen System des 'scientific management', welches darin die letzten Konsequenzen der Mechanisierung und Disziplinierung des Betriebs zieht".100 6. Weber was van mening dat dit proces van rationalisering met betrekking tot de bedrijfsdiscipline parallel liep met de centralisering van de zakelijke bedrijfsmiddelen in één hand. Dat de ondernemer nu de bezitter was van de werkplaats, de machines en de grondstoffen, betekende dat de arbeider van zijn productiemiddelen was gescheiden. Op ontelbare plaatsen in zijn werk kwam Weber op deze scheiding als een belangrijk kenmerk van het 95. WuG, 45. 96. RS I, 5. 97. WuG, 49 (Webers cursivering). 98. RS I, 10. Weber stelde in Wirtschaftsgeschichte dat het de specifieke prestatie van het protestantisme was dat het de wetenschap in dienst stelde van de techniek en economie (Wg, 314). 99. Wg, 158. 100. WuG, 686, vgl. 55, 86. Zie ook PS, 529; SSp, 425-426; Wg, 115, 149, 154, 158, 264. Weber was van mening dat de discipline van het leger aan de basis stond van discipline in het algemeen,Overigens had hij tijdens zijn reis naar de Verenigde Staten al met eigen ogen gezien dat het tempo van de arbeid "an die Maschine gebunden" is. Zie zijn brief daarover in Lebensbild, p. 300. 195 Webers centrale vraagstelling moderne kapitalisme terug101 - een kenmerk overigens dat ook gold voor de moderne staat, het leger, de kerk en de universiteit, omdat ook in deze instituten de werknemers gescheiden waren van hun middelen van respectievelijk bestuur, oorlog, financiën en onderzoek. 7. Modern-kapitalistische bedrijven zijn gebaseerd op de berekenbaarheid van een als een 'machine' functionerend wettelijk en bestuurlijk bureaucratisch systeem. Het modere kapitalisme zou niet kunnen bestaan zonder het formele recht en het rationele bestuur, die in het Westen een zodanige vorm hebben aangenomen dat kapitalistische bedrijven op basis hiervan exact kunnen berekenen welke beslissingen genomen moeten worden. Weber geeft het sprekende voorbeeld van een man in China die iemand een huis verkoopt, maar na enige tijd weer om opname vraagt, omdat hij intussen verarmd is. Het oudchinese gebod van broederhulp staat er dan garant voor dat de verarmde verkoper weer zonder huur te betalen in het huis trekt, omdat anders de geesten - typerend voor het magisch wereldbeeld - onrustig worden. Met zo'n soort soort recht kan het kapitalisme niet werken, schrijft Weber. Wat het nodig heeft is een recht dat zich net als een machine laat berekenen.102 "Denn dazu sind diese modernen Betriebsformen mit ihrem stehenden Kapital und ihrer exakten Kalkulation gegen Irrationalitäten des Rechts und der Verwaltung viel zu empfindlich".103 Het gaat er dus om dat zowel het recht als het bestuur een zodanig logisch en consistent geheel vormen dat op grond van hun rationeel gebaseerde regels van te voren precies te voorspellen valt wat in een bepaald geval de beslissingen van een rechter of bureaucratisch ambtenaar zullen zijn. Enigszins cynisch vergeleek Weber de rechter zelfs met een paragrafenautomaat, waarin men boven de documenten samen met de kosten en tarieven werpt, opdat hij onder het oordeel met de meer of minder steekhoudende argumenten uitspuwt - "dessen Funktionieren also jedenfalls im großen und ganzen kalkulierbar ist".104 8. Hierboven is aan de hand van met name bestuurlijke, technische en wettelijke elementen aandacht besteed aan de 'uiterlijke' factoren die een bijdrage hebben geleverd aan de ontwikkeling en de specifieke aard van het modern-westerse kapitalisme. Maar naast deze externe rationalisering is het moderne kapitalisme volgens Weber ook afhankelijk van een 'interne' rationalisering van het individu (of van groepen individuen). Het is de kracht van Webers werk dat hij ook aan deze meer ideële factor veel aandacht heeft besteed. Immers, het individu is, conform zijn individualis- 101. Bijv.: WuG, 74, 76 e.V., 85, 87, 96, 566, 687; MWG 1/15, pp. 452 e.V., 607 e.V., 611; WL, 584; Wg, 113, 148, 260; PS, 509. 102. Wg, 293, vgl. 240: "Der kapitalistische Wirtschaftsbetrieb muß sich, wenn er rational wirtschaften soll, darauf verlassen können, daß berechenbar judiziert und verwaltet wird". Zie ook MWG 1/15, p. 453. 103. MWG 1/15, p. 454; vgl. WuG, 139, 198, 643; Wg, 292-293. 104. MWG 1/15, p. 454, vgl. WuG, 569. 196 Webers centrale vraagstelling tische sociologie-opvatting, de laatste beslissende eenheid in het historisch gebeuren. Wanneer inwoners van een bepaald land, bijvoorbeeld China, nog in groten getale gevangen zijn in een magisch of traditioneel wereldbeeld, zou een rationeel-kapitalistisch systeem (of een rationele staat) nooit kunnen ontstaan.105 Om deze reden besteedde Weber ook aandacht aan de specifieke mentaliteit die hoort bij het moderne kapitalisme, zoals die met name door het ascetisch protestantisme was geschapen. In Wirtschaftsgeschichte noemde hij in dit verband, grote delen van zijn vroegere werk samenvattend: een "rationele gezindheid, de rationalisering van de leefwijze, het rationele arbeidsethos".106 3.2. De moderne staat en bureaucratie Zoals voor het moderne kapitalisme geldt dat juist de rationaliteit - dat wil zeggen: de berekenbaarheid - ervan typerend is voor het Westen, geldt dit evenzeer voor de moderne staat: "Staat im Sinne des rationalen Staates hat es nur im Okzident gegeben".107 De staat werd door Weber vergeleken met een modern, gerationaliseerd bedrijf dat op talrijke gebieden mogelijkheden heeft geopend waartoe geen enkele andere vorm van maatschappelijke samenwerking ook maar bij benadering in staat zou zijn geweest.108 "Ein 'Betrieb' ist der moderne Staat [...] ebenso wie eine Fabrik: das ist gerade das ihm historisch Spezifische".109 Overigens schopte Weber met deze nuchtere vergelijking - in 1917 - tussen de staat en een bedrijf tegen nogal wat zere benen van Duitse tijdgenoten voor wie de staat de belichaming was van het algemene of 'hogere' en een enorm prestige bezat - zeker in tijden van oorlog.110 105. Zie bijv. Wg, 148, vgl. 289, 290 en 308, waar Weber beschrijft hoe bij de bouw van spoorwegen en fabrieken in China rekening gehouden moest worden met bepaalde bergen, bossen, beekjes en grafheuvels, "weil sonst die Geister in ihrer Ruhe gestört wurden". (Zie voor een vrijwel identieke gedachtengang RS 1,483-484). In India betekende het kastensysteem een belangrijke belemmering voor de ontwikkeling van het kapitalisme. 106. Wg, 302. Zie verder m.n. par. 3.6. 107. Wg, 289, vgl. 270. 108. WL, 539. 109. MWGI/15, p. 452; vgl. WuG, 30. 110. Interessant is in dit verband het einde van Webers opstel 'Der Sinn der "Wertfreiheit'" uit 1917, waar hij verwijst naar het grote prestige van de staat op dat moment. Van alle sociale gemeenschappen wordt alleen aan de staat 'legitieme' macht over leven, dood en vrijheid toegekend. In oorlogstijd krijgt de staat ook nog eens de onbeperkte bevoegdheid om over alle economische goederen te beschikken. Het gevolg was dat de staat voor velen de laatste waarde was en dat al het maatschappelijk handelen aan het staatsbelang moest worden afgemeten (vgl. WuG, 516). Weber brengt daar tegenin dat het heel goed mogelijk is dat men de staat iedere zelfstandige waarde ontzegt en het staatsapparaat beschouwt als een puur technisch hulpmiddel tot het verwezenlijken van heel andere waarden. Zie WL, 539-540. 197 Webers centrale vraagstelling In Webers beschrijving van de modern-westerse staat staan de volgende kenmerken centraal"1: 1. De staat beschikt over een legitiem geweldmonopolie, een gecentraliseerd belastingsysteem en een centraal geleide militaire macht. Vooral het geweldmonopolie staat in Webers staatsbegrip op de voorgrond: "Gewaltsamkeit ist natürlich nicht etwa das normale oder einzige Mittel des Staates [...], wohl aber: das ihm spezifische. [...] Staat ist diejenige menschliche Gemeinschaft, welche innerhalb eines bestimmten Gebietes [...] das Monopol legitimer physischer Gewaltsamkeit für sich (mit Erfolg) beansprucht".112 2. Om een legitiem geweldmonopolie tot stand te brengen, is het noodzakelijk dat de staat de zakelijke bedrijfsmiddelen verenigt in de handen van de leiders. De ontwikkeling van de moderne staat was volgens Weber overal daardoor op gang gekomen dat de vorst de privé-bezitters van de bestuursmacht, zoals leenheren, onteigende. Aan het einde van deze ontwikkeling zijn alle politieke bedrijfsmiddelen centraal in handen van de top. Geen enkele ambtenaar bijvoorbeeld is nog de eigenaar van het geld dat hij als steun aan de burgers toewijst. Weber noemde deze 'scheiding' van de bestuursambtenaren van de zakelijke bedrijfsmiddelen "begriffswesentlich" voor de huidige staat."3 3. Een ander belangrijk kenmerk van de moderne staat is dat deze berust op het rationele recht en een geschoold ambtenarenapparaat"4 - kortom, op de moderne bureaucratie. Zoals de mate van kapitalisme de maatstaf vormt voor de modernisering van de economie, zo vormt de mate van bureaucratie de maatstaf voor de modernisering van de staat."5 Als de hoeksteen van de modern-westerse staat en economie noemt Weber in de 'Vorbemerkung' "¥a.chbeamten"'. Uiteraard hebben vele verschillende culturen 'ambtenaren' gekend, maar 111. Zie voor plaatsen waar Weber over de moderne staat schrijft o.a Wg, 289-300, vgl. 270; WuG, 389, 393, 501, 519, 613, 788; MWG 1/15, pp. 233, 367-375, 390 e.V., 450 e.V., 608, 710; PS, 505-511; RS I, 3-4, 547-548; WL, 539-540. Uiteraard is de hierna volgende beschrijving van Webers visie op de moderne staat en bureaucratie verre van volledig. 112. PS, 506, vgl. RS I, 547 en WuG, 30, 183, 514, 516. Weber definieert de staat in Wirtschaß und Gesellschaft als volgt: "Staat soll ein politischer Anstaltsbetrieb heißen, wenn und insoweit sein Verwaltungsstab erfolgreich das Monopol legitimen physischen Zwanges für die Durchführung der Ordnungen in Anspruch nimmt" (WuG, 29). 113. PS, 510-511 (in 'Politik als Beruf); vgl. WuG, 127, 128, 566-567. 114. Wg, 290. In de 'Vorbemerkung' omschrijft Weber de moderne staat als een politiek instituut met een rationed gefundeerde grondwet, een rationeel rechtsstelsel en een aan rationele regels gebonden geschoold ambtenarenapparaat (RS I, 3-4).- De geboorte van de moderne staat was volgens Weber voor een wezenlijk deel het werk van juristen. Zie RS I, 272 en PS, 522: "[...] überall [wurde] die Revolutionierung des politischen Betriebs im Sinne der Entwicklung zum rationalen Staat von geschulten Juristen getragen [...]". 115. MWG 1/15, p. 451. De belangrijkste plaatsen waar Weber over de moderne bureaucratie schrijft zijn: WuG, 125-130 en 551-579; MWG 1/15, pp. 450-486. 198 Webers centrale vraagstelling "[...] die absolut unentrinnbare Gebanntheit unserer ganzen Existenz, der politischen, technischen und wirtschaftlichen Grundbedingungen unseres Daseins, in das Gehäuse einer fachgeschulten Beamtenorganisation, den technischen, kaufmännischen, vor allem aber den juristisch geschulten staatlichen Beamten als Träger der wichtigsten Alltagsfunktionen des sozialen Lebens, hat kein Land und keine Zeit in dem Sinn gekannt, wie der moderne Okzident"."6 In een moderne staat berust het werkelijke gezag niet bij het parlement of de vorst, maar bij het ambtenarenapparaat, omdat dit het lichaam is dat zorgt voor de organisatie van de meest elementaire levensverzorging en voor de handhaving van het bestuur in het alledaagse leven.117 De ontwikkeling van het ambtenarenapparaat en het bureaucratisch bestuur, gedurende een tijdsspanne van zo'n vijfhonderd jaar118, zag Weber dan ook als de "kiemcel" van de moderne westerse staat.119 Weber was er van overtuigd dat de moderne bureaucratie onontkoombaar was en zich alleen maar verder zou uitbreiden: "Der Bureaukratisierung gehort die Zukunft", schreef hij in 1917 in zijn artikelenreeks 'Parlament und Regierung'.120 De Eerste Wereldoorlog betekende naar zijn mening vooral de zege van deze "levensvorm" over de gehele wereld. Behalve dat de bureaucratie zich in geografisch opzicht uitbreidde, breidde ze zich tevens uit over steeds meer terreinen: ook de universiteit, het leger, de kerk, economische bedrijven, verenigingen, politieke partijen en andere grote organisaties ontkwamen niet aan de algehele bureaucratisering. Dit was onvermijdelijk gezien de "kwantitatieve en kwalitatieve uitbreiding van de bestuurstaken" in massaorganisaties, die Weber als een van de voorwaarden noemde van de bureaucratisering.121 Weber schreef in 'Parlament und Regierung' dat de moderne bureaucratie zich van alle oudere bureaucratieën onderscheidt door vooral één eigenschap die ervoor zorgt dat ze onontkoombaar is, namelijk "die rationale fachliche Spezialisierung und Einschulung".122 Alle bureaucratieën van de wereld gaan deze kant op van specialisatie en scholing. Dat het bureaucratisch bestuur gezag is op basis van kennis ("Wissen") maakt 116. RS I, 3. 117. MWG 1/15, p. 463 en 451; vgl. WuG, 128. 118. PS, 517. 119. WuG, 128. 120. MWG 1/15, p. 462, vgl. 272. 121. Weber noemde in Wirtschaß und Gesellschaft zes voorwaarden voor de bureaucratisering (WuG, 556-569) : 1. De ontwikkeling van een geldhuishouding; 2. en 3. De kwantitatieve en kwalitatieve uitbreiding van de bestuurstaken; 4. De technische superioriteit van de bureaucratie; 5. De concentratie van de zakelijke bedrijfsmiddelen in de handen van de heer; 6. De nivellering van de economische en sociale verschillen. 122. MWG 1/15, p. 463; vgl. WuG, 127, 128, 129 en PS, 520. Zie voor de kenmerken van de moderne bureaucratie (zoals de ambtshiërarchie, het principe van abstracte regelgebondenheid enz): WuG, 125126; MWG 1/15, p. 451, vgl. 461-462. 199 Webers centrale vraagstelling haar specifiek rationele karakter uit.123 Ook voor de modern-westerse bureaucratie was het kenmerkende volgens Weber haar rationaliteit, die, net als bij het kapitalisme, vooral bepaald werd door berekenbaarheid. Alle ervaring leert, schreef Weber in Wirtschaft und Gesellschaft, dat het zuiver bureaucratische bestuur de formeel meest rationele vorm van gezagsuitoefening is wat betreft precisie, continuïteit, discipline, strakheid en betrouwbaarheid - "also Berechenbarkeit".m De bureaucratische bestuursvorm is nu eenmaal technisch superieur aan alle andere vormen van gezagsuitoefening. In een eerder geschreven deel van Wirtschaft und Gesellschaft maakte Weber wederom, net als bij het kapitalisme, de vergelijking met een machine: "Ein voll entwickelter bürokratischer Mechanismus verhält sich zu diesen genauso wie eine Maschine zu den nicht mechanischen Arten der Gütererzeugung".125 De technische superioriteit van de bureaucratie bestempelde hij hier zelfs als de "beslissende" reden voor de opmars van de bureaucratische organisatie. Als verdere kenmerken noemde hij ook nog haar snelheid, eenduidigheid, discretie, eenheid, strakke hiërarchie, besparingen op het gebied van wrijving en van zakelijke en persoonlijke kosten. De 'berekenbaarheid' van de bureaucratie wordt verlangd vanwege de speciale aard van de moderne cultuur, met name haar technisch-economische onderbouw.126 Het kapitalisme kan zonder de bureaucratie niet bestaan, onder andere omdat ze gekenmerkt wordt door een voor het kapitalisme welkome uitschakeling van liefde, haat en alle zuiver persoonlijke, überhaupt alle irrationele gevoelselementen die zich aan berekening onttrekken.127 Deze formele onpersoonlijkheid en zakelijkheid, het uitschakelen van de willekeur, het besturen sine ira et studio en zonder aanziens des persoons - voortkomend uit het streven naar rechtsgelijkheid en het verwerpen van privileges - zijn constitutieve elementen van de moderne bureaucratie. Zoals bekend was Weber zich terdege bewust van de schaduwkanten van de bureaucratisering. De bureaucratie, die steeds meer van een middel tot een doel op zichzelf leek te worden, vormde in zijn ogen een toenemend gevaar voor de individuele vrijheid. Dit alles komt uitgebreid ter sprake in hoofdstuk V. 123. WuG, 129. 124. WuG, 128. 125. WuG, 561. 126. WuG, 563, vgl. 128. Zie voor de technische superioriteit van de moderne bureaucratie ook SSp, 413. 127. WuG, 563, vgl. 129; zie ook PS, 524. 200 Webers centrale vraagstelling 3.3 Het moderne formele recht Max Weber, van oorsprong jurist, was een groot kenner van het recht in zijn vele verschillende vormen.128 In zijn uitgebreide beschouwingen over het (moderne) recht koos hij geen zuiver juridische, maar een duidelijk sociologische gezichtshoek.129 Dat wil zeggen dat het recht bezien wordt in relatie tot andere maatschappelijke ordeningen, zoals de economie en de staat (en het sociaal handelen van individuen130). In deze paragraaf gaat het vooral om Webers visie op het moderne recht. Dit kan omschreven worden als een systeem van formele, algemeen geldende, abstracte regels die een logisch helder, intern consistent en naadloos gesloten geheel vormen, waarbij in principe voor ieder concreet feitenmateriaal met behulp van de middelen van de rechtslogica een beslissing uit de geldende abstracte rechtsregels te nemen is.131 Het moderne recht wordt bewust en volgens rationele criteria opgesteld, en kan, binnen het kader van de grondwet, veranderd worden als daar reden voor is.132 Belangrijke kenmerken van het moderne recht zijn rechtszekerheid, rechtseenheid en rechtsgelijkheid. Van nauwelijks te overschatten betekenis is dat het formele recht als het ware het smeermiddel is van economie en staat.133 De personen die binnen de kapitalistische economie en het moderne staatsbestuur werkzaam zijn, kunnen namelijk rekenen 'op' en 'met' het formele recht, omdat dit zo gestructureerd is dat het betrouwbaar en voorspelbaar is en geen 128. In zijn Jugendbriefe kan men uitstekend volgen welke colleges recht Weber gevolgd heeft, welke tentamens hij heeft gedaan en welke boeken hij bestudeerde. Vanaf 1892 gaf hij aan de universiteit van Berlijn colleges handelsrecht en Romeinse rechtsgeschiedenis. 129. WuG, 181- Zie voor Webers beschouwingen over het recht: WuG, 181-198, 387-513 ('Rechtssoziologie'); Wg, 290-293; PS, 522-523; zie ook SSp, 476-483, waar Weber in de Deutsche Gesellschaft für Soziologie in 1910 enige beschouwingen wijdde aan de voordracht van H. Kantorowicz, 'Rechtswissenschaft und Soziologie'.- Johannes Winckelmann is de redacteur (en de inleider) van het uit het oorspronkelijke manuscript afgeleide werk: Max Weber, Rechtssoziologie (Neuwied, 1967, 2e druk). 130. Zie o.a. WuG, 397: het gemeenschapshandelen van mensen moet algemeen gezien worden als 'toepassing' of 'uitvoering' of, omgekeerd, als 'overtreding' van rechtsregels. Immers, overeenkomstig de 'naadloosheid' van het rechtssysteem is ook de 'rechterlijke orde' een grondcategorie van alle sociaal gebeuren. Vgl. WuG, 192: "Das Recht und die Konvention sind als Ursache und Wirkung verflochten in das Mit-, Neben- und Gegeneinanderhandeln der Menschen". 131. Zie bijv. WuG, 396, vgl. 493. Zie voor de vijf postulaten waar de huidige juridische arbeid met een zo hoog mogelijke graad van methodisch-logische rationaliteit vanuit gaat: WuG, 397. 132. Bijvoorbeeld door snel veranderende politieke, sociale of economische situaties. Dit gegeven van 'veranderbaarheid' is essentieel voor het moderne recht: het geldt niet omdat het 'oud en goed' is, maar omdat de staatsorganen het zo hebben opgesteld. Vgl. G. Abramowski, Das Geschichtsbild Max Webers. Universalgeschichte am Leitfaden des okzidentalen Rationalisierungsprozesses (Stuttgart, 1966), p. 141. 133. Zie bijv. RS I, 3, 11. 201 Webers centrale vraagstelling willekeur toelaat.134 Vandaar dat Weber het moderne formele recht vaak vergeleek met een machine.135 Het formele recht is met de staat verbonden, in de eerste plaats omdat het bureaucratisch bestuur van - onder andere - de staat berust op en moet passen binnen de regels en normen van het formele recht: ook de staat is immers gebonden aan de rechtsorde. In de tweede plaats vindt er "verstatelijking van alle rechtsnormen" plaats136, hetgeen wil zeggen dat de staat het monopolie heeft verworven om wetten te maken en uit te voeren. Om te garanderen dat deze wetten ook nagestreefd worden of, indien nodig, de naleving ervan afgedwongen moet worden, beschikt de staat over een "Zwangsapparat", dat wil zeggen dat de staat het recht heeft om gebruik te maken van "fysieke dwangmiddelen".137 De combinatie van het formele recht en de in dit recht geschoolde (staats)ambtenaren was (en is) gunstig voor de ontwikkeling van het moderne kapitalisme, omdat het recht economische belangen garandeert.138 Van belang is verder dat de economische kansen die het door de staat opgestelde recht biedt te berekenen zijn.139 Een onderdeel van de oriëntatie op de markt wordt gevormd door de vrijheid van contract, waarbij het geldcontract geldt als het archetype van het "Zweckkontrakt".140 Op deze manier kunnen personen puur formele relaties met elkaar aangaan en zelf de rechten en plichten - en eventuele sancties bij nalatigheid - opstellen. Ook voor het modern-westerse recht geldt, net als voor het moderne kapitalisme en de moderne staat, dat de specifieke vorm die het heeft aangenomen 'uniek' is in de wereldgeschiedenis: het moderne formeelrationele recht komt volgens Weber alleen in het Westen voor.141 In zijn rede 'Politik als Beruf stelde hij dat buiten het Westen het rationele rechtsdenken "overwoekerd" was door theologische denkvormen.142 In 134. Zie voor de berekenbaarheid van het moderne formele recht: RS I, 11, 438; Wg, 292; MWG 1/15, p. 453; WuG, 184, 198, 451, 468, 470, 477, 487, 493, 505, 565. 135. Bijv. Wg, 293: "[...] was er [der Kapitalismus] braucht, ist ein Recht, das sich ähnlich berechnen läßt wie eine Maschine". Zie ook RS 1,438 en WuG, 469: "Denn indem der spezifische Rechtsformalismus den Rechtsapparat wie eine technisch rationale Maschine funktionieren läßt [...]". 136. Bijv. WuG, 196, 198, 397, 416, 419-420, 483, 516, 518 ev. 137. WuG, 183, vgl. 514-516 en 17-18.- Uiteraard betekent dit niet dat dit staatsmonopolie van rechtsdwang er ook altijd de oorzaak van is dat rechten 'gelden'. Veeleer is het zo dat de motieven om rechtsregels te gehoorzamen een meer utilitair of ethisch of conventioneel karakter hebben (WuG, 183, vgl. 195). 138. Wg, 293; vgl. WuG, 196. Weber stelt hier dat de rechtsgarantie "natuurlijk" direct in dienst staat van economische belangen, die tot de "allermächtigste" factoren behoren die invloed hebben op de vorming van het recht. 139. Bijv. WuG, 184. 140. WuG, 403. 141. Bijv. RS I, 11. 142. PS, 523. 202 Webers centrale vraagstelling Azië bijvoorbeeld werden wettelijke regels niet of nauwelijks gescheiden van religieuze voorschriften. Meer in het algemeen geldt dat in de traditionele, niet-rationele rechtspraak het concrete rechtsgeval beoordeeld werd door 'openbaring' (orakels, profetenuitspraken, godsoordelen: de zogenaamde "'charismatische' Justiz"); of, ten tweede, - informeel volgens ethische of andere praktische waardeoordelen: de zogenaamde Kadi-justiz, of - formeel - niet door onderschikking aan rationele begrippen, maar door gebruik te maken van 'analogieën': de zogenaamde "empirische Justiz".143 De beide laatste soorten kennen geen rationele 'oordeelsgronden'. Kenmerkend voor het moderne formeel-rationele recht is het strenge vorm- en systeemkarakter. Voor een belangrijk deel is dit te verklaren uit het feit dat het zich, zoals bekend, heeft ontwikkeld uit het Romeinse recht.144 Andere factoren die hebben bijgedragen aan de rationalisering van het recht zijn de ontwikkeling van de nationale staten, waarvoor een grotere eenheid van recht en bestuur van belang was, en de ontwikkeling van de burgerij, die belang had bij rechtszekerheid. Voor het Westen was volgens Weber van grote betekenis dat het Romeinse recht, onder invloed van de filosofische scholing van de antieke juristen, een sterk logisch karakter bezat, dat "keine Gebundenheit an ein heiliges Recht und keine theologischen oder material ethischen Interessen dies Denken banden [...]".145 Weber benadrukt dat het vooral de formele kant van het Romeinse recht was die van invloed is geweest op het moderne rationele recht, en niet de inhoudelijke kant.146 Het Romeinse recht behield een wezenlijk inductief, empirisch karakter. Dit veranderde aan het einde van de Middeleeuwen bij de receptie van het Romeinse recht, dat opleefde door toedoen van Italiaanse notarissen en de universiteiten.147 Het denken over het recht kreeg nu steeds meer een formeellogisch karakter, dat wil zeggen dat meer geabstraheerd werd van het concrete geval en dat besluiten nu op deductieve wijze tot stand kwamen. Omdat het Romeinse recht gerecipieerd werd in een andere tijd, in andere gebieden en onder andere omstandigheden, moest het ontdaan worden van 'empirisch toeval' en geconstrueerd worden tot een "in sich logisch 143. WuG, 563- Weber schrijft dat het maken en toepassen van het recht irrationeel of rationeel kan zijn (WuG, 396-397): 1. Irrationeel: a. formeel: wanneer andere dan verstandelijk te controleren middelen worden gebruikt, bijvoorbeeld orakels; b. materieel: wanneer niet algemene normen, maar concrete - bijv. ethische, gevoelsmatige, politieke - waarderingen maatgevend zijn voor de beslissing.2. Rationeel: a. formeel: wanneer uitsluitend eenduidige algemene kenmerken van de strafbare feiten materieel-rechterlijk en procesmatig worden beschouwd; b. materieel: wanneer gemeend wordt dat ethische imperatieven of utilitaristische of andere doelmatigheidsregels of politieke hoofdbeginselen invloed moeten hebben op de beslissing van rechtsproblemen. 144. Zie bijv. RS I, 2. Dit gold overigens niet voor het Engelse recht (zie o.a. RS I, 62). 145. WuG, 492. 146. Zie bijv. Wg, 290, vgl. 292. 147. Wg, 290. 203 Webers centrale vraagstelling widerspruchslos und lückenlos geschlossener Komplex von 'Normen', die es 'anzuwenden' gilt [...]".148 Deze rechtsopvatting was in Webers tijd dominant. Wat opvalt in Webers beschouwingen over het recht is dat hij het voortdurend legde naast de maatstok van de rationaliteit. Het ging hem primair om de vraag in welke mate het betreffende recht logisch-rationeel en systematisch-formeel is.149 Men zou zelfs kunnen stellen dat Weber in zijn rechtsbeschouwing een evolutietheorie hanteerde, waarbij aan het einde van de "ontwikkelingstrappen" het modern-formele recht staat. Het volgende citaat uit Wirtschaft und Gesellschaß toont aan hoe er volgens Weber een evolutie heeft plaatsgevonden van een magische en irrationale primitieve juridische procedure naar een uiteindelijk streng rationele juridische rechtstechniek. "Die allgemeine Entwicklung des Rechts und des Rechtsgangs führt, in theoretische 'Entwicklungsstufen' gegliedert, von der [1] charismatischen Rechtsoffenbarung durch 'Rechtspropheten' zur [2] empirischen Rechtsschöpfung und Rechtsfindung durch Rechtshonoratioren [...], weiter zur [3] Rechtsoktroyierung durch weltliches imperium und theokratische Gewalten und endlich zur [4] systematischen Rechtssatzung und zur fachmäßigen, auf Grund literarischer und formal logischer Schulung sich vollziehenden 'Rechtspflege' durch Rechtsgei/We/e (Fachjuristen). Die formalen Qualitäten des Rechts entwickeln sich dabei aus einer Kombination von magisch bedingtem Formalismus und offenbarungsmä'ßig bedingter Irrationalität im primitiven Rechtsgang [...] zu zunehmend fachmässig juristischer, also logischer Rationalität und Systematik und damit [...] zu einer zunehmend logischen Sublimierung und deduktiven Strenge des Rechts und einer zunehmend rationalen Technik des Rechtsgangs". '50 Weber stelt verder dat deze formele en positivistische rechtsopvatting, die typerend is voor de 19de-eeuwse Duitse rechtswetenschap, staat tegenover alle zogenaamde "metajuridische axioma's".151 Vooral het natuurrecht, dat een beroep doet op bovenempirische waarden, heeft langzamerhand het onderspit moeten delven tegen het "antimetafysisch radicalisme" en de 148. WuG, 493. Weber spreekt hier over de "Logisierung" van het recht, die voortkwam uit de "interne behoefte" van de rechtstheoretici. 149. De rationalisering van het recht kan in twee richtingen plaatsvinden, namelijk generalisering en systematisering. Generalisering van het recht betekent de reductie van de voor de beslissing van het afzondelijke geval maatgevende gronden tot één of meerdere principes (WuG, 395). Hier gaat het dus om de wijze waarop het concrete geval beoordeeld wordt en om de vraag in hoeverre het aan steeds algemenere rechtsprincipes wordt gekoppeld. Systematisering van het recht betekent dat alle rechtsregels op zó'n manier op elkaar worden betrokken, dat ze onderling een logisch helder en vooral naadloos systeem van regels zonder tegenspraken vormen. 150. WuG, 504-505 (de cijfers tussen haakjes zijn niet van Weber). Weber schrijft dat het hier gaat om "theoretisch konstruierte Rationalitätsstufen". Zie voor Webers 'evolutietheorie' ook M. Rehbinder, 'Recht und Rechtswissenschaft im Werk von Max Weber', in: J. Weiss (Hrsg.), Max Weber heute, pp. 497-514, m.n. pp. 497, 498 en 501. 151. WuG, 502. Zie voor de Duitse 19e-eeuwse rechtswetenschap Th. Nipperdey, Deutsche Geschichte 1866-1918, Bd. I, pp. 655-665. 204 — — Webers centrale vraagstelling onstuitbare opmars van het rechtspositivisme - deels door het juridisch rationalisme zelf, deels door de relativerende scepsis van het intellectualisme in het algemeen. Het moderne recht is dus als het ware met beide voeten op de grond komen te staan, omdat het steeds meer de functie heeft gekregen van een zuiver technisch instrument dat noodzakelijk is in een gecompliceerde samenleving waar de economische en politieke belangen te groot en te ingewikkeld zijn om nog te kunnen omgaan met een recht met een 'metajuridische' verankering. Van belang voor het thema van deze studie is in dit verband dat de ontwikkeling van het recht naar mijn mening - Weber zelf is daar nergens expliciet over - parallel loopt met de ontwikkeling van de wetenschap. Immers, ook het moderne recht heeft zich, net als de wetenschap, volgens immanente wetmatigheden losgemaakt uit de banden met vooral de religie en de ethiek en zich verzelfstandigd, zó dat alle metafysische en "heilige"152 elementen uit het recht zijn verdwenen en het recht nog slechts - weer: net als de wetenschap - techniek is. Vandaar dat Weber het moderne formele recht steeds opnieuw vergeleek met een machine. Met andere woorden, de onttovering van de wereld heeft zich niet alleen op het terrein van de wetenschap voltrokken, maar ook op het terrein van het recht (zie verder hst. IV). De moderne jurist is in Webers ogen in feite niet meer dan een technicus die regels formeel toepast en, net als de wetenschapper, per definitie niet kan, maar volgens Weber ook niet mag oordelen over de waarde van de rechtsregels. Deden juristen dit laatste toch, dan konden ze op het volgende vernietigende oordeel rekenen: "[...] es gibt keine Wissenschaft und am wenigsten ist die Jurisprudenz eine solche, welche das Gelten irgendeines Werturteils und das Seinsollen irgendeines Rechtssatzes anzudemonstrieren vermag. Diejenigen Juristen, die versucht haben eine solche Rolle für sich als Juristen in Anspruch zu nehmen, sind für mich die gottverlassenste Gesellschaft, die es auf der Welt gibt. Wenn irgendjemand nicht geeignet ist, über das Seinsollen zu entscheiden, ist es der Jurist, der, will er ein Mann der Wissenschaft sein, Formalist zu sein verpflichtet ist".153 3.4. De moderne wetenschap en techniek Met de aandacht die Weber besteedde aan de moderne wetenschap is iets eigenaardigs aan de hand. Enerzijds besteedde hij namelijk veel aandacht aan de betekenis van de wetenschap in de moderne cultuur: de moderne wetenschap heeft zich verzelfstandigd en losgemaakt van de ethiek en de band met God en is de goddeloze macht bij uitstek geworden. De 152. Zie WuG, 513: het formele recht ontbeert iedere "inhaltliche Heiligkeit". 153. SSp, 401-402 (in Webers commentaar in de VereinfiirSozialpolitik in 1905 op de voordracht van G. Schmoller over de verhouding van de karteis tot de staat). 205 Webers centrale vraagstelling wetenschap heeft de wereld onttoverd, hetgeen wil zeggen dat er geen geheimzinnige machten meer bestaan en dat de 'objectieve' zin van de wereld verloren is gegaan. Dit laatste impliceert het voor Weber uiterst belangrijke - en voor de moderne tijd typerende - waardenpluralisme. Anderzijds speelt in Webers werk de wetenschap - evenals de techniek een vrij ondergeschikte rol waar het gaat om de verklaring van het ontstaan van de modern-westerse samenleving en cultuur. Dit is eigenaardig, omdat onbetwistbaar is dat beide terreinen in dit opzicht een fundamentele rol hebben gespeeld. Dat deze rol onderbelicht is, zou verklaard kunnen worden doordat Weber in een belangrijk deel van zijn werk bewusteenzijdig aandacht besteedde aan ideële factoren in de geschiedenis, maar vooral door zijn grote belangstelling voor het ontstaan van het moderne kapitalisme, waarbij naar zijn oordeel de rol van de wetenschap en techniek blijkbaar vrij summier uit de doeken gedaan kon worden. Weber was primair econoom en jurist, en het zijn dan ook vooral deze terreinen die in zijn werk de belangrijkste 'externe' - of, zoals hij het zelf noemde, 'objectieve'154 - factoren vormen in zijn verklaring van de aard en ontwikkeling van de modern-westerse cultuur in het algemeen en het moderne kapitalisme in het bijzonder. In zijn college Wirtschaftsgeschichte dat Weber in 1919/20 aan de universiteit van München gaf, kwamen de wetenschap en vooral de techniek nog het meest en ook het meest concreet aan de orde. Hij besteedde hier aandacht aan zaken als de mijnbouw, de uitvinding van de mechanische weefstoel (in 1785) en de stoommachine, de oprichting van chemische laboratoria en het ontstaan van het spoorwegennet in de 19de eeuw. Weber liet er geen misverstand over bestaan dat de moderne wetenschap die nu als "geldig" wordt beschouwd, alleen in het Westen voorkomt.155 In de 'Vorbemerkung' voerde hij de wetenschap zelfs als eerste verschijningsvorm op van het specifieke westers rationalisme. Deze wordt dan gekenmerkt door: wiskundige fundering, rationele 'bewijsvoering' en rationeel experiment in de natuurwetenschappen; het streven naar objectiviteit en ontmythologisering in de geschiedschrijving; de systematiek en de rationele begrippen in de staatsleer; de strenge schema's en denkvormen in het westers recht. Daarbij komt nog dat de wetenschap geïnstitutionaliseerd is in een rationeel en systematisch vakbedrijf: het geschoolde "vakmensendom" bestond slechts in het Westen.156 154. PE II, 323. 155. RS I, 1-2; vgl. Wg, 270: "[...] rationale Wissenschaft und damit auch rationale Technik ist jenen Kulturkreisen [China, India] unbekannt geblieben".- Opvallend is overigens Webers opvatting dat de theologie, filosofie en het nadenken over de laatste problemen van het leven ook buiten Europa beoefend is "wellicht op een niveau dat in Europa onbekend is". 156. RS 1, 1-3. 206 Webers centrale vraagstelling Over het ontstaan en de ontwikkeling van de westerse wetenschap vindt men in Webers werk nauwelijks materiaal. In zijn studie over het confucianisme en taoïsme merkte hij op dat de westerse natuurwetenschap met haar wiskundige fundering een combinatie is van rationele denkvormen, gegroeid op de bodem van de antieke filosofie, en het technisch 'experiment', dat groeide op de bodem van de Renaissance - en wel allereerst op het gebied van de kunst, en niet op dat van de wetenschap.157 Het vroege protestantisme was, opvallend genoeg, van weinig betekenis voor de wetenschappelijke vooruitgang: "Fast alle großen wissenschaftlichen Entdeckungen des 16. und noch am Anfang des 17. Jahrhunderts sind auf dem Boden des Katholizismus erwachsen [...]".158 Kenmerkend voor het protestantisme was juist dat het de wetenschap inzette voor praktische doeleinden en in dienst stelde van techniek en economie. Weber interesseerde zich vooral voor de moderne wetenschap en techniek waar deze van invloed waren geweest op het moderne kapitalisme. In de 'Vorbemerkung' schreef hij daarover: "Der spezifisch moderne okzidentale Kapitalismus nun ist zunächst offenkundig in starkem Maße durch Entwicklungen vron technischen Möglichkeiten mitbestimmt. Seine Rationalität ist heute wesenhaft bedingt durch Berechenbarkeit der technisch entscheidender Faktoren: der Unterlagen exakter Kalkulation. Das heißt aber in Wahrheit: durch die Eigenart der abendländischen Wissenschaft, insbesondere der mathematisch und experimentell exakt und rational fundamentierten Naturwissenschaften".159 Omgekeerd kregen en krijgen wetenschap en techniek door de kapitalistische mogelijkheden beslissende impulsen, die verbonden zijn met hun economische bruikbaarheid. De westerse wetenschap is door deze kapitalistische mogelijkheden dan wel niet ontstaan, maar wel werd het 157. RS I, 439; zie voor het belang van het experiment tijdens de Renaissance ook RS I, 1 en Wg, 268, 314.- In Die protestantische Ethik schreef Weber dat het westers onttoveringsproces inzette met de oudjoodse profetie in combinatie met het Griekse wetenschappelijk denken (RS I, 94-95). Vgl. Wg, 272: de Griekse stad heeft de wetenschap in de huidige betekenis geproduceerd: "[...] innerhalb der städtischen Kultur der Hellenen ist sie als die Disziplin, von der das weitere wissenschaftliche Denken ausging, die Mathematik so geformt worden, wie sie sich dann bis zur Neuzeit kontinuierlich weiter entwickelte [...]". 158. Wg, 314. Vgl. PE II, 324 (1910): "[...] die ersten Grundlagen der modernen Naturwissenschaft sind katholischen Gebieten und Köpfen entsprungen [...]".- Wèl schreef Weber in een voetnoot van Die protestantische Ethik dat de "ausgeprägte Vorliebe der protestantischen Askese für den durch mathematische Fundamentierung rationalisierten Empirismus" bekend was (RS I, 141, n. 5). 159. RS I, 10. Vgl. Wg, 239, waar rationele techniek als een van de voorwaarden wordt genoemd van het moderne kapitalisme. Maar al tien jaar eerder had Weber gewaarschuwd voor de "populaire vergissing", "daß bestimmte technische 'Errungenschaften' die eindeutige Ursache der kapitalistischen Entwicklung gewesen seien [...]". Het kapitalisme van de oudheid had zich immers ontwikkeld zonder technische "vooruitgang" (PE II, 323). "Vandaag de dag" echter gaat de kapitalistische ontwikkeling met de technische ontwikkeling schijnbaar hand in hand (SSp, 451: Weber in 1910 op de eerste sociologendag in een commentaar op Sombarts rede over techniek en cultuur). 207 Webers centrale vraagstelling technisch gebruik van wetenschappelijke kennis door economische premies bepaald. Van groot belang voor de kapitalistische ontwikkeling was dat de techniek in verbinding werd gebracht met de wetenschap, dat wil zeggen dat in plaats van het doen van zuiver praktische technische uitvindingen de problemen nu vanuit theoretische overwegingen werden benaderd.160 De moderne industrie is volgens Weber pas geworden tot wat ze is door de verbinding met de moderne wetenschap, vooral met het systematische werk van de chemische laboratoria sinds Justus von Liebig (1803-1873); pas daarmee was het kapitalisme tot volle ontplooiing gekomen.161 Op een andere plaats noemde Weber "beslissend" voor het huidige kapitalisme de mechanisering van de techniek. En tijdens zijn colleges in München noemde hij kolen en ijzer weer "beslissend" voor de zege van het kapitalisme.162 Uiteraard noemde hij in dit verband ook de spoorwegen.163 Europa was het "ijzeren tijdperk" binnengegaan. 3.5. De moderne kunst en muziek De vier terreinen die tot dusverre zijn besproken - kapitalisme, staat en bureaucratie, recht, wetenschap en techniek - zijn typisch 'zakelijke' terreinen, waarvan het geen verwondering wekt dat ze gekenmerkt worden door een hoge mate van rationaliteit en berekenbaarheid. De kunst daarentegen lijkt bij uitstek het terrein van irrationaliteit en gevoel. Marianne Weber schrijft dat het een van de meest "verbazingwekkende" resultaten van Webers onderzoek was dat ook de westerse kunst door de wetenschap gevormd is en een sterk 'rationeel' karakter heeft.164 Weber was volgens haar zo geestdriftig over deze ontdekking, juist omdat in Duitsland rond 1900 het rationalisme verguisd werd en door vooral kunstenaars werd gezien als een remmende kracht van hun creativiteit. Weber heeft het plan gehad een sociologie van alle kunsten te schrijven; het is echter alleen gekomen van een sociologie van de muziek. Marianne Weber meldt dat Weber omstreeks 1910 Die rationalen und soziologischen 160. Wg, 261. 161. Wg, 263. 162. PE II, 324 resp. Wg, 261, vgl. 172 en 263. 163. Wg, 255. 164. M. Weber, Lebensbild, p. 349, vgl. 507. In het voorwoord van Wirtschaft und Gesellschaft schreef ze (in 1925): "Was ihn [Weber] bei der erstmaligen Durchforschung der musikalischen Gebilde des Orients und Okzidents so packte, war die Entdeckung, daß auch und gerade in der Musik - dieser scheinbar am reinsten aus dem Gefühl quellenden Kunst - die Ratio eine ebenso bedeutsame Rolle spielt und daß ihre Eigenart im Okzident, ebenso wie die seiner Wissenschaft und aller staatlichen und gesellschaftlichen Institutionen, durch einen spezifisch gearteten Rationalismus bedingt ist" (zie WuG, p. XXXHI).- Overigens vond volgens Weber ook op twee andere, zogenaamd 'irrationele' levensterreinen 'rationalisering' plaats, namelijk de religie en de erotiek (vooral in de betekenis van de ontwikkeling van de eigen 'logica'). 208 Webers centrale vraagstelling Grundlagen der Musik schreef.165 Aan dit - onvoltooid gebleven geschrift is in de secundaire literatuur weinig aandacht besteed, onder andere vanwege het bijzonder technische en specialistische karakter ervan. De titel is verraderlijk, want een sociologische benadering van de muziek komt in dit werk nauwelijks voor. In een brief uit 1912 schreef hij dat dit wel op zijn programma stond: "Ich werde wohl über gewisse soziale Bedingungen der Musik schreiben, aus denen sich erklärt, dass nur wir eine 'harmonische' Musik haben, obwohl andere Kulturkreisen ein viel feineres Gehör und viel mehr intensive Musikkultur aufweisen. Merkwürdig! - das ist ein Werk des Mönchtums, wie sich zeigen wird". m Uit deze brief blijkt duidelijk Webers perspectief: het ging hem om de "unieke" ontwikkeling van de westerse muziek. In het hierboven genoemde werk komen dan ook - voor de eerste keer zo uitgebreid - vrijwel alle tijden en culturen (kriskras) aan de orde. Naast passages over muziek in het oude Griekenland, de Middeleeuwen en Nieuwe Tijd, komen er stukken in voor over muziek in vooral China, Japan en India, maar ook bij natuurvolkeren, Indianen, Mongolen, Arabieren, Papoea's en negers. Op vele plaatsen schreef Weber expliciet over de specifiek westerse muziekontwikkeling. Centraal stond de vraag "[...] warum sich gerade an einem Punkt der Erde aus der immerhin ziemlich weitverbreiteten Mehrstimmigkeit sowohl die polyphone wie die harmonisch-homophone Musik und das moderne Tonsystem überhaupt entwickelt hat, im Gegensatz zu anderen Gebieten mit einer [...] mindestens gleichen Intensität der musikalischen Kultur".107 In de 'Vorbemerkung' uit 1920 vatte hij de resultaten van zijn onderzoek nog eens samen. Alleen het Westen kent rationele harmonische muziek, de vorming van het toonmateriaal op basis van drieklanken met de harmonische terts, de sinds de Renaissance harmonisch geduide chromatiek en enharmoniek, het orkest met als kern het strijkkwartet en de organisatie van het blazersensemble, de generale bas, het notenschrift, de sonaten, symfonieën, opera's, en de grondinstrumenten: orgel, piano en viool. En ook andere kunstvormen stelde Weber hier aan de orde: alleen het Westen kent de rationele toepassing van het gotische gewelf als constructieprincipe van monumentale gebouwen en als basis van een stijl die ook in de 165. München, 1921. In deze druk beslaat het werk 95 pagina's. Zie voor Marianne Webers mededeling Lebensbild, p. 349. Zie echter voor de problemen met de datering van dit werk W. Schluchter, Lebensführung, Bd. 2, pp. 566 e.v. In de brievenband MWG H/6 (1909-1910) komt Webers muzieksociologie in ieder geval niet ter sprake. 166. WuG, p. XXXIII, vgl. 696. 167. M. Weber, Die rationalen und soziologischen Grundlagen der Musik, p. 64. Weber noemt hier als de belangrijkste voorwaarde van de westerse muziekontwikkeling de uitvinding van het moderne notenschrift. Zie voor andere plaatsen waar hij expliciet schrijft over de specifiek westerse muziekontwikkeling o.a. pp. 52, 57, 58. 209 Webers centrale vraagstelling beeldhouw- en schilderkunst werd toegepast. Alleen het Westen kent de door de Renaissance aangedragen oplossing van het koepelprobleem en de 'klassieke' rationalisering van de gehele kunst - in de schilderkunst door het rationele gebruik van het perspectief -, en een slechts voor de druk berekende literatuur (vooral pers en tijdschriften).168 In de 'Zwischenbetrachtung' (1915) stelde Weber dat de kunst in de moderne samenleving is verzelfstandigd: zij wordt nu een "Kosmos immer bewußter erfaßter selbständiger Eigenwerte".169 De kunst werd behandeld binnen de context van de spanning en botsing tussen de religieuze gezindheidsethiek enerzijds en een aantal wereldse levensterreinen anderzijds: de economie, politiek, erotiek, wetenschap en kunst.170 De kunst was volgens Weber met de magische religiositeit nog nauw verbonden en nam een belangrijke plaats in binnen het magisch ritueel. Voor de religieuze broederschapsethiek echter was de kunst vanwege haar magische werkingen verdacht. De spanning tussen beide terreinen werd nog groter naarmate zij hun eigen "wetmatigheden" ontwikkelden - en wel als gevolg van de ontwikkeling van het intellectualisme en de rationalisering van het leven. Volgens Weber kreeg kunst steeds meer de functie van verlossing van het leven van alledag en vooral van het theoretisch en praktisch rationalisme. Parallel aan - en als gevolg van - de rationalisering van het leven liep de rationalisering van de kunst, dat wil zeggen de cultivering van het specifiek kunstzinnige als eigenwaarde. De schone vorm op zichzelf, en niet meer de inhoud of 'zin' ervan, werd voorwerp van een artistiek genieten dat bijvoorbeeld de ethische verantwoordelijkheid als een aantasting van het creatieve en meest persoonlijke in de mens beschouwde.171 Wanneer de kunst zich verzelfstandigt, betekent dit dus dat zij niet meer in dienst staat van iets anders, de esthetische vorm wordt een waarde op zichzelf. Weber interesseerde zich sterk voor de wijze waarop die vorm technisch gestalte krijgt, met andere woorden voor de materiaalbeheersing in de kunst. Dit gezichtspunt komt duidelijk naar voren in zijn opstel 'Der Sinn der "Wertfreiheit"' (1917), waar hij het probleem van de 'vooruitgang' 168. RS I, 2-3. 169. RS I, 555. 170. Zie voor de spanning tussen religieuze gezindheidsethiek en kunst RS I, 554-556. Vgl. WuG, 365367 waar het hetzelfde conflict centraal staat, zie ook WuG, 372-373. 171. Interessant is dat Weber van mening was dat de ontwikkeling van de 'wetmatigheid' van de esthetische waardesfeer gepaard gaat met een cultivering van de 'innerlijke natuur'. In zijn opstel 'Der Sinn der "Wertfreiheit"' stelde hij, binnen de context van het probleem van het gebruik van het begrip 'vooruitgang', dat er in het heden een kwantitatieve toename en een kwalitatief grotere verscheidenheid van mogelijke gedragspatronen valt waar te nemen; in dit verband sprak hij van een onloochenbare "Fortschritt der seelischen 'Differenzierung'" (WL, 518).- Van belang is hier dat de toenemende rationalisering en intellectualisering van andere levensgebieden - hun 'differentiatie' - z'n weerslag had op de ontwikkeling van het zieleleven: ook hier vindt dan toenemende rationalisering - dat wil zeggen: "differentiatie" - plaats. 210 Webers centrale vraagstelling in de kunst behandelde.172 Zijn opvatting, die gezien moet worden binnen de context van het thema van dit artikel: de scheiding tussen de sfeer van waarden en empirie, is dat het gebruik van een bepaalde techniek, hoe 'geavanceerd' ook, niets zegt over de esthetische waarde van het kunstwerk. De conclusie is dat 'vooruitgang' in de kunst slechts betrekking heeft op de middelen waarmee een artistiek doel wordt nagestreefd. Het is dan ook alleen deze technische kant van de westerse kunst die Weber in zijn werk aan de orde stelde. 3.6 Het moderne individu In zijn analyse van de modern-westerse cultuur besteedde Weber, zoals eerder opgemerkt, ook aandacht aan de mentaliteit en ethiek van de individuen die de concrete bouwstenen van deze cultuur vormen. Immers, de uiterlijke rationalisering van de leefwereld is onmogelijk zonder dat de mensen die deze rationalisering moeten dragen een rationele ethiek hebben en hun leefwijze hebben 'gerationaliseerd'. Waar deze rationele ethiek en leefwijze ontbraken, zoals in India of China, kwam het dan ook niet tot de typisch westerse rationaliteitsvormen.173 Weber kende in zijn werk veel belang toe aan de rol van waarden en ideeën in de geschiedenis, omdat deze een grote invloed (kunnen) uitoefenen op de praktische leefwijze - en daarmee op, bijvoorbeeld, de aard van het economisch systeem. Menselijk handelen dat slechts door belangen wordt gemotiveerd en zich steeds aanpast aan de gegeven omstandigheden heeft minder historische dynamiek dan handelen dat georiënteerd is op grote idealen. Pas de kracht van bewuste, 'buitenalledaagse' waarden die als innerlijk bindend worden ervaren, is in staat om de alledaagse routine te doorbreken en belangrijke historische vernieuwingen op gang te brengen. Voorbeelden van deze vernieuwers in de geschiedenis waren voor Weber vooral de oudjoodse zendingsprofeten en de puriteinen. De puriteinse levensopvatting heeft volgens Weber bijgedragen aan de tendens tot een burgerlijke, economisch rationele leefwijze. "Sie stand an der Wiege des modernen 'Wirtschaftsmenschen'".174 De rationele leefwijze - gebaseerd op de religieus gemotiveerde beroepsgedachte - was niet alleen kenmerkend voor de kapitalistische geest, maar voor de gehele moderne cultuur: 172. WL, 519-525. 173. Vgl. RS I, 11-12. 174. RS I, 195. 211 Webers centrale vraagstelling "Einer der konstitutiven Bestandteile des modernen kapitalistischen Geistes, und nicht nur dieses, sondern der modernen Kultur: die rationale Lebensführung auf Grundlage der Berufsidee, ist [...] geboren aus dem Geist der christlichen Askese".™ Het ascetisch puritanisme heeft volgens Weber dus aan de basis gestaan van de moderne economische mentaliteit en de daarbij behorende rationele leerwijze. In Die protestantische Ethik worden deze mentaliteit en leefwijze omschreven als zakelijk, nuchter, spaarzaam, ascetisch, systematisch, beheerst, individualistisch, anti-hedonistisch, anti-emotioneel, door principes geleid en, niet in de laatste plaats, als verantwoordelijk ten aanzien van het beroep. Het moderne kapitalisme voer wel bij deze zakelijke mentale instelling en rationele leefwijze en heeft mede daaraan zijn ontstaan te danken. Maar ook al hebben de puriteinen onmiskenbaar hun stempel gedrukt op de mentaliteit van het moderne individu, is daarmee tevens gezegd dat het individu in Webers eigen tijd nog steeds gekenmerkt wordt door de 'rationele' en zakelijke instelling van de puriteinen uit de 17de eeuw? Ja en nee. Aan de ene kant was Weber van mening dat zijn tijdgenoten nog steeds doordrongen waren van een zeer sterke - zij het geseculariseerde beroepsethiek176, en dat zijn tijd gekenmerkt werd door een op vele gebieden overheersende (formele) rationaliteit, zoals geïnstitutionaliseerd in de bureaucratie en het kapitalisme. Dit gold zowel voor de formele toepassing van regels, voorschriften, procedures of wetten op deze terreinen, als voor de daarbij behorende mentale uitrusting. Over de bureaucratie van zijn eigen tijd schreef Weber bijvoorbeeld: "Sie ist stets Träger eines weitgehenden nüchternen Rationalismus einerseits, des Ideals der disziplinierten 'Ordnung' und Ruhe als absoluten Wertmaßstabes andererseits".177 Aan de andere kant was Weber van oordeel dat de bureaucratie en het kapitalisme na drie eeuwen, omgekeerd, ook hun eigen objecten hadden geschapen, namelijk volledig aan het maatschappelijk systeem aangepaste 'vakmensen', die levenloze radertjes waren geworden in een machinerie die het slavenhuis van de toekomst dreigde te worden. Deze omslag van vrijheid naar onvrijheid in de moderne gerationaliseerde samenleving vormt het centrale thema van hoofdstuk V. 175. RS I, 202. 176. Zie bijv. RS I, 204: "[...] als ein Gespenst ehemals religiöser Glaubensinhalte geht der Gedanke der 'Berufspflicht' in unserm Leben um". Tegelijkertijd gaf Weber in Wirtschaft und Geseilschaft aan dat er een groot verschil was tussen de puriteinen en zijn tijdgenoten: de puriteinse leefwereld werd gekenmerkt door een "fur uns heute unausdenkbares Maß von Lebenskontrolle, Askese und Kirchenzucht [...]" (WuG, 716). Vgl. RS I, 205 en Wg, 313. Zie verder par. IV.2.2, waar het secularisatieproces in Webers werk wordt besproken. 177. WuG, 290. 212 Webers centrale vraagstelling 4. De verklaring van de modern-westerse cultuurontwikkeling 4.1. Inleiding: methodologische overwegingen In de vorige paragraaf is aan de hand van zes deelterreinen beschreven wat volgens Weber de specifieke kenmerken zijn van de modern-westerse cultuur. In deze paragraaf zal worden onderzocht hoe volgens Weber de eigen aard van die cultuur verklaard kan worden. Dit is een complex vraagstuk. In de eerste plaats heeft Weber zelf voor een antwoord op deze ambitieuze vraag geen gesloten causaal model ontwikkeld.178 Men dient daarom aan de hand van vele passages uit zijn uitgebreide en ingewikkelde werk zelf een reconstructie te maken van zijn verklaring van de "unieke" westerse cutuurontwikkeling. Bovendien gaf Weber ook zelf al aan hoe weinig precies de cultuurwetenschap is: men kan bij de zogenaamde 'historische toerekening' weliswaar aangeven dat een bepaalde ontwikkeling van "zeer grote" betekenis is geweest voor een andere ontwikkeling, maar exact uitdrukken in bijvoorbeeld procenten kan men dat niet: "Daß es 'ziffernmäßige' Teilungsschlüssel bei der historischen Zurechnung nicht gibt, liegt nicht an mir", schreef hij in zijn 'Antikritisches Schlußwort zum "Geist des Kapitalismus'" (1910).179 Dit betekent dus dat men geen 'hiërarchisch' verklaringsmodel kan opstellen voor het ontstaan van de modern-westerse cultuur (in de betekenis van een classificatie van oorzaken of voorwaarden). Daar komt nog bij dat men 'de' modern-westerse cultuurontwikkeling in feite natuurlijk helemaal niet kan verklaren: hooguit kunnen verbanden worden gelegd tussen bepaalde ontwikkelingen of terreinen, zoals de "Wahlverwandtschaft" tussen de protestantse ethiek en de 'geest' van het kapitalisme; men kan niet méér doen dan zo precies mogelijk aangeven welk concreet element van die modern-westerse cultuur op welke manier verklaard kan worden, aangezien 'de' modern-westerse cultuur in zoveel verschillende terreinen uiteenvalt. Er zal een keuze gedaan moeten worden voor de verklaring van bijvoorbeeld het ontstaan van het moderne kapitalisme, een verklaring die slechts in een ingewikkeld model uit de doeken kan worden gedaan, waarbij de 'protestantse ethiek' slechts één van de vele verklarende factoren vormt (naast bijvoorbeeld verschillende institutionele voorwaarden). En toch schreef Weber in 1920, in de openingszin van de 'Vorbemerkung', dat universeelhistorische problemen door de "zoon" van de moderne Europese cultuurwereld onvermijdelijk "en terecht" bezien werden vanuit de vraag welke "Verkettung von Umständen" ertoe geleid heeft dat alleen in het Westen cultuurverschijnselen van universele betekenis en 178. Vgl. W. Schluchter, Religion, Bd. 2, p. 505. 179. PE II, 283-345, aldaar 325. Vgl. RS I, 193: "Wie stark diese Wirkung [kapitaalvorming door ascetische spaardwang] gewesen ist, entzieht sich ziffernmäßig naturgemäß jeder exakten Bestimmung". 213 Webers centrale vraagstelling geldigheid tot ontwikkeling waren gekomen.180 Hier staat dus toch de verklaring van de uniciteit van 'de' westerse cultuur centraal - zij het dat in die verklaring, wanneer men Weber recht wil doen, aandacht besteed moet worden aan een gecompliceerde "aaneenschakeling van omstandigheden". Dit laatste vindt men in zijn werk terug in zijn aandacht voor het ingewikkelde netwerk van de wederkerige bepaaldheid van alle factoren van de sociaal-historische werkelijkheid. In Die protestantische Ethik bijvoorbeeld schreef hij over het "ungeheure Gewirr gegenseitiger Beeinflussungen zwischen den materiellen Unterlagen, den sozialen und politischen Organisationsformen und dem geistigen Gehalte der reformatorischen Kulturepochen".181 Tegelijkertijd gaf hij in deze studie expliciet aan dat hij hier slechts een bewust eenzijdig-idealistische verklaring had gegeven.182 In de Wirtschaftsethik der Weltreligionen onderzocht hij ook de andere causale relatie: de invloed van economische, sociale en politieke factoren op de ontwikkeling van een religie.183 Weber benadrukte, als nuchter socioloog, dat ideeën en waarden pas werkelijk invloed kunnen uitoefenen wanneer ze voldoende verankerd zijn in de sociale en economische voedingsbodem van een samenleving. Immers, wanneer waarden en ideeën geen sterke maatschappelijke fundering krijgen, kunnen ze weer even snel in de geschiedenis verdwijnen als ze zijn opgekomen. Daarom moeten ideeën en waarden op een gegeven moment als een bepaald wereldbeeld geïnstitutionaliseerd zijn in een via bijvoorbeeld een kerk uitgedragen leer die gedragen wordt door de gevestigde sociale groepen.184 Om zicht te krijgen op de maatschappelijke factoren die de ethiek van een godsdienst hebben beïnvloed, zocht Weber daarom vooral naar die sociale groepen die een groot stempel op de ethiek hadden weten te drukken en de dragers van die godsdienst waren185: de geletterde bureaucraten in het confucianisme, de brahmanen in het hindoeïsme, de zwervende bedelmonnikken in het boeddhisme, de wereldveroverende krijgers in de islam, het burgerlijke 'pariavolk' in het jodendom en de handwerkslieden en later de stedelijke burgerij in het christendom. Uiteraard speelden hierbij de (ideële en materiële) belangen van deze groepen een grote rol. Maar tegelijkertijd waarschuwde Weber dan weer voor de opvatting als zou de religieuze ethiek slechts een 'ideologie' of 'weerspiegeling' zijn van de belangen van deze groepen.186 Uiteraard speelde in dit soort methodologische opmerkingen op de achtergrond vooral de discussie met het historisch materialisme een rol - 180. RS I, 1. 181. RS I, 83, vgl. 239. 182. RS I, 205, vgl. 12. 183. Bijv. RS 1,238-239, 12. 184. Zie voor het belang van 'institutionalisering' P.G.C. Dassen, '"Gestolde geest'", pp. 295-298. 185. RS 1, 15, 239, 251, 253, 259, 263; vgl. WuG, 285-314: 'Stände, Klassen und Religion'. 186. RS I, 240, vgl. 252. 214 Webers centrale vraagstelling meer dan met Karl Marx zelf.187 Weber vond zeer zeker de analyse van sociale verschijnselen vanuit economisch gezichtspunt uiterst vruchtbaar en van "eminente, ja unieke heuristische betekenis".188 Maar hij keerde zich tegen het wetmatige, eenzijdige en 'monistische' karakter van het marxistische verklaringsmodel, zoals van ieder ander monistisch model. Immers: "Die Reduktion auf ökonomischen Ursachen allein ist auf keinem Gebiete der Kulturerscheinungen je in irgendeinem Sinn erschöpfend, auch nicht auf demjenigen der 'wirtschaftlichen' Vorgängen".189 Hij wist dat in ieder onderzoek een per definitie eenzijdig perspectief wordt gehanteerd. Weber kan op methodisch terrein dus noch een 'idealist' noch een 'materialist' genoemd worden. Meestal schreef hij dan ook vrij onbepaald over de invloed van "deels" ideële en "deels" materiële factoren op het historisch proces.190 Daarom is het des te opvallender dat Weber, die zich keerde tegen de bekende "in laatste-instantie"-constructies '91, op sommige plaatsen toch schreef over het "primaat" van religieuze factoren tegenover de "secundaire" economisch en politiek bepaalde sociale invloeden.192 Een omkering van deze rangorde komt men in zijn werk veel minder tegen: als Weber bepaalde factoren zwaarder liet wegen, waren het vrijwel altijd de religieuze, of meer in het algemeen: de ideële factoren. In het tweede deel van Wirtschaft und Gesellschaft bijvoorbeeld schreef hij dat het moderne kapitalisme buiten het Westen geen ingang kon vinden, niet omdat er remmingen bestonden op het gebied van "kunnen" of "willen", maar vanwege de bestaande vaste tradities ("zoals bij ons in de Middeleeuwen"). Afgezien van de politieke voorwaarden was de oorzaak daarvan volgens Weber "vornehmlich in der Religiosität" te zoeken.193 En in zijn 'Anti- 187. Het gaat hierbij immers meer om de 'vulgair-marxistische' dan om Marx' complexe interpretatie van de geschiedenis. In de eerste variant wil men hoe dan ook de doorslaggevende betekenis van de economische factoren aantonen, met a!s gevolg een degradatie van alle niet economische - bijvoorbeeld politieke, religieuze, klimatologische -factoren tot historisch toevallige omstandigheden (bijv. WL, 168169). Vgl. J. Kocka, 'Karl Marx und Max Weber im Vergleich. Sozialwissenschaften zwischen Dogmatismus und Dezisionismus', in: H.-U. Wehler (Hrsg.), Geschichte und Ökonomie (Köln, 1973), pp. 54-84, aldaar 57-59 en K. Löwith, 'Max Weber und Karl Marx', p. 62. 188. Resp. WL, 166 en 205. 189. WL, 169. 190. Bijv. RS I, 263, vgl. WuG, 613. 191. Bijv. WL, 167. 192. Bijv. RS I, 240-241: "Wie tiefgreifend auch immer die ökonomisch und politisch bedingten sozialen Einflüsse auf eine religiöse Ethik im Einzelfalle waren, - primär empfing diese ihr Gepräge doch aus religiösen Quellen. [...]. Erst sekundär konnten andere Interessensphären [...] einwirken". 193. WuG, 378-379 (cursivering van mij).- Weber stelde op verschillende plaatsen in zijn werk dat de cultuurverschillen wel eens minder met aangeboren kwaliteiten en meer met "zuiver historisch bepaalde cultuurinvloeden" te maken zouden kunnen hebben. Zie bijv. RS I, 517: hoe verder men in de geschiedenis teruggaat, "desto ähnlicher die Chinesen und ihre Kultur [...] dem erscheinen, was man auch bei uns findet". Zie ook RS I, 535: "Es ist offenbar gar nicht daran zu denken" dat de Chinees voor het kapitalisme '"niet begaafd'" zou zijn. Hoewel Weber in 1920, in de 'Vorbemerkung', "bekende" dat hij persoonlijk geneigd was de betekenis van het biologisch erfgoed hoog aan te slaan (RS I, 15), heeft hij zich met name na 1900 altijd verzet tegen de in zijn tijd in zwang zijnde 215 Webers centrale vraagstelling kritisches Schlußwort zum "Geist des Kapitalismus'" schreef hij dat weliswaar "objectieve" factoren van invloed waren geweest op de ontwikkeling van het westers kapitalisme, zoals technische "vooruitgang", klimatologische omstandigheden, het 'binnen-cultuur'-karakter van de Middeleeuwen, nieuwe organisatievormen in de huisindustrie enzovoorts, "vooral echter het scheppen en de voorbereiding van de rationalistische en antitraditionalistische 'geest'".194 Webers grote belangstelling voor 'geestelijke' factoren was geenszins uniek voor zijn tijd. Ook Werner Sombart bijvoorbeeld had in zijn grote studie over het moderne kapitalisme (1902) geschreven dat hij aandacht wilde besteden aan de door Marx verwaarloosde "motivatie van levende mensen". Of zoals Georg Simmel het treffend verwoordde: "Soll die Geschichte nicht ein Marionettenspiel sein, so ist sie die Geschichte psychischer Vorgänge".195 De achtergrond van dit soort opmerkingen wordt gevormd door de zogenaamde Methodenstreit, d.w.z. de discussie in Duitsland in de jaren negentig van de vorige eeuw over het object, de aard en methode van de geschiedwetenschap. Interessant is dat in deze strijd het conflict tussen een zogenaamde 'individualistische' en 'collectivistische' geschiedopvatting een grote rol speelde196 - een kwestie die voor de interpretatie van Webers werk van belang is. Weber staat bekend als een 'methodologisch individualist'197 - en wilde dat, blijkens zijn sociologieopvatting, ook zijn.198 Dit betekent dat in zijn werk verklaringen van collectieve verschijnselen steeds herleid (zouden moeten) worden tot sociaal handelen van een of meerdere individuen, en wel omdat het individu het enige element van de sociale werkelijkheid is dat te begrijpen rassentheorieën, zoals onder meer blijkt uit zijn commentaar (in 1910) op A. Ploetz' rede over 'Die Begriffe Rasse und Gesellschaft', in: SSp, 456-462. Weber plaatste een sociologisch tegenover het raciale verklaringsmodel. Ook verzette hij zich tegen de rassentheorieën vanwege het monistische karakter ervan, zie WL, 167-168. In een brief aan Heinrich Rickert (5.11.1907) schreef hij dat hij het met hem eens was dat 'ras' niet tot een geschiedfilosofisch principe gemaakt mocht worden (MWG II/5, p. 416). 194. PE II, 323-324 (de cursivering "vor allem" is van Weber zelf). De rationalistische geest was enerzijds terug te vinden in de geschiedenis van de moderne wetenschap en haar praktische relatie met de economie die pas in de Nieuwe Tijd ontwikkeld was, en anderzijds in de geschiedenis van de moderne leefwijze en haar praktische betekenis voor de economie (waarvan in Die protestantische Ethik sprake was geweest). 195. G. Simmel, Die Probleme der Geschichtsphilosophie, in: Georg Simmel-Gesamtausgabe (Frankfurt a.M., 1989), Bd. 2, pp. 297-421 (oorspr. 1892), het citaat op p. 303, geciteerd in F. Lenger, Sombart, p. 123. Ook Sombarts promotor, Gustav Schmoller, had oog voor de geestelijke motivatie van sociale processen. 196. Vgl. T. Nijhuis, Structuur en contingentie, pp. 13 e.V. In 1897 had Otto Hintze een artikel in de Historische Zeitschrift gepubliceerd onder de titel 'Über individualistische und kollektivistische Geschichtsaufassung', een bespreking van Lamprechts opstel 'Was ist Kulturgeschichte?' 197. Vgl. Chr. Lorenz, De constructie van het verleden. Een inleiding in de theorie van de geschiedenis (Meppel/Amsterdam, 1990, le druk 1987), p. 183. 198. Zie WuG, m.n. 1-13; WL, 427-474. In zijn opstel 'Ueber einige Kategorien der verstehenden Soziologie' (1913) schreef Weber dat de "verstehende Soziologie [...] das Einzelindividuum und sein Handeln als unterste Einheit, als ihr 'Atom' [...] behandelt" (WL, 439). 216 Webers centrale vraagstelling ("verstehen") is. Dat dit echter in Webers 'empirische' werk zeker niet altijd het geval is en er onder andere sprake is van 'methodisch fatalisme', zal in hoofdstuk V aan de hand van concrete voorbeelden aangetoond worden (m.n. par. 1.2. en 1.3.). Naast deze methodologische kwesties is de vraag van belang aan welke concrete ontwikkelingen en perioden in de westerse geschiedenis Weber aandacht heeft besteed bij zijn verklaring van het ontstaan van de eigen aard van de modern-westerse cultuur. In Wirtschaftsgeschichte gaf hij de volgende samenvatting van de eigen aard en de oorzaken van het westers kapitalisme: 1. een rationele arbeidsorganisatie, 2. de opheffing van de grenzen tussen 'binnen'- en 'buiten'-economie en tussen 'binnen'- en 'buiten'-moraal, en 3. de ondernemingsgewijze organisatie van de arbeid. "Wenn diese Entwicklung nur im Okzident eingetreten ist, so ist der Grund dafür in bestimmten Zügen seiner allgemeinen Kulturentwicklung zu suchen, die nur ihm eigentümlich sind". Alleen het Westen kent een moderne staat, rationeel recht, een specifieke burgerij en bepaald type stad, rationele wetenschap en techniek en een rationele leefwijze.199 Opvallend in beide opsommingen is in de eerste plaats dat Weber geen duidelijk onderscheid maakte tussen de kenmerken en de oorzaken van het ontstaan van de modern-westerse cultuur. Verder is opmerkelijk dat hij op vele verschillende andere plaatsen in zijn werk weer andere "beslissende" elementen noemde. Iets verderop in Wirtschaftsgeschichte lezen we bijvoorbeeld: "Voor het latere Westen werden drie feiten beslissend": 1. de joodse profetie, die de magie vernietigde; 2. het Pinksterwonder, waarmee het oud-christelijk enthousiasme werd verbreid; 3. de dag van Antiochië, waar Paulus de magische grenzen tussen sibben, stammen en volken ophief, hetgeen impulsen gaf aan het ontstaan van de westerse stad.200 En in zijn studie over het antieke jodendom (1917-1920) schreef hij dat de oudjoodse religie "universeelhistorische" betekenis had en beschouwd moest worden als een "draaipunt van de gehele cultuurontwikkeling van het Westen en het voor-Aziatische Oosten". Daarna noemde hij de volgende andere belangrijke historische ontwikkelingen: "An geschichtlicher Bedeutung kann ihm nur die Entwicklung der hellenischen Geisteskultur und, für Westeuropa, des römischen Rechts und der auf dem römischen Amtsbegriff fussenden römischen Kirche, dann weiterhin der mitteralterlich-st ändischen Ordnung und schließlich der sie sprengenden, aber ihre Institutionen fortbildenden Einflüsse, auf religiösem Gebiet, also des Protestantismus, gleichgeordnet werden".20' 199. Wg, 269-270. In de daarop volgende 45 pagina's worden (vrijwel al) deze elementen nader uitgewerkt. 200. Wg, 276-277. Overigens moet steeds opnieuw bedacht worden dat Weber Wirtschaftsgeschichte niet zelf heeft geschreven, maar dat het boek is samengesteld op basis van colleges die hij heeft gegeven. 201. RS III, 7. 217 Webers centrale vraagstelling Kortom, steeds opnieuw noemde Weber weer andere elementen die van "betekenis" zijn geweest voor de westerse cultuurontwikkeling, zoals in de laatste opsomming de Griekse wetenschap en filosofie, waaraan hij in zijn werk overigens concreet nagenoeg geen aandacht heeft besteed. Omgekeerd ontbreken in deze laatste opsomming dan weer elementen die in andere delen van zijn werk wel degelijk een grote rol spelen, zoals de ontwikkeling van de middeleeuwse stad en burgerij. Overigens is Weber hier opnieuw niet scherp: ter verklaring van de "unieke" westerse ontwikkeling worden verschillende elementen binnen die ontwikkeling zelf opgesomd: met andere woorden, dat wat verklaard zou moeten worden, wordt zelf als verklaring opgevoerd. Ook is opmerkelijk dat Weber in zijn zoektocht naar het eigen karakter van de modern-westerse cultuur zo weinig aandacht heeft besteed aan zulke onmiskenbaar belangrijke episoden uit de westerse geschiedenis als de Renaissance, Verlichting of de Franse Revolutie (ondanks zijn opmerking in zijn studie over China dat er vijf grote, voor het lot van het Westen "beslissende" revoluties zijn geweest: de Italiaanse van de 12de en 13 de eeuw, de Nederlandse van de 16de, de Engelse van de 17de, de Amerikaanse en Franse van de 18de eeuw"202). Om enige orde te brengen in deze verwarrende reeks van steeds veranderende opsommingen en visies op de oorzaken en eigen aard van de westerse cultuur (en het moderne kapitalisme), wordt hieronder een onderscheid gemaakt tussen ideële en institutionele factoren (resp. par. 4.3. en 4.4). Daaraan vooraf gaat een korte paragraaf over de westerse Sonderweg. 4.2. De westerse Sonderweg en de niet-westerse wereld Wanneer men Webers centrale vraagstelling in de context van zijn tijd beziet, valt op dat het hem in tegenstelling tot de meeste van zijn (Duitse) tijdgenoten niet ging om de tegenstelling tussen Duitsland en het 'Westen', maar om het verschil tussen de (gehele) westerse en de niet-westerse wereld. De opvatting dat de Duitse cultuur van een hogere orde was dan die van 'westerse' landen als Frankrijk, Engeland en de Verenigde Staten de these van de zogenaamde Duitse Sonderweg - had onder Webers tijdgenoten grote aanhang, zeker in de periode vlak vóór en tijdens de Eerste Wereldoorlog. Werner Sombart bijvoorbeeld beschreef in zijn propagandistische oorlogsgeschrift Händler und Helden (1915) het grote verschil tussen de Westeuropese en Duitse staatsopvatting. Het Westeuropese staatsidee noemde hij minachtend "mechanistisch-materialistischindividualistisch", terwijl in Duitsland sprake was van een "Volksgemeinschaft" waarvan het individu een organisch onderdeel vormde.203 202. RS I, 349. Weber stelde vervolgens de vraag: "Gab es diese Mächte in China nicht?" 203. W. Sombart, Händler und Helden. Zie voor de Engelse en Duitse staatsopvatting pp. 35-39 resp. 72-81 (het citaat op p. 74). 218 Webers centrale vraagstelling Max Weber moest van dit soort opvattingen niets hebben: "Aber man komme uns [...] nicht mit dem eitlen Gerede von dem Gegensatz der 'westeuropäischen' und der 'deutschen' Staatsidee", schreef hij in 1917 in 'Parlament und Regierung'.204 Ook van de zogenaamde 'ideeën van 1914' heeft hij zich altijd gedistantieerd.205 Weber was, zoals gezegd, in de eerste plaats geïnteresseerd in de tegenstelling tussen het Westen, inclusief Duitsland, en de niet-westerse wereld. Duitsland deelde volgens Weber dus het - in zijn ogen: zware - lot van andere westerse landen met hun geïndustrialiseerde, gebureaucratiseerde en gerationaliseerde samenleving en cultuur. Wat volgens Weber de specifieke kenmerken waren van die modern-westerse cultuur is hierboven uitvoerig beschreven. Weber verrichtte zijn onderzoek naar de ra/e/-westerse wereld, niet omdat hij deze zag als een interessant 'voorstadium' van het Westen206, maar vanwege de contrastwerking. Door de verschillen in vooral Azië te bestuderen, kon hij een scherper beeld krijgen van het eigen en "unieke" karakter van het Westen. Om deze reden zou men zijn werk 'eurocentrisch' kunnen noemen, want het ging hem uiteindelijk om het Westen; van de rond 1900 in de mode gekomen romantische bewondering voor het 'exotische' Azië moest hij niets hebben.207 Bij alle kritiek die men op Weber kan hebben, moet men erkennen dat de vergelijkende methode die hij toepaste, uitstekend is gelukt en verhelderend werkt. Mede omdat een groot deel van zijn werk bestaat uit studies van niet-westerse culturen, lijkt het zinvol om hier tenminste één voorbeeld van zo'n vergelijking te geven. Zijn studie van China leent zich daar het beste voor. De centrale, expliciet geformuleerde vraagstelling van dit bijna 250 pagina's bevattende onderzoek naar het confucianisme en taoïsme is weinig verrassend: hoe is het mogelijk dat in China geen moderne kapitalistische, bureaucratische en technische ontwikkelingen hebben plaatsgevonden zoals in het Westen, terwijl de uiterlijke voorwaar- 204. MWG 1/15, p. 434. Vgl. ook Webers commentaar op Erich Kaufmanns geschrift Bismarcks Erbe in der Reichsverfassung (1917): "Ungern liest man auch in dieser Schrift unsachliche Literatenwendungen wie die Warnungen vor dem Aufgeben deutscher 'Eigenart' [...]. Wir haben das satt". Ibid., pp. 340-343, het citaat op p. 343. Zie ook Lebensbild, p. 609: Weber leverde tijdens de Lauensteiner Kulturtagungen (1917) kritiek op Max Maurenbrechers conservatieve, 'Duitse' staatsidee, die superieur zou zijn aan die van het "democratisch individualisme van West-Europa" (vgl. MWG 1/15, p. 702). 205. Zie bijv. MWG 1/15, pp. 462, 594, 660, 777; WL, 540; Lebensbild, p. 569, vgl. 595.- Wel schreef Weber in 'Deutschland unter den europäischen Weltmächten' (1916) op stereotype wijze dat het gevaar dreigde dat er in de toekomst niets meer zou zijn dan "die angelsaksische Konvention und die russische Bureaukratie" (MWG 1/15, p. 192). 206. Vgl. RS I, 264-265 (in de 'Einleitung'): de grote religies "sind untereinander weder in dieser noch in anderer Hinsicht einfach in eine Kette von Typen, deren jeder gegenüber dem andern eine neue 'Stufe' bedeutet, einzugliedern". 207. Vgl. H. Schmidt-Glintzer, 'Intellektueller Imperialismus? Aussereuropäische Religionen und Gesellschaften im Werk Max Webers', in: Chr. Gneuss & J. Kocka (Hrsg.), Max Weber. Ein Symposion, pp. 64-87, m.n. 69-70.- Weber schreef in 1906 over de "huidige bloei" van de vergelijkende godsdienstkunde (WL, 265). 219 Webers centrale vraagstelling den daartoe zo gunstig waren (zoals de grote bevolkingstoename, de grote metaalvoorraden en de zelfstandige beroepsverenigingen)? "Das ist unser Zentralproblem".10* En hij vervolgde, met een typisch Weberiaanse formulering: "Es hatte sowohl ökonomische wie geistige Ursachen". Gezien het thema van deze studie - de onttovering van de wereld - wordt hieronder op deze geestelijke oorzaken verder ingaan. Een belangrijk deel van Webers verklaring luidde dat het confucianistische en taoïstische wereldbeeld gekenmerkt werd door magie, door "der ungebrochene Fortbestand rein magischer Religiosität".209 Op vele plaatsen schreef Weber over de angst in China voor het onrustig worden van boze 'geesten' en over het voortbestaan van een "tovertuin".210 De vrees voor boze geesten was voor de confuciaan mede bepalend voor zijn levensgedrag. De mandarijn, de belangrijkste drager van het confucianisme en volgens Weber "bepalend voor het lot van China", streefde sterk naar orde.211 Zijn gedrag werd daarom bepaald door een binnenwereldse ethiek van aanpassing aan de maatschappelijke orde: "Der rechte Weg zum Heil war die Anpassung an die ewigen übergöttlichen Ordnungen der Welt [...]".212 Omdat de confuciaan georiënteerd was op het Diesseits begeerde hij geen verlossing in een hiernamaals: voor hem bestond er geen spanning tegenover de wereld. Voor het ascetisch puritanisme daarentegen, de godsdienst die Weber beschouwde als diametraal tegengesteld aan het confucianisme en er daarom expliciet mee vergeleek, bestond deze spanning des te sterker. De puritein wees de wereld af als een "vat vol zonde". De paradox van het puritanisme is echter dat deze ascetische wereldafwijzing, als gevolg van de eis van een strenge, bovenwereldlijke God om hem binnen de wereld te dienen door als zijn werktuig consequent en ascetisch een beroep uit te oefenen, omgezet werd in wereldbeheersing. Samenvattend schreef Weber: "Der konfuzianische Rationalismus bedeutete rationale Anpassung an die 208. Zie voor Webers Studie naar het confucianisme en taoïsme RS I, 276-512, het citaat op p. 341 (Webers cursivering), vgl. 290, 350, 374, 390, 535-536. Weber vond het "hoogst opvallend" dat in China "nicht der geringste Ansatz zu einer modern-kapitalistischen Entwicklung sich findet.[...] Und daß überhaupt auf dem Gebiet der Technik, Wirtschaft und Verwaltung auch nicht die geringste, im europäischen Sinn, 'fortschrittliche' Entwicklung einsetzte [...]" (RS I, 341). 209. RS I, 515, vgl. 481 en WuG, 610 (over de "Anerkennung traditioneller magischer Religiosität" in het confucianisme). In het taoïsme, dat meer aansloot bij de behoeften van het volk, werd de magie nog meer gecultiveerd dan in het confucianisme. 210. RS I, 457, 483, 520, Wg, 308, resp. RS I, 484 en 513, waar Weber schrijft over het voortbestaan van de Chinese "Zaubergarten". Vgl. WuG, 249: de belangen van geesten en goden mogen niet gestoord worden: "das Heilige ist das spezifisch Unveränderliche". 211. RS I, 457. "Die 'Vernunft' des Konfuzianismus war ein Rationalismus der Ordnung": "Beter een hond en in vrede dan een mens en in anarchie leven" (Weber citeert hier Tscheng Ki Tong).- Weber schreef in 'Politik als Beruf (1919) dat de mandarijnen "das ganze Schicksal Chinas" hebben bepaald (PS, 522). 212. RS I, 514, vgl. 521, 534. De ethiek van de mandarijnen, die de raadgevers van de keizer en vorsten waren en de officiële ambten bekleedden, werd mede bepaald door hun sociale en politieke positie in het Chinese keizerrijk. 220 Webers centrale vraagstelling Welt. Der puritanische Rationalismus: rationale Beherrschung der Welt".213 Het "machtige pathos" van de puritein (en van de monnik in de Middeleeuwen) ontbrak bij de confuciaan ten enen male. De puriteinse beroepsethiek, die een systematische en rationele leerwijze tot gevolg had, was een belangrijke voorwaarde voor de ontwikkeling van het moderne kapitalisme in West-Europa. Eén van de oorzaken van het uitblijven van een modern-kapitalistische ontwikkeling in China was dat de confuciaanse en taoïstische ethiek een ethiek van aanpassing was en ze de magie onaangetast liet. Hierdoor werden de hechte Chinese tradities niet doorbroken en konden er geen rationele economie en techniek ontstaan. Immers, "Magie bedeutet Stereotypierung der Technik und Ökonomik"?™ Daar kwam nog bij dat de "Ungebrochenheit der Magie" in China de opkomst van het "vakbeambtendom" (en daarmee die van de rationele staat) had tegengehouden.215 4.3. Ideële factoren Zoals hierboven (par. 3.6.) is uiteengezet kende Weber veel belang toe aan waarden en ideeën in de geschiedenis. Hij onderzocht ook de ideële basis van de westerse kapitalistische en industriële samenleving, namelijk door te analyseren welk wereldbeeld ten grondslag heeft gelegen aan de voor de westerse cultuur kenmerkende wereldbeheersing. Als uitgangspunt voor een goed begrip van de 'logica' van Webers verklaringsmodel kan de volgende passage uit de 'Vorbemerkung' dienen. Weber stelt hier dat het economisch rationalisme in zijn ontstaan, behalve van rationele techniek en rationeel recht, ook afhankelijk is "von der Fähigkeit und Disposition der Menschen zu bestimmten Arten praktischrationaler Lebensführung [...]. Zu den wichtigsten formenden Elementen der Lebensführung nun gehörten in der Vergangenheit überall die magischen und religiösen Mächte und die am Glauben an sie verankerten ethischen Pflichtvorstellungen".216 Het ontstaan van het moderne kapitalistische systeem wordt hier dus - deels - herleid tot een bepaalde praktische (rationele) leefwijze, die weer - deels - verklaard wordt uit het magische of religieuze wereldbeeld en de daarmee samenhangende ethiek. Deze laatste stap is interessant, want het gaat hier om de verklaring van de meest fundamentele bouwsteen van Webers sociologie, namelijk het menselijk handelen (gesystematiseerd in een bepaalde leefwijze). Elders heeft Weber - in een steeds weer geciteerde passage - gezegd dat het menselijk handelen direct bepaald wordt door materiële en ideële belangen, en niet door ideeën. Maar, voegde hij eraan toe, de door ideeën geschapen 213. RS I, 512-536: 'Resultat: Konfùzianismus und Puritanismus', het citaat op p. 534. 214. Wg, 308. 215. Wg, 290. 216. RS 1, 12. 221 Webers centrale vraagstelling wereldbeelden hebben wel heel vaak de 'richting' van de belangen bepaald. Want van het wereldbeeld hing het af 'waarvan' men verlost wilde zijn.217 Met andere woorden: het menselijk handelen wordt bepaald door drie factoren: 1. Het materieel belang: de bevrediging van 'uiterlijke' behoeften, zoals voedsel, gezondheid en onderdak; 2. Het ideëel belang: de bevrediging van de 'innerlijke' behoefte aan 'heil' en een zinvolle 'kosmos'. 3. Het wereldbeeld: dit vormt als het ware het culturele kader, dat bepaalt hoe de belangen eruit zien (en dan met name natuurlijk de ideële belangen omdat deze cultureel veel meer gevarieerd zijn). In een boeddhistisch wereldbeeld bijvoorbeeld zijn de belangen en als gevolg daarvan het handelen geheel anders van aard dan in bijvoorbeeld het protestants wereldbeeld. Een ander voorbeeld is dat een hindoe op grond van zijn religieuze wereldbeeld zijn lot slechts wil en mag verbeteren binnen de bestaande kasten, terwijl een jood daarentegen zijn verlossing verwacht "in Gestalt eines Umsturzes der geltenden Rangordnung zugunsten seines Pariavolks".218 Uiteraard betekent dit laatste dat er een veel grotere kans is op maatschappelijke dynamiek dan binnen het hindoeïsme. Met andere woorden, wanneer men het menselijk handelen wil begrijpen, dient men allereerst, op het meest algemene niveau, het wereldbeeld te kennen waarbinnen dit handelen plaatsvindt. Aangezien in het grootste gedeelte van de geschiedenis van de mensheid het wereldbeeld vooral bepaald werd door de godsdienst, is dit ook de belangrijkste factor waarnaar Weber op zoek is geweest. Van hieruit valt ook ook zijn uitgebreide studie naar de oud-joodse religie te begrijpen: mede vanwege haar grote invloed op het christendom zag hij deze als het ware als de brede bedding waarbinnen de westerse cultuur zich zou gaan ontwikkelen.219 De rationele - dat wil zeggen: anti-magische - joodse ethiek, die onder invloed van de voorstelling van een bovenwereldse schepper-God op het handelen binnen de wereld was georiënteerd, heeft in combinatie met de christelijke ascese en de puriteinse beroepsethiek een rationalisering van de leefwijze op gang gebracht die van grote invloed zou zijn op de aard en ontwikkeling van de modern-westerse cultuur.220 Rationalisering van de leefwijze betekent dat het menselijk gedrag tot een eenheid wordt gemaakt, wordt "gesystematiseerd" (zie verder par. IV. 1.1). De Renaissance en de Verlichting hebben in Webers werk waarschijnlijk zo weinig aandacht gekregen, omdat deze in zijn ogen voor de verandering van de menselijke "ziel" niet zo veel betekend hebben als de protestantsascetische gemeenschappen. Natuurlijk was hij zich bewust van de revolutionaire veranderingen die zich in de Renaissance hadden voor- 217. RS I, 252 (in de 'Einleitung', mijn cursiveringen). 218. WuG, 301 (mijn cursivering). 219. Vgl. Wg, 276 en 309: "Prophetien haben die Entzauberung der Welt herbeigeführt und damit auch die Grundlage für unsere moderne Wissenschaft, die Technik und den Kapitalismus geschaffen". 220. Vgl. P.G.C. Dassen, '"Gestolde geest"', m.n. pp. 292-295. 222 Webers centrale vraagstelling gedaan. Hij kende en bewonderde het werk van Jacob Burckhardt bijvoorbeeld zeer, inclusief diens Kultur der Renaissance (zie daarvoor par. II.2.2). Hij wist dat Werner Sombart in zijn grote studie over het moderne kapitalisme de 'kapitalistische geest' niet in het protestantse Noorden, maar in het laat-middeleeuwse Italië localiseerde. Bovendien was er in Duitsland rond 1900 sprake van een Renaissance-cultus. Waar het Weber echter in essentie om ging was een verandering van de "gezindheid", die een nieuwe "methodische leefwijze" als bestanddeel van de moderne beroepsethiek had gefundeerd. Daar was hij naar op zoek, zoals hij steeds opnieuw aan zijn critici uitlegde. Er zijn vele plaatsen in zijn werk aan te wijzen die aantonen dat Weber deze verandering van de 'ziel' niet zag in de Renaissance, maar in het ascetisch protestantisme. In bijvoorbeeld zijn weerwoord op Felix Rachfahls kritiek op Die protestantische Ethik schreef hij dat het ascetisch protestantisme voor het kapitalisme "auch die entsprechende 'Seele' schafft", de ziel van de '"beroepsmens"'. "Das war der Kaufmann der Florentiner Frührenaissance nicht".221 En aan het einde van Wirtschaftsgeschichte stelde hij dat tegenover het puritanisme alles verbleekt wat ook de Renaissance voor het kapitalisme had gedaan: "[...] als Weltansicht hat die Renaissance zwar die Politik des Fürsten weitgehend bestimmt, jedoch nicht die Seele des Menschen so umgestaltet wie die Neuerungen der Reformation".222 Een soortgelijke opvatting blijkt ook uit een brief van 10 september 1907 aan de kunsthistoricus Aby Warburg, waarin hij schreef dat de Renaissance-mens "nicht wie ein Calvinist, auf festem ethischen Boden steht, daß er nicht mit gutem Gewissen den Übermenschen spielt, das Bewußtsein der Zerrissenheit und des Zweifels, des Streits unter dem Eindruck von ökonomischen Gewalten, die einen eigenen neuen Lebensstil fordern, aber auf diesem Boden nicht gewinnen können".223 Uit dit soort formuleringen blijkt dat Weber sterk geconcentreerd was op de concrete inhoud van de wereldbeelden en de eventuele spanningen 221. PE II, 149-187, aldaar 168 ('Antikritisches zum "Geist" des Kapitalismus', 1910). Vgl. PE II, 32 en 47-48: "Ich habe [...] konstatiert, daß auch in dem Gebiet der Höchstentwicklung der kapitalistischen Wirtschaft vor der Reformation: in Italien (ebenso ist es in Flandern) der 'kapitalistische Geist' (in meinem Sinn des Wortes!) fehlte,- nicht ohne daß [...] gerade dies die allertiefgehendsten Folgen für den 'Lebensstil' gehabt hat". 222. Wg, 314. Vgl. RS I, 524, waar Weber de overeenkomst tussen de economisch-po/ifefe maatregelen van het confucianisme en de "weltoffene Renaissance" constateerde. "Aber mit Wirtschaftspotoü schafft man keine Wirtschaftgesira?ung". Het ging Weber om het ontstaan van een burgerlijke \e\ensmethodiek. "Auf diese allein kam es aber an. Sie hat der Puritanismus [...] geschaffen". 223. MWG, II/5, p. 390. Weber verwees, zonder zijn naam te noemen, naar Warburg in een voetnoot van zijn 'Bemerkungen zu der vorstehenden "Replik"' (1908), PE II, 44-56, aldaar 53, n. 2: "Für die in ihrer Art unsterbliche Eigenart des Florentiner Bürgertums z.B. ist die Konsequenz eben jener Spannung zwischen Wirtschafts/orm und ethischem Lebensstil, welche aus dem Fehlen der 'Berufsethik' (in meinem Sinne des Wortes) resultierte, von einem feinsinnigen Kunsthistoriker bis in die Eigenart der künstlerischen Motive hinein verfolgt worden". 223 Webers centrale vraagstelling daarbinnen die al dan niet gevolgen zouden kunnen hebben voor de leerwijze en het handelen. Het ging hem om een verandering van het levensgedrag van binnen uit, zoals hij het vaak uitdrukte, een verandering die voortkwam uit een consequente oriëntatie op "laatste waarden". Pas van daaruit waren naar zijn mening belangrijke historische vernieuwingen mogelijk. Weber was hier trouw aan zijn sociologie-opvatting: aan de basis daarvan stond immers het (sociale handelen van het) individu, met zijn specifieke waarden en ideeën. 4.4. Institutionele factoren Webers aandacht voor de motivatie van het menselijk handelen is vooral zichtbaar sinds de publicatie van Die protestantische Ethik (1904/05). Maar reeds in zijn eerste geschrift, zijn dissertatie uit 1889 over de middeleeuwse handelsmaatschappijen, ziet men dat hij ook belangstelling had voor institutionele factoren die hebben bijgedragen aan het ontstaan van het moderne kapitalisme. Een rationele beroepsethiek was - uiteraard - niet voldoende voor het ontstaan van het moderne kapitalisme. Daarvoor was ook een specifieke economische structuur nodig, een bijzondere rechtsvorm, een bepaalde sociale ordening enz. Belangrijke concrete institutionele factoren in de westerse geschiedenis waaraan Weber in dit verband aandacht heeft besteed zijn onder meer het Romeinse recht, de middeleeuwse stad en burgerij, de moderne staat en bureaucratie en de rationele bedrijfsorganisatie.224 Aan de meeste van deze factoren is in paragraaf 3 van dit hoofdstuk uitgebreid aandacht besteed. Daarom wordt hier slechts kort, bij wijze van voorbeeld, aan één van die nog niet behandelde factoren aandacht besteed, namelijk het ontstaan van de middeleeuwse stad en de burgerij. De westerse stad van zowel de Oudheid als de Middeleeuwen onderscheidde zich van alle andere bekende stadsvormen uit de geschiedenis doordat de nieuwe stadsbewoners zich losmaakten uit hun oorspronkelijke verbanden en uit de macht van de vorst, en eerst economisch onafhankelijk en daarna politiek autonoom werden. Zij vormden nu een verband van burgers "welche [...] einem nur ihnen zugänglichen gemeinsamen Recht unterstehen [...]".225 De overeenkomst tussen de antieke en middeleeuwse stad was dat beide stadstypen een autonome politieke gemeenschap met een 'rationeel' recht vormden. De centrale vraag die Weber vervolgens bezighield, was waarom de middeleeuwse stad wel en de antieke stad niet de bakermat van het kapitalisme kon worden. Zijn antwoord komt kort gezegd neer op het volgende. De antieke steden waren allereerst politiek- 224. Zie voor een uitvoerige analyse W. Schluchter, Religion, Bd. 2, pp. 382-505. 225. WuG, 743. Zie voor Webers sociologie van de stad m.n. WuG, 727-814 en Wg, 270-289. Zie voor een heldere analyse ook B. Tromp, 'De sociologie van de stad bij Max Weber', in: H.P.M. Goddijn (red.), Max Weber. Zijn leven, werk en betekenis (Baarn, 1980), pp. 113-133. 224 Webers centrale vraagstelling militaire centra die het omringende platteland beheersten. De economie van de antieke stad was dan ook gebaseerd op oorlog en krijgsbuit, hetgeen uiteraard een slechte voedingsbodem was voor de ontwikkeling van het voor het moderne kapitalisme kenmerkende 'rationele' en vreedzame economische handelen. De middeleeuwse stad daarentegen was een economisch centrum, terwijl de militaire zelfstandigheid steeds minder werd: de militaire techniek was aan het einde van de Middeleeuwen niet meer in handen van de burgers, maar van gehuurde beroepssoldaten. Door deze militaire zwakte richtte de burgerij zich steeds meer op economische activiteiten.226 Weber vatte het verschil tussen de antieke en de middeleeuwse stad als volgt samen: "Die politische Situation des mittelalterlichen Stadtbürgers wies ihn auf den Weg, ein homo oeconomicus zu sein, während in der Antike sich der Polis während der Zeit ihres Blüte ihren Charakter als des militärtechnisch höchststehenden Wehrverbands bewahrte: der antike Bürger war homo politicus".221 In de middeleeuwse stad oriënteerde de burgerij zich op een intensieve uitbreiding en 'rationalisering' van handel en ambacht. Het kapitalisme dat hier ontstond en de autonome stedelijke burgerij bleken een gunstige sociaal-economische voedingsbodem te vormen voor de ontwikkeling van het 'moderne', dynamische kapitalisme. 5. Slotbeschouwing Centraal in Webers werk staat de vraag naar de eigen aard en de verklaring van de modern-westerse cultuurontwikkeling. Wat opvalt in zijn verklaring is dat hij hierin vrijwel geen aandacht heeft besteed aan zulke belangrijke verschijnselen als de Verlichting of de Franse Revolutie. Voor Weber lagen de wortels van de modern-westerse cultuur in een verder verwijderd verleden, waarbij hij vooral veel betekenis toeschreef aan het in het Westen ontwikkelde joods-christelijke wereldbeeld. Weber heeft onderzocht welk wereldbeeld ten grondslag heeft gelegen aan de typisch westerse wereldbeheersing. Het is één van de vele paradoxen die men in zijn werk kan aantreffen dat de rationele beheersing van de wereld, die zo kenmerkend is voor de diesseitig georiënteerde modern-westerse cultuur, religieus is voorbereid.228 In Webers visie op de (dynamiek van de) geschiedenis spelen waarden, ideeën, wereldbeelden en godsvoorstellingen dus een belangrijke rol, omdat zij grote invloed kunnen uitoefenen op de praktische leefwijze. In het Westen heeft een rationele, d.w.z. anti-magische ethiek, die onder invloed van de voorstelling van een bovenwereldse schepper-God op het handelen binnen de wereld was georiënteerd, in combinatie met de christelijke ascese 226. Bijv. WuG, 811. 227. WuG, 805, vgl. SWg, 262. 228. Vgl. RS I, 82. 225 Webers centrale vraagstelling een rationalisering van de leerwijze op gang gebracht die van grote invloed zou zijn op de aard en ontwikkeling van de modem-westerse cultuur. Volgens Weber heeft menselijk handelen dat slechts door alledaagse belangen wordt gemotiveerd en zich steeds aanpast aan de gegeven omstandigheden, minder historische dynamiek dan handelen dat georiënteerd is op grote idealen. Pas door het streven naar het "buitenalledaagse" kan de routine van alledag doorbroken worden en kunnen er belangrijke historische vernieuwingen plaatsvinden. Concrete voorbeelden van deze vernieuwers in de geschiedenis waren voor Weber vooral de oudjoodse zendingsprofeten en de puriteinen. Webers rationaliteitsbegrip heeft een sterk relativerend karakter, waarmee de 'normale' betekenissen van dit woord overboord of op hun kop gezet worden. Er was hem veel aan gelegen om aan te tonen dat de westerse 'rationaliteit' van zijn tijd, die geïnstitutionaliseerd was in de vorm van vooral wetenschap, techniek, kapitalisme, bureaucratie en het recht, niet voortkwam uit een wetmatige 'vooruitgang van de rede', maar het resultaat was van n/er-rationele factoren en van irrationele waardebeslissingen, die vooraf waren gegaan aan het formeel-rationele handelen. Bepaalde vormen van 'rationaliteit' waren uiteindelijk historisch te herleiden tot waarden, die een niet-rationele, gevoelsmatige en charismatische oorsprong hadden. Een duidelijk voorbeeld van de irrationele herkomst van 'rationaliteit' is dat de puriteinse beroepsethiek, die Weber in het algemeen als uiterst 'rationeel' omschreef, een irrationele oorsprong heeft: "Uns interessiert hier gerade die Herkunft jenes irrationalen Elements, welches in diesem wie in jedem 'Berufs'-Begriff liegt".229 Weber heeft in Die protestantische Ethik aangetoond hoe een aanvankelijk materiële (=waarde-) rationaliteit ontstaan dus uit irrationele bronnen - formeel-rztionetX handelen sterk gestimuleerd heeft, bijvoorbeeld in de kapitalistische economie. Het ontstaan van deze modern-westerse formele rationaliteit kan op schematische wijze als volgt worden weergegeven: - de joodse, charismatische zendingsprofeten hebben, als eerste 'richtinggevers' van de westerse religieuze ontwikkeling, - per definitie irrationele waarden geschapen (op basis van intuïtie, extase, goddelijke ingeving, enz.); - deze waarden zijn 'gerationaliseerd' tot een wereldbeeld en een ethiek waaruit richtlijnen voor het handelen werden afgeleid; - zo ontstond een ethisch-methodische leefwijze in dienst van de betreffende waarden; - in het puritanisme kreeg deze 'rationele' leefwijze vooral gestalte in de vorm van ascetische, rusteloze beroepsarbeid, die van grote betekenis was voor de ontwikkeling van formele rationaliseringsprocessen (modern kapitalisme, etc); 229. RS I, 62, vgl. 35, 54, 253, 527. 226 Webers centrale vraagstelling - toen de geïnstitutionaliseerde formele rationaliteit zich losmaakte van de waarden en ideeën die er oorspronkelijk aan ten grondslag hadden gelegen, ontstond het gevaar van de bedreiging van de individuele vrijheid (zie hst. V), en was er sprake van de "irrationele rationaliteit"230 van de moderne samenleving. De bedoeling van dit schema is vooral te laten zien hoe relatief het begrip 'rationaliteit' in Webers werk is en ook dat er sprake kan zijn van "eine 'Rationalisierung' zu einer 'irrationalen Lebensführung'".231 Zo wordt ook duidelijk dat de opvatting als zou Webers werk gekenmerkt worden door de gedachte van één groot, unilineair rationaliseringsproces in de betekenis van een constante toename van 'rationaliteit' in de geschiedenis - onjuist is. Wanneer men echter meer afstand neemt, valt het op hoe geobsedeerd Weber was door 'rationaliteit'. Dit begrip werd door hem zó ver uitgerekt dat het zo ongeveer alles kan betekenen. Ook laat-boeddhistische gebedsmachines bijvoorbeeld werden door hem 'rationeel' genoemd. Het is toch op z'n minst opmerkelijk dat Weber, die zelf voortdurend de nadruk legde op het belang van het gebruik van zo scherp mogelijke begrippen232, de centrale begrippen van zijn werk, rationaliteit en rationalisering, heeft ontdaan van iedere scherpte en duidelijkheid. 230. Vgl. J. Kocka, 'Karl Marx und Max Weber im Vergleich', p. 54 en W. Hennis, Fragestellung, p. 202, n. 21, die terecht stelt: "Seine [Webers] 'Rationalisierungs'-Analyse ist Kritik der Rationalisierung auf dem Boden der Rationalität". 231. RS I, 35, n. 1. 232. Zie daarvoor onder meer zijn ideaaltypen in WuG, vgl. WL, 146, n. 1. 227