ENRESO.EU Computer gestuurde ontsteking met of zonder verdeler - basis Created by Istas René Date of Creaction: 23/04/2015 Graduated in Automotive Technologys Computergestuurde ontsteking - met of zonder verdeler De taak van een ontstekingssysteem valt in vier delen uiteen: het genereren van een hoogspanning uit het 12V elektrische systeem: het opwekken van de ontstekingsvonk, het bepalen van het ontstekingstijdstip op basis van het toerental en de motorbelasting en de verdeling en overdracht van de ontstekingsvonk op de juiste cilinders. We maken onderscheid tussen twee soorten ontstekingssystemen: die waarbij de ontstekingspuls wordt getriggerd door een ontstekingsverdeler die op zijn beurt weer wordt aangedreven door de motor via een hulpas of de nokkenas en verdelerloze systemen waarbij het triggersignaal van een krukaspositiesensor komt. De term `verdelerloos` kan misleidend zijn, omdat veel van deze systemen nog steeds een verdeelkap en rotor gebruiken om de gegenereerde vonk naar de juiste cilinder te leiden. Bij Mini zien we een typische uitvoering van een ‘wasted spark’ ontsteking, waarbij de cilinders paarsgewijs door een bobine worden aangestuurd. Beide cilinders krijgen tegelijk een vonk; slechts eentje leidt een verbranding in. Bij een elektronisch gestuurd ontstekingssysteem dat gebruik maakt van een verdeler wordt de ontstekingspuls net als bij een conventioneel systeem getriggerd door de ontstekingsverdeler die echter géén ingebouwd vervroegingsmechanisme heeft. De trigger komt in zo`n geval een aantal graden vóór het eigenlijke ontstekingsmoment, dat wordt bepaald door het motormanagement. Een `verdelerloos` systeem dat gebruik maakt van een krukaspositiesensor krijgt via die sensor alleen informatie over waar de motor `staat`, maar niet welke cilinder die kort voor het BDP staat aan zijn arbeidsslag begint en dus ontstoken dient te worden. Er zijn grofweg drie manieren te onderscheiden om ervoor te zorgen dat de vonk naar de juiste cilinder wordt geleid. De eerste is het gebruik van een `ouderwetse` verdeelkap en rotor, welke laatste doorgaans direct aan het einde van een nokkenas is bevestigd. Een andere methode bestaat uit het paarsgewijs aansluiten van twee bobines bij een viercilindermotor: de één werkt op cilinders 1 en 4, de ander op cilinders 2 en 3. Wanneer één van de bobines een ontstekingsvonk opwekt wordt deze naar de bougies van beide cilinders geleid. De één begint net aan zijn arbeidsslag en wordt ontstoken, de andere begint aan de uitlaatslag en er gebeurt verder niets met de vonk. Dit systeem wordt dan ook wasted spark genoemd, omdat telkens één van de twee vonken `verloren` gaat. De derde optie is het gebruik van een extra positiesensor aan (één van) de nokkenas(sen), zodat het systeem `weet` welke cilinder aan zijn arbeidsslag begint en alleen deze een vonk krijgt. Een dergelijk systeem heeft één bobine voor elke cilinder. Ionisatie Een andere variant werd in 1985 door Saab gepresenteerd in de vorm van het eigen Direct Ignition systeem, dat net als het wasted spark-systeem gebruik maakt van een krukaspositiesensor, en ook werkt als een wasted spark-systeem wanneer de motor voor het eerst wordt gestart. Om te bepalen in welke cilinder verbranding plaatsvindt wordt de bougie gebruikt als `verbrandingssensor` door deze continu te voorzien van een `referentiespanning` van 70 volt. Normaliter leidt deze spanning niet tot het overbruggen van de afstand tussen de elektroden van de bougie. Maar wanneer er in één van de cilinders in een paar een verbranding plaatsvindt, vindt door de druk en turbulentie in de verbrandingskamer ionisatie van de zich daarin bevindende gassen plaats. Deze ionisatie zorgt voor een elektrische geleiding waardoor de referentiespanning tussen de elektroden van de bougie `overspringt` waardoor het elektronische circuit van het systeem het signaal krijgt dat er verbranding heeft plaatsgevonden. De andere cilinder is bezig aan zijn uitlaatslag en geeft dus niet zo`n signaal aan de stuurmodule. Het DI-systeem stopt met het ontsteken van beide cilinders wanneer er vijfentwintig succesvolle verbrandingen zijn gedetecteerd. Hiermee wordt overmatige slijtage aan de bougies voorkomen. Het systeem beschikt tevens over een geheugen dat onthoudt in welke cilinder het laatst verbranding heeft plaatsgevonden, zodat bij het opnieuw starten direct de juiste cilinder wordt ontstoken. Aanpassingen Normaliter zal het motormanagement het juiste ontstekingstijdstip bepalen aan de hand van een geprogrammeerde `map` op basis van het motortoerental en de belasting. Er zij n echter omstandigheden waarin het nodig kan zijn het ontstekingstijdstip aan te passen ten opzichte van de in deze tabel vastgelegde waarden. Deze omstandigheden zijn voor het overgrote deel te vatten in vier parameters: koelvloeistoftemperatuur, inlaatluchttemperatuur, detonatie en het starten van de motor. Wanneer de motortemperatuur laag is, doet het mengsel er langer over te ontbranden dan bij een motor op bedrijfstemperatuur. Daarom zal er altijd een kleine map van correctiefactoren, gebaseerd op de waarden van een koelvloeistoftemperatuursensor die ergens op de motor (veelal in de cilinderkop) is gemonteerd, worden toegevoegd aan de waarden in de op toerental en belasting gebaseerde `basis`tabel. Datzelfde geldt ook voor de luchttemperatuur, die zo dicht mogelijk bij de luchtinlaat wordt gemeten. Warme lucht heeft immers een lagere dichtheid dan koude, en ook dat beïnvloedt de verbrandingssnelheid van het mengsel. Het elektronisch regelen van het ontstekingstijdstip door het motormanagement biedt de mogelijkheid van een zeer nauwkeurige regeling op basis van motortoerental, - belasting en koelvloeistof/luchttemperatuur. Toch zijn daarmee niet alle parameters afgedekt en is daarom een flinke veiligheidsmarge ten opzichte van de klopgrens noodzakelijk vanwege variaties in de brandstofkwaliteit, motortoleranties en staat van onderhoud, en de omgevingsomstandigheden die er voor kunnen zorgen dat er in één of meerdere cilinders detonatie optreedt. Dit betekent dat de motor wordt ontworpen met een lagere compressieverhouding en/ of het ontstekingstijdstip over de gehele linie later wordt geprogrammeerd dan idealiter het geval zou zijn, hetgeen resulteert in lagere motorprestaties en een hoger brandstofverbruik. Met een klopregeling kan dit worden ondervangen: de compressie kan worden verhoogd (statisch of door middel van een verhoogde laaddruk in het geval van drukvulling) en bij de bepaling van het ontstekingstijdstip hoeft geen rekening meer te worden gehouden met detonatiegevoelige situaties. Voorwaarde voor een dergelijke klopregeling is een betrouwbare herkenning van detonatie over het gehele werkingsgebied van de motor, met name de - in tegenstelling tot het duidelijk hoorbare `pingelen` dat in het gebied rond de 3.000 toeren per minuut kan optreden - voor het menselijk oor onherkenbare, en voor de motor zeer schadelijke high speed knock. Klop, klop… Hiertoe worden doorgaans klopsensoren (pingelsensoren) gebruikt, die aan het motorblok zijn vastgeschroefd en de motortrillingen in elektrische signalen omzetten. Het gaat hier om piëzo-opneemelementen vergelijkbaar met de keramische `pick-up` elementen die vroeger in goedkopere platenspelers werden gebruikt. Het piëzokeramiek zit doorgaans om een metalen bus die aan het motorblok wordt vastgezet met een bout, en is in hars ingegoten. Voor een viercilindermotor is doorgaans één klopsensor voldoende; bij lijnmotoren met vijf of zes cilinders worden meestal twee sensoren toegepast, en bij motoren in V-vorm of boxermotoren minstens één per cilinderbank. Op het elektrische signaal wordt in het motormanagement een voor deze specifieke motor geschreven algoritme losgelaten dat de karakteristieke trillingen van pre-detonatie herkent. Herkende `kloppende` verbrandingen leiden ertoe, dat het ontstekingstijdstip wordt verlaat. Het mooiste is, wanneer de klopregeling per cilinder plaatsvindt en dus ook per cilinder het ontstekingstijdstip kan worden versteld. Dit kan worden bewerkstelligd door het algoritme dusdanig te verfijnen dat de cilinder waarin detonatie optreedt kan worden herkend, of door elke cilinder een eigen klopsensor te geven. In dat laatste geval zit de k lopsensor niet meer op het blok geschroefd, maar wordt de bougie als zodanig gebruikt door middel van het hierboven bij het Saab DI-systeem omschreven ionisatieprincipe. Het Saab Direct Ignition System heeft voor iedere cilinder een bobine die werkt volgens het capacitieve principe, waarmee een zeer sterke vonk wordt opgewekt. De bougie werkt tevens als verbrandingssensor. Latere versies van het Saab DI-systeem (vanaf 1991) en het latere Trionic-systeem (vanaf 1993) waarin de brandstofinspuiting, het DI-systeem en de turbolaaddrukregeling APC (ook gebaseerd op het herkennen van detonatie) zijn geïntegreerd, kunnen door middel van dat principe niet alleen herkennen of er verbranding in een cilinde r plaatsvindt, maar ook de hoedanigheid van die verbranding `meten`. Ook de nieuwe V10-motor (S85) die BMW voor het laatste type M5 heeft ontwikkeld, kent een dergelijk `ionisatie-detectiecircuit` waarbij via de bougies van iedere cilinder een `mislukte` verbrandingscyclus (`overslaan`), detonatie of zelfs een dreigend gevaar van detonatie wordt herkend en aan het motormanagement doorgegeven. Terugslag Wanneer een automotor op de startmotor draait, bedraagt het toerental meestal niet meer dan zo`n 200 toeren per minuut. Benzinemotoren waarbij het ontstekingstijdstip wordt bepaald door het motormanagement op basis van toerental en de belastingsgraad, kenn en bij stationair draaien vaak een ontstekingstijdstip van rond de 25 graden vóór BDP. Bij het starten is er dientengevolge een behoorlijke kans dat de zuiger tegen het ontstoken mengsel `aanloopt` terwijl hij nog aan de compressieslag bezig is. Dit result eert in het `terugslaan` van de zuiger tegen de draairichting van de motor in (heel vroeger, toen automotoren nog moesten worden `aangeslingerd` en de regeling van het ontstekingstijdstip verre van betrouwbaar was, berucht en soms goed voor een uit de kom geslagen arm of erger…) waardoor de startmotor langzamer gaat draaien en het starten moeizaam verloopt. Dit probleem komt veel voor bij hoog opgevoerde motoren met `scherpe` nokkenassen die veel voorontsteking nodig hebben om goed stationair te kunnen draaien. Motormanagementsystemen lossen dit probleem op door het ontstekingstijdstip op een vaste waarde tussen circa 5-10 graden vóór BDP te zetten zolang de motor op de startmotor draait (meestal gedefinieerd door een motortoerental dat hoger ligt dan wat de startmotor onder optimale omstandigheden opbrengt, maar belangrijk lager dan een `normaal` stationair draaiende motor). Deze hoeveelheid voorontsteking is klein genoeg om het terugslaan te verhinderen, en tegelijkertijd groot genoeg om de motor onder alle omstandigheden te laten aanslaan. Integratie en externe communicatie Zoals in het eerste deel is gesteld, bestaat een motormanagementsysteem in de basis uit een brandstofinjectiesysteem en een elektronisch ontstekingssysteem. De combinatie van beide in een geïntegreerd systeem maakt gemeenschappelijk gebruik van sensoren en informatie mogelijk. Dat geldt niet alleen voor basale zaken als het motortoerental, de krukaspositie en de motorbelasting, maar ook bijvoorbeeld voor een klopregeling waarbij een door de klopsensor geconstateerde detonatie in één of meerdere cilinders kan worden opgeheven volgens een vaste strategie - bijvoorbeeld eerst extra brandstof inspuiten, als dat niet het gewenste resultaat heeft het ontstekingstijdstip verlaten (alhoewel dit meestal tegelijkertijd gebeurt) en pas als laatste `redmiddel` de laaddruk van een eventuele turbo of compressor verlagen. Als aanvullende functies die niet direct op het vlak van het brandstof - of ontstekingssysteem liggen, worden bijvoorbeeld een nokkenasverstelling of nokkenasomschakeling waarmee variabele kleptiming mogelijk is, het regelen van uitlaatgasrecirculatie teneinde de uitstoot van NOx te verminderen, een elektronisch gaspedaal (drive by wire) dat niet alleen de mechanische verbinding tussen gaspedaal en smoorklep vervangt, maar ook rekening houdt met de actuele bedrijfssituatie van de motor zodat een bepaalde verandering in de gasklepstand altijd dezelfde motorrespons tot gevolg heeft en cruise control tegenwoordig vrij gebruikelijk. Maar er zijn ook heel specialistische toepassingen te integreren in het motormanagement, zoals waterinjectie, waarbij de verbrandingskamers met in een zeer fijne nevel geatomiseerd water worden gekoeld teneinde detonatie van drukgevulde motoren onder zware bedrijfsomstandigheden te voorkomen (met als bijkomend voordeel dat de emissie van schadelijke stoffen vermindert), intercooler spray waarbij de tussenkoeler met water wordt bespoten wanneer de inlaatluchttemperatuur een zekere waarde dreigt te overschrijden en anti-lag bij turbomotoren, waarbij de ontstekingsvonk dusdanig wordt verlaat wanneer de bestuurder het gaspedaal loslaat, dat er een ontbranding plaatsvindt in het uitlaatspruitstuk zodat de turbo `in beweging blijft` en de bestuurder bij aansluitend gasgeven weer direct kan beschikken over het volledige motorkoppel. Wat we bij `normale` auto`s ongetwijfeld steeds vaker zullen zien is een actieve aansturing van het koelsysteem, waarbij de koelvloeistoftemperatuur niet meer statisch wordt bepaald door een mechanische thermostaat, maar net zoals de brandstofinjectie en het ontstekingstijdstip op basis van een `map` of tabel afhankelijk van diverse parameters wordt geregeld. Het motormanagement wisselt op zijn beurt ook weer gegevens uit met andere voertuigsystemen, beïnvloedt deze of wordt erdoor beïnvloed. Zo staat een automatische transmissie of een `gerobotiseerde` manuele versnellingsbak à la Selespeed, Tiptronic of DSG tegenwoordig altijd in verbinding met de motorsturing, waarbij de versnellingsbak bij schakelmomenten wordt ontlast door het motorkoppel tijdelijk terug te nemen, en registreert een tractie- of stabiliteitscontrolesysteem dat de wielen doordraaien of de auto een andere kant op te gaan dan de bestuurder wil, dan zal als onderdeel van de preventieve maatregelen via het motormanagement worden ingegrepen om het afgegeven motorkoppel te verminderen. Ook foutmeldingen worden over en weer uitgewisseld. Eén en ander verloopt tegenwoordig steeds vaker via een CAN-bus waarmee het motormanagementcomputer deel uitmaakt van een netwerk. Veel leesplezier.