Theorie in de praktijk van het NT2-onderwijs Een scriptieonderzoek naar de verwerking van theorieën over tweedetaalverwerving in het NT2onderwijs Doctoraalscriptie van Lotte Helena Louise Kips Studentnummer 0011886 Taal- en Cultuurstudies Specialisatie Taalontwikkeling en Taalvariatie Begeleid door Dr. Jacomine Nortier 15 maart 2006 Inhoudsopgave Voorwoord Samenvatting 5 6 Hoofdstuk 1 – Inleiding, hoofdvraag, methode en verwachtingen 7 1.1 Inleiding, hoofdvraag en subvragen 1.2 Verwachting 1.3 Methode van onderzoek Hoofdstuk 2 – Historisch overzicht van de ontwikkelingen binnen het vakgebied van de tweedetaalverwerving en het Nederlands als tweede taal 2.1 inleiding 7 8 8 11 11 2.2 Korte geschiedenis van het onderzoek naar tweedetaalverwerving en de ontwikkeling van het vakgebied De jaren vijftig en zestig De jaren zeventig De jaren tachtig De jaren negentig Korte samenvatting 12 12 13 14 15 15 2.3 Korte geschiedenis en ontwikkeling van het vakgebied Nederlands als tweede taal De beginjaren De eerste (descriptieve) studies Theoretisch gemotiveerd onderzoek Onderzoek georiënteerd op het onderwijs Het taalonderwijs en leermiddelen in de beginperiode Het NT2-onderwijs in de jaren tachtig Het NT2-onderwijs in de jaren negentig Het NT2-onderwijs in de 21ste eeuw Korte samenvatting 17 17 18 19 20 21 22 24 25 26 Hoofdstuk 3 – Overzicht van theorieën en benaderingen met betrekking tot tweedetaalverwerving en tweede-taalonderwijs 27 3.1 Inleiding 3.2 Een overzicht van theorieën over tweedetaalverwerving 3.2.1 Linguïstische theorieën over tweedetaalverwerving De Transferhypothese De Universele Grammatica hypothese De UG en tweedetaalverwerving De Creatieve-Constructiehypothese Discussie Korte samenvatting 3.2.2 Cognitieve theorieën over tweedetaalverwerving De Balance Theory De Threshold Theory De evolutie van de Threshold Theory CALP en BICS Discussie Korte samenvatting 3.2.3 Interactionele theorieën over tweedetaalverwerving De Input Theory Discussie Korte samenvatting 27 29 29 29 31 33 34 37 37 39 39 40 41 42 44 45 46 46 50 51 2 3.3 Een overzicht van factoren die een rol spelen bij tweedetaalverwerving 3.3.1 Sociaal-psychologische factoren Motivatie Attitude Discussie Korte samenvatting 3.3.2 Sociaal-psychologische afstand: the Acculturation Theory De relatie tussen acculturatie en tweedetaalverwerving Discussie Korte samenvatting 3.3.3 Cognitieve factoren Taalaanleg Intelligentie Cognitieve stijl Beheersing eerste taal Discussie Korte samenvatting 3.3.4 Individuele factoren Leeftijd Geslacht Korte samenvatting 3.3.5 Persoonlijkheidsfactoren Extraversie/introversie Empathie Gevoeligheid voor afwijzing Discussie Korte samenvatting 52 52 52 55 57 57 58 60 61 61 62 62 64 66 67 68 69 69 69 71 72 72 72 73 74 74 75 3.4 Een overzicht van de verschillende benaderingen en methoden in het tweedetaalonderwijs 3.4.1 Inleiding 3.4.2 Veel toegepaste benaderingen en methoden De grammatica-vertaalbenadering De audio-linguale benadering 3.4.3 Communicatieve benaderingen The Natural Approach Content-based Instruction Task-Based language Teaching Total Physical Response 3.4.4 Alternatieve benaderingen en methoden 76 77 77 78 79 80 81 82 83 84 Hoofdstuk 4 – Toepassingen van tweedetaalverwervingstheorieën in het NT2-onderwijs en de bevindingen van experts uit de theorie en de praktijk 85 4.1 Inleiding 4.2 De discussie rondom de bijdrage van de theorie aan de praktijk De kloof tussen de onderwijspraktijk en het onderzoek Vervorming leertheorieën in Nederland 4.3 Voorbeelden van de toepassingen van resultaten uit het onderzoek naar tweedetaalverwerving en theorieën over tweedetaalverwerving in het NT2-onderwijs 4.4 Voorbeelden van problemen met het toepassen van de theorie in de praktijk Hoe komt de informatie bij de juiste mensen terecht? Sociaal-economische en politieke factoren Charismatische auteurs 4.5 Korte samenvatting Hoofdstuk 5 – Conclusies en aanbevelingen 5.1 Conclusie met betrekking tot de hoofdvraag 5.2 Conclusie met betrekking tot de subvragen 5.3 Eigen bevindingen en aanbevelingen 85 86 87 88 89 93 93 96 98 98 100 100 101 104 3 5.4 Discussie 107 Besluit 112 Bibliografie 113 Bijlage 1 – illustraties ter verduidelijking van de theorieën van Cummins en Krashen in hoofdstuk 3 117 Bijlage 2 – een overzicht van de bibliografische gegevens van de genoemde leergangen 119 4 Voorwoord Voor u, beste lezer, ligt mijn doctoraalscriptie. In gesprekken met vrienden en familie heb ik mijn scriptie vaak lachend ‘mijn levenswerk’ genoemd. Lachend, omdat een scriptie natuurlijk niet het belangrijkste in je leven moet zijn. Levenswerk noemde ik mijn scriptie ook omdat hij tijdelijk een zeer prominente plaats in mijn leven innam. Als deze scriptie mijn levenswerk zou zijn, zou dat betekenen dat alle andere stukken die ik zal schrijven in de periode die nu volgt, in het niet zullen vallen bij dit boekwerk. Maar ik ga daar niet van uit. Een woord van dank is op deze plek volgens goed gebruik op zijn plaats. Hoewel het misschien niet voor iedereen duidelijk was hoe tijd- en energierovend een scriptie schrijven soms kan zijn, hebben alle mensen om mij heen geprobeerd op de hoogte te blijven van de vorderingen in mijn werk. Ik ben dankbaar voor de niet aflatende interesse en steun van iedereen in mijn omgeving. Ik noem geen namen, want dat zijn er teveel om op te noemen. Iedereen mag zich op deze plek aangesproken voelen. Het meest dankbaar ben ik echter mijn broer, die me op het idee bracht voor het onderwerp van deze scriptie. Ik ben blij dat ik heb mogen schrijven over een onderwerp dat ik zelf uit heb gekozen. Ik heb er met veel plezier aan gewerkt. Op deze plek wil ik tot slot graag degenen bedanken die tijd hebben vrijgemaakt om mijn vragen te beantwoorden, namelijk Bart Bossers, Hans Cohen de Lara, Rita Couvreur, Sandra Duenk, Anne Kerkhoff en Folkert Kuiken. Mijn begeleidster Jacomine Nortier wil ik bedanken voor haar steun en voor het vertrouwen dat zij in mij heeft gesteld. 5 Samenvatting Er is en wordt veel onderzoek verricht op het gebied van gestuurde en ongestuurde tweedetaalverwerving. Niet alleen vanuit de linguïstiek maar ook vanuit de psychologie en de cognitieve wetenschappen zijn er verschillende theorieën over het fenomeen tweedetaalverwerving ontwikkeld. Er is eveneens veel onderzoek gedaan naar de invloed van niet-talige factoren op het proces van tweedetaalverwerving. De afgelopen decennia is het vakgebied van de tweedetaalverwerving uitgegroeid tot een autonoom onderzoeksterrein dat vele ontwikkelingen heeft doorgemaakt. Het fenomeen Nederlands als tweede taal (NT2) is sinds circa 30 jaar, met de komst van enorme groepen gastarbeiders, een apart vakgebied geworden waarbinnen er onderzoek wordt verricht, leermiddelen en leerplannen worden ontwikkeld een waarbinnen een voortdurende behoefte aan antwoorden bestaat. Ik vroeg mij af wat er wordt gedaan met de onderzoeksresultaten uit binnen- en buitenland en hoe theorieën en benaderingen over tweedetaalverwerving en tweedetaalonderwijs in het NT2-onderwijs terecht komen. In mijn scriptie onderzoek ik de onderzoeksvraag in hoeverre er theorieën en benaderingen uit het onderzoek naar tweedetaalverwerving worden gebruikt in het onderwijs Nederlands als tweede taal. Om deze vraag te kunnen onderzoeken en beantwoorden heb ik een literatuurstudie verricht en gesprekken gevoerd met mensen die werkzaam zijn op allerlei niveaus binnen het vakgebied NT2. Uit de literatuur en de gesprekken bleek dat er theorieën en benaderingen op het gebied van tweedetaalverwerving worden toegepast in het NT2-onderwijs. Met de theorieën die ik in mijn scriptie heb genoemd, zoals de CALP/BICS theorie en de creatieveconstructiehypothese zijn verschillende toepassingen voor het onderwijs te bedenken. Ten tweede bleek dat er vaak een vervorming van de theorieën plaatsvindt. Daarnaast ontdekte ik dat het regelmatig voorkomt dat auteurs van leergangen allerlei elementen uit verschillende theorieën en benaderingen verwerken in hun methode. Er zijn eigenlijk maar drie leergangen voor het NT2-onderwijs te noemen die een volledige ‘vertaling’ van een theorie over tweedetaalverwerving of taalleren zijn. In Nederland zijn er niet veel onderzoekers die zich tussen de theorie en de praktijk bevinden en als het ware de vertaalslag van een theorie naar een toepassing maken. De toepassing van theorieën in de praktijk van het NT2-onderwijs gebeurt niet alleen via onderzoekers, maar ook via NT2-docenten en (wetenschappelijke) instituten als de SLO en de CED-groep. 6 Hoofdstuk 1 - Inleiding, hoofdvraag, verwachtingen en methode 1.1 Inleiding “Second language acquisition has something to say about the acquisition of vocabulary, phonology, syntax, discourse, classroom interaction and much more: all aspects of language and language acquisition are covered somewhere in second language acquisition research” (Cook 1999:280). Dit citaat past precies bij het gevoel dat ik voor aanvang en tijdens het schrijven van mijn scriptie voortdurend heb gehad. Het gevoel dat er meer uit de theorie te halen moet zijn en het gevoel dat we met onderzoek tot oplossingen kunnen komen. Toen ik begon met studeren, zag ik de wetenschap als een bron van informatie, toepassingen, oplossingen en aanbevelingen voor problemen om ons heen. Ik dacht dat onderzoekers aan de hand van hun onderzoeksresultaten konden bepalen hoe het tweedetaalonderwijs eruit zou moeten zien. In de praktijk blijkt het er vaak heel anders aan toe te gaan. Van april tot en met juli 2005 liep ik stage op de afdeling NT2 van het James Boswell Instituut, een universitair talencentrum in Utrecht, verbonden aan de Universiteit Utrecht. Voor mijn stageopdracht hield ik me bezig met het analyseren en vergelijken van leergangen voor het NT2-onderwijs aan hoger opgeleide anderstaligen. Tijdens het bestuderen van de verschillende leergangen, ontdekte ik dat er in de inleiding en de docentenhandleiding vaak stond vermeld wat de uitgangspunten van de leergang waren. Deze uitgangspunten hielden bijvoorbeeld in op welke benadering of methode de leergang volgens de auteurs was gebaseerd en welke theorie er aan ten grondslag lag. Het viel me op dat sommige leergangen door NT2-docenten waren geschreven en andere leergangen door toegepaste taalwetenschappers. De docenten die leergangen schreven, hadden vaak geen taalkundige studierichting gevolgd en leken zich grotendeels op de praktijk te baseren. De theoretische elementen die zij naar eigen zeggen in de leergang toepasten, waren zeker naarmate je verder kwam in het boek, soms moeilijk terug te vinden. Daarnaast viel het me op dat er in de leergangen allerlei elementen uit verschillende benaderingen op het gebied van tweedetaalverwerving waren opgenomen. Het theoretisch fundament bestond uit verschillende stukjes theorie. Ik kreeg de indruk dat het onderzoek naar tweedetaalverwerving en de resultaten hiervan, niet echt leefden onder de NT2-docenten. Ik had het idee dat het merendeel van deze mensen weinig interesse toonde voor de ontwikkelingen op het gebied van tweedetaalonderwijs, terwijl zij zich over het algemeen met veel enthousiasme en betrokkenheid aan hun lessen wijdden. Nadenkend over deze situatie vroeg ik me af in hoeverre NT2docenten vanuit hun opleiding of werkgevend instituut op de hoogte moesten zijn en blijven van theorieën en benaderingen over tweedetaalverwerving. Ik had het gevoel dat er meer met de theorie gedaan kon worden dan wat ik in mijn stage had ondervonden. Voor mijn studie heb ik altijd met veel plezier boeken en artikelen gelezen over tweedetaalverwerving en meertaligheid, twee onderwerpen die mij mateloos boeien. Ik wist dat er veel onderzoek op dit gebied was en werd verricht, het ene 7 onderzoek meer theoretisch gemotiveerd dan het andere. Ik verkeerde in de veronderstelling dat het onderzoek een grote bijdrage leverde aan (de verbetering van) het tweede-taalonderwijs en om die reden vroeg ik me af wat er met theorieën en benaderingen over tweedetaalverwerving wordt gedaan in het onderwijs Nederlands als tweede taal. Welke theorieën werden er toegepast in de praktijk? Hoe werden ontwikkelingen in de wetenschap verwerkt in het tweede-taalonderwijs? In hoeverre werden er nieuwe benaderingen en methoden gebruikt in leergangen? Er waren zoveel vragen en zoveel dingen die ik te weten wou komen dat het onderwerp steeds meer begon te leven. Uiteindelijk resulteerde dit in een hoofdvraag en drie subvragen. Mijn hoofdvraag luidt als volgt: In hoeverre worden er theorieën en benaderingen uit het onderzoek naar tweedetaalverwerving gebruikt in het onderwijs Nederlands als tweede taal? Om mijn zoektocht te specificeren heb ik twee subvragen geformuleerd. Deze luiden: 1. Welke theorieën en benaderingen met betrekking tot de tweedetaalverwerving bestaan er en hoe toepasbaar zijn deze voor het NT2-onderwijs? 2. Welke theorieën en benaderingen worden volgens de ontwikkelaars en gebruikers van NT2 lesmethoden gebruikt in het NT2 onderwijs? 1.2 Verwachting Ik verwacht dat er een grote verzameling theorieën bestaat en ik verwacht dat een aantal van deze theorieën in het NT2-onderwijs wordt toegepast. Ik denk dat dit enerzijds door een klein groepje onderzoekers wordt gedaan en anderzijds door een groot aantal mensen uit de praktijk, dat zich bezig houdt met het ontwikkelen van didactieken, lesmaterialen en leermiddelen voor het tweedetaalonderwijs. Ik verwacht dat de mensen uit de praktijk, zoals NT2-docenten, de theorie niet allemaal even ‘zuiver’ toepassen, dat wil zeggen dat zij in de door hen ontwikkelde materialen een eigen interpretatie van de theorie weergeven. Tot slot heb ik het idee dat veel NT2-docenten geen opleiding tot NT2-docent hebben genoten en daarom minder gestimuleerd worden om de theorie te verwerken in de praktijk en niet gauw het nut ervan inzien voor het NT2-onderwijs. 1.3 Methode van onderzoek Ik zal kort beschrijven hoe ik mijn onderzoeksvragen ga onderzoeken. De eerste subvraag zal ik proberen te beantwoorden aan de hand van een grondige literatuurstudie. Uit de literatuur moet naar voren komen welke theorieën over tweedetaalverwerving er bestaan en welke benaderingen er zijn met betrekking tot het tweede-taalonderwijs. De resultaten 8 hiervan zal ik samenvatten in een overzicht dat uit drie delen bestaat. Het eerste gedeelte behandelt linguïstische, cognitieve en interactionele theorieën over tweedetaalverwerving, het tweede gedeelte bestaat uit een overzicht van factoren die een rol spelen bij het proces van tweedetaalverwerving, zoals attitude en motivaties en het derde gedeelte behandelt de verschillende benaderingen en methoden op het gebied van tweedetaalverwerving en tweedetaalonderwijs. Aan het eind van elke paragraaf volgt een korte discussie, waarin ik zal bekijken in hoeverre de theorieën en benaderingen die ik heb besproken, kunnen worden toegepast in het NT2-onderwijs; het tweede gedeelte van de subvraag wordt hiermee beantwoord. Na deze discussie zal telkens een korte samenvatting van de (sub)paragraaf volgen om het geheel overzichtelijk te houden. De tweede subvraag zal ik proberen te beantwoorden aan de hand van gesprekken met zes mensen werkzaam op verschillende niveaus binnen het vakgebied van het NT2onderwijs: van docent tot hoogleraar en van onderwijsbegeleider tot ontwikkelaar van leergangen. Het is de bedoeling dat uit de gesprekken naar voren komt welke theorieën over tweedetaalverwerving er daadwerkelijk zijn toegepast in het NT2-onderwijs. De informatie uit de gesprekken zal ik koppelen aan de literatuur, waarmee ik denk de tweede subvraag te kunnen beantwoorden. De resultaten hiervan zullen terug te vinden zijn in het vierde hoofdstuk. Naast de beantwoording van de twee subvragen door middel van een literatuurstudie en een reeks gesprekken, wil ik de lezer een indruk te geven van het soort onderzoek dat er de afgelopen decennia op het gebied van tweedetaalverwerving is verricht. Dit vakgebied is jong en dynamisch en heeft de afgelopen jaren grote ontwikkelingen door gemaakt. Behalve de ontwikkelingen op internationaal niveau, zal ik een indruk proberen te geven van de ontwikkelingen van de afgelopen jaren op nationaal niveau, specifiek bedoeld om de lezer kennis te laten maken met de ontwikkelingen van het onderzoek en onderwijs binnen het vakgebied van het Nederlands als tweede taal. Mijn scriptie wijkt qua opzet iets af van de standaardscriptie omdat de manier waarop ik mijn informatie heb verkregen ook afwijkt van de gebruikelijke procedure, namelijk door middel van het voeren van gesprekken en een literatuurstudie. Naast bruikbare informatie voor in mijn scriptie, wezen verschillende mensen mij ook op publicaties en websites die van pas konden komen. Het was interessant en leuk om van gedachten te wisselen over mijn scriptieonderwerp en allerlei andere onderwerpen op het gebied van tweedetaalverwerving en tweedetaalonderwijs. Ik zal tenslotte kort toelichten wat u als lezer te wachten staat. Allereerst volgen een beknopt overzicht van de ontwikkeling van het onderzoek naar tweedetaalverwerving gedurende de afgelopen zestig jaar en een historisch overzicht van de belangrijkste ontwikkelingen op het gebied van het Nederlands als tweede taal (NT2). In het derde hoofdstuk geef ik een overzicht van theorieën op het gebied van tweedetaalverwerving, een overzicht van niet-talige factoren die van invloed zijn op het proces van tweedetaalverwerving en een samenvatting van de belangrijkste benaderingen en methoden op het gebied van tweedetaalonderwijs. 9 In het vierde hoofdstuk bekijk ik aan de hand van gesprekken met mensen uit het vakgebied welke theorieën en benaderingen daadwerkelijk zijn verwerkt in het NT2onderwijs en op welke manieren de theorie in de praktijk is doorgedrongen. In dit gedeelte van mijn scriptie komt tevens de discussie over de bijdrage van de theorie aan de praktijk aan bod. Het vijfde en laatste hoofdstuk bevat mijn conclusies en bevindingen, de discussie en een besluit waarin ik reflecteer op het ontstaansproces van mijn scriptie. Tot slot volgen er een bibliografie en twee bijlagen: één met daarin enkele illustraties ter verduidelijking van onderdelen uit het derde hoofdstuk en één met daarin een lijst van de bibliografische gegevens van alle leergangen die ik in mijn scriptie heb genoemd. 10 Hoofdstuk 2 - Historisch overzicht van de ontwikkelingen binnen het vakgebied van de tweedetaalverwerving en het Nederlands als tweede taal 2.1 Inleiding In dit hoofdstuk probeer ik een indruk te geven van de belangrijkste ontwikkelingen en meest toonaangevende onderzoeksresultaten van de afgelopen vijftig jaar op het gebied van de tweedetaalverwerving en het tweedetaalonderwijs en zal ik een overzicht geven van de ontwikkelingen en onderzoeken binnen het domein van het Nederlands als tweede taal (NT2). Dit laatstgenoemde vakgebied is pas sinds de vroege jaren tachtig van de vorige eeuw een op zichzelf staand (onderzoeks)domein geworden. De reden dat ik dit overzicht in mijn scriptie heb opgenomen, is omdat ik het belangrijk vind dat men de ontwikkelingen op het gebied van tweedetaalverwerving in het algemeen en op het gebied van NT2 in een historisch perspectief plaatst. Het onderzoek met betrekking tot beide onderwerpen is nog relatief jong en volop in beweging. Ik vind dat men dit gegeven in het achterhoofd moet houden wanneer de vraag wordt gesteld in hoeverre er theorieën en benaderingen uit het onderzoek naar tweedetaalverwerving worden toegepast in het NT2-onderwijs. Er zijn nog zoveel onderwerpen binnen het gebied van het Nederlands als tweede taal die onderzocht dienen te worden en er zijn nog tientallen vragen waar zowel docenten als onderzoekers een antwoord op zouden willen krijgen. Mijn eigen gevoel dat er meer gedaan kan worden met de theorie in de praktijk, zoals ik eerder in de inleiding aangaf, heeft, denk ik, te maken met het feit dat we nog maar net begonnen zijn en dat er nog veel werk te verrichten is. Ik denk dat men eventuele antwoorden op bovengenoemde vraag vanuit het perspectief van de ontwikkelingen op nationaal en internationaal niveau van de afgelopen decennia moet bekijken. Vanwege de overvloed aan informatie over het onderzoek naar tweedetaalverwerving, heb ik een selectie gemaakt van de belangrijkste ontwikkelingen binnen het vakgebied. Zo heb ik er bijvoorbeeld voor gekozen niet de allervroegste geschiedenis van het onderzoek naar tweedetaalverwerving te behandelen, maar te beginnen bij de jaren vijftig en zestig. Vanuit het perspectief van mijn scriptie is het van belang om aan te geven welke theorieën baanbrekend zijn geweest en welke theorieën of benaderingen vandaag de dag nog steeds van invloed zijn of worden gebruikt. Om die reden lopen in dit hoofdstuk geschiedenis en de hedendaagse onderzoekspraktijk soms door elkaar. Aan de verschillende theorieën, benaderingen en methoden die betrekking hebben op tweedetaalverwerving en het tweede-taalonderwijs zal ik in het volgende hoofdstuk uitgebreid aandacht besteden. 11 2.2 Korte geschiedenis van het onderzoek naar tweedetaalverwerving en de ontwikkeling van dit vakgebied De jaren vijftig en zestig In de periode 1950-1960 had men al vastgesteld dat lesmethoden voor het onderwijs in een tweede taal gestaafd dienden te worden door een onderliggende theorie. Experts en hervormers op het gebied van taalonderwijs werden op grote schaal beïnvloed door de op dat moment heersende algemene theorie over leren, het behaviorisme (behaviourism in het Engels). Volgens het behaviorisme (Bloomfield 1933; Skinner 1957; Thorndike 1932; Watson 1924; in Mitchell & Myles 1998) bestaat elke vorm van leren uit het aanleren van een nieuwe set gewoontes, ook wel habits genoemd. Men beschouwde het leren van elk denkbaar gedrag (behaviour) als een proces gebaseerd op stimulus en respons. Wanneer een persoon de juiste respons gaf als reactie op een bepaalde stimulus, dan werd dit gedrag bevestigd. In het geval van een incorrecte respons, werd deze persoon verbeterd. Op den duur zou een stimulus telkens dezelfde respons teweegbrengen en dit gedrag dus uitgroeien tot een gewoonte. Het verwerven van de moedertaal werd eveneens beschouwd als het aanleren van een nieuwe set gewoontes; men dacht dat een kind leerde correct te reageren op stimuli uit de omgeving. Volgens het behaviorisme was het leren van een tweede taal dus ook een kwestie van nieuwe gewoonten aanleren. De oude habits van de moedertaal konden daarbij echter gaan interfereren. Van positieve interferentie was sprake wanneer de structuren van de twee talen op elkaar leken en de interferentie was negatief wanneer de structuren van de twee talen erg van elkaar verschilden. Docenten moesten zich vooral richten op grammaticale kenmerken die moeilijk waren voor de leerder, oftewel die grammaticale kenmerken van de tweede taal die anders waren dan in de moedertaal. Onderzoekers keken in die tijd vooral naar verschillen en vergeleken verscheidene talen met elkaar door middel van een zogenaamde Contrastieve Analyse (CA). Gedurende de jaren ’50 en ’60 maakten zowel de psychologie als de taalwetenschap enorme ontwikkelingen door. Binnen de taalwetenschap vond een verschuiving plaats van de structurele linguïstiek, gebaseerd op het beschrijven van de oppervlaktestructuur van verschillende talen, naar de generatieve linguïstiek waarbij de nadruk lag op de door regels geleide en creatieve natuur van de menselijke taal (Mitchell & Myles, 1998). Met betrekking tot de psychologie ging men zich met benaderingen bezig houden die meer op de ontwikkeling gericht waren. In 1957 publiceerde Skinner het boek Verbal Behaviour met daarin zijn behavioristische visie op het leren van taal. In 1959 kwam Chomsky met zijn beoordeling van het boek van Skinner, waarin hij behoorlijk wat kritiek leverde op zijn werk. Chomsky beweerde dat kinderen een aangeboren innerlijk taalvermogen hebben dat hen in staat stelt een taal te leren. Kinderen ontdekken op een natuurlijke manier de regels en worden daarbij begeleid door hun aangeboren kennis over hoe dergelijke regels eruit zouden moeten zien. Deze op dat moment revolutionaire benadering van Chomsky 12 gaf het onderzoek naar taalverwerving alsmede de psycholinguïstiek een enorme impuls (Mitchell & Myles, 1998). De jaren zeventig De werken van Chomsky inspireerden andere onderzoekers en bewogen hen ertoe om de taalverwerving van jonge kinderen te gaan bestuderen, zoals Klima en Bellugi (1966), Dan Slobin (1970) of Roger Brown (1973) (genoemd in Mitchell & Myles, 1998). Men ontdekte opvallend veel overeenkomsten tussen het taalgedrag van jonge kinderen, ongeacht de moedertaal. Een voorbeeld hiervan is de ontdekking dat de verschillende fasen die het kind doorloopt, zoals de één-woord fase en de brabbelfase, niet taalspecifiek zijn, terwijl de daadwerkelijke, talige uitvoering ervan dat wel is. Daarnaast werden er in de deze periode een aantal andere eigenschappen van kindertaal ontdekt die de aandacht trokken: 1. Kinderen gaan door verschillende stadia heen. 2. Deze stadia zijn vrijwel gelijk voor elk kind, ongeacht de moedertaal. De snelheid waarmee kinderen de fasen doorlopen, is echter verschillend. 3. Deze fasen komen erg overeen bij de verschillende talen. 4. Kindertaal is stelselmatig en wordt beheerst door regels. De regels worden gecreëerd door de kinderen en komen niet altijd overeen met de regels van volwassenen. 5. Kinderen gaan niet in op correctie. 6. De verwerkingscapaciteit van een kind beperkt het aantal regels dat het tegelijkertijd kan toepassen. Wanneer er twee of meer regels met elkaar wedijveren, zal het kind zich wenden tot een eerdere hypothese. (Mitchell & Myles, 1998) De interesse van een groot aantal onderzoekers en docenten die zich bezig hielden met tweedetaalverwerving, was door deze bevindingen gewekt. De Contrastieve Analyse die tot dan toe erg populair was, deed voorspellingen die niet werden gestaafd door resultaten uit de praktijk. De CA voorspelde problemen die in de praktijk niet voorkwamen of die slechts één richting op gingen. Een voorbeeld hiervan is het Franse ‘Je les aime’ (ik houd van ze) en het Engelse ‘I like them’. Volgens de CA zouden leerders van de beide talen problemen krijgen met de plaats van voornaamwoord als object in de zin. Dit was echter niet het geval. De Engelse leerders van het Frans hadden wel problemen met de plaats van dit voornaamwoord en produceerden ongrammaticale uitingen als ‘J’aime les’. De Franse leerders van het Engels hadden daarentegen geen problemen met ‘I like them’ en maakten geen fouten als ‘I them like’. De ontwikkelingen in de moedertaalverwerving en het feit dat de Contrastieve Analyse vaak geen juiste voorspellingen deed, zorgden ervoor dat onderzoekers en docenten geïnteresseerd raakten in de productie van taal door tweedetaalleerders en niet zozeer in de doeltaal en de moedertaal (Mitchell & Myles, 1998). Op het gebied van het onderzoek naar tweedetaalverwerving werden er in de jaren zeventig belangrijke ontdekkingen gedaan. Men deed onderzoek naar de ontwikkeling van 13 tweedetaalleerders en de resultaten lieten duidelijk zien dat hun ontwikkeling systematisch was, grotendeels afhankelijk van de moedertaal van de leerder en dat deze veel overeenkomsten met de moedertaalverwerving vertoonde. Deze empirische bevindingen ondermijnden in één klap de bestaande opvattingen over hoe een tweede taal verworven werd. De belangrijkste ontdekkingen uit deze tijd bestonden uit de resultaten van de zogeheten morfeem studies, Krashen’s Monitor Model en Schumann’s pidginization/acculturation model (Mitchell & Myles 1998). De laatste twee werken zal ik in het volgende hoofdstuk bespreken. De jaren tachtig Halverwege de jaren ’80 was het onderzoeksterrein van de tweedetaalverwerving niet langer onderworpen aan de praktijk van het tweedetaalonderwijs, met zijn behoefte aan oplossingen voor het curriculum en informatie over taalpedagogiek. Het onderzoek naar tweedetaalverwerving was een autonoom onderzoeksgebied geworden met zijn eigen onderzoeksprogramma’s, methodiek en theoretische oriëntaties. Het werd niet langer gezien als ‘een onderdeel van’ (Mitchell & Myles 1998). Hieronder zal ik de belangrijkste fundamentele kwesties waar in deze periode de nadruk op lag, bespreken. Ten eerste de rol van interne mechanismen: (a) Taalspecifiek: onderzoekers vroegen zich af hoe overeenkomstig de verwervingsprocessen van de eerste en de tweede taal zijn. En: hoe lang blijven de overeenkomsten te wijten aan taalspecifieke mechanismen nog geactiveerd? Indien taalspecifieke mechanismen belangrijk zijn, hoe kunnen ze dan het best gemodelleerd worden? Hoe relevant is de huidige Chomskyaanse bevatting van de Universele Grammatica? (b) Cognitief: onderzoekers vroegen zich af in welke opzichten tweedetaalverwerving en – verwerking gelijk is aan het leren en verwerken van andere complexe vaardigheden. Daarnaast was er ook nog de rol van de eerste taal. Cross-linguïstische invloeden vanuit de moedertaal en andere talen leken duidelijk aanwezig in het proces van de tweedetaalverwerving, maar men vroeg zich af of het ook duidelijk was dat deze transfer van taal selectief was. Transfer is vandaag de dag nog steeds een veel onderzocht fenomeen. Psychologische variabelen speelden eveneens een rol in de tweedetaalverwerving. Men was benieuwd naar de manier waarop individuele eigenschappen van de leerder, zoals motivatie, karakter, aanleg voor taal en dergelijke het leerproces beïnvloedden. Ook naar dit onderwerp is veel onderzoek verricht en deze factoren zal ik in het volgende hoofdstuk bespreken. Men begon zich eveneens af te vragen in hoeverre sociale en omgevingsfactoren een rol speelden (Mitchell & Myles, 1998). 14 De jaren negentig In de jaren tachtig lag de nadruk van het onderzoek naar tweedetaalverwerving niet meer op het onderwijs, dat behoefte had aan oplossingen voor het curriculum en de taalpedagogiek, en in de jaren negentig zette deze ontwikkeling door. Het onderzoeksterrein werd veel breder en de nadruk kwam te liggen op het mogelijk en gemakkelijker maken van het proces van tweedetaalverwerving. Men ging zich bijvoorbeeld bezighouden met ongestuurde tweedetaalverwerving in een natuurlijke omgeving (Larsen-Freeman & Long, 1991). De meest productieve periode in de geschiedenis van benaderingen en methoden was zonder twijfel de periode van de jaren ’50 tot de jaren ’80 van de twintigste eeuw (Richards & Rodgers, 2001). In de jaren negentig verdween de populariteit rondom veel methoden zoals het audio-lingualisme en Total Physical Response. Toch ontstonden er ook nieuwe benaderingen en methoden, zoals: Content-Based Instruction (in Nederland bekend als inhoudsgericht onderwijs) en Task-Based Language Teaching (taakgericht taalonderwijs). In deze tijd ontstond daarnaast een beweging die meer gericht was op de uitkomst van onderwijs en niet zozeer op de manier van lesgeven, namelijk de Competency-Based Instruction, in Nederland bekend onder de naam competentiegericht onderwijs (Richards & Rodgers, 2001). Op deze benaderingen zal ik in het volgende hoofdstuk uitgebreider ingaan. Aan het einde van de twintigste eeuw zag het taalonderwijs een methode niet langer als de belangrijkste factor bij het succesvol verwerven van een tweede taal (Richards & Rodgers, 2001). Toegepaste taalwetenschappers en taaldocenten kwamen tot de conclusie dat nieuwere en betere benaderingen en methoden niet voor een oplossing van de problemen in het taalonderwijs zorgden. Richards en Rodgers (2001) kenmerken de periode die hierop volgde als de post-methods era, alsof er sprake was van het uitsterven van benaderingen en methoden. In dit tijdperk ontstonden alternatieve manieren om de aard van het taal-leren te begrijpen, dus buiten allerlei benaderingen en methoden om. Korte samenvatting In de jaren ’50 en ’60 overheerste de algemene leertheorie van het behaviorisme, dus ook over opvattingen over het leren van de moedertaal en een tweede taal. Volgens het behaviorisme bestaat elke vorm van leren uit het aanleren van een nieuwe set gewoontes (habits). Het leren van elk denkbaar gedrag (behaviour) beschouwde men als een proces gebaseerd op stimulus en respons. Bij het leren van een tweede taal konden oude gewoonten uit de moedertaal gaan interfereren en dus begon met het uitvoeren van een Contrastieve Analyse (CA) op verschillende talen. Bij een CA vergelijkt men twee talen op allerlei (grammaticale) punten, zodat duidelijk wordt met welke onderdelen van de tweede taal de leerder moeite zou (kunnen) hebben. Chomsky’s revolutionaire benadering van taalverwerving en zijn kritiek op het boek van Skinner, gaf het onderzoek naar (tweede)taalverwerving en de psycholinguïstiek een nieuwe impuls. Men ontdekte dat het taalgedrag van jonge kinderen met verschillende moedertalen opvallend veel overeenkomsten vertoonden. Onderzoekers constateerden dat elk taallerend kind ongeveer dezelfde fasen doorloopt en aan de 15 hand van taalinput uit de omgeving voortdurende hypothesen opstelt over het taalsysteem en deze voortdurend bijstelt. De CA bleek problemen bij leerders te voorspellen die niet uitkwamen en men raakte meer geïnteresseerd in taalproductie. Men ontdekte dat de ontwikkeling van tweede-taalverwervers systematisch was, grotendeels afhankelijk van de moedertaal en overeenkomsten met de moedertaalverwerving vertoonde. De belangrijkste ontdekkingen in de jaren ’70 vormden de resultaten van de morfeem studies, Schumann’s pidginisatie/acculturatiemodel en Krashen’s Monitor Model. In de jaren ’80 speelden de volgende vier vraagstukken een belangrijke rol in het onderzoek naar tweedetaalverwerving: de rol van interne mechanismen, de rol van de eerste taal, de rol van psychologische variabelen en de rol van sociale en omgevingsfactoren. In deze periode was het onderzoek naar tweedetaalverwerving niet langer onderworpen aan de onderzoekspraktijk, maar was het een apart onderzoeksterrein geworden. In de jaren ’90 nam de productiviteit van het ontwikkelen van benaderingen en methoden sterk af. Twee belangrijke benaderingen, ontstaan in deze periode zijn Content-Based Instruction en Task-Based Language Teaching. Een beweging meer gericht op de uitkomst van onderwijs en niet zozeer op de manier van lesgeven die in de jaren ’90 ontstond, was Content-Based Instruction. 16 2.3 Korte geschiedenis en ontwikkeling van het vakgebied Nederlands als tweede taal In dit gedeelte zal ik, zoals ik hierboven al aangaf, de geschiedenis en de ontwikkeling van het vakgebied Nederlands als tweede taal bespreken. Zo overvloedig als de informatie over de ontwikkeling op het gebied van tweedetaalverwerving in het algemeen was, zo schaars was de informatie over de geschiedenis van het vakgebied NT2. Wellicht is de keerzijde van een jong vakgebied dat zijn geschiedenis nog niet uitgebreid beschreven is. Uiteindelijk heb ik de geschiedenis van het vakgebied NT2 bijna volledig moeten baseren op het artikel van Appel & Kuiken (2004). Allereerst zal ik iets over het ontstaan van leermiddelen voor het NT2-onderwijs en de eerste onderzoeken met betrekking tot tweedetaalverwerving van het Nederlands door anderstaligen vertellen. Vervolgens zal ik aandacht besteden aan de ontwikkelingen door de jaren heen en de huidige stand van zaken van het NT2-onderwijs en het onderzoek op het gebied van het Nederlands als tweede taal. De beginjaren Het is alom bekend dat er vanwege de economische groei in Nederland en een krappe arbeidsmarkt in de jaren zeventig veel vraag was naar arbeiders. Uit verschillende landen kwamen arbeidsmigranten (gastarbeiders) naar Nederland om te werken. In eerste instantie kwamen deze mannen alleen, later kwamen ook hun vrouwen en kinderen over. Met betrekking tot het taalonderwijs was Nederland eigenlijk niet voorbereid op de komst van deze groep mensen. Ervaring op het gebied van het geven van Nederlands als tweede taal was er nauwelijks. In het sociolinguïstisch onderzoek lag het accent voorheen op autochtone, dialectsprekende kinderen, nu kwam de aandacht echter op de nieuwe doelgroep met onderwijsproblemen en taalachterstanden te liggen (Appel & Kuiken, 2004). Appel & Kuiken (2004) constateren dat 1977 een belangrijk jaar was voor de ontwikkelingen en het onderzoek op het gebied van Nederlands als tweede taal. Er verschenen twee publicaties die hiertoe de aanzet gaven. Dit waren de publicaties van de lezingen van de tweede studiedag van Anéla (de Nederlandse Vereniging voor Toegepaste Taalwetenschap) over taalonderwijs aan migranten in nummer 2 van het tijdschrift Toegepaste Taalwetenschap in Artikelen en publicatie nummer 16 van het Instituut voor Algemene Taalwetenschap van de Universiteit van Amsterdam, getiteld ‘Buitenlandse kinderen op Nederlandse scholen; Onderzoek naar hun taalverwerving’. Deze publicaties vormden een voorzichtige aanzet tot allerlei werken over het Nederlands als tweede taal vanuit de taalkunde. Hoewel de term NT2 (Nederlands als tweede taal) nu volop bekend lijkt te zijn, bestond deze destijds nog niet. Taalkundigen zoals Appel, Extra, Van der Geest en Vallen, gingen zich rond 1980 bezighouden met de problematiek van tweedetaalverwervers van het Nederlands. Veel studenten en andere gedreven figuren 17 meldden zich aan als vrijwilliger en gaven Nederlandse les in buurthuizen (Appel & Kuiken, 2004). In Nederland en België hebben zich in de loop der jaren enkele instellingen ontwikkeld tot expertisecentra op het gebied van NT2. In Nederland zijn dat vooral de vakgroep Algemene Taalwetenschap van de Universiteit van Amsterdam en het Werkverband Taal en Minderheden aan de Katholieke Universiteit Brabant, sinds het jaar 2000 heet dit Babylon, ‘Centrum voor studie en meertaligheid in de multiculturele samenleving’. Op kleinere schaal wordt er eveneens NT2- onderzoek gedaan aan de Rijksuniversiteit Groningen en de Katholieke Universiteit Nijmegen (Appel & Kuiken, 2004). De eerste (descriptieve) studies Volgens Appel & Kuiken (2004) was er in de beginjaren van het NT2-onderzoek vooral behoefte aan feitenkennis: in welke volgorde leren tweedetaalverwervers het Nederlands, welke fouten maken zij en welke factoren beïnvloeden het tempo van de tweedetaalverwerving? Er werden in deze tijd grofweg drie soorten taalkundig onderzoek naar NT2 gedaan, namelijk descriptief onderzoek (vaak met een theoretische invalshoek), theoretisch gemotiveerd onderzoek en onderwijskundig gemotiveerd onderzoek. Inspiratie voor deze studies kwam voor een deel uit Amerikaanse studies, zoals het onderzoek naar de verwervingsvolgorde van morfemen en morfologische regels van Dulay & Burt, zie hiervoor ook het eerste gedeelte (Appel & Kuiken, 2004). Appel & Kuiken (2004) constateren dat er in de beginjaren van het NT2-onderzoek vooral werd gekeken naar transfer vanuit de moedertaal, waarbij met name morfologische aspecten van het taalgebruik werden geanalyseerd. Hoewel transfer in de jaren tachtig meer op de achtergrond raakte, werden er toch nog interessante bevindingen gedaan op dit gebied. Uit een onderzoek van Jansen en Lalleman (1980 in Appel & Kuiken, 2004) kwam naar voren dat er sprake was van interferentie vanuit de moedertaal in het Nederlands van volwassen Turkse en Marokkaanse NT2-leerders. Inmiddels was duidelijk geworden dat transfer veel meer voorkomt in het taalgebruik van volwassen tweedetaalleerders. Van groot belang voor het NT2-onderzoek in Nederland was het Europees samenwerkingsproject, gesubsidieerd door de European Science Foundation (ESF). De Nederlandse tak hiervan werd vanaf 1982 uitgevoerd door het Werkverband Taal en Minderheden in Tilburg. Het belang van het project lag vooral in het feit dat er verschillende aspecten in een longitudinale opzet vergelijkend werden bestudeerd, bijvoorbeeld de linguïstische uitdrukking van tijd en ruimte en de manier waarop sprekers continuïteit van een gesprekstopic aangeven in een tweede taal. Uit het project kwamen een groot aantal studies, deelprojecten, artikelen en proefschriften voort. Na de jaren tachtig is het onderzoek uit deze periode eigenlijk niet voortgezet; men ging zich op onderbelichte gebieden zoals de woordenschat richten. Voorbeelden hiervan zijn de studie van Marianne Verhallen (1994, in Appel & Kuiken 2004) naar diepe woordenschat bij Turkse kinderen en het proefschrift van Strating- Keurentjes (2000, in Appel & Kuiken 18 2004) over de lexicale ontwikkeling in het Nederlands van autochtone en allochtone kleuters. Studies naar woordenschat in het NT2-onderzoek kregen een steeds groter wordende belangstelling door de constatering dat de taalachterstand van allochtone leerlingen vooral op dat gebied moest worden gezocht (Appel & Kuiken 2004). Onderzoekers kregen inmiddels ook belangstelling voor de verschillende factoren die het tempo van de taalverwerving beïnvloeden; met name de factoren motivatie en attitude en sociaal-culturele oriëntatie kregen de aandacht. Appel & Kuiken (2004) stellen dat niet duidelijk is gebleken dat sociaal-psychologische factoren een sterke invloed hadden op de T2-verwerving. Vermeer wees volgens hen echter op een andere factor die wel van belang leek, namelijk taalcontact. Hoe groter het aanbod en interactie in het Nederlands, des te meer progressie in de tweedetaalverwerving. Tenslotte is de ontwikkeling van de Taaltoets Allochtone Kinderen (TAK) door Verhoeven & Vermeer volgens Appel en Kuiken (2004) eveneens van groot belang geweest voor de kennis van de NT2-vaardigheid van kinderen. De TAK werd zowel in het onderwijs gebruikt om het taalniveau van het Nederlands bij kinderen vast te stellen, als in het onderzoek, bijvoorbeeld om dit niveau in verband te brengen met gegevens over sociaalculturele oriëntatie. Daarnaast levert de TAK natuurlijk een niveaubepaling op, en volgens Appel en Kuiken (2004) ook ‘een schat aan interessante linguïstische gegevens’, zoals mogelijke uitspraakproblemen bij de klankarticulatietaak. Theoretisch gemotiveerd onderzoek Er is weinig NT2 onderzoek verricht met een primair theoretische motivatie, aldus Appel & Kuiken (2004). Jan Hulstijn is bijvoorbeeld een van de onderzoekers die op dit gebied een studie verrichtte, namelijk zijn dissertatieonderzoek ‘Monitor use by adult second language learners’ (1982, in Appel & Kuiken 2004), waarin hij de ideeën van Krashen over onder andere spraakcontrole (monitoring) uitwerkte. Recenter deed Van de Craats onderzoek binnen dit domein. Ze deed haar dissertatieonderzoek ‘Conservation in the acquisition of possessive constructions; A study of second language acquisition by Turkish and Moroccan learners of Dutch’ (2000, in Appel & Kuiken 2004) binnen het kader van de Chomskyaanse opvattingen over eerste- en tweedetaalverwerving. Een van de redenen dat er weinig theoretisch gericht onderzoek wordt gedaan, is volgens Appel en Kuiken (2004) dat onderzoekers altijd zeer op de onderwijspraktijk gericht zijn geweest. Vanuit dat perspectief willen onderzoekers dat hun studies relevant of toepasbaar voor het NT2onderwijs zijn. Vanuit een Chomskyaanse benadering is dat volgens Appel & Kuiken (2004) echter al niet mogelijk. Een andere theoretische invalshoek is die waarin het accent ligt op taalaanbod en interactie als invloedrijke factoren bij de taalverwerving. Appel en Kuiken (2004) stellen dat taalgebruik (in interactie) volgens velen het primaire object van onderzoek moest zijn en niet het taalsysteem, zoals dat in de linguïstiek gebruikelijk was. Van den Branden (1997, in Appel & Kuiken 2004) onderzocht bijvoorbeeld de rol van betekenisonderhandeling tussen tweedetaalverwervers en moedertaalsprekers van het 19 Nederlands. Een ander onderwerp van studie waren problemen in interculturele communicatie en de wijzen waarop betrokkenen die probeerden op te lossen, zoals in de studie van Koole & Ten Thije (1994, in Appel & Kuiken 2004). Uit veel analyses van misverstanden of communicatieproblemen bleek volgens Appel en Kuiken (2004) overigens dat moedertaalsprekers van het Nederlands vaak onvoldoende rekening hielden met de geringe lexicale vaardigheden van NT2-sprekers in onderlinge gesprekken. Onderzoek georiënteerd op het onderwijs NT2-onderzoekers lieten zich volgens Appel & Kuiken (2004) inspireren door maatschappelijke problemen; om die reden is er veel onderwijskundig georiënteerd onderzoek verricht. Er zijn veel uiteenlopende thema’s in deze onderzoeken behandeld: eigen talen en minderheden, taalvaardigheid, effecten van methodes of benaderingen, taaleisen, de onderwijspraktijk, scholing en taalonderwijs. Ik zal me in dit hoofdstuk echter beperken tot de effecten van methodes of benaderingen en het taalonderwijs. Er is in Nederland en Vlaanderen weinig onderzoek uitgevoerd naar de effecten van benaderingen en methoden in het onderwijs, constateren Appel & Kuiken (2004). En dat is jammer, want iedereen die maar enigszins is betrokken bij het NT2-onderwijs, wil natuurlijk graag weten wat wel en niet werkt. De discussie over de vraag of dergelijke effecten überhaupt meetbaar zijn, zal in hoofdstuk 4 kort aan bod komen. Enkele voorbeelden van dit type onderzoek zijn er echter wel te noemen. Appel en Vermeer (1997, in Appel & Kuiken 2004) verrichten onderzoek naar de resultaten van een intensief en langdurig programma voor extra woordenschatonderwijs aan allochtone leerlingen, waarbij zij een positief effect konden aantonen. Een ander voorbeeld is het onderzoek van Jaspaert en Linsen (1997, in Appel & Kuiken 2004) naar de effectiviteit van taakgericht onderwijs, een vrij nieuwe benadering in het onderwijs die in het volgende hoofdstuk aan bod zal komen. Tenslotte is er het evaluatieonderzoek naar het Taalplan Kleuters van Bongenaar en Bos (1996, in Appel & Kuiken 2004). Daarnaast is er onder andere door Emmelot & de Kat (1993, in Appel & Kuiken 2004) onderzoek verricht naar de manier waarop de opvang van leerlingen die direct vanuit het land van herkomst op een Nederlandse school komen, het beste kan worden geregeld. Het is opvallend, stellen Appel & Kuiken (2004), dat onderzoek waarin bijvoorbeeld de effectiviteit van verschillende onderwijsbenaderingen wordt gemeten, ontbreekt. Dit is echter niet geheel zonder reden. Het is behoorlijk ingewikkeld een dergelijk onderzoek uit te voeren omdat er verschillende factoren zoals motivatie, attitudes en taalvaardigheid een rol spelen bij het proces van tweedetaalverwerving. De effectiviteit van bepaalde methoden is dus nauwelijks te isoleren. Volgens Appel & Kuiken (2004) is bovendien moeilijk subsidie te krijgen voor dit type onderzoek, omdat het zich tussen praktisch en theoretisch georiënteerd onderzoek bevindt. Appel & Kuiken (2004) stellen vast dat er een overvloed aan studies bestaat met wat zij min of meer subjectieve of anekdotische beschrijvingen van de taalonderwijspraktijk noemen. In deze beschrijvingen komt volgens Appel & Kuiken (2004) 20 vaak ook de effectiviteit van een methode of benadering aan de orde, zonder dat deze bevindingen empirisch worden onderbouwd. Kroon & Vallen (1994) en Kroon & Vallen (1996) gaven bijvoorbeeld praktijkbeschrijvingen van het NT2-onderwijs in Nederland en Vlaanderen. Het taalonderwijs en leermiddelen in de jaren ‘70 Vóór de jaren zeventig bestonden er wel leermiddelen voor anderstaligen om Nederlands te leren, maar deze waren vooral bedoeld om Nederlands als een vreemde taal te leren (Appel & Kuiken, 2004). Leermiddelen uit deze tijd waren vooral gericht op de grammatica. Een voorbeeld hiervan is Introduction to Dutch (Shetter 1978; eerste druk 1958, in Appel & Kuiken 2004) dat gericht was op Amerikanen die in Nederland verbleven. Dit boekje is tevens een goed voorbeeld van de grammatica-vertaalmethode: nadruk op de grammatica en een grote hoeveelheid vertaaloefeningen van het Nederlands naar het Engels en vice versa. In de jaren zeventig ontstonden de eerste echte NT2 leergangen. Grammatica was nog steeds het belangrijkste aspect van de taalverwerving en het tweedetaalonderwijs bestond in deze tijd volgens Appel & Kuiken (2004) vooral uit trial and error. Er waren nauwelijks leermiddelen, noch ervaren lesgevers op het gebied van het NT2. Lesgevers en tweedetaalleerders waren echter wel bijzonder gemotiveerd en zetten zich enorm in. Een van de eerste onderwijsmaterialen, in het begin in de vorm van losse werkbladen en later in boekvorm, was Nederlands voor gastarbeiders (Oosterling & Nijhuis 1976, in Appel & Kuiken 2004). Dit lesmateriaal, beproefd in de praktijk, kwam vooral door de inzet van vrijwilligers tot stand. Het boek bestaat voornamelijk uit plaatjes van situaties waarin de gastarbeiders zichzelf moest zien te herkennen, waardoor hij de structuur van het Nederlands diende te ontdekken en zich eigen maken. Ondanks de grote hoeveelheid plaatjes lag ook hier het accent op de grammatica en werden de gastarbeiders soms enigszins karikaturaal afgeschilderd (Appel & Kuiken, 2004). Voor hoger opgeleiden verscheen Levend Nederlands, een audio-visuele cursus ontwikkeld door the Department of Linguistics van de University of Cambridge en de Afdeling Toegepaste Taalwetenschap van de Vrije Universiteit Amsterdam (1973, in Appel & Kuiken 2004). Deze leergang was gebaseerd op de principes van de audio-linguale methode die op dat moment erg in zwang was en bestond uit imitatie- en drill-oefeningen die moesten helpen om de structuur van de taal te beheersen. De lessen uit het boek begonnen telkens met een gesprekje dat de leerders zin voor zin, ondersteund door een plaatje, dienden te herhalen, waarop een reeks structuuroefeningen volgde. De audiolinguale methode is gebaseerd op de behavioristische principes van imitatie en herhaling met correctie; Appel & Kuiken (2004) merken op dat deze leergang is ontwikkeld in een tijd dat de kritiek op deze leertheorie al in al zijn hevigheid was losgebarsten. De behavioristische psychologie was vooral in de jaren ’50 en ’60 van de vorige eeuw erg populair. Skinner’s behavioristische visie op taalverwerving werd al in 1959 door Chomsky afgekraakt, zoals ik hierboven beschreef. Toch is er tot in de jaren negentig (!) met 21 Levend Nederlands gewerkt, volgens Appel & Kuiken (2004) dankzij het toevoegen van extra oefenmateriaal en een revisie van de huiswerkoefeningen in 1984. Gedurende de jaren zeventig kwamen er langzaamaan steeds meer vrouwen en kinderen van (voormalig) gastarbeiders over naar Nederland. Voor deze nieuwe doelgroepen was er in de begintijd nog maar nauwelijks adequaat lesmateriaal. Kinderen die rechtstreeks uit het buitenland op een Nederlands school in het basisonderwijs terecht kwamen, werden als neveninstromers onderwezen in aparte opvangklasjes of moesten gewoon meedoen in de reguliere klassen, daarbij ondersteund door af en toe extra NT2 onderwijs. Leerlingen in het voortgezet onderwijs kregen les aan de hand van Nederlands voor anderstaligen (Van Egmond- van Helten 1978, in Appel & Kuiken 2004), een leergang die eveneens op de grammatica en de structuur van de taal gericht was. Het onderwijs aan de vaak analfabete vrouwen vond volgens Appel & Kuiken (2004) veelal plaats in buurthuizen of bij vrouwen thuis door vrijwilligers van bijvoorbeeld het Steunkomité Marokkaanse Vrouwen of het Buitenlands Vrouwen Overleg. De initiatieven van deze vrijwilligers waren natuurlijk fantasties. De enige instelling die zich op professionele manier bezighield met deze doelgroep, was het Nederlands Centrum Buitenlanders (NCB) te Utrecht. Opvallend was het grote verschil in doelstellingen van de leergangen die het NCB ontwikkelde ten opzichte van de andere, hierboven beschreven leergangen. In de uitgave Spreekt u al Nederlands? van Coumou en Jansen (1979, in Appel & Kuiken 2004) die bij het NCB verscheen, stonden de vaardigheden verstaan en spreken centraal en nam de grammatica een bescheiden plaats in. Volgens Appel & Kuiken (2004) fungeerde de uitgave dankzij haar in die tijd vernieuwende doelstellingen als het begin van een geheel nieuwe generatie leermiddelen. Het NT2-onderwijs in de jaren ‘80 In de jaren tachtig kwam de nadruk meer op de communicatieve vaardigheden van de leerder te liggen; grammatica was niet langer het belangrijkste onderdeel. Het was de bedoeling dat de tweedetaalleerders vooral een boodschap konden begrijpen én konden overbrengen. Dat de boodschap niet altijd correct geformuleerd werd door de leerder, deed er niet toe, als deze maar begrepen werd. Het concept van de communicatieve taalvaardigheid werd volgens Appel & Kuiken (2004) in Europa bekend door publicatie voor het Engels in The Threshold Level (Van Ek 1975, in Appel & Kuiken 2004). Deze publicatie was op verzoek van de Raad van Europa tot stand gekomen en werd bewerkt voor verschillende talen, waaronder Het Drempelniveau (Wynants 1985, in Appel & Kuiken 2004) voor het Nederlands. In de publicatie werd een beschrijving gegeven van een algemeen taalvaardigheidsniveau, maar dan in communicatieve termen en gespecificeerd naar taalgebruikssituaties, thema’s, rollen, functies, noties en taalstructuren (Appel & Kuiken, 2004). Deze ‘checklist’ was oorspronkelijk samengesteld voor het Nederlands als vreemde taal, maar enkele jaren later verscheen een overzicht van taalleerdoelen voor het hoger onderwijs dat wel bedoeld was voor het NT2, namelijk Over de drempel naar sociale redzaamheid (Coumou e.a. 1987, in Appel & Kuiken 2004). 22 In de jaren tachtig werden er verschillende communicatieve leergangen ontwikkeld. In het basisonderwijs was dat bijvoorbeeld Van horen en zeggen, ontwikkeld door de Werkgroep Nederlands voor anderstaligen (1983/1984, in Appel & Kuiken 2004). Deze communicatieve leergang is bedoeld voor allochtone kinderen van 6 tot 12 jaar, en het stimuleren van de mondelinge taalvaardigheid staat erin centraal. Om dit te kunnen bereiken, worden de belangrijkste taalfuncties aangereikt waar de kinderen op school en daarbuiten te mee maken krijgen; de grammatica komt op de laatste plaats. In het voortgezet onderwijs was er Anders Nederlands (Berenst 1988, in Appel & Kuiken 2004) bedoeld voor heterogene groepen meertalige leerlingen. Deze communicatieve leergang bestond uit de onderdelen Luisteren, Lezen, Verder lezen, Communicerend lezen en Communicerend verder lezen (Appel & Kuiken 2004). Voor hoger opgeleide volwassenen werd aan het einde van de jaren ‘80 onder andere de communicatieve leergang Code Nederlands ontwikkeld (Kuiken & van Kalsbeek 1990)1. Ook in deze leergang kozen de auteurs voor het behandelen van alledaagse situaties waarin de leerder terecht kan komen, zoals naar de bank gaan of een pakje versturen en de taalfuncties die hierbij om de hoek komen kijken, zoals iemand iets (beleefd) vragen, een verzoek doen of om informatie vragen. In de jaren tachtig ontstond er ook belangstelling voor taalbegrip (voorafgaand aan taalproductie) en woordenschat. Volgens Appel en Kuiken (2004) was inmiddels algemeen aanvaard dat receptieve vaardigheid voorafging aan productieve taalvaardigheid, maar de nadruk lag in de beginfase van het taalleerproces toch nog teveel op de productie van tweede-taalleerders. Leerders moesten een stille periode worden gegund, zoals dat ook bij jonge kinderen het geval was (Appel & Kuiken 2004). Een leergang die op dit idee gestoeld is, is Nederlands voor buitenlanders. De Delftse Methode (Montens & Sciarone 1984)2, welke vooral bekend is onder de ondertitel. Deze leergang bestaat uit leesteksten en woordenlijsten in verschillende talen (Spaans, Engels, Duits etc.). Het is de bedoeling dat leerders de teksten net zolang doorlezen, totdat ze deze kunnen lezen zonder de woorden. Door middel van gatenteksten waarin woorden zijn weggelaten, worden cursisten op deze vaardigheid getoetst. Op deze manier worden de 1200 aangeboden woorden systematisch geoefend. De grammatica wordt in een zeven pagina’s tellend overzicht aan het begin van het boek uitgelegd. In de praktijk bleek de leergang vooral geschikt voor hoogopgeleide mensen die over voldoende motivatie en discipline beschikken (Appel & Vermeer 2004). De aandacht voor de woordenschat bleef nog lange tijd bestaan, volgens Appel en Kuiken (2004) werd deze belangstelling in zowel het onderwijs als het onderzoek mede aangezwengeld door het werk van Schouten- van Parreren (1985, in Appel & Kuiken). Aan het eind van de jaren tachtig constateren Appel & Kuiken (2004) dat er een groeiende behoefte aan materiaal voor specifieke doelgroepen ter vergroting van specifieke vaardigheden ontstond. Deze ontwikkelingen sloten aan bij wat men in het Engels ‘English for Specific Purposes’ (ESP) noemde. Binnen het NT2-onderwijs werden de volgende leergangen ontwikkeld: 1 2 Zie bijlage 2 voor bibliografische gegevens. Voor bibliografische gegevens, zie bijlage 2. 23 Zestien Plus (Duvigneau, Kortas en Olijkan 1987)3 voor doorstromers naar het beroepsonderwijs; later werd dit uitgebreid naar vakopleidingen. Het vervolg van De Delftse Methode in de vorm van materiaal ter voorbereiding op de studies lucht- en ruimtevaarttechniek, wiskunde en natuurkunde. Op nieuwe leest, een leergang gericht op het vergroten van de leesvaardigheid, Van Kalsbeek en Stumpel (1986)4. Spreekvaardigheid in de dop van Fonck (1989)5, dat was bedoeld om het spreken te stimuleren. Deskundigen over hun werk (Florijn & Maureau 1990, in Appel & Kuiken 2004), voor het trainen van de lees- en luistervaardigheid. (Appel & Kuiken 2004). Het NT2-onderwijs in de jaren ’90 In de jaren negentig ging men op grote schaal verder op de lijnen die in de periode hiervoor werden uitgezet. Taal in werksituaties en de talige eisen die een bedrijf aan werknemers stelde, groeiden uit tot een apart terrein van het Nederlands als tweede taal, bekend onder de naam ‘Nederlands op de werkvloer’. Voor de lager opgeleide kwamen er de leergangen IJsbreker (Liemberg e.a. 1994)6, dat was geïnspireerd op Code Nederlands, en Startpunt van Snijders & Hendricks (1994, in Appel & Kuiken 2004) op de markt (Appel & Vermeer 2004). Een totaalprogramma voor het Nederlands als tweede taal voor meertalige leerlingen in het basisonderwijs ontbrak volgens Appel & Kuiken (2004) in deze periode nog steeds. Voor de midden- en bovenbouw van het basisonderwijs waren er Allemaal Taal van de projectafdeling Culturele Minderheden Rotterdam (1986/1987 in Appel & Kuiken 2004) en Verder met Nederlands, ontwikkeld door het Schooladviescentrum Utrecht (1986-1988, in Appel & Kuiken 2004) die beide bedoeld waren voor meertalige leerlingen in heterogeen samengestelde groepen. Voor meertalige groepen leerlingen in het voortgezet onderwijs waren er BV Taal van Kemna e.a. (1994, in Appel & Kuiken 2004) en Instrumentaal (Asscheman & Ebers 1994, in Appel & Kuiken 2004). Volgens Appel & Kuiken (2004) kregen de meeste leerlingen echter toch les uit boeken die niet op meertalige leerlingen waren afgestemd. De onderwijsprestaties van allochtone leerlingen lieten echter veel te wensen over en onder de allochtone beroepsbevolking was sprake van grote werkloosheid (Appel & Kuiken 2004). Men ging zich hierdoor afvragen op welke manier het beste een taalbeleid binnen de school gevoerd kon worden. De schoolse taalvaardigheden werden steeds belangrijker; dit werd nog eens versterkt door de ideeën van Jim Cummins die grote navolging vonden in het NT2-onderwijs en de nadruk op het ontwikkelen van schoolse taalvaardigheden vergrootte. Oefenen met schooltaalwoorden (Kraal 1996, in Appel & Kuiken 2004) was een cursus die voor dit doeleinde werd ontwikkeld, evenals 3 4 5 6 Zie bijlage 2 voor bibliografische gegevens. Voor bibliografische gegevens, zie bijlage 2. Zie bijlage 2 voor bibliografische gegevens. Voor bibliografische gegevens, zie bijlage 2. 24 scholingsmateriaal voor de docent (Hajer & Meestringa 1995) en zelfs instrumenten voor de ontwikkeling en evaluatie van het taalbeleid; men vond dat de taalproblematiek immers de hele school aanging en niet alleen de NT2-docent (Appel & Kuiken, 2004). In 1987 werd de Projectgroep NT2 door het Ministerie van Onderwijs en Wetenschap geïnstalleerd. Deze projectgroep had als voornaamste taak om meer samenhang te brengen in de verschillende onderwijsactiviteiten voor allochtonen (Appel & Kuiken 2004). De projectgroep heeft uiteindelijk drie notities uitgebracht en de laatste van deze notities, Taalbeleid concreet, laat zien dat er een hoop zaken zijn bewerkstelligd, waaronder de ontwikkeling en het tot uitvoer brengen van leermiddelen, opleiding en nascholing van docenten, stimulering van taalbeleidsprojecten en opzetten van netwerken voor docenten, opleiders en coördinatoren. Veel van deze projecten waren nog niet afgerond toen het Ministerie in 1997 de Projectgroep NT2 alweer ophief (Appel & Vermeer 2004). De jaren negentig waren echter ook de jaren waarin het taakgericht onderwijs opkwam. Het Vlaamse Steunpunt Nederlands als Tweede Taal van de K.U. Leuven werd in 1990 opgericht en koos vanaf het begin duidelijk voor een taakgerichte aanpak in het onderwijs NT2. Een taakgerichte aanpak houdt in het kort in dat de leerders motiverende, uitdagende taken krijgen voorgelegd waarbij ze probleemoplossend te werk moeten gaan. Bij een dergelijke aanpak hoort ook (zelf)reflectie op het taalleerproces (Appel & Kuiken 2004). Het NT2 onderwijs in de 21ste eeuw In de periode vanaf het begin van de 21ste eeuw wordt het taakgericht NT2 onderwijs steeds populairder en verschijnen er verschillende taakgerichte leergangen op de markt, ook voor de groep neveninstromers, zoals Zebra (Kuiken e.a. 1999-2001)7. ICT8 begint een steeds grotere rol te spelen in het taalonderwijs. Bij de meeste leergangen zit wel een cd-rom, cd en tegenwoordig ook steeds vaker een DVD. Het is heel normaal geworden multimedia in het taalonderwijs te gebruiken en dit is mogelijk vanwege de eindeloze mogelijkheden die computers ons bieden. De leergang Nieuwe Buren (1998) beschouwen Appel & Kuiken (2004) als keerpunt; het was de eerste multimediale NT2 leergang voor volwassenen die op de markt kwam. Ander nieuw materiaal op cd-rom was bijvoorbeeld Terra Nova dat binnen het ICT-vernieuwingsproject van het Steunpunt NT2 in Leuven tot stand kwam (Appel & Vermeer 2004). Aan reeds bestaande leergangen worden steeds vaker cd-roms toegevoegd, zoals bij de leergang Help! 2 Helpt u mij even? (Ham, Tersteeg en Zijlmans 1999) of er wordt een website met extra oefeningen ontwikkeld, zoals bij Nederlands in actie (De Boer & Lijmbach 2004). De nieuwste versie van Code Nederlands, CODE geheten, integreert de cd-rom zelfs in de lesopzet. Luisterfragmenten kunnen op die manier thuis of op school nog eens worden afgespeeld en het voornaamste deel van de oefeningen bevindt zich ook 7 8 Voor bibliografische gegevens, zie bijlage 2. ICT is een afkorting van het begrip informatie- en communicatietechnologie. 25 op deze cd-rom. Een nadeel is echter dat dit om een andere lesopzet vraagt. Nieuwe leergangen die op de markt verschijnen hebben ICT volledig in het onderwijs geïntegreerd. De snelle ontwikkeling van ICT mogelijkheden heeft vele nieuwe opties en toepassingen gecreëerd voor het NT2-onderwijs, zoals lange-afstandsonderwijs, zelfstandig leren en differentiatie. Tegenwoordig is de ICT niet meer uit het NT2 onderwijs weg te denken. Korte samenvatting In de jaren ’70 kwamen er arbeidsimmigranten uit verschillende landen naar Nederland toe, met betrekking tot het taalonderwijs was men eigenlijk niet voorbereid op de komst van deze mensen. Rond 1980 gingen onderzoekers zich bezighouden met de problematiek van tweedetaalverwervers van het Nederlands. In de beginjaren van het NT2-onderzoek was er vooral behoefte aan feitenkennis. Uit de Nederlandse tak van het Europees samenwerkingsproject kwam een groot aantal studies, deelprojecten, artikelen en proefschriften voort. De Taaltoets Allochtone Kinderen van Verhoeven en Vermeer was van groot belang voor de van de NT2- taalvaardigheid bij kinderen. Er is meer onderwijskundig geïnspireerd onderzoek verricht dan onderzoek dat theoretisch gemotiveerd is. Daarnaast is er weinig onderzoek uitgevoerd naar het effect van benaderingen en methoden, dit is echter een zeer complexe aangelegenheid. In de jaren ’70 bestonden er nauwelijks leermiddelen die specifiek ontwikkeld waren voor het leren van Nederlands als tweede taal. De leergangen die vervolgens werden ontwikkeld, legden de nadruk vooral op de grammatica. Het NCB begon als eerste leermiddelen te ontwikkelen die gericht waren op de vaardigheden verstaan en spreken. In de jaren ’80 kwam de nadruk in het NT2-onderwijs op de communicatieve vaardigheden te liggen, later ook op taalbegrip voor taalproductie en de woordenschat. Er ontstond aan het eind van de jaren ’80 een behoefte aan lesmateriaal voor specifieke doelgroepen. In Engelstalige gebieden was dit bekend onder de naam English for Specific Purposes. In de jaren ’90 bleek dat de onderwijsprestaties van allochtone leerlingen redelijk bedroevend waren en dus ging men kijken naar het voeren van (het juiste) taalbeleid binnen de scholen. De ideeën van Cummins vonden grote navolging in het NT2-onderwijs. Het taakgericht taalonderwijs werd in de jaren ’90 steeds populairder en is dat vandaag de dag nog steeds. In de 21ste eeuw werd het gebruik van ICT steeds meer geïntegreerd in het NT2onderwijs en zelfs de eerste multimediale leergang, Nieuwe Buren genaamd, op de markt gebracht. Tegenwoordig hoort bij alle (nieuwe) leergangen een cd-rom, cd of dvd. 26 Hoofdstuk 3 - Overzicht van theorieën en benaderingen met betrekking tot tweedetaalverwerving en het tweede-taalonderwijs 3.1 Inleiding In deze scriptie onderzoek ik in hoeverre er theorieën en benaderingen uit het onderzoek naar tweedetaalverwerving worden gebruikt in het NT2-onderwijs. Enkele theorieën die de afgelopen tientallen jaren zijn ontwikkeld, zijn van grote invloed geweest op het onderzoek naar tweedetaalverwerving. Appel en Vermeer (1996) stellen dat theorieën van belang zijn voor de inrichting van het tweede-taalonderwijs en wel op twee manieren: In theorieën worden veelal uitspraken gedaan over de wijze waarop mensen zich in natuurlijke situaties een tweede taal eigen maken. In die natuurlijke situaties blijkt de T2-verwerving vaak betrekkelijk moeiteloos te verlopen. Dat impliceert dat de gestuurde tweedetaalverwerving het beste kan aansluiten bij die natuurlijke situaties. Theorieën kunnen voorspellingen doen over de aspecten van het taalsysteem die speciale problemen voor T2-verwervers kunnen opleveren. In het tweedetaalonderwijs kan hiermee rekening worden gehouden. Tijdens een gesprek met Bart Bossers werd ik gewezen op het verschil tussen een algemene leertheorie en een taal-leertheorie. In feite zijn er weinig theorieën over tweedetaalverwerving die geheel vanuit de linguïstiek zijn ontwikkeld, namelijk de Universele Grammatica hypothese van Chomsky en de Creatieve-Constructiehypothese. Een aanzienlijk deel van de theorieën over tweedetaalverwerving komen voort uit een algemene leertheorie en zijn dus ontstaan vanuit een niet-linguïstisch perspectief. Het onderzoek naar tweedetaalverwerving is echter een jong vakgebied dat zijn oorsprong vindt in de Diary Studies, de zogenaamde ‘dagboekstudies’. Het uitgebreide werk van Leopold (1939-1949) op dit gebied is heel bekend. Zijn studie bevat een omvangrijke hoeveelheid observaties van zijn dochter Hildegard, die als kind tegelijkertijd Engels en Duits verwierf (Appel & Muysken, 1988). Omdat men relatief kort bezig is met het doen van onderzoek naar tweedetaalverwerving en het ontwikkelen van theorieën op dit gebied, zijn er over tientallen jaren wellicht meer theorieën en hypothesen geformuleerd. In dit hoofdstuk zal ik de theorieën over tweedetaalverwerving die oorspronkelijk gebaseerd zijn op een algemene leertheorie samen met de taal-leertheorieën onder de noemer ‘linguïstische theorie’ scharen. Dit ter onderscheid van de verschillende andere theorieën die eveneens ter sprake zullen komen. In de loop der jaren is het onderscheid tussen algemene en taal-leertheorieën bovendien sterk vervaagd. Men is algemene leertheorieën op het proces van (tweede)taalverwerving gaan toepassen en hier zijn bijvoorbeeld allerlei leermiddelen uit voortgekomen. Ik wil de lezer er graag op wijzen dat de theorieën die ik in dit hoofdstuk zal bespreken, niet specifiek zijn bedoeld voor het leren 27 van Nederlands als tweede taal, maar gericht zijn op tweedetaalverwerving in het algemeen. In het eerste gedeelte van dit hoofdstuk zal ik eerst een korte samenvatting van de linguïstische theorieën geven, te beginnen met de Transferhypothese. Vervolgens zullen de Universele Grammatica Hypothese van Chomsky en de Creatieve-Constructiehypothese aan bod komen. Hierna volgt een gedeelte met daarin respectievelijk een overzicht van cognitieve theorieën over tweedetaalverwerving van Cummins en interactionele theorieën van Krashen. In het tweede gedeelte van dit hoofdstuk bespreek ik de verscheidene factoren die van invloed zijn op de tweedetaalverwerving, zoals motivatie, taalvaardigheid en attitude. In het derde en laatste gedeelte komen in het kort een aantal benaderingen en methoden op het gebied van tweedetaalverwerving en het tweede-taalonderwijs aan bod. 28 3.2 Een overzicht van theorieën over tweedetaalverwerving 3.2.1 Linguïstische theorieën over tweedetaalverwerving De Transferhypothese De Transferhypothese is een theorie over tweedetaalverwerving gebaseerd op een algemene leertheorie: het behaviorisme. In het historische hoofdstuk heb ik reeds kort uitgelegd wat het behaviorisme inhoudt. De Transferhypothese is als het ware de toepassing van de behavioristische leertheorie op de tweedetaalverwerving. Het accent ligt vooral op het aanleren van nieuw ‘gedrag’ en het overboord zetten van oude gewoontes (habits). Men ging er bij deze theorie van uit dat er transfer van gewoontes uit de moedertaal in de tweede taal zou plaatsvinden. Toch hoefde transfer niet per se negatief te zijn, transfer kon ook een positief verschijnsel zijn. Van positieve transfer was sprake als nieuw aan te leren gewoonten gelijk waren aan de oude, bijvoorbeeld wanneer een bepaald onderdeel uit de grammatica van de tweede taal gelijk was aan hetzelfde onderdeel in de moedertaal; deze gewoonten konden dan sneller worden geleerd (Appel & Vermeer, 1996). Hier is echter weinig onderzoek naar verricht, men hield zich vooral met de effecten van negatieve transfer bezig. Negatieve transfer zou plaatsvinden wanneer bij bepaalde parallelle onderdelen in de grammatica van de moedertaal en de tweede taal, bijvoorbeeld woordvolgorde, van elkaar verschilden. Dit zou als resultaat interferentie vanuit de moedertaal naar de tweede taal tot gevolg hebben (Appel & Vermeer 1996). Volgens Appel en Muysken (1988) is er veel verwarring rondom het begrip interferentie. Volgens hen worden twee begrippen door elkaar gehaald: moeilijkheden (difficulties) en interferentie. Moeilijkheden worden veroorzaakt door verschillen tussen de moedertaal en de doeltaal en interferentie wordt veroorzaakt door het gebruik van elementen, structuren en regels uit de moedertaal in de productie van de doeltaal, een fenomeen dat volgens hen ook wel wordt aangeduid met de term negatieve transfer. Ter illustratie een voorbeeld van een onderdeel waarbij interferentie zou kunnen voorkomen. Wanneer je het Engels met het Nederlands vergelijkt, zie je dat deze twee talen een andere basiswoordvolgorde hebben. In het Nederlands is de basisvolgorde SOV (subject-object-verbum), terwijl deze in het Engels SVO (subject-verbum-object) is. Hieronder zal ik een voorbeeld geven. Let wel: in het Nederlands vindt verplaatsing van het werkwoord plaats in de hoofdzin, ook wel bekend als het fenomeen Verb Second. De basiswoordvolgorde is daarom altijd de volgorde zoals deze in de bijzin voorkomt. Nederlands Hij zag dat ik een appel at. [Hij zag dat] ik (s) een appel (o) at (v). Engels 29 I’m eating an apple of He saw me eating an apple. I’m (s) eating (v) an apple (o) of [he saw] me (s) eating (v) an apple (o). s = subject (onderwerp) o = object (lijdend voorwerp) v = verbum (werkwoord) Volgens de Transferhypothese zal de Nederlandse woordvolgorde dus als het ware overgebracht worden naar de woordvolgorde van het Engels, met als gevolg dat de tweedetaalleerder moeite met de Engelse woordvolgorde zal hebben en veel ongrammaticale zinnen zal produceren. Verschillen tussen de eerste en de tweede taal zorgden volgens deze theorie voor de problemen die tweedetaalleerders ondervonden in hun taalleerproces. Om de leerder in het tweede-taalonderwijs zo goed mogelijk te kunnen helpen, moesten de verschillen of contrasten tussen talen in beeld gebracht worden (Appel & Vermeer 1996). Een aparte tak van de taalwetenschap ging zich hiermee bezig houden, onder de naam Contrastieve Analyse (CA), waarover ik in het vorige hoofdstuk al kort heb geschreven. In allerlei tijdschriften verschenen artikelen met daarin contrastieve analyses tussen parallelle grammaticale onderdelen van verschillende talen. Men noemde de Transferhypothese in deze tijd ook wel de Interferentiehypothese of de Contrastieve Analyse Hypothese, hoewel deze laatste term betrekking heeft op een vergelijking van twee taalsystemen en niet op een theorie over tweedetaalverwerving (Appel & Vermeer, 1996). Na de contrastieve analyses begon men met het bestuderen van de tussentaal (interlanguage) van tweedetaalleerders. Het begrip ‘tussentaal’ werd geïntroduceerd door Selinker (1972, in Appel & Muysken 1988). Tussentaal verwijst naar de versie of variëteit van de doeltaal die onderdeel uitmaakt van de impliciete linguïstische kennis of competence waarover de tweede-taalleerder beschikt. Tijdens het verwervingsproces van de tweede taal, doorloopt de leerder een serie verschillende tussentalen totdat hij zich uiteindelijk de taal meester heeft gemaakt. Uiteraard bereikt een groot aantal tweedetaalleerders dit einddoel niet en blijft ergens in een van de middenniveaus hangen (Appel & Muysken, 1988). Men kan zich natuurlijk afvragen of ‘net zo goed als een native speaker’ het einddoel van het leren van een tweede taal moet zijn. Dit is echter een heel andere discussie waar ik later kort aandacht aan zal besteden. Tussentaal is niet, zo stellen Appel & Muysken (1988), een taal die ergens tussen de eerste en de tweede taal in zweeft en structurele kenmerken van beide talen heeft. Een tussentaal is eerder een systeem dat zich als het ware in het midden bevindt en wordt gekarakteriseerd door kenmerken die het resultaat zijn van de tweedetaalverwerving. Onderzoekers maakten analyses van de fouten van T2 leerders, waarbij zij de fouten onderverdeelden in categorieën, een van die categorieën was bijvoorbeeld transferfouten of interlinguale fouten. Uit onderzoek van Ellis (1985, in Appel & Vermeer 1996) bleek dat het percentage transferfouten varieerde van 3 tot 51%, met een gemiddelde van 32%. Daarbij moet echter vermeld worden dat transferfouten soms erg 30 moeilijk te classificeren zijn (Appel & Vermeer 1996). Een voorbeeld van Appel en Vermeer (1996). Het Berber kent geen koppelwerkwoorden. Wanneer een moedertaalspreker van het Berber in het Nederlands “Deze bal rood” zegt, zou je deze fout kunnen zien als een transferfout. Maar weglating van het koppelwerkwoord in de (Nederlandse) tussentaal komt heel vaak voor. De leerder is zich misschien nog volop aan het ontwikkelen en dus is het onderscheid tussen transfer- en andere fouten moeilijk te maken. Omdat er niet constant en in gelijke mate sprake was van transfer, vroeg men zich af onder welke condities transfer optrad. Uit onderzoek kwamen zes kenmerken van transfer naar voren die Appel en Vermeer (1996) in hun boek hebben opgesomd. Deze zes punten zal ik hieronder kort bespreken. - Transfer komt meer voor bij oudere dan bij jongere tweedetaalleerders; de genoemde 3% transferfouten betrof kinderen en de genoemde 51% betrof volwassenen. - Transfer komt niet op alle linguïstische niveaus in dezelfde mate voor. Het bleek dat de moedertaal met name invloed uitoefent op de uitspraak (vooral bij oudere tweedetaalverwervers). - In het begin van het taalverwervingsproces komen transferfouten vaker voor dan wanneer de T2-leerder verder is in dit proces. - De mate waarin de moedertaal verschilt van de doeltaal, bleek eveneens van belang. Men nam aan dat hoe groter de verschillen waren, hoe hoger het aantal fouten zou zijn, maar dit blijkt niet te kloppen. Juist als talen weinig op elkaar lijken, ligt transfer niet echt voor de hand. Transfer tussen bijvoorbeeld het Nederlands en het Duits is veel waarschijnlijker omdat deze talen zovel gelijkenissen vertonen. - Transfer vindt vooral plaats wanneer de tweedetaalleerders worden gedwongen taalgebruik te hanteren waar zij nog niet aan toe zijn. De leerders vallen noodgedwongen terug op de moedertaal. - Transfer lijkt minder op te treden als verschijnselen gemarkeerd, dat wil zeggen bijzonder of opvallend zijn. De Universele Grammatica Hypothese Het doel van de Universele Grammatica (UG) hypothese is tweeledig: enerzijds schetst de theorie een beeld van hoe menselijke talen eruit zien en anderzijds verklaart de theorie waarom talen er zo uitzien. Volgens de Universele Grammatica hypothese beschikken alle mensen over een universele set principes en parameters die regeren over de vorm die menselijke taal kan aannemen en tegelijkertijd de kenmerken vormen die menselijke talen gelijk maken. Dit zijn universele kenmerken die alle talen bezitten, zoals syntactische categorieën (subject en object, maar ook werkwoord en zelfstandig naamwoord), onderscheidende fonologische kenmerken en formele universalia (abstracte principes die regeren over mogelijke regels en parameters van menselijke talen) (Larsen-Freeman & 31 Long, 1991). De principes van Chomsky zijn onveranderlijk en van toepassing op alle natuurlijke talen; parameters daarentegen bezitten een beperkt aantal open waarden die juist de verschillen tussen talen vormgeven (Mitchell & Myles,1998). Chomsky’s centrale vraag was hoe een kind in staat is zijn moedertaal te leren. Het kind wordt geboren in een taal en moet op de een of andere manier ‘de code zien te kraken’. Volgens behavioristen imiteert het kind gewoonweg de volwassen sprekers in zijn omgeving; voor een uitgebreide uitleg over het behaviorisme en tweedetaalverwerving, zie het voorgaande hoofdstuk. Chomsky geeft echter een heel andere uitleg bij voor dit fenomeen. Er is een duidelijk verschil tussen de taal en het systeem achter de taal, ook wel te onderscheiden als parole en langue. De Zwitserse linguïst Ferdinand de Saussure (begin twintigste eeuw) gebruikte deze woorden om het verschil tussen het woord (parole) en de taal of het taalsysteem (langue) aan te geven (Johnson, 2001). Chomsky was van mening dat een kind door imitatie en het aanleren van nieuwe gewoonten wel de woorden, de parole, van zijn moedertaal kon leren, maar niet het systeem, de langue (Johnson, 2001). Want hoe is het mogelijk dat een kind in korte tijd een dergelijk moeilijk systeem (een taal) leert? Er is geen sprake van onderricht, ouders gaan immers niet met hun kind aan tafel zitten en de taal leren. Bovendien krijgt het kind weinig goede data te horen: versprekingen, ongrammaticale uitingen en onafgemaakte zinnen. Hoe kan een kind uit relatief ‘arme’ input het systeem van de taal opmaken? Dit dilemma noemde Noam Chomksy the poverty of stimulus. Volgens Chomsky wordt elk mens geboren met een Language Acquisition Device (LAD), een soort innerlijke blauwdruk van een taal die hem of haar in staat stelt de moeilijke taak van het verwerven van een taal te volbrengen. Deze geavanceerde ‘uitrusting’ zorgt er bovendien voor dat het kind geen gecompliceerde analyses op de taal hoeft uit te voeren omdat het al veel van de taal ‘weet’ wanneer het wordt geboren (Johnson, 2001). Chomsky’s visie op (moeder)taalverwerving zegt eveneens iets over de rol van de omgeving. Hoewel het kind zelf het echte werk doet, zal het zonder taal in de omgeving geen moedertaal leren. Deze visie en de vele studies die naar aanleiding hiervan zijn verricht, staan lijnrecht tegenover de behavioristische visie op het verwerven van een taal. Dat een kind eigenlijk weinig beïnvloed wordt door zijn omgeving, blijkt uit de manier waarop het kind altijd zijn eigen gang gaat. Een bekend voorbeeld hiervan is het kind dat ongrammaticale uitingen doet, zoals ‘ik leeste’. De ouders proberen het kind te verbeteren door tientallen keren de juiste grammaticale vorm (expliciet) aan te bieden. Het kind onthoudt deze vorm helemaal niet of vergeet hem na 2 minuten en gaat vrolijk verder op zijn eigen manier met het zeggen van ongrammaticale vormen als ‘ik leeste’. Hoe kan dit? Het kind heeft een bepaalde hypothese over de taal opgesteld, namelijk de regel dat de 1e persoon enkelvoud (van een regelmatig werkwoord) in de verleden tijd bestaat uit stam + te. Het kind past deze regel op alle werkwoorden, regelmatig of onregelmatig toe. Aan de hand van input uit zijn omgeving blijft het kind ondertussen telkens nieuwe hypothesen opstellen en toetsen. Uiteindelijk ontdekt het kind dat de regel 32 stam + te alleen voor regelmatige werkwoorden geldt en dus stelt hij zijn hypothese bij. Enige tijd later beheerst het kind het volledige taalsysteem van zijn moedertaal en komen deze uitingen (tenzij als vergissing) niet meer voor. De hierboven genoemde uiting zegt ook iets over het innerlijke, aangeboren taalvermogen van het kind. Het is namelijk onwaarschijnlijk dat het deze uiting eerder heeft gehoord; het kind heeft deze vorm zelf ‘uitgevonden’ (Johnson, 2001). De veronderstelling dat elk mens wordt geboren met een Language Acquisition Device impliceert dat alle mensen met hetzelfde LAD geboren worden en dat alle menselijke talen om die reden bepaalde gemeenschappelijke kenmerken moeten hebben. Kinderen beschikken over deze kenmerken wanneer zij worden geboren, in de vorm van een soort blauwdruk van alle talen. Dit betekent dat menselijke talen universele kenmerken bezitten. De hypothese dat de mens over een Universele Grammatica (UG) beschikt, is een onderwerp dat vele (Chomskyaanse) wetenschappers bezig heeft gehouden en nog steeds bezighoudt. Een ander belangrijk aspect van de UG hypothese van Chomsky is het verschil tussen competence en performance. Competence heeft betrekking op de abstracte, mentale representatie van taal waarover alle mensen beschikken, terwijl performance betrekking heeft op de manier waarop taal in de realiteit wordt gebruikt, onderhevig aan tijdsdruk en processen die de informatie in de hersenen moeten verwerken. Het domein van de performance van een taal is vooral theorie over het gebruik van taal; linguïstische competentie is daarbij slechts één van de vele aspecten. Hoewel dit een interessant onderzoeksterrein is, hebben Chomsky en de door de UG hypothese geïnspireerde onderzoekers zich hier niet mee bezig gehouden, zij hebben zich voornamelijk op competence gericht. De UG en tweedetaalverwerving Een tweedetaalleerder wordt geconfronteerd met eenzelfde soort probleem als het taallerend kind: de leerder moet de grammatica van de tweede taal construeren op basis van min of meer fragmentarische input. Daarnaast moet de leerder abstracte representaties construeren, op basis van de ‘staaltjes’ taal die hem ter ore komen. Hoewel de tweedetaalleerder eenzelfde soort taak te wachten staat, betekent dat niet dat hij deze ook op dezelfde manier zal vervullen als het taallerend kind dat doet. Tweedetaalleerders en kinderen zijn in veel opzichten totaal verschillend: - Leerders van een T2 zijn cognitief ontwikkeld en hierdoor in staat abstracte concepten te begrijpen; - Leerders van een T2 hebben al kennis van in ieder geval één andere taal waarin zij kunnen communiceren; bovendien beschikken zij al over mentale representaties van deze taal en zijn de parameters ingevuld aan de hand van de waarden van de moedertaal; 33 - Leerders van een T2 hebben andere motivaties om een tweede taal te leren, met andere woorden, het leren van de tweede taal is niet noodzakelijk om aan menselijke behoefte van de mogelijkheid tot communicatie te voldoen (Mitchell & Myles, 1998). Als tweedetaalleerders zo verschillen van moedertaalleerders (kinderen), wat kan de UG hypothese dan zeggen over het taalverwervingsproces van de eerste groep? Hebben tweedetaalleerders nog toegang tot de UG of verloopt de taalverwerving heel anders? Volgens Mitchell en Myles (1998) zijn er verschillende scenario’s mogelijk, die hieronder zijn weergegeven aan de hand van vier hypothesen. Full access hypothese: de tweedetaalleerder heeft direct toegang tot de UG op dezelfde manier als kinderen dat hebben; het proces van de tweedetaalverwerving is in grote lijnen gelijk aan dat van de eerste taal. Het feit dat tweedetaalleerders de tweede taal over het algemeen niet perfect beheersen, heeft te maken met de verschillende behoeften die de leerders hebben. Indirect access hypothese: de tweedetaalleerder heeft alleen via de moedertaal toegang tot de UG, waarbij de parameters al geset zijn naar die taal. De UG is niet direct betrokken bij het leren van de T2. No-access hypothese: het taalvermogen van een kind is biologisch getriggerd door een innerlijk tijdschema en brokkelt langzaam af naarmate iemand ouder wordt. Het vermogen is niet meer toegankelijk voor volwassen tweedetaalleerders en zij zullen zich om die reden tot algemene, probleemoplossende mechanismen moeten wenden. Partial access hypothese: de tweedetaalleerder heeft slechts toegang tot gedeelten van de UG; sommige principes zijn wel toegankelijk, maar bepaalde parameters zijn niet meer beschikbaar. In tegenstelling tot de Indirect access hypothese, heeft deze hypothese wel de UG als uitgangspunt bij het leren van de tweede taal. De theorie van de Universele Grammatica heeft ons veel inzicht in het proces van taalverwerving gegeven. Over het idee dat de UG (al dan niet gedeeltelijk) betrokken is bij tweedetaalverwerving, verschillen de meningen behoorlijk; hierboven zijn bijvoorbeeld al vier mogelijkheden geschetst. We kunnen het proces van tweedetaalverwerving ook vanuit een ander perspectief bekijken. Naar aanleiding van deze onderzoeksresultaten vroeg men zich af hoe het proces van tweedetaalverwerving verliep zonder dat transfer vanuit de moedertaal dominant was en alleen onder bepaalde voorwaarden optrad. Een nieuwe hypothese werd geformuleerd: de Creatieve-Constructiehypothese. Deze theorie zal ik hieronder bespreken. 34 De Creatieve-Constructiehypothese Het uitgangspunt van deze hypothese is dat tweedetaalverwervers, net als moedertaalverwervers, op basis van hun eigen, creatieve taalvermogen zich de taal eigen maken. Op basis van de taal die zij om zich heen horen, construeren ze zelf onbewust veronderstellingen (hypotheses) over de structuur van de tweede taal. Deze hypotheses probeert de tweedetaalleerder uit en stelt ze bij op basis van nieuw taalaanbod en creëert vervolgens weer nieuwe hypotheses over de structuur van de taal (Appel & Vermeer, 1996). Zoals ik in de passage over de geschiedenis van het onderzoek naar tweedetaalverwerving al schreef, kwamen de voorspellingen die de contrastieve analyses deden, vaak niet uit. Fouten waarvan men verwachtte dat ze zouden optreden gezien de verschillen tussen de eerste en de tweede taal, kwamen niet voor. Fouten die niet voorspeld werden door de transferhypothese, traden echter wel op. Appel & Vermeer (1996) onderscheiden vier typen fouten die niet voorspeld werden: 1. Dezelfde soort fouten die moedertaalverwervers van de betreffende taal (doeltaal) maken, zoals het niet vervoegen van het werkwoord. Dit noemt men ontwikkelingsfouten of intralinguale fouten. 2. Fouten die karakteristiek zijn voor alle T2-verwervers van de betreffende taal, ongeacht hun moedertaal. Een voorbeeld hiervan is het weglaten van voorzetsels in de Nederlandse tussentaal van tweedetaalverwervers ( T2-ontwikkelingsfouten). 3. Fouten die het gevolg zijn van regels die de leerder in het T2-onderwijs heeft geleerd, maar verkeerd toepast, ook wel bekend als ‘transfer of training’. Een voorbeeld hiervan is de regel stam + t die de leerder herhaaldelijk in een invuloefening heeft moeten toepassen en vervolgens verkeerd toepast op de werkwoordsvorm van de eerste persoon enkelvoud. 4. Unieke fouten die niet door transfer zijn te verklaren en ook niet onder type 1,2 of 3 vallen. Voorbeeld hiervan is het plaatsen van een voorzetsel in de zin waar dat niet moet staan: ‘Met de bal pakken’ in plaats van ‘De bal pakken’. Ontwikkelingsfouten bleken het meest voor te komen; dit gegeven vormt de kern van de Creatieve-Constructiehypothese. Men noemt deze ook wel de T1=T2 hypothese of de universele-taalverwervingshypothese. Gezien het grote aantal ontwikkelingsfouten, nam men aan dat er een grote overeenkomst was tussen de manier waarop iemand een taal als tweede taal leert en de manier waarop iemand anders dezelfde taal als moedertaal verwerft. Dulay & Burt (1974a, in Appel & Vermeer, 1996) leverden een belangrijke bijdrage aan de Creatieve-Constructiehypothese. Zij voerden een aantal foutenanalyses uit en constateerden dat tweedetaalverwervers vooral ontwikkelingsfouten maakten. Een groot deel van deze fouten kon worden verklaard door twee processen of strategieën van T2leerders te bestuderen, te weten overgeneralisatie en simplificatie. Overgeneralisatie is 35 een zeer algemeen leerproces waarbij de tweedetaalleerder een regel of een vorm in de taal ‘breder’ toepast dan toegestaan is. Simplificatie is in feite het resultaat van een weglatingsproces, bijvoorbeeld het weglaten van de vervoeging van een werkwoord en in plaats daarvan het infinitief in de zin gebruiken. Wat ook voorkomt, is het geheel weglaten van het werkwoord in de uiting. Desalniettemin is het duidelijk wat de T2-leerder wil zeggen; woorden en vormen die niet belangrijk zijn voor de betekenisoverdracht, worden weggelaten (Appel & vermeer, 1996). In beide onderzoeken hebben Dulay & Burt (1974a en 1974b, in Johnson 2001) alleen kinderen bestudeerd en dus vroeg men zich af of uit een studie met volwassen proefpersonen dezelfde resultaten zouden voortkomen. Dit werd onderzocht door Bailey, Madden en Krashen (1974, in Johnson 2001). Johnson (2001) concludeert naar aanleiding van de genoemde studies het volgende: De meeste fouten zijn ontwikkelingsfouten. Zowel kinderen als volwassenen volgen een bepaalde sequentie (een soort vaststaande route langs verschillende stadia) bij het verwerven van de grammaticale items in een tweede taal. Er is dus zoiets als een ‘interne syllabus’. Deze sequentie is universeel, ongeacht de moedertaal van de leerder. Binnen het kader van de Ceatieve-Constructiehypothese heeft men niet alleen foutenanalyses uitgevoerd, maar heeft men ook naar de verwervingsvolgorde en de ontwikkelingssequenties gekeken. De verwervingsvolgorde is de volgorde waarin bepaalde taalelementen worden verworven. Het onderzoek naar deze volgorde werd vooral in het belang van het onderwijs gedaan: de natuurlijke volgorde van de verwerving van grammaticale elementen zou ook in het tweede-taalonderwijs aangehouden moeten worden. Het bleek dat de verwervingsvolgorde van tweede-taalverwervers op veel punten verschilde van de verwervingsvolgorde van de moedertaalsprekers. Deze bevinding druist in tegen het idee dat wat voor de T1-verwerver moeilijk is, voor de tweedetaalverwerver ook moeilijk zou moeten zijn. Het gaat immers om dezelfde taal waarbij de verwervingsvolgorde wordt bepaald door de eigenschappen van de taal (Appel & Vermeer, 1996). Een ontwikkelingssequentie is de reeks fasen die de taalverwerver doorloopt om een bepaald element van de taal te verwerven en te beheersen, bijvoorbeeld de verwerving van het correct gebruik van het lidwoord. Het gaat hierbij niet om de fouten van de tweede-taalleerder, maar om de systematiek van zijn performance in de tweede taal. Deze systematiek werd door middel van analyses in kaart gebracht. Om dit element te beheersen, doorloopt de leerder noodzakelijke stadia waarin overgangsstructuren, of transitionele structuren voorkomen. Deze structuren vloeien voort uit de hypotheses die de T2-leerder telkens voor zichzelf formuleert en tussentijds bijstelt. In het onderwijs worden deze kenmerken van ontwikkeling nogal eens gezien als fouten van de tweede-taalleerder en dienen zo snel mogelijk te worden afgeleerd. Volgens de Creatieve- 36 Constructiehypothese zijn deze fasen echter noodzakelijk om uiteindelijk op ‘volledige’ beheersing van de tweede taal uit te kunnen komen. Omdat men er bij deze hypothese vanuit gaat dat de leerder beschikt over een creatief taalvermogen, speelt het taalaanbod, waar de leerder zijn hypothesen op baseert en aanpast, een grote rol. De vraag ontstond of dit taalaanbod aan bepaalde eisen moest voldoen om op die manier de taalverwerving optimaal te laten verlopen. Een van de onderzoekers die zich hiermee ging bezighouden, was Krashen. Zijn theorieën komen verderop in dit hoofdstuk aan bod. Daarnaast ontstond de vraag of de tweede-taalleerder zijn taalvermogen en innerlijke kennis over taal kon gebruiken bij het leren van een tweede taal. Deze vraag heeft men in de UG hypothese geprobeerd te beantwoorden. Discussie Bovenstaande theorieën roepen verschillende vragen op. Wanneer de tweede-taalleerder bijvoorbeeld nog toegang heeft tot de UG of een gedeelte hiervan (respectievelijk de fullaccess of de partial-acces hypothese), impliceert dit dat de leerder over innerlijke kennis van de grammatica van de tweede taal beschikt. Welke implicaties heeft dit dan voor de inrichting van het NT2-onderwijs en het bijbehorende lesmateriaal? In het geval van de full-access hypothese heeft de leerder volledige toegang tot de UG, dit houdt onder andere in dat hij volgens min of meer dezelfde verwervingsvolgorde als van zijn moedertaal de tweede taal zal verwerven. Als de tweede-taalleerder volgens een innerlijk uitgestippelde route de grammatica van een tweede taal verwerft, heeft het dan zin de leerder in een lesprogramma de grammatica in een andere volgorde aan te bieden of aan te leren? De creatieve-constructiehypothese, met betrekking tot de verwervingsvolgorde en de ontwikkelingssequenties, roept ook vragen op. Als de leerder bepaalde stadia moet doorlopen om tot het (correcte) eindresultaat te komen, wat heeft het dan voor nut de leerder tussentijds te corrigeren? Moeten docenten in het NT2-onderwijs hun cursist ‘laten gaan’? Aan het begin van dit hoofdstuk kwam deze vraag al even aan bod. De verschillende hypothesen brengen allerlei implicaties met zich mee die betrekking hebben op het (grammatica)onderwijs in de tweede taal. Korte samenvatting De transferhypothese is een theorie over tweedetaalverwerving gebaseerd op de algemene leertheorie van het behaviorisme. Men ging er hierbij vanuit dat er transfer van oude gewoontes uit de moedertaal naar de tweede taal zou plaatsvinden. Er wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen negatieve en positieve transfer. Van positieve transfer is sprake wanneer bepaalde oude gewoonten gelijk zijn aan de nieuw te leren gewoonten. Negatieve transfer, ook wel interferentie genoemd, kan voorkomen wanneer bepaalde parallelle onderdelen in de grammatica van de eerste en de tweede taal van elkaar verschillen. Verschillen tussen de moedertaal en de tweede taal konden voor problemen bij het taalleerproces zorgen. Om de leerder hierbij te kunnen helpen, dienden deze verschillen in kaart te worden gebracht, dit gebeurde middel de Contrastieve 37 Analyse (CA). Ook foutenanalyses moesten onderzoekers meer informatie over het leerproces van de tweede-taalverwever verschaffen. Het uitgangspunt van de Universele Grammatica hypothese is dat de tweedetaalleerder met een zelfde soort probleem als het taallerend kind wordt geconfronteerd: de grammatica van de tweede taal construeren op basis van fragmentarische input. Er zijn echter wel grote verschillen tussen het taallerend kind en een tweedetaalverwerver: de laatste groep is cognitief meer ontwikkeld, hebben al kennis van één andere taal en hebben andere motivaties om de taal te leren. Met bettrekking tot de vraag of de tweedetaalleerder wel of geen toegang meer heeft tot de UG, zijn er zijn vier scenario’s mogelijk: full-access, indirect access, no-access en partial access. De meningen hierover zijn nogal verdeeld. De kern van de creatieve-constructiehypothese vorm de veronderstelling dat tweedetaalverwervers, net als T1-verwervers zich op basis van hun eigen creatieve taalvermogen de taal eigen maken. Fouten die voorspeld werden door de CA, bleken vaak niet of slechts eenzijdig voor te komen. Ontwikkelingsfouten bleken verreweg het meest voor te komen. Naast fouten werden ook ontwikkelingssequenties en de verwervingsvolgorde bestudeerd in het kader van deze hypothese. De verwervingsvolgorde van tweedetaalleerders bleek veel te verschillen van de volgorde van moedertaalleerders van dezelfde taal. Het taalaanbod speelt gezien het uitgangspunt van de hypothese een grote rol. Krashen is één van de onderzoekers die zich hiermee is gaan bezighouden. 38 3.2.2 Cognitieve theorieën over tweedetaalverwerving In dit gedeelte zal ik een aantal cognitieve theorieën bespreken die betrekking hebben op tweedetaalverwerving en tweetaligheid. The Balance Theory Wanneer je de twee talen van een tweede-taalleerder voorstelt als twee bakjes van een ouderwetse weegschaal en je doet er bij het ene bakje iets bij, zal er van het andere bakje iets af moeten. Dat zou betekenen dat het leren van een tweede taal altijd ten koste gaat van de andere taal, namelijk de moedertaal. Dit is in het kort wat de Balance Theory inhoudt; deze theorie representeert de gedachten van veel docenten, politici en ouders. Cummins noemt dit het Separate Underlying Proficiency Model of Bilingualism (1980a in Baker, 2001). De twee talen zijn volgens dit model onafhankelijk van elkaar; er vindt geen transfer plaats. Het model past echter niet bij de resultaten uit het onderzoek naar tweedetaalverwerving. Ten eerste is gebleken dat wanneer een kind volledig tweetalig wordt, dit juist cognitieve voordelen ten opzichte van eentaligheid met zich mee brengt. Ten tweede is gebleken dat er genoeg ‘ruimte’ in de hersenen bestaat voor meerdere talen. Tenslotte er is voldoende bewijs dat de talen helemaal niet onafhankelijk van elkaar opereren, maar juist met elkaar interacteren en elementen naar elkaar kunnen overbrengen en kunnen uitwisselen. Cummins kwam met een nieuw model: the Common Underlying Proficiency model of bilingualism (CUP). Cummins’ Common Underlying Proficiency model of bilingualism (CUP) kan worden gevisualiseerd door twee ijsbergen die boven de oppervlakte van het water uitsteken9. Deze ijsbergen representeren de oppervlakkige kenmerken van respectievelijk de eerste en de tweede taal. Daaronder, in het water, ligt een grotere ijsberg waarin de twee bergen samenkomen. Beide talen functioneren dus niet apart van elkaar, maar volgens hetzelfde centrale verwerkingssysteem. De ‘uiterlijke’ onderscheidende kenmerken van de twee talen, zoals die naar voren komen in de conversatie, worden in dit model daarom vertegenwoordigd door twee aparte ijsbergen (Cummins 1980a, 1981a, in Baker 2001). Het CUP model kan in 6 punten worden samengevat: (1) Afgezien van de taal waarin iemand opereert, worden alle gedachten die het spreken, schrijven, lezen en luisteren begeleiden, geproduceerd door dezelfde centrale ‘motor’. Dit is eveneens het geval wanneer iemand meer dan twee talen spreekt. (2) Twee- en meertaligheid is fysiek mogelijk omdat mensen de capaciteit bezitten om gemakkelijk twee of meer te talen op te kunnen slaan. Bovendien kunnen mensen redelijk gemakkelijk in twee of meer talen functioneren. (3) Vaardigheden om informatie te verwerken en schoolse kundigheid kunnen worden ontwikkeld door zowel door één als twee talen. Beide ‘kanalen’ voeden dezelfde centrale machine. 9 Zie voor een illustratie ter verduidelijking van dit model figuur 1 in bijlage 1. 39 (4) De taal die een kind gebruikt in de klas, dient voldoende te zijn ontwikkeld om de cognitieve uitdaging die hem wordt geboden, aan te kunnen. (5) Spreken, schijven, lezen en luisteren in de eerste of tweede taal helpt het gehele cognitieve systeem te ontwikkelen. Wanneer de tweede taal echter onvoldoende ontwikkeld is, zal het systeem niet optimaal functioneren (zie onder (4). De kwantiteit en kwaliteit van wat het kind leert en produceert, is in dat geval erg slecht. (6) Wanneer beide talen niet volledig functioneren, bijvoorbeeld door een negatieve attitude ten opzichte van de tweede taal, zal de cognitieve werking en de academische prestatie negatief aantasten. De Threshold Theory (Drempelhypothese) Een van de theorieën die inzicht geeft in de relatie tussen cognitie en de mate van tweetaligheid, is de Threshold Theory van Jim Cummins (1976, in Baker 2001) en Skutnabb-Kangas (1977, in Baker 2001). Volgens hen laat de relatie tussen tweetaligheid en cognitie zich het beste uitleggen door middel van twee drempels (thresholds). Door deze twee drempels ontstaan drie niveaus. De twee drempels samen geven de verschillende niveaus van talige competentie met de bijbehorende consequenties voor het kind weer. Bij de eerste drempel, ook wel de lower threshold level of bilingual competence genoemd, is er sprake van negatieve cognitieve effecten. De soort tweetaligheid die het kind hier heeft bereikt is semilingualisme. Dat wil zeggen dat het kind in beide talen een laag niveau heeft; dit niveau kan van beide talen even laag zijn (balanced), of één taal kan dominanter dan de ander zijn. Tussen de eerste en de tweede drempel, ook wel de higher level of bilingual competence, bevindt zich het tweede niveau. Op het tweede niveau heeft de tweetaligheid negatieve noch positieve cognitieve effecten. Het kind is dominant tweetalig, dat wil zeggen dat het in één van de talen een native-like niveau heeft. Wanneer het kind over de tweede drempel heen is, heeft het het derde niveau bereikt, waarbij er sprake is van positieve cognitieve effecten. Op dit niveau is het kind additief tweetalig, dat wil zeggen dat het in beide talen op een hoog niveau beheerst (Baker & Hornberger, 2001). Om positieve cognitieve effecten van de tweetaligheid te kunnen ondervinden, moet men (als kind) volgens deze theorie maar liefst twee drempels over. Het aantal kinderen dat cognitieve voordelen van hun tweetaligheid ondervindt zal hierdoor niet bepaald groot zijn. De theorie suggereert bovendien dat er kinderen zijn die nadelige gevolgen van hun tweetaligheid zullen ondervinden, omdat ze niet over de eerste drempel heen en dus geen niveau hoger kunnen komen. De Threshold Theory heeft niet alleen betrekking op cognitie maar ook op educatie. Kinderen komen om verschillende redenen terecht in onderwijs dat in een andere taal dan hun moedertaal wordt gegeven, door (e)migratie bijvoorbeeld of wanneer de taal die thuis gesproken wordt een minderheidstaal is en dus niet de officiële taal van het land is. De lesstof op school wordt onderwezen in een (voor het kind) tweede taal. In het begin zal het 40 kind erg achter komen te liggen op zijn klasgenootjes. Pas wanneer de tweede taal voldoende is ontwikkeld en het kind in staat is om de vaak conceptuele taken van het curriculum aan te kunnen, is het volgens de drempelhypothese niet meer waarschijnlijk dat de tweetaligheid nog negatieve gevolgen voor het kind zal hebben. Een van de manieren waarop dit kan worden bereikt, is immersion education: onderwijs waarbij het kind wordt ondergedompeld in de tweede taal. Deze vorm van educatie vindt men vooral in de VS en Canada. De Threshold Theory geeft niet alleen inzicht in de relatie tussen tweetaligheid, cognitie en onderwijs, maar geeft eveneens uitleg over de tweetaligheid van kinderen die als moedertaal een minderheidstaal hebben. Deze (immigranten)kinderen slagen er soms niet in om voldoende competentie in de tweede taal te ontwikkelen wanneer zij op school les krijgen in die tweede taal (de meerderheidstaal). Zij kunnen hierdoor niet hun voordeel doen met mindere vormen van tweetalig onderwijs. Deze kinderen zijn niet erg bekwaam in de tweede taal en hierdoor wordt hun vermogen om het schoolse curriculum aan te kunnen beperkt. Lesprogramma’s waarbij het kind in de meer ontwikkelde thuistaal (soms de minderheidstaal) mag opereren, kunnen daarom resulteren in uitstekende prestaties vergeleken met een transitioneel lesprogramma of een lesprogramma waarbij het kind wordt ondergedompeld in de tweede taal (submersion/immersion) (Baker, 2001). Er kleeft echter ook een groot nadeel aan de drempelhypothese: hoe bepaal je het niveau van taalvaardigheid dat een kind moet ontwikkelen om geen negatieve gevolgen van zijn tweetaligheid te ondervinden? Het is niet duidelijk wanneer een kind onder de ‘drempel’ zit en wanneer het er net overheen is. De evolutie van de Threshold Theory Uit de Threshold Theory zijn diverse andere theorieën over tweetaligheid ontstaan. Cummins ontwikkelde bijvoorbeeld de Developmental Interdependence Hypothesis, die betrekking heeft op de relatie tussen de twee talen van een tweetalige (Cummins 1978, 2000b in Baker, 2001). Deze hypothese stelt dat de competentie in de tweede taal van een kind gedeeltelijk afhankelijk is van de mate van competentie in de eerste taal. Met andere woorden: hoe beter de eerste taal ontwikkeld is, des te makkelijker zal het zijn om de tweede taal te ontwikkelen. Hoe slechter de eerste taal ontwikkeld is, des te moeilijker zal het zijn om tweetaligheid te ontwikkelen. Cummins ontdekte in 1979 dat het tweedetaalleerders circa 2 jaar kostte om vloeiend in de tweede taal te worden met betrekking tot situaties waarin een oppervlakkige taalvaardigheid benodigd is, zoals boodschappen doen en een praatje met de buren maken. Meer complexe, abstracte taalvaardigheden, zoals die benodigd zijn in een schoolsituatie, kostten de leerder 5 tot 7 jaar om te verwerven. Deze ontdekking betekent dat het voor kan komen dat iemand die al enkele jaren bezig is met het leren van een tweede taal en onderwijs in de doeltaal volgt, als een vlotte en vloeiende spreker over kan komen maar tegelijkertijd slecht presteert op school. De taken en de uitleg in een schoolsituatie zijn vele malen abstracter dan de taken waarmee een leerder in zijn directe 41 omgeving te maken krijgt, zoals in de supermarkt. De schoolse taken doen een beroep op de cognitieve vaardigheden van de leerder en verschillen hierin van de alledaagse communicatieve taken. CALP en BICS In 1984 komt Cummins met twee termen die het onderscheid tussen vloeiendheid in alledaagse taalsituaties en academische taalvaardigheid duidelijk moet maken: CALP en BICS. BICS staat voor Basic Interpersonal Communicative Skills en CALP voor Cognitive/ Academic Language Proficiency (Cummins, 1984, in Baker 2001). BICS wordt gebruikt wanneer de leerder ondersteund wordt door een context en daarbij behorende attributen zoals non-verbale communicatie in de vorm van lichaamstaal. Cummins noemt deze situaties context embedded. CALP wordt gebruikt wanneer er sprake is van een academische setting waarbij de ‘hogere denkvaardigheden’ van iemand worden aangesproken, zoals analyse, synthese en evaluatie. De taal is dan context reduced omdat zij niet meer is omgeven door een betekenisvolle, ondersteunende context (Cummins, 1984 in Baker 2001). Later werkte Cummins het concept CALP uit en formuleerde hij drie componenten die betrekking hebben op de instructies in schoolsituaties: Cognitive: instructies moeten cognitief uitdagend zijn en gebruik maken van de hogere vaardigheden zoals analyseren, generaliseren, classificeren en afleiden. Academic: de inhoud van het schoolprogramma moet geïntegreerd zijn met het taalonderwijs, zodat leerlingen ook de taal van specifieke domeinen leren kennen Language: zowel op linguïstisch gebied ( de conventies van een taal) als op sociocultureel/sociopolitiek gebied (verschillende status en macht met talen en taalgebruik) (Cummins 2000a, 2000b in Baker, 2001). Aan de hand van deze definities, ontwikkelde Cummins een diagram met daarin twee dimensies, die samen zorgen voor vier vakken10. De eerste dimensie in dit schema is de mate van contextuele ondersteuning die een leerder krijgt. Om die reden loopt de horizontale as van context embedded communication naar context reduced communication. De tweede dimensie is het niveau van de cognitieve vereisten die de leerder bij het communiceren nodig heeft. De verticale as van het diagram verloopt daarom van cognitively undemanding communication naar cognitively demanding communication. Een korte uitleg van deze termen: Onder communicatieve taken veeleisend) zijn, verstaat die cognitively undemanding (cognitief niet Cummins taken waarbij iemands taalvaardigheid voldoende is om gemakkelijk te kunnen communiceren, zoals conversaties op straat, in een winkel en andere situaties waarin het verwerken van informatie relatief makkelijk is. 10 Zie figuur 2 in bijlage 1 voor een illustratie van dit model. 42 Cognitively demanding (cognitief veeleisend) zijn taken waarbij de spreker veel informatie van een uitdagend niveau moet verwerken. Context embedded ondersteund wordt communication door een is context, communicatie zoals waarbij lichaamstaal (iets de spreker aanwijzen, handgebaren, knikken en intonatie) tijdens een gesprek. Context reduced communication heeft betrekking op situaties waarin er geen contextuele ondersteuning is en de betekenis van de woorden dus moeilijker te achterhalen is. Bijvoorbeeld in een schoolklas, waar onderwerpen en begrippen op een abstracte manier worden behandeld.11 Volgens Cummins (1981b, in Baker 2001) ontwikkelt de oppervlakkige vloeiendheid (surface fluency) in de tweede taal zich relatief onafhankelijk van de oppervlakkige vloeiendheid in de moedertaal. De ontwikkeling van cognitief veeleisende, contextloze communicatieve vaardigheden is echter interafhankelijk van beide of één van de talen en kan door een van de talen hierdoor worden gestimuleerd. Deze theorie suggereert dat onderwijs in een tweede taal12 alleen succesvol kan zijn als bij de leerders de eerste- of tweede-taalvaardigheid voldoende is ontwikkeld om de cognitief veeleisende en contextloze (school-) situaties aan te kunnen. Kinderen die heel aardig kunnen converseren in een tweede taal lijken door deze communicatieve vaardigheden competent, waardoor men onterecht denkt dat ze ook in staat zijn om onderwijs in die tweede taal te volgen. Volgens Cummins’ theorie (1981b in Baker 2001) zijn deze kinderen nog niet in staat om deel te nemen aan de cognitief moeilijkere eisen van de schoolsituatie, zoals analyse, synthese, evaluatie en interpretatie. Baker (2001) geeft een opsomming van punten die de aandacht verdienen bij het ontwikkelen van taken die kinderen in het onderwijs krijgen opgelegd: - wat vereist de taak van het kind, wat zijn de cognitieve eisen benodigd bij deze taak? - de manier van presentatie naar het kind toe (de mate van contextuele ondersteuning); het gebruik van visuele hulpmiddelen, computers, demonstraties, gesproken of geschreven instructies en de hoeveelheid assistentie van de docent - de bekwaamheid van het kind in de taal - eerder door het kind opgedane culturele en schoolse ervaring en kennis; manier van leren en strategieën; verwachtingen en houding; vertrouwen en de vertrouwdheid met de taken - wat is het bewijs dat het leren succesvol is? 11 Figuur 3 in bijlage 1 geeft een goede illustratie van de taken volgens het tweedimensionale model. Baker (2001) spreekt hier van bilingual education. Cummins besteedt vooral aandacht aan kinderen die op jonge leeftijd een tweede taal moeten verwerven en noemt hen om die reden tweetalig. Cummins’ theorieën zijn echter van toepassing op (jonge) tweedetaalleerders en dus dient men dit hier te interpreteren als tweede-taalonderwijs. 12 43 Toepassingen van Cummins’ theorieën in het NT2-onderwijs zullen in een later hoofdstuk aan de orde komen. Op internationaal niveau zijn er verschillende toepassingen van Cummins’ theorieën bedacht en uitgewerkt, waarvan ik er hieronder één kort zal bespreken. Het hierboven besproken diagram met de twee dimensies kan ook op de manier van lesgeven worden toegepast. Frederickson en Cline (1990, in Baker 2001) en Cline en Frederickson (1996, in Baker 2001) ontwikkelden een strategie voor de docent die hem moet helpen om cognitief complexere begrippen uit te lebben aan leerlingen voor wie de onderwijstaal de tweede taal is. Het boek geeft als voorbeeld het uitleggen van het begrip ‘hoogte’ en het leren meten van hoogte. Volgens de twee dimensies van het diagram van Cummins zijn er 4 mogelijkheden om dit begrip aan de leerling uit te leggen: (1) één-op-één uitleg, waarbij de docent verschillende objecten gebruikt om hoogte te meten en aan te duiden (2) een demonstratie van de docent voorin de klas, waarbij diverse objecten worden gebruikt om hoogte te meten (3) een mondelinge uitleg zonder het gebruik van objecten als voorbeeld (4) geschreven instructies in een boek of op een stencil zonder illustraties erbij Individuele uitleg met verschillende objecten is van deze vier manieren van uitleg cognitief het minst veeleisend voor het kind en biedt hem de meeste ondersteunende context. Geschreven instructies zonder illustraties zijn cognitief het meest veeleisend voor de leerling en bieden de minste ondersteunende context. Het hierboven genoemde diagram met de twee dimensies kan volgens deze onderzoekers eveneens gebruikt worden als richtlijn bij het beoordelen van de leerling door de leraar: (1) de leerling observeren terwijl het de hoogte van een nieuw object meet (2) het kind vragen uitleg te geven terwijl het een nieuw object opmeet (3) het kind vragen een schriftelijke uitleg te geven van het proces van opmeten (4) op een abstracte manier het concept ‘hoogte’ bespreken Uiteraard vraagt de laatste taak cognitief gezien het meest van het kind en biedt deze situatie weinig context, terwijl de eerste taak de leerling wel veel context biedt en cognitief minder uitdagend is. Aan de hand van deze beide schema’s kunnen de taken en de manier van beoordelen van deze taken goed op elkaar worden afgestemd. Discussie De CALP/BICS theorie van Cummins en de implicaties die deze met zich meebrengt, zijn interessant. Helemaal wanneer je er Nederlandse voorbeelden naast legt. Een van de vragen die in mij opkwam was bijvoorbeeld hoe het mogelijk is dat er vandaag de dag nog steeds bepaalde groepen leerlingen met Nederlands als tweede taal zijn van wie er 44 nauwelijks leerlingen terechtkomen op het VWO en bijna allemaal op het VMBO. Het taalgebruik van deze jongeren is vaak heel vlot en vloeiend. Hier kan geen sprake zijn een groep mensen die eenvoudigweg niet intelligent genoeg is. In Nederland heeft men de CALP/BICS theorie van Cummins verwerkt in een aantal toepassingen in het onderwijs, speciaal voor jongeren met Nederlands als tweede taal. Anders dan volwassen tweedetaalleerders dienen kinderen en jongeren direct mee te draaien in het Nederlandse schoolsysteem om een onderwijsachterstand te voorkomen. Er is uiteraard wel extra aandacht voor deze leerlingen in de vorm van eerste opvang voor kinderen die rechtstreeks uit het buitenland naar Nederland zijn gekomen, extra lessen Nederlandse taal en lesmateriaal specifiek ontwikkeld voor dergelijke groepen. De voorzieningen per school verschillen nogal. Daarnaast bevinden deze leerlingen zich in reguliere klassen op reguliere scholen waar ook nog ‘gewone’ Nederlandse leerlingen in zitten. Een docent in het basis- en voortgezet onderwijs is immers geen NT2-docent en zijn of haar voornaamste bezigheid is lesgeven en niet Nederlandse les geven. De tweedetaallerende kinderen hebben meer aandacht nodig dan de gemiddelde leerling, terwijl de docent ondertussen zijn aandacht evenwichtig over alle leerlingen probeert te verdelen. Het grootste struikelblok voor de leerlingen met Nederlands als tweede taal blijft dan ook het schoolse curriculum dat geheel in het Nederlands onderwezen wordt, tweetalige scholen daargelaten. In het volgende hoofdstuk zal ik terugkomen op onder andere de toepassingen van onder andere de CALP/BICS theorie in het NT2-onderwijs. Korte samenvatting Volgens de Balance Theory zijn de eerste en de tweede taal in balans met elkaar en onderling met elkaar verbonden en functioneren volgens hetzelfde centrale verwerkingssysteem. De Threshold Theory geeft inzicht in de relatie tussen de mate van tweetaligheid en cognitie, door middel van twee drempels. De drempels geven de drie niveaus van talige competentie en de mate van tweetaligheid aan. Om cognitieve voordelen van hun tweetaligheid te ondervinden, zullen kinderen over de tweede drempel heen moeten komen. Cummins onderscheidt twee soorten vloeiendheid in de tweede taal: BICS voor alledaagse communicatieve situaties, zoals op straat of op de markt en CALP voor meer abstracte en cognitief veeleisende situaties, zoals in het onderwijs. Hij ontdekte eveneens dat de leerder er ongeveer 2 jaar over doet om de BICS te ontwikkelen en maarliefst 5 tot 7 jaar om de CALP te ontwikkelen. BICS: Basic Interpersonal Communicative Skills CALP: Cognitive/ Academic Language Proficiency 45 3.2.3 Interactionele theorieën over tweedetaalverwerving Op deze plek in het hoofdstuk zal ik aandacht besteden aan theorieën van Stephen Krashen. Krashen’s werk is bejubeld en bekritiseerd. Zo bleek zijn onderscheid tussen acquisition en learning in de praktijk vaak moeilijk te handhaven, waarover later meer. Desalniettemin heeft Krashen een zeer belangrijke bijdrage geleverd aan het onderzoek naar tweedetaalverwerving. Een samenvatting van de belangrijkste door hem ontwikkelde theorieën is in deze scriptie zeker op zijn plaats. De Input Theory Krashen’s Input Theory bestaat uit vijf hypothesen die de kern van de theorie vormen: 1. Het onderscheid tussen acquisition en learning (verwerving en leren). Deze worden als aparte processen beschouwd. 2. De natural order hypothese. Het verwerven van morfemen gaat volgens een natuurlijke volgorde die betrekking heeft op de tweedetaalverwerving. 3. De monitor hypothese. Verwerving (acquisition) is ‘belangrijker’ dan leren (learning). De belangrijkste rol van leren is een secundaire: het bewaken van wat we zeggen en schrijven in de tweede taal. 4. De input hypothese. De leerder voorzien van comprehensible input is nodig voor het doorlopen van het taalverwervingsproces. 5. De affective filter hypothese. De gevoelens van de leerder jegens de doeltaal spelen een grote rol bij de taalverwerving. Acquisition versus learning Allereerst het onderscheid tussen acquisition (verwerven) en learning (leren). Dit onderscheid is gebaseerd op het idee dat aan productie in de tweede taal twee systemen ten grondslag liggen. Het eerste en belangrijkste is het acquired system, het resultaat van het toepassen van dezelfde mogelijkheden om een taal te leren die kinderen die hun moedertaal leren dat hebben. De tweede-taalleerder heeft onbewuste kennis van de grammatica van de tweede taal zoals native speakers dat hebben (Larsen-Freeman & Long, 1991). Acquisition is volgens Krashen een natuurlijk taalverwervingsproces zonder dat er bewust op de linguïstische vorm wordt gefocust (zoals je dat in een taalklas vindt). Het is een proces dat je zou kunnen beschrijven als het ‘oppikken’ van de taal, bijvoorbeeld wanneer je naar een land verhuisd waarvan je de taal niet spreekt. Een voorwaarde voor het op deze manier ‘oppikken’ van een tweede taal is echter wel dat de leerder deelneemt aan natuurlijke communicatieve situaties. Krashen ziet het leren van een tweede taal als een proces van creatieve constructie en beweert dat wat we weten van moedertaalverwerving over het algemeen ook toepasbaar is op tweedetaalverwerving. Krashen sluit daarmee perfect aan op het denken van Dulay en Burt (Johnson, 2001). 46 Learning is, in tegenstelling tot acquisition, een bewust proces dat meestal plaatsvindt ‘in het klaslokaal’. Het learned system is daarom het product van instructie, dat plaatsvindt in de taallessen. Dit systeem voorziet de leerder heel bewust van kennis van ‘makkelijke’ grammaticale regels van de doeltaal (Larsen-Freeman & Long, 1991). Volgens Krashen wordt het proces van learning gekenmerkt door twee onderdelen: correctie van fouten en isolatie van regels. Wanneer tweede-taalleerders fouten maken, is het gebruikelijk dat de docent hier aandacht aan besteedt en de fout corrigeert, terwijl ouders dit meestal niet doen wanneer hun kinderen de moedertaal aan het leren zijn. In het tweede-taalonderwijs is het bovendien gewoon dat de docent zich in de les op een bepaald onderdeel van de taal richt. Dit kan een grammaticale regel zijn maar ook een stukje uitspraak. Het woord isolatie wordt hierbij gebruikt om aan te geven dat deze punten in het taalonderwijs stuk voor stuk apart behandeld worden. Bij moedertaalverwerving doen ouders dit over het algemeen niet (Johnson, 2001). De meest gehoorde kritiek op het werk van Krashen, is dat het eerder genoemde onderscheid tussen learning en acquisition geen duidelijk onderscheid is en dat Krashen weinig heeft uitgelegd over de beide processen die hieraan ten grondslag liggen. Dat er een aanwijsbaar onderscheid tussen de processen van deze twee vormen van taalverwerving zou bestaan, is discutabel te noemen. Op een bepaald punt in de taalverwerving moet er volgens critici namelijk sprake zijn van een zekere overlap tussen de beide processen. Johnson (2001) illustreert dit door middel van zijn eigen ervaring met het leren van een tweede taal: tijdens zijn verblijf in een land waarvan hij de taal niet sprak, pikte hij de taal op uit zijn omgeving en vergrootte hij ondertussen zijn kennis van deze taal door lessen hierin te volgen. Johnson’s eigen ervaring is dat hij soms gewoon grammatica-elementen oppikte uit de taalinput van bijvoorbeeld de docent, zonder dit onderdeel expliciet te leren. Zijn idee is daarom dat wanneer men een taal eigen probeert te maken, men eigenlijk een beetje van allebei doet: “a bit of learning and a bit of acquisition”. Natural Order hypothese Volgens de natural order hypothese worden grammaticale structuren in een voorspelbare volgorde verworven. Bepaalde structuren zullen vroeg verworven worden, terwijl andere laat verworven worden; er zijn dus overeenkomsten tussen leerders onderling. Dit wil echter niet zeggen dat alle tweede-taalleerders grammaticale structuren in dezelfde volgorde zullen verwerven, het is over het algemeen de tendens dat bepaalde onderdelen van de grammatica vroeg en andere laat verworven worden (Krashen & Terrell, 1983). Met name de (Engelse) morfologie is vanaf de jaren ’70 grondig bestudeerd in de vele morfeemstudies. De belangrijkste ontdekking die uit deze studies naar voren kwam, was het bestaan van een natuurlijke verwervingsvolgorde van de Engelse morfemen bij kinderen van wie Engels de moedertaal is. In het voorgaande hoofdstuk heb ik deze bevindingen reeds kort besproken. Daarnaast bleken kinderen met Engels als tweede taal over een natuurlijke verwervingsvolgorde van grammaticale morfemen te beschikken. 47 Uit een onderzoek van Dulay en Burt (1974, in Krashen & Terrell 1983) bleek dat kinderen met het Engels als tweede taal verspreid over heel de V.S. en met verschillende moedertalen opvallend veel overeenkomsten vertoonden in de volgorde van moeilijke functiewoorden en grammaticale morfemen. Andere studies, waaronder die van Bailey (1974, in Krashen & Terrell 1983) lieten dezelfde uitkomsten zien maar dan bij volwassenen. Opnieuw was er bij tweedetaalleerders van het Engels, met verschillende moedertalen, sprake van overeenkomsten in de volgorde van moeilijke onderdelen, zoals bepaalde grammaticale morfemen. Volgens Krashen kwam deze natuurlijke volgorde echter alleen naar voren onder bepaalde omstandigheden. Dit gegeven werd de basis van de volgende hypothese: de monitor hypothese. Monitor hypothese In bepaalde situaties en onder bepaalde omstandigheden spreken mensen soms anders dan ze dat normaal gesproken doen. Op het werk bijvoorbeeld of bij een sollicitatiegesprek of presentatie let je erg op je uitspraak en de grammaticaliteit van de zinnen die je maakt. Soms ‘val je uit je rol’ door bijvoorbeeld vermoeidheid, dronkenschap of stress. In mijn eigen omgeving hoor ik in een dergelijke situatie ineens mensen met een Limburgs of Noord-Hollands accent spreken. Hun accent dat ze gedurende de dag ‘verbergen’, komt onder andere omstandigheden ineens om de hoek kijken. Het veranderen of modificeren van spraakpatronen, vooral in situaties waarin er op de vorm gelet wordt, staat ook wel bekend als monitoring of monitoren (Ned.). Dit houdt in dat de spreker zijn eigen spraak als het ware controleert. Krashen ontdekte dat er veel variatie bestond in de taalproductie van tweedetaalleerders. Soms gebruikt de leerder de juiste structuur of de juiste vorm en een andere keer doet hij dit niet. Krashen veronderstelt dat de leerder zich in bepaalde situaties erg inspant om correct te spreken, bijvoorbeeld wanneer hij of zij een taaltoets moet afleggen of met een belangrijk persoon praat. Bij andere gelegenheden, zoals bijpraten met vrienden, zal de leerder minder druk bezig zijn met het letten op zijn taalgebruik. Het gaat in dit geval meer om de boodschap dan om de vorm. In latere situaties is er geen sprake van monitoring (Johnson, 2001). Het concept monitoren heeft Krashen gekoppeld aan zijn onderscheid tussen acquisition en learning. Hij stelt dat informele spraak van de tweedetaalleerder het resultaat is van een proces van verwerving (acquisition); de leerder gebruikt de taal die hij ‘heeft opgepikt’. Bij meer formele spraak gebruikt de leerder de taal die hij heeft geleerd (learning); hij wordt als het ware gedwongen een bepaalde rol aan te nemen waarin erg op zijn taalgebruik let door zijn output te controleren en te veranderen. Hierboven noemde ik enkele voorbeelden van monitoring zoals die in het dagelijks leven voorkomen. Johnson (2001) geeft een voorbeeld van monitoring zoals het bij tweedetaalleerders voorkomt. Tweede-taalleerders krijgen in hun taallessen een bepaalde grammaticale regel uitgelegd, bijvoorbeeld over de vervoeging van het werkwoord. In de klas ligt de nadruk op deze regel en wordt hij eindeloos geoefend. In de taallessen ligt de nadruk dus op de vorm en is de leerder in linguïstische zin bewust van dingen. Het interne monitoring-‘apparaat’ is in 48 opperste staat van paraatheid. Buiten de klas is dit echter heel anders en zal de leerder teruggrijpen naar een vorm die waarschijnlijk niet correct is (Johnson, 2001). Input hypothese Krashen en Terrell (1983) formuleren de kern van de input hypothese als volgt: wij verwerven taal (acquisition) door input te begrijpen die net iets boven ons huidige competentieniveau ligt. Luistervaardigheid en lezen zijn van cruciaal belang, het vermogen vloeiend de tweede taal te kunnen spreken komt vanzelf wel, op zijn tijd. Spreekvaardigheid wordt dus niet direct geleerd maar ontstaat nadat de leerder zijn competentie heeft opgebouwd door het begrijpen van input. De input hypothese stelt dat de leerders teneinde door de volgende fasen van het verwerven van de doeltaal heen te komen, zij de input-taal met daarin structuren die deel uit maken van een volgend, hoger niveau dienen te begrijpen. Maar hoe doen ze dat? Hoe kunnen tweede-taalleerders input begrijpen die net boven hun eigen taalniveau uitstijgt? Er is een aantal factoren dat hen hierbij helpt, bijvoorbeeld de context; het gebruik van gebaren (zoals wijzen naar voorwerpen); het concentreren op het hier en nu en het herhalen van dingen. De leerder is dus erg gebaat bij iemand die hem of haar input van de tweede taal verschaft en deze verandert en aanpast zodat deze begrijpelijk is en niet te ver van het niveau van de leerder afstaat (Johnson, 2001). Ouders van taallerende kinderen doen in feite hetzelfde: zij praten veel over het hier en nu, versimpelen hun taal, herhalen veel en laten het kind (met hun spraak) merken hoe interactie tussen sprekers werkt en passen hun input aan, zodanig dat het begrijpelijk is voor het kind en aansluit bij zijn taalniveau. Met betrekking tot het tweede-taalonderwijs, zijn Krashen en Terrell (1983, in Baker 2001) van mening dat een goede docent iemand is die de leerders constant van begrijpelijke, maar net iets boven hun niveau uitstijgende input voorziet. De leraar heeft bovendien nog een andere taak, namelijk het voorbereiden van de cursist op communicatie-situaties waarmee hij of zij te maken zal krijgen in het dagelijks leven. Het idee dat input die qua niveau net wat hoger ligt dan het huidige niveau van de leerder hem helpt de doeltaal te verwerven, noemt Krashen comprehensible input. In een verder ontwikkelde vorm van de Input Hypothese stelt Krashen (1985, in Mitchell & Myles 1988) dat blootstelling aan comprehensible input zowel nodig als voldoende is om tweedetaalverwerving te laten plaatsvinden en bedacht hiervoor een formule: i + 1. Het huidige niveau van competentie van de tweedetaalleerder is i. Volgens Krashen vordert de leerder in zijn taalverwervingsproces door taalinput die i + 1 bevat, te begrijpen (Johnson, 2001). Twee ideeën zijn aan deze hypothese gekoppeld: Spreken is het resultaat van verwerving en niet de oorzaak ervan. Als input wordt begrepen en er is een voldoende hoeveelheid input, dan wordt er automatisch de benodigde grammatica geleverd. (Mitchell & Myles, 1998) Bij deze manier van formuleren zijn er een aantal moeilijkheden. Iemands competentie en wat hij wel of niet weet, is moeilijk zwart op wit te geven. Hoe bepaal je dan wat i is? En hoe bepaal je wat i + 1 is? (Johnson, 2001). Mitchel & Myles (1998) vragen zich af hoe de 49 verwerving nu daadwerkelijk plaatsvindt. Volgens Krashen zijn er drie stadia waarin input veranderd in intake. 1. het begrijpen van een vorm i +1 in de tweede taal, met andere woorden het koppelen van de vorm aan een mening 2. het opmerken van een kloof tussen de i + 1 vorm in de tweede taal en de regel in de tussentaal die op dat moment regeert 3. de terugkeer van de vorm i + 1 met minimale frequentie. De Affective Filter hypothese De gevoelens die een tweedetaalleerder voor de doeltaal koestert of de gevoelens die hij bij de doeltaal ervaart, spelen een belangrijke rol bij het taalverwervingsproces. In het Engels duidt men deze factor aan met ‘affect’, een moeilijk vertaalbaar woord, hoewel het in het Nederlands in dezelfde vorm voorkomt. Dulay & Burt hebben deze affectieve factoren geprobeerd vorm te geven door ze te zien als een soort filter waar de tweede taal eerst doorheen moet alvorens ze verworven wordt (bijv. Dulay e.a. 1982, in Johnson 2001). Men noemt dit derhalve the affective filter, oftewel het affectieve filter. Wanneer de leerder positieve gevoelens koestert, staat hij meer ‘open’ voor input dan wanneer hij negatieve gevoelens heeft; de leerder is dan meer ‘gesloten’ voor input en er komt weinig door zijn filter heen. Het affectieve filter van Dulay & Burt paste goed in Krashen’s Input Theory en is er daarom in opgenomen; Krashen heeft hier een model van gemaakt waarin de vijf hypothesen die we hierboven hebben besproken, zijn verwerkt13. De nadruk van de Input Theory ligt, zoals de naam al aangeeft, op de aard van de input die de leerders ter ore komt. Krashen en Terrell hebben deze theorie geprobeerd te verwerken in een taalleermethode: de Natural Approach (Johnson, 2001). Deze methode zal later uitgebreider aan bod komen. Discussie De eerste keer dat ik mij begon te verdiepen in de Input Theory van Krashen, viel het mij op dat deze theorie een flink aantal aspecten van de tweedetaalverwerving omvatte. De Input Theory bestaat uit een vijftal hypothesen, die elk op hun beurt iets over tweedetaalverwerving zeggen en samen een logisch geheel vormen. De theorie geeft daarom een grote hoeveelheid informatie in een keer en het is geen overbodige luxe deze informatie even te laten bezinken. Wanneer we bekijken welke implicaties deze theorie zou kunnen hebben voor het tweede-taalonderwijs, komt het volgende naar voren. Krashen stelt, evenals andere onderzoekers, dat er een zeker patroon zichtbaar is in de verwervingsvolgorde van bepaalde grammaticale elementen (waaronder morfemen) bij tweede-taalleerders. Deze stelling heeft implicaties voor het onderwijs. Ook hier geldt immers: wanneer een tweede13 Zie figuur 4 in bijlage 1 voor een schematische weergave van de Input Theory. 50 taalleerder de tweede taal verwerft volgens een ‘vast’ patroon, heeft het dan zin om in de lessen een andere volgorde aan te houden? Waarom maakt men een syllabus met daarin een vastgestelde volgorde voor het behandelen van grammaticale onderdelen, wanneer deze volgorde indruist tegen de natuurlijke volgorde die de leerder volgt? Het probleem is echter, zoals Krashen zelf ook al aangeeft, dat deze natuurlijke volgorde min of meer gelijk is onder tweedetaalleerders met verschillende moedertalen. Er is dus ook variatie mogelijk tussen tweede-taalleerders onderling en niet elke leerder zal grammaticale elementen in precies dezelfde volgorde verwerven. De invloed van affect en de rol die het speelt bij het proces van tweedetaalverwerving is een interessant gegeven. In verschillende onderzoeken op het gebied van tweedetaalverwerving is er door de jaren heen gekeken naar allerlei aspecten van het proces, dus ook vanuit meer menselijk perspectief. Verschillende rollen werden toegekend aan zaken als motivatie en attitude tegenover de tweede taal en sociale factoren, zoals identificatie met de cultuur en groep van de doeltaal. Als deze aspecten zouden een rol spelen in het al dan niet succesvol verwerven van een tweede taal. Krashen nam het idee van het ‘affectieve filter’ over van Dulay & Burt. Het klinkt heel aannemelijk dat wanneer een leerder letterlijk niet voor open staat voor de tweede taal, hij het taalverwervingsproces niet succesvol zal doorlopen. Met andere woorden: zijn filter staat niet open omdat hij negatieve gevoelens ten opzichte van de taal koestert; daarmee bemoeilijkt hij zijn eigen tweedetaalverwerving. Het zijn interessante punten die moeite waard zijn om bij stil te staan. In het volgende gedeelte van dit hoofdstuk zal ik uitgebreid aandacht besteden aan factoren die van invloed zijn op het proces van tweedetaalverwerving. Korte samenvatting De Input Theorie van Krashen bestaat uit vijf hypothesen: Het onderscheid tussen acquisition en learning: acquisition is het proces van natuurlijke tweedetaalverwerving zonder instructie en learning het proces van tweedetaalverwerving dat plaatsvindt in het klaslokaal. De natural order hypothese: de tweedetaalverwerving verloopt volgens een natuurlijke volgorde, dit is goed te merken aan bijvoorbeeld de verwerving van morfemen. De monitor hypothese: in bepaalde situaties zal de tweedetaalleerder erg op zijn taalgebruik letten en desgewenst aanpassen. Dit wordt ook wel monitoring genoemd. De input hypothese: de tweedetaalleerder verwerft de taal door input te begrijpen die net iets boven zijn huidige niveau van taalvaardigheid uitstijgt. De affective filter hypothese: de (al dan niet aanwezige) affectieve gevoelens van de leerder ten opzichte van de tweede taal, bepalen hoeveel input er door zijn affectieve filter heen komen en intake wordt. 51 3.3 Een overzicht van tweedetaalverwerving niet-talige factoren die een rol spelen bij In dit gedeelte van het hoofdstuk zal ik aandacht besteden aan sociale, psychologische, persoonlijke en cognitieve factoren die het proces van tweedetaalverwerving beïnvloeden en het succes in de tweedetaalverwerving kunnen bepalen. Er zijn verschillende theorieën over hoe iemand een tweede taal verwerft en veel ideeën over de beste manier om dit leerproces te laten plaatsvinden en het tot een succes te maken. Helaas is beheersing van de taal vaak niet de uitkomst van de tweedetaalverwerving, zoals Larsen-Freeman en Long (1991) vaststellen. Waarom iemand echter een tweede taal wil leren is misschien wel net zo belangrijk. Alle factoren die aan bod zullen komen, worden in feite pas interessant om te bestuderen nadat is gebleken dat de taalverwerving niet succesvol is verlopen. Men vraagt zich af wat er is mis gegaan. Was de leerder niet gemotiveerd? Kijkt de leerder neer op de doeltaalgroep? Is de leerder te oud? Is de leerder niet intelligent of taalvaardig genoeg? Er zijn dus heel veel oorzaken te bedenken die kunnen verklaren waarom het proces van tweedetaalverwerving niet succesvol is verlopen. Factoren die de tweedetaalleerder onbewust hebben beïnvloed. In de literatuur noemt men deze factoren ook wel variabelen, omdat het veranderlijke waarden zijn die mee kunnen spelen in het taalverwervingsproces en de uitkomst kunnen bepalen. Die uitkomst is hoe succesvol de tweedetaalverwerving is geweest. Om te beginnen zal ik uitgebreid ingaan op enkele sociaal-psychologische factoren, de zogenaamde affectieve variabelen attitude en motivatie. Aansluitend zal ik de acculturatie theorie van Schumann behandelen, waarin de sociaal-psychologische afstand een centrale rol vervult. Deze afstand is eveneens een affectieve variabele te noemen. Hierna volgt een overzicht van cognitieve factoren die van invloed kunnen zijn op de tweedetaalverwerving, zoals taalaanleg/taalvaardigheid, intelligentie en cognitieve stijl. Daarna zal ik aandacht besteden aan respectievelijk individuele- en persoonlijkheidsfactoren, zoals leeftijd en geslacht, empathie en extraversie/introversie. 3.3.1 Sociaal-psychologische factoren Motivatie Er zijn talloze studies die hebben laten zien dat motivatie een sleutel kan zijn voor leersucces op allerlei terreinen, zo stellen Appel & Vermeer (1996). Niet alleen op het gebied van het gemeenschappen klassikaal waarin leren van een tweede leden van taal, maar ook in tweetalige minderheidsgroepen gedwongen worden de meerderheidstaal te leren, zijn de sociale, psychologische en culturele positie van de leerders van cruciaal belang (Appel & Muysken, 1988). Appel & Vermeer (1996) onderscheiden vier bronnen van motivatie op het gebied van tweedetaalverwerving: 1. de leeractiviteit zelf; schoolklassen en leersituaties worden als interessant gezien. 2. de resultaten van de leeractiviteit; wei succes heeft bij het leren, zal meer gemotiveerd raken. 52 3. dat wat de leerder zelf meeneemt naar de leersituatie; de leerbehoefte van de leerder. 4. beloning en (mogelijk) straf. Met betrekking tot gestuurde tweedetaalverwerving zijn alle vier de bronnen van belang, voor natuurlijke tweedetaalverwerving voornamelijk de derde. Onderzoek op dit gebied is vooral gestimuleerd door het werk Wallace Lambert en Robert Gardner. Zij stellen dat sociaal-psychologische factoren sterk verband houden met het succes in de tweedetaalverwerving (Gardner & Lambert, 1972, in Appel & Muysken, 1988). Over het algemeen wordt verondersteld dat de tweede-taalleerders attitude ten opzichte van de gemeenschap van de doeltaal zijn succes in de tweede taal aanzienlijk beïnvloedt. De attitude bepaalt bovendien de motivatie van de leerder om een taal te leren (Appel & Muysken, 1988). Motivaties om een tweede taal te gaan leren, zijn over het algemeen onder te verdelen in twee categorieën: 1. Een integratieve motivatie: de leerder wenst zich te kunnen identificeren met of deel uit te maken van een andere taalgroep. De leerder wil graag opgenomen worden in een andere taalgemeenschap. Hij of zij wil zich kunnen identificeren met en meedoen aan de culturele activiteiten van de meerder- of minderheidstaal, zijn of haar wortels ontdekken en vrienden maken. 2. Een instrumentatieve motivatie: een taal leren met een nuttig doel. De leerder leert de taal om een baan te vinden en (meer) geld te verdienen, om betere carrière vooruitzichten te creëren, examens te halen, aan de eisen van zijn of haar baan te voldoen of om zijn of haar kinderen bij te kunnen staan in tweetalig onderwijs. (Baker, 2001). Volgens Gardner en Lambert (1972, in Johnson 2001) bestaat er een aanzienlijke relatie tussen een integratieve motivatie en vaardigheid in de tweede taal. Er bestaan veel studies die hier empirisch bewijs voor hebben geleverd, zoals Gardner e.a. (1976, in Appel & Muysken 1988). De twee onderzoekers ontdekten bovendien dat er een positieve relatie bestond tussen motivationele factoren en het succesvol leren van Frans door Engelstalige Canadezen. Er zijn ook studies die iets anders beweren. Oller e.a. (1977, in Appel & Muysken 1988) ontdekten dat een integratieve motivatie geen goede voorspeller is voor succesvolle tweedetaalverwerving en dat het verband tussen sociaal-psychologische factoren en tweedetaalverwerving vaak heel zwak is. Lukmani (1972, in Johnson 2001) ontdekte dat er bij een instrumentatieve motivatie net zo goed een sterke correlatie met succesvolle tweedetaalverwerving bestond, in dit geval van het Engels. Ook in Nederland is er onderzoek gedaan naar de relatie tussen attitude/motivatie en tweedetaalverwerving. De Werkgroep Taal Buitenlandse Werknemers (1980, in Appel & Vermeer 1996) deed onderzoek naar de houding van Marokkaanse arbeiders tegenover het Nederlands en hun taalvaardigheid in het Nederlands (Appel & Vermeer, 1996). De werkgroep concludeerde dat een goede beheersing van de Nederlandse taal samenhing 53 met een positieve integratieve attitude tegenover de Nederlandse maatschappij. Men bracht een negatieve attitude in verband met een lagere taalvaardigheid. Uit onderzoek van Vermeer (1986, in Appel & Vermeer 1996) naar de verwerving van het Nederlands door Marokkaanse en Turkse basisschoolleerlingen, bleek echter dat er geen verband was tussen motivatie en succes bij het de tweedetaalverwerving. De genoemde resultaten van het onderzoek van Gardner en Lambert hebben verder onderzoek aanzienlijk gestimuleerd. Er zijn echter een aantal opmerkingen te plaatsen bij de conclusies van Gardner en Lambert. Burstall e.a (1974, in Johnson 2001) stelt vast dat het onderscheid integratief/instrumentatief te simplistisch is. Deze scheiding maakt het onmogelijk om in twee termen samen te vatten wat motivatie allemaal inhoudt. Daarnaast deed Burstall e.a. een andere interessante ontdekking. Zij ontdekte dat motivatie kon verschillen per geslacht. Meisjes bleken vaker een integratieve motivatie te hebben om een tweede taal te gaan leren. Volgens Appel & Muysken (1988) interpreteren Gardner & Lambert de zwakke relatie tussen sociale en psychologische factoren en tweedetaalverwerving als een causaal verband: men verwacht dat deze factoren invloed hebben op of bepalend zijn voor het proces van tweedetaalverwerving. Dit blijft niet veel meer dan een aanname omdat onderzoekers nog geen duidelijkheid hebben over de richting waarin dit verband werkt. Het kan immers ook zo zijn dat deze relatie de andere kant op gaat: succes in de tweedetaalverwerving leidt tot een positieve(re) houding ten opzichte van de doeltaalgroep en tot een nog sterkere motivatie om de doeltaal te leren. Gardner en Lambert leggen zodanig de nadruk op een integratieve motivatie, dat er gesuggereerd wordt dat dit noodzakelijkerwijs tot culturele assimilatie zal leiden. Dit zou betekenen dat de leerder alleen competent in de tweede taal kan worden wanneer hij of zij bereid is zich aan te passen aan de culturele waarden van de gemeenschap van de doeltaal. Deze veronderstelling impliceert dat culturele assimilatie, of het overnemen van op z’n minst de belangrijkste waarden van de cultuur van de doeltaal, een voorwaarde is voor succesvolle tweedetaalverwerving. Indien dit inderdaad het geval is, zou je verwachten dat tweetaligen compleet verscheurd zouden zijn door de twee aan de taal verbonden culturen waarin zij zich bewegen; dit is echter niet het geval. Een taal is in grote mate verbonden en verweven met een cultuur vanwege het gebruik van de taal in bepaalde culturele contexten. Dit betekent echter niet dat een tweede-taalleerder of tweetalige de cultuur en de levenswijze van de gemeenschap waarin de taal wordt gesproken, moet overnemen om de taal te kunnen spreken (Appel & Muysken, 1988). Attitudes en motivaties worden vaak beschouwd als individuele variabelen, dat wil zeggen als persoonlijke kenmerken van de tweede-taalleerder. Motivatie (in natuurlijke tweedetaalverwerving) is echter een sociaal bepaalde variabele. Appel en Muysken (1988) stellen dat een tweede-taalleerder niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor het mislukken van zijn taalverwerving wegens een gebrek aan motivatie. Zij stellen dat attitudes en voor een deel ook motivaties, het resultaat zijn van sociaal-politieke omstandigheden. Schumann benadrukt in zijn theorie het belang van sociale en psychologische afstand met betrekking tot de tweedetaalverwerving. Deze afstand kan 54 door beide partijen zowel vergroot als verkleind worden. Het concept ‘afstand’ geeft ook aan dat het ontbreken van het succesvol verwerven van een tweede taal niet alleen gewijd kan worden aan een gebrek aan motivatie bij de leerder, door negatieve attitudes ten opzichte van de doeltaalgroep. De negatieve attitudes van de leden van de doeltaalgroep (bijvoorbeeld door discriminatie) kan net zo goed invloed hebben op de leerders motivatie om de doeltaal te leren. Op de acculturatie theorie zal ik verderop uitgebreid ingaan. Iemands motivatie heeft dus invloed op het leren van een tweede taal, maar kan dit ook in omgekeerde richting werken? Heeft succes in de tweedetaalverwerving invloed op de motivatie? Johnson (2001) merkt op dat er in de studie naar motivatie sprake is van een kip/ei situatie: wat was er eerder, de oorzaak of het effect van motivatie? Burstall e.a (1974, in Johnson 2001) vond in ieder geval genoeg bewijs om te veronderstellen dat de sterke motivatie onder leerlingen het resultaat was van succes in de tweedetaalverwerving en niet andersom. Er zijn meerdere studies met dezelfde uitkomst en er is zelfs een hypothese ontwikkeld voor dit idee, namelijk de Resultative Hypothesis. Attitude Op de vraag of de leerders attitude werkelijk zo’n grote invloed heeft op het proces van tweedetaalverwerving, zijn de antwoorden niet erg eenduidig. Verschillende attitudes ten opzichte van de doeltaalgroep, soms ook wel reference group genoemd, kunnen relevant zijn voor het taalleerproces. Deze attitudes zijn dan ook veruit het meest onderzocht. Johnson (2001) vraagt zich af in welke situaties attitude nu werkelijk zo belangrijk is. Hij denkt dat iemands attitude jegens de doeltaalgroep de tweede-taalleerder pas echt beïnvloedt wanneer hij de tweede taal op een hoog niveau spreekt. Wanneer iemand begint met het leren van een tweede taal, doet het wel of niet hebben van een bepaalde houding tegenover de reference group er nog niet zo toe. Pas wanneer de leerder vergevorderd is en zich met cultuur en literatuur gaat bezighouden, komt de attitude erop aan. Uit het onderzoek van Green (1975, in Johnson 2001) bleek dat de leerder op beginnersniveau niet per se Duits leuk moest vinden om positief tegen Duisters aan te kunnen kijken. Het leren van Duits kan in dit geval meer als een soort academische oefening worden beschouwd. Op het vergevorderde niveau gaat het volgens Johnson (2001) echt om het proces van ‘getting inside the culture’. In dit stadium zou het bereiken van de juiste uitspraak in de tweede taal wel eens heel belangrijk kunnen zijn. Het ontwikkelen van een goede uitspraak hangt waarschijnlijk af van de leerders sympathie voor de mensen en de cultuur van de reference group (Jonhson, 2001). Geografische setting is waarschijnlijk een minstens net zo belangrijk aspect van de attitude tegenover de doeltaalgroep. In tweetalige landen zoals Canada, bestaat er onder beide groepen sprekers (Frans en Engels) een sterke stereotypering. Engelssprekende Canadezen hebben een bepaald beeld van de Franssprekende Canadezen en vice versa (Johnson, 2001). In België zou een dergelijke stereotypering denk ik ook voor kunnen komen. Johnson (2001) veronderstelt dat het heel waarschijnlijk is dat iemand met een grote afkeer van het Engels en de mensen die deze taal spreken, zich actief zal verzetten 55 tegen het leren van de taal. Het is goed mogelijk dat in andere delen van de wereld er niet zulke culturele stereotypen bestaan. Naast attitudes tegenover de taal en de doeltaalgroep, kunnen er ook andere soorten attitudes voorkomen. Johnson (2001) noemt deze attitude towards success (ook wel: need achievement), attitude towards teacher en attitude towards your own country, met andere woorden de attitude ten opzichte van succes, attitude jegens de docent en de houding ten opzichte van het eigen land. Deze soorten attitude zal ik hieronder kort toelichten: Attitude towards success. Dit is de mate waarin een student zijn best doet om bepaalde doelen in het leven te bereiken. Sommige mensen delen zichzelf in twee groepen in: de high achievers en de low achievers. De high achievers doen heel erg hun best om het in elke situatie goed te doen, inclusief het leren van een taal. Interessant is om hierbij te vermelden dat de Pimsleur Aptitude Test, ook bekend onder de naam LAB14, kijkt naar de cijfers van een leerder in het algemeen, in alle vakken, om succes in de tweedetaalverwerving te kunnen voorspellen. De test probeert op deze manier personen te identificeren die het over het algemeen goed doen. Attitude towards teacher. Men denkt dat je geen Frans zult leren als je een hekel hebt aan de leraar Frans. Dit is ongetwijfeld af en toe waar en er is ook enig bewijs voor gevonden in de zogenaamde Good Language Learner Study (Johnson, 2001). Dit is echter vaker niet waar, hiervoor is veel bewijs gevonden in dezelfde studie. Zowel slechte als goede leerders vonden hun docent aardig. Men neemt daarom aan dat de leerder de boodschap goed weet te scheiden van degene die de boodschap brengt. Attitude towards your own country. Misschien heeft iemands houding ten opzichte van het eigen land, invloed op hoe succesvol iemand zal zijn in de tweedetaalverwerving. Een voorbeeld hiervan is etnocentrisme, het idee dat je eigen land superieur is. Deze houding kan de taalverwerving behoorlijk dwars zitten. Wanneer je immers gelooft dat je eigen land en dus je eigen taal belangrijker zijn, dan moet de rest van de wereld maar jouw taal gaan leren, in plaats van dat jij een andere taal leert. Het kan echter ook de andere kant op, namelijk wanneer er sprake is van anomie. Anomie houdt in dat iemand niet gehecht is aan zijn eigen cultuur. De leerder wil graag tot een andere cultuur behoren en heeft een groot verlangen om ergens anders te leven. Wanneer deze andere cultuur behoort tot die van de sprekers van de doeltaal, kan dit verlangen de taalverwerving aanzienlijk helpen. Wanneer de reference group echter verantwoordelijk wordt gehouden voor de negatieve gevoelens van anomie, kan de leerder hierdoor als het ware worden tegengehouden in zijn taalverwervingsproces (Johnson, 2001). 14 Language Aptitude Battery: verderop in dit hoofdstuk zal ik meer uitleg geven over onder andere de LAB. 56 Uit zijn onderzoek naar etnocentrisme en anomie trok Spolsky (1969, in Johnson 2001) de conclusie dat attitude tegenover de reference group toch belangrijker is dan de leerders houding ten opzichte van zijn eigen groep. Het blijft moeilijk om erachter te komen wat de tweede-taalleerder nu werkelijk vindt. De meest voor de hand liggende manier is natuurlijk door middel van het stellen van vragen, maar de vraag is of de leerder hier altijd eerlijk op zal antwoorden en de uitkomsten dan wel representatief zijn. Wanneer we even teruggaan naar de theorie van Krashen, is attitude iets dat het affectieve filter beïnvloedt. Als de leerder bij zijn taalverwerving beïnvloed wordt door attitude-factoren, kan dit ervoor zorgen dat het filter niet helemaal ‘open’ staat. Hierdoor komt er minder input doorheen en is de hoeveelheid intake uiteindelijk klein (Krashen, 1981). Discussie Je kunt je afvragen hoe belangrijk attitude en motivatie nu werkelijk zijn. Uiteraard hebben gemotiveerde cursisten met de juiste attitude een voorsprong op cursisten die dat niet hebben, maar waarschijnlijk zijn deze twee aspecten niet genoeg voor een succesvolle tweedetaalverwerving. De Sad Story of Student A uit Johnson (2001:137) laat zien dat zelfs een gemotiveerde cursist bij wie de doeltaal erg geliefd is en ook buiten de klas de doeltaal probeert te gebruiken en te oefenen, de op één na slechtste cursist van de taalklas kan zijn. Wanneer factoren als attitude en motivatie de tweede-taalleerder al beïnvloeden, is dit een onbewust proces waar de leerder zelf misschien niet eens weet van heeft. Natuurlijk kun je de tweede-taalleerder onderwerpen aan vragen om erachter te komen of deze factoren een rol spelen, maar dit blijft een moeilijke en twijfelachtige onderneming. De vraag is hoe de leerder precies weet wat er in zijn hoofd omgaat, wanneer er sprake is van een onbewust proces. Korte samenvatting Motivaties om een tweede taal te gaan leren, worden grofweg in twee categorieën verdeeld: integratieve en instrumentatieve motivatie. Motivatie heeft invloed op succes in de tweedetaalverwerving, maar succes heeft ook invloed op de motivatie. Er is sprake van een soort kip/ei situatie. Attitudes ten opzichte van de doeltaalgroep of reference group zijn veruit het meest onderzocht. Toch is er geen eenduidig antwoord op de vraag in hoeverre ze de leerder nu werkelijk beïnvloeden in zijn tweede-taalverwerving. Het niveau van de leerder en de geografische setting waarin de leerder zich bevindt zijn belangrijke aspecten van de factor attitude. 57 3.3.2 Sociale en psychologische afstand: de Acculturation Theory De houding (attitude) van een tweede-taalleerder ten opzichte van de maatschappij en sprekers van de doeltaal zijn bepalend bij het leren van een tweede taal. De Acculturation Theory van taalwetenschapper John Schumann (1978) richt zich bijna volledig op diegenen die een vreemde taal aan het verwerven zijn in de omgeving van de doeltaal. Een voorbeeld hiervan is iemand met Spaans als moedertaal die in de V.S. woont (Johnson, 2001). Schumann’s theorie is gebaseerd op de psychologie van de acculturatie, dat wil zeggen de sociale en psychologische integratie van de leerder met de groep van de doeltaal. De acculturatie theorie stelt dat de sociale en psychologische afstand tussen de tweede-taalverwerver en de leden van de doeltaalgroep het leerproces aanzienlijk beïnvloedt (Appel & Muysken, 1988). De belangrijkste factor voor een succesvolle tweedetaalverwerving is volgens Schumann de leerders mening over de sprekers van de doeltaal en hun cultuur en maatschappij, evenals de leerders ambitie om al dan niet een deel van deze groep uit te willen maken. Schumann deed meer dan alleen het bestuderen van factoren die van invloed zijn op het proces van tweedetaalverwerving. Hij ontdekte gelijkenissen tussen pidgins en zogenaamde learner talk van tweedetaalleerders. Daarnaast heeft Schumann het fenomeen fossilisatie onder de loep genomen. Fossilisatie is het begrip dat gebruikt wordt om te omschrijven wat er gebeurt wanneer iemands ontwikkeling van de tweede taal tot stilstand komt. Zowel taaldocenten als onderzoekers zijn bovenmatig geïnteresseerd in het fenomeen fossilisatie. Niet verwonderlijk wanneer je bedenkt dat inzicht in het proces van fossilisatie ons ten eerste meer kan vertellen over het verwervingsproces van een vreemde taal en ten tweede omdat we hierdoor misschien te weten komen wat eraan gedaan kan worden om dit proces te voorkómen (Johnson, 2001). Schumann ziet een verband tussen de processen acculturatie en fossilisatie: of fossilisatie voorkomt, hangt af van de mate waarin de leerder wenst te accultureren met de doeltaal en de groep van de doeltaal. Schumann onderscheidt twee typen acculturatie: 1. Bij het eerste type is de leerder sociaal geïntegreerd in de groep van de doeltaal en heeft als resultaat daarvan genoeg contacten met doeltaalsprekers ontwikkeld die hem in staat stellen de doeltaal te leren. Psychologisch gezien staat hij open voor de doeltaal, zodat de input waaraan hij wordt blootgesteld ook intake wordt. 2. Bij het tweede type heeft de leerder precies dezelfde kenmerken als die van type 1, maar in dit geval ziet de leerder de leden van de doeltaalgroep als een groep waaraan hij wil refereren met betrekking tot hun levensstijl en waarden, die hij bewust of onbewust wenst over te nemen. (Schumann, 1978) Beide typen acculturatie zijn voldoende om verwerving van de doeltaal te veroorzaken; het onderscheid is gemaakt om te kunnen benadrukken dat sociale en psychologische contacten met de doeltaalgroep een essentieel onderdeel van de acculturatie en dus de tweedetaalverwerving vormen. Het adopteren van de levensstijl en waarden van de doeltaalgroep is niet per se nodig voor succesvolle verwerving van de doeltaal. 58 Schumann heeft een poging gedaan de verschillende factoren te inventariseren die van invloed zijn op het taalleerproces. Op deze manier kunnen de factoren voorspellen of fossilisatie zal optreden in de taal van een bepaalde leerder of een groep leerders. Schumann bedacht maarliefst negen verschillende categorieën factoren: sociale factoren, affectieve factoren, persoonlijkheidsfactoren, cognitieve factoren, biologische factoren, vaardigheidsfactoren, persoonlijke factoren, input-factoren en instructionele factoren. De verschillende factoren uit de categorie ‘sociaal’ en ‘affectief’ deelde hij in twee categorieën in: sociale en psychologische afstand. Voor het complete overzicht, zie Schumann (1978: 28). Social distance (sociale afstand) bestaat uit de volgende factoren die een rol spelen bij de leerders relatie met de cultuur van de sprekers van de doeltaal: sociale en economische dominantie-patronen; integratiestrategieën als assimilatie, aanpassing en behoud; is een van de twee culturen sociaal of economisch gezien dominant over de andere? enclosure: de mate waarin de groepen contact met elkaar hebben door kerken, beroepen, recreatieve faciliteiten etc. cohesie en grootte van de groep overeenkomsten tussen de groepen: hoe dicht staan de maatschappij van de te leren tweede taal en die van de leerders eerste taal bij elkaar? attitudes tegenover elkaar beoogde tijd dat de groep tweede-taalleerders in het gebied van de doeltaal zal blijven Psychological distance (psychologische afstand) bestaat uit de volgende factoren: taalshock en cultuurshock: ineens niet meer op het juiste woord kunnen komen of jezelf niet meer kunt uitdrukken en hierdoor een figuur slaan; cultuurshock heeft betrekking op het zich realiseren van het feit dat men geen controle heeft over de omgeving en dat veel energie verloren gaat aan leven cultuur-stress: een langdurige reactie op de andere cultuur De sociale factoren hebben betrekking op de relatie tussen twee sociale groepen die contact hebben met elkaar, maar verschillende talen spreken. Hierbij is de ene groep die van tweedetaalleerders en de andere groep die van sprekers van de doeltaal. Bepaalde sociale factoren kunnen het contact tussen de groepen bevorderen danwel beletten en beïnvloeden hierdoor de mate waarin de tweede-taalleerdersgroep accultureert. Dat effect heeft op zijn beurt weer invloed op de mate waarin de groep tweede-taaleerders de doeltaal verwerft (Schumann, 1978). Daarnaast speelt eventuele sociale of economische dominantie een rol bij tweedetaalverwerving, omdat de leerder in het land van de doeltaal verblijft. Stel dat dit land economisch ondergeschikt is aan het thuisland van de leerder, wat betekent dat de economie er slechter draait dan in het thuisland en de sociale 59 voorzieningen er ook niet top zijn. Het is waarschijnlijk dat de leerder door dit gegeven tegengehouden wordt de doeltaal echt goed te leren, hij heeft immers geen duidelijk motief om te integreren in het armere land. Met zijn pidgin-achtige vorm van de doeltaal kan hij zich prima redden en waarschijnlijk neemt hij hier zelf ook genoegen mee. De affectieve factoren onder ‘psychologische afstand’ hebben betrekking op het leren van een taal door individuen. Een individu kan een taal leren onder omstandigheden die niet echt gunstig zijn voor het verwerven van een tweede taal, of een individu is niet in staat een tweede taal te leren onder zogenaamde ideale omstandigheden (Schumann, 1978). De relatie tussen acculturatie en tweedetaalverwerving De belangrijkste hypothese die Schumann (1978) stelt, is dat tweedetaalverwerving slechts één van de vele aspecten van acculturatie is en dat de mate waarin de leerder accultureert met de doeltaalgroep, de mate waarin hij de tweede taal leert bepaalt. Voor elke mate van acculturatie (oplopend van laag naar hoog) is er overeenkomende mate van tweedetaalverwerving (Schumann, 1978). In het echt zullen deze niveaus niet zo zwart-wit voorkomen, zo stelt Schumann. Hij veronderstelt dat er geen één-op-één relatie bestaat tussen acculturatie en tweedetaalverwerving, maar dat er voldoende bewijs (Schumann 1975, 1978a en 1978b, Stauble 1978 en het Heidelberg Project 1976, in Schumann 1978) is om aan te nemen dat er een causale relatie is tussen de twee processen. Hieronder volgt een voorbeeld uit Schumann’s werk dat volgens hem aangeeft hoe de sociale en psychologische afstand van invloed zijn op het tweedetaalverwervingsproces. Schumann (1976b, 1978a, 1978b, in 1978) vergeleek de mate van tweedetaalverwerving van zes leerders (2 kinderen, 2 adolescenten en 2 volwassenen) met elkaar en ontdekte dat leerder die de minste hoeveelheid Engels had verworven, sociaal en psychologisch gezien het verst van de doeltaalgroep af stond. Deze leerder, de 33-jarige Costa Ricaan Alberto genaamd, is inmiddels een bekend en vaak aangehaald voorbeeld. Alberto behoorde tot de groep van lower class Latijns-Amerikaanse laaggeschoolde arbeidsimmigranten. Omdat Alberto zo weinig geaccultureerd leek, vergeleek Schumann hem met vier van de andere proefpersonen die de kinderen waren van upper-middle-class hoogopgeleide Latijns-Amerikanen. Volgens Schumann zijn de Latijns-Amerikaanse arbeidsimmigranten ondergeschikt aan de Amerikanen en zien beide groepen dit waarschijnlijk net zo. Met betrekking tot de eerder genoemde enclosure, hebben deze immigranten toegang tot alle Amerikaanse instellingen, maar vestigen zij zich in een buurt waar andere Latijns-Amerikaanse arbeidsimmigranten wonen en gaan naar kerken en scholen waar dezelfde soort mensen komt als zij. Hoewel de groep Latijns-Amerikanen en de Amerikanen beiden westers en christelijk zijn, komen deze groepen toch niet erg met elkaar overeen. De eerste groep wordt veelal gezien als de culture of poverty (Schumann, 1978), waarmee men uiteraard niet graag geassocieerd wil worden. De groep uppermiddle-class hoger opgeleide Latijns-Amerikanen congrueert meer met de Engelssprekende doeltaalgroep omdat hun opleidings-achtergrond en sociaal-economische 60 status over het algemeen sterk overeenkomt met die van de Amerikanen. De groep arbeidsimmigranten heeft duidelijk een grotere afstand tot de Amerikanen dan de hoger opgeleide Latijns-Amerikaanse immigranten. Dit voorbeeld laat zien dat tweedetaalleerders van dezelfde afkomst niet per definitie dezelfde kenmerken delen, maar ook weer onderverdeeld kunnen worden in verschillende groepen. Er zijn er onderling veel verschillen in opleiding, economische status en dergelijke. Niet het land van herkomst, maar de verschillen of overeenkomsten met de doeltaalgroep bepalen de afstand tot de doeltaalgroep. Discussie Schumann’s inventarisatie van factoren die van invloed kunnen zijn op het tweedetaalverwervingsproces, noem ik met opzet een poging. Net zoals Johnson (2001:100) kun je jezelf afvragen of deze lijst ooit compleet zal zijn. Wanneer je er goed over nadenkt, kun je waarschijnlijk nog wel enkele factoren opnoemen die mogelijk een rol spelen bij het taalleerproces. Hoewel tweede-taalleerders soms grote overeenkomsten in het verwervingsproces tonen, zijn er net zoveel individuele verschillen aanwijsbaar. Dit is onder andere duidelijk merkbaar aan het feit dat niet elke tweede-taalleerder even succesvol dezelfde taal leert. Naast omstandigheden als leeftijd, taalvaardigheid en intelligentie, maar bijvoorbeeld ook taallessen en het soort onderwijs, spelen zoveel meer factoren een rol. Deze zijn moeilijk om voor iedere leerder individueel te achterhalen; een compleet overzicht op stellen lijkt hierdoor eveneens onmogelijk. Toch geeft Schumann’s werk een goed en uitgebreide opsomming van factoren (van allerlei aard) die een rol kunnen spelen in het proces van tweedetaalverwerving. Zaken zoals hoe dicht iemand bij de doeltaal en de doeltaalsprekers staat en wat iemands beweegreden is een tweede taal te leren zijn stuk voor stuk factoren die erg logisch en aannemelijk klinken. Van iemand die een hekel heeft aan het land waarin hij verblijft dat niet het zijne is en een taal moet spreken die niet zijn moedertaal is, verwacht ik in ieder geval niet dat het een succesvolle tweede-taalverwervers zal zijn. En zo zijn er nog wel meer factoren waarbij je je iets kunt voorstellen. Schumann heeft met zijn werk een goede basis gelegd voor verder onderzoek op dit gebied en daarnaast heeft hij denk ik laten zien dat meer sociolinguïstisch getint onderzoek naar tweedetaalverwerving ook serieus genomen kan worden. Korte samenvatting De acculturatie theorie stelt dat de sociale en psychologische afstand tussen de tweede-taalverwerver en de leden van de doeltaalgroep het leerproces aanzienlijk beïnvloedt. De belangrijkste factor voor een succesvolle tweedetaalverwerving is de leerders mening over de moedertaalsprekers en de maatschappij en cultuur van de doeltaalgroep, evenals de leerders ambitie om al dan niet een deel van die groep uit te willen maken. Schumann heeft geprobeerd fossilisatie en acculturatie aan elkaar te koppelen: of fossilisatie voorkomt, hangt af van de mate waarin de leerder wenst te accultureren met de doeltaal en doeltaalgroep. Schumann heeft geprobeerd de factoren die van invloed zijn op het proces van tweedetaalverwerving te inventariseren. Hij onderscheidt maarliefst negen verschillende categorieën factoren: sociale factoren, affectieve factoren, 61 persoonlijkheidsfactoren, cognitieve factoren, biologische factoren, vaardigheidsfactoren, persoonlijke factoren, input-factoren en instructionele factoren. De kern van de theorie is de veronderstelling dat tweedetaalverwerving slechts één van de vele aspecten van acculturatie is en dat de mate waarin de leerder accultureert met de doeltaalgroep, de mate waarin hij de tweede taal leert bepaalt. 3.3.3 Cognitieve factoren In dit deel van het hoofdstuk besteed ik aandacht aan de cognitieve factoren die een rol spelen bij de tweedetaalverwerving. Achtereenvolgens bespreek ik de fenomenen taalaanleg, intelligentie en cognitieve stijl van de leerder. Beheersing van de eerste taal speelt eveneens een grote rol bij tweedetaalverwerving. In het eerste gedeelte van dit hoofdstuk heb ik deze cognitieve factor reeds besproken aan de hand van de theorieën van Jim Cummins. Om die reden zal ik hier op dit punt niet te diep ingaan op deze factor. Taalaanleg (language aptitude) We kennen allemaal wel het autitische en zwakbegaafde talenwonder (polyglot) Christopher Taylor. Over deze Engelse jongeman verscheen enkele jaren geleden een programma op de Nederlandse televisie. Christopher is een zogenaamde savant, iemand die in de meeste categorieën niet goed ontwikkeld is, zoals een slechte oog-handcoördinatie, maar in één bepaald gebied buitengewoon goed is, zoals wiskunde, muziek of in dit geval: taal (Johnson, 2001). Hoewel hij nooit eerder in Nederland was geweest of Nederlands had gehoord, kon hij na een paar uur in de meegebrachte Nederlandse krant lezen en na een paar dagen zelfs een beetje converseren in het Nederlands. Bij Christopher werd als baby van zes weken oud geconstateerd dat hij een hersenbeschadiging had. Desondanks heeft hij later 15 tot 20 talen van verschillende taalfamilies leren spreken, schrijven en lezen: Deens, Nederlands, Fins, Frans, Duits, modern Grieks, Hindi, Italiaans, Noors, Pools, Portugees, Russisch, Spaans, Zweeds, Turks en Welsh (Johnson, 2001). Dit menselijk wonder heeft veel vragen opgeroepen. Hoe kan het dat iemand als Christopher, die aan een zware cognitieve beschadiging lijdt, zo goed kan zijn in het leren van vreemde talen? Twee vragen zijn hier vooral van belang, namelijk enerzijds in hoeverre taalaanleg te maken heeft met intelligentie en algemene cognitieve vaardigheden en anderzijds in hoeverre tweedetaalverwerving iets te maken heeft met intelligentie en algemene cognitieve vaardigheden (Johnson, 2001) en (Appel & Vermeer, 1996). Ik zal eerst het fenomeen taalaanleg bespreken. Niet alle wonderen hoeven zo bijzonder te zijn als dat van Christopher. Er is een wonder dat zich op dagelijkse basis in de hele wereld voltrekt, namelijk wanneer twee personen, laten we ze A en B noemen, een taal verwerven. Stel dat persoon A beter is dan persoon B. Dit roept de vraag op hoe komt het dat sommige individuen een succesvollere tweede-taalverwerver zijn dan andere, ook al zijn alle mogelijke factoren min of meer gelijk. Een antwoord dat vaak gegeven wordt, is dat persoon A over meer 62 taalaanleg dan persoon B beschikt. Er wordt aangenomen dat sommige leerders beschikken over een gave of talent voor tweedetaalverwerving. Dit talent, ook wel aanleg genoemd, is in grote lijnen verantwoordelijk voor de individuele verschillen in het succesvol leren van een tweede taal (Van Els e.a., 1984). De vraag is wat taalaanleg precies inhoudt en of het te maken heeft met algemene cognitieve vaardigheden. In elk geval is duidelijk dat elk normaal kind geboren wordt met de aanleg om een taal te verwerven. Andere vragen die men onderzoekers stelden, waren bijvoorbeeld of aanleg voor een eerste en een tweede taal verschillende soorten taalaanleg zijn en of de mate van aanleg van mens tot mens verschilt (Van Els e.a.,1984). In de jaren ‘60 ontstond de behoefte om voor aanvang van de tweede-taalverwerving te kunnen voorspellen wie hierin succesvol zou zijn. Het is belangrijk om hier duidelijk het onderscheid tussen enerzijds aanleg en anderzijds vaardigheid en succes in het leerproces (de leerders prestatie) te maken. Tests voor vaardigheid en prestatie van de leerder zijn ontwikkeld om te kunnen meten ‘hoe je het hebt gedaan’, terwijl een test voor taalaanleg meet ‘hoe je het zou doen’ en dus een groot voorspellend element in zich heeft (Johnson, 2001). Volgens de definitie van Carroll (1973, in Johnson 2001) kan iedereen een taal verwerven, sommige mensen doen het echter sneller dan anderen. Een van de meest bekende tests voor het meten van taalaanleg, is de Modern Language Aptitude Test, ook wel bekend als MLAT, van Carroll en Sapon (1959, in Johnson 2001). Carroll veronderstelt dat taalaanleg uit vier van elkaar onafhankelijke vaardigheden bestaat: 1. Vaardigheid in het herkennen, identificeren en onthouden van klanken. 2. Vaardigheid om grammaticale functies van woorden in verschillende contexten te herkennen. 3. Vaardigheid om linguïstische patronen uit nieuwe contexten af te leiden. 4. Vaardigheid om een groot aantal associaties in relatief korte tijd te leren. (Appel & Vermeer, 1996) De reden dat in deze test het onderdeel ‘vaardigheid in het herkennen, identificeren en onthouden van klanken’ is opgenomen, is omdat leerders die hier niet goed in zijn niet alleen moeite hebben met het onthouden van woorden, vormen en fonetisch materiaal, maar ook met het nabootsen van klanken. Om de vaardigheid in het herkenen van grammaticale functies van woorden in verschillende contexten (grammatical sensitivity) te testen, wordt de deelnemer bijvoorbeeld vragen gesteld over de functies van woorden in zijn eigen taal. Op deze manier probeert te test uit te zoeken hoe goed het grammaticale bewustzijn van de leerder is. Bewustzijn is niet hetzelfde als het kennen van de grammaticale terminologie. Iemand hoeft de term ‘zelfstandig naamwoord’ niet te kennen om zich (onbewust) bewust te zijn van wat dit begrip inhoudt. Interessant zijn de bevindingen van Gardner en Lambert (1972, in Johnson 2001). Zij ontdekten dat grammaticale vaardigheid te maken heeft met alle terreinen waarin prestaties van ‘academisch’ niveau plaatsvinden en niet alleen met het leren van een 63 vreemde taal. De suggestie van Gardner & Lambert dat deze grammaticale vaardigheid, in verbinding staat met niet-talige terreinen, impliceert dat het leren van een vreemde taal en andere vormen van leren op een bepaalde manier met elkaar verbonden zijn (Johnson, 2001). Een andere test om de taalaanleg mee te bepalen, is de hierboven al eerder genoemde LAB, oftewel de Language Aptitude Battery. Deze test werd in 1968 ontwikkeld door Pimsleur. Hoewel de LAB anders werkt dan de MLAT, zijn er toch grote overeenkomsten aan te wijzen (Johnson, 2001). Beide tests waren redelijk succesvol in het voorspellen van wie er wel en wie er niet succesvol in het leren van een vreemde taal zouden zijn. Tegenwoordig is er weinig interesse meer voor deze tests en onderzoek op dit gebied wordt nauwelijks nog uitgevoerd. Een eenduidige conclusie over wat precies de waarde is van de factor taalaanleg voor de tweedetaalverwerving, is nog niet bereikt. Appel & Vermeer (1996) stellen dat taalaanleg voor sommigen mensen min of meer samenvalt met (verbale) intelligentie en dat taalaanleg, zeker zoals wordt geoperationaliseerd in tests als de MLAT, vooral te maken heeft met gestuurde tweedetaalverwerving. Het is mogelijk dat er voor natuurlijke, ongestuurde tweedetaalverwerving een ander type taalaanleg bestaat dat heel bevorderlijk is voor bijvoorbeeld de vaardigheid om gemakkelijk met vreemden in een tweede taal te kunnen communiceren. Het is de vraag of er ooit meer duidelijkheid zal komen over het concept taalaanleg. Volgens Johnson (2001) is interesse in het onderzoek naar taalaanleg de afgelopen decennia verloren gegaan. Voor de verklaring van verschillen in het succes bij tweede-taalverwervers, blijft taalaanleg uiteraard een voor de hand liggende verklaring. Intelligentie Vroeger werd intelligentie beschouwd als noodzakelijk voor het leren van een tweede taal. Alleen de intelligentste mensen waren hiervoor geschikt en dus werd er met tweedetaalverwerving gewacht totdat men ging studeren aan de universiteit (Johnson, 2001). Door Chomsky’s werk ontdekte men dat het leren van de moedertaal, in ieder geval spreken en luisteren, weinig te maken had met cognitieve ontwikkeling. Lenneberg (1967, in Johnson 2001) beweerde dat ten tijde van het verwerven van de moedertaal, het kind een relatief laag mentaal niveau heeft. De ontwikkelingsstadia van de moedertaalverwerving bij normale kinderen houdt eerder verband met de mogelijkheid om controle over de darmen te hebben dan met intelligentie, zo ontdekte Lennenberg (Johnson, 2001). Wanneer we even teruggaan naar het geval Christopher Taylor, heb ik opgemerkt dat hij het bewijs is voor het idee dat intelligentie en tweedetaalverwerving niks met elkaar te maken hoeven te hebben. Met betrekking tot intelligentie en tweedetaalverwerving, is het onderzoek van Genesee (1976, in Appel & Vermeer 1996) interessant. Eerder besprak ik de CALP/BICS theorie van Jim Cummins. CALP en BICS (in het Nederlands ook wel bekend onder de naam CAT en DAT) zijn termen die het verschil tussen academische cognitieve taalvaardigheid en dagelijkse communicatieve 64 vaardigheden weergeven. Acht jaar voordat Cummins in 1984 met deze termen kwam, deed Genesee de ontdekking dat intelligentie samenhangt met de vaardigheden die we CALP noemen. Kinderen met een hogere score bij een intelligentietest, bleken over het algemeen beter te presteren bij taken die een grote academische cognitieve taalvaardigheid (CALP) vereisten. Genesee (1976, in Appel & Vermeer) kon geen verband tussen intelligentie en basale communicatieve vaardigheden (BICS) ontdekken, maar wel een relatie tussen intelligentie en academische taalvaardigheid, CALP (Appel & Vermeer, 1996). Onder deze vaardigheden verstaat Genesee lezen en schrijven. Je zou deze resultaten dus als volgt kunnen interpreteren: intelligentie helpt je bij lezen en schrijven maar niet bij praten en luisteren. Met andere woorden: er bestaat inderdaad een relatie tussen intelligentie en vreemde-taalverwerving, maar hangt het ervan af over welke taalvaardigheden je het hebt (Johnson, 2001). Volgens Appel & Vermeer (1996) betekenen de conclusies van Genesee (1976, in Appel & Vermeer 1996) tweedetaalverwerving, dat waarbij intelligentie vaak ook vooral een taalvormen rol speelt worden bij gestuurde bestudeerd. Deze veronderstelling klinkt erg aannemelijk omdat het leren van een tweede taal in een gestuurde, klassikale omgeving vaak wordt beschouwd als een academische oefening, waarover ik bij het gedeelte over attitudes al kort iets heb geschreven. Het geval van Christopher laat ons zien dat dagelijkse communicatieve taalvaardigheden gemakkelijk kunnen worden ontwikkeld, zonder dat hierbij echt intelligentie wordt vereist. Christopher’s CALP zal waarschijnlijk heel laag zijn (Appel & Vermeer). Deze bevindingen sluiten naadloos aan bij de alom veronderstelde bewering dat er een relatie is tussen academische taalvaardigheid en intelligentie, maar dat er geen relatie is tussen dagelijkse communicatieve vaardigheden en intelligentie. Maar Genesee’s bevindingen bieden ook ruimte voor een ander perspectief. Wellicht is er geen relatie tussen iemands IQ en zijn mogelijkheid om een vreemde taal te leren, maar met de mogelijkheid om te profiteren van bepaalde soorten van instructie. Dat betekent dat je misschien intelligent moet zijn om succesvol te worden in het leren van een tweede taal volgens een bepaalde methode (Johnson, 2001). Iemand die dit heeft onderzocht, was Chastain (1969, in Johnson 2001). In zijn onderzoek vergeleek hij de scores van de IQ-tests met hoe studenten hadden gepresteerd bij het leren van een tweede taal aan de hand van tweede verschillende methoden. De ene groep kreeg les volgens de audiolinguale methode, waarover ik in het tweede hoofdstuk sprak en de andere groep kreeg les volgens de cognitieve code. Bij de laatste methode dienen de cursisten grammaticale uitleg te begrijpen en (grammaticale) regels te leren, oftewel deze methode maakt duidelijk aanspraak op de leerders intelligentie. Chastain ontdekte dat de meer intelligente leerders het goed deden in de lessen volgens de cognitieve code, bij de audiolinguale methode was er geen sprake van een dergelijke relatie tussen intelligentie en succes (Johnson, 2001). Hoewel deze uitkomst verder weinig zegt over de relatie tussen intelligentie en het leren van een vreemde taal, 65 stelt Johnson (2001) in ieder geval vast dat je zou kunnen zeggen dat je misschien intelligent moet zijn om van methodes die je intelligentie gebruiken, te kunnen leren. Cognitieve stijl Iedere tweede-taalleerder heeft een eigen cognitieve stijl, ook wel learning style genoemd. De cognitieve stijl is de manier waarop mensen informatie waarnemen, begrijpen, ordenen en weer oproepen (Ellis 1985, in Appel & Vermeer 1996). Volgens van Els e.a. (1984) bestond er al veel literatuur over het onderwerp cognitieve stijl toen onderzoekers hierin geïnteresseerd raakten als mogelijke verklaring voor de grote individuele verschillen in het succes in de tweedetaalverwerving. Naar de cognitieve stijl van tweede-taalverwervers is aanzienlijk minder onderzoek gedaan. Om iemands cognitieve stijl te kunnen vaststellen, wordt gebruik gemaakt van een bepaalde test, waarbij de drie grote dimensies van cognitieve stijl gemeten worden. Deze dimensies zijn: veld(on)afhankelijkheid (field independence/dependence), reflectiviteit/impulsiviteit (reflectivity/impulsivity) en brede/smalle wijdte van de categorie (broad/narrow category width). Wanneer iemand sterk veldonafhankelijk is, benadert hij of zij een taak op een analytische manier en is hij of zij in staat om bepaalde elementen los van hun omgeving te zien en te interpreteren. Er is vaak verondersteld dat tweede-taalleerders met een veldonafhankelijke stijl sneller een tweede taal zouden verwerven. Deze mensen zijn door hun analytische vaardigheden immers in staat structuren en woorden te isoleren uit een mogelijk verwarrend geheel en vervolgens deze structuren opslaan en leren (Appel & Vermeer 1996). Een veldafhankelijk persoon let niet zozeer op de kleine elementen in het veld, maar concentreert zich meer op de grote lijnen. Zijn of haar perceptie wordt bepaald door het hele veld en niet door de kleinere elementen die in het veld zijn ingebed. Een veldafhankelijk persoon heeft meer moeite met het doorgronden van de kleinere elementen (Van Els e.a. 1984). Hoewel er redelijk wat onderzoek is gedaan naar reflectiviteit/impulsiviteit, zijn er weinig studies te vinden waarin deze aspecten van cognitieve stijl worden gekoppeld aan tweedetaalverwerving. Bij een probleemoplossende taak met onzekerheid over het juiste antwoord zal een impulsief persoon een snel antwoord geven of dit gokken, terwijl een reflectief persoon een langzamer, meer doordacht antwoord zal geven. Uit onderzoek is gebleken dat reflectieve personen angstiger zijn over de kwaliteit van hun prestatie dan impulsieve personen. Reflectieve individuen zijn daarnaast beter in staat hun aandacht erbij houden. Uit een studie van Doron (1973, in Van Els e.a. 1984) bleek dat volwassen tweede-taalleerders van het Engels die waren getest als reflectief langzamere maar meer accurate lezers waren dan hun medecursisten die waren getest als ‘impulsief’. Een flinke dosis impulsiviteit kan het leren van een tweede taal dus wel beïnvloeden (Van Els e.a. 1984). Uit het onderzoek van Messer (1976, in Van Els e.a. 1984) bleek dat het meer reflectief maken van impulsieve personen redelijk succesvol was; in het licht van de 66 invloed van impulsiviteit op tweedetaalverwerving is dit natuurlijk een interessante ontdekking. Het derde aspect van de soort cognitieve stijl is of men items breed dan wel minder breed (narrow) categoriseert. Degenen die items breed categoriseren, hebben de neiging allerlei items in een bepaalde categorie te plaatsen en riskeren daarmee dat bepaalde items niet echt binnen die categorie passen. Mensen die heel nauw categoriseren hebben de neiging veel meer afgebakende items te accepteren, waarmee zij riskeren dat bepaalde items die eigenlijk in deze categorie horen, worden buitengesloten. Met betrekking tot tweedetaalverwerving, is er gesuggereerd dat mensen die breed categoriseren, de neiging hebben vaak overgeneralisatie-fouten te maken. Deze mensen hebben de neiging teveel items onder één bepaalde linguïstische regel te plaatsen, terwijl de narrow categorizers de neiging hebben voor elk item een aparte regel te creëren omdat zij moeite hebben met overgeneraliseren (Van Els e.a. 1984). Zoals uit bovenstaande al enigszins bleek, is er nog maar heel weinig onderzoek gedaan naar de relatie tussen cognitieve stijl en succes in de tweedetaalverwerving. Volgens van Els e.a. zijn resultaten die de gedane veronderstellingen over deze relatie bevestigen, nog veel zeldzamer dan het onderzoek dat er naar is gedaan. Van Els e.a. (1984) stellen vast dat er een grote hoeveelheid verschillende cognitieve stijlen onderscheiden wordt in de bestaande literatuur. Maar de auteurs hebben het vermoeden dat onderzoekers in bepaalde gevallen verschillende tests en verschillende labels hebben gebruikt voor dezelfde onderscheidende kenmerken. Op basis van de tests voor het vaststellen van hun cognitieve stijl, zijn de meeste personen meestal of veldonafhankelijk óf veldafhankelijk, ofwel zijn ze reflectief óf impulsief. Wanneer leerders echter op deze manier worden ingedeeld, is er geen ruimte voor het idee dat mensen wellicht hun cognitieve stijl aanpassen aan de eisen van de taak (van Els e.a. 1984). De leerder zou dus over een breder spectrum aan cognitieve stijlen kunnen beschikken die al naar gelang de soort taak die hij of zij moet uitvoeren, worden aangepast. De factor cognitieve stijl is helaas net zo moeilijk te onderzoeken als de hierboven genoemde variabelen. Bovendien is deze factor niet alleen afkomstig uit het cognitieve domein, maar heeft het zeker met iemands persoonlijkheid te maken bijvoorbeeld. Beheersing eerste taal Met name bij kinderen die een tweede taal (gaan) verwerven, speelt de beheersing van de moedertaal een grote rol. De grote vraag op dit gebied is of de ontwikkeling van de eerste taal de ontwikkeling van de tweede taal beïnvloedt. Dat verwerving van de tweede taal mogelijk is wanneer de ontwikkeling van de moedertaal nog niet voltooid is, illustreren Appel & Vermeer (1996) aan de hand van het voorbeeld van alle kinderen die tweetalig worden opgevoed. Als deze kinderen het kunnen, zelfs als zij pas op twee- of driejarige leeftijd in aanraking komen met de tweede taal, dan kunnen andere kinderen het ook. Volgens Appel & Vermeer (1996) gaat de ontwikkeling van de moedertaal hoogstens een rol spelen wanneer deze thuistaal niet wordt gewaardeerd door de maatschappij en het 67 gebruik ervan thuis ook niet verder wordt gestimuleerd. Volgens hen zou dat negatieve consequenties kunnen hebben. Ik ben het echter niet eens met deze manier van redeneren. Het komt regelmatig voor dat kinderen pas later met een tweede taal in aanraking komen. Een groot aantal landen hanteert een leerplicht vanaf 4, 5 of soms zelfs 6 jaar oud, enkele uitzonderingen daargelaten. Veel eerder dan die leeftijd zullen de meeste kinderen dan ook niet met de tweede taal in aanraking komen. Kinderen gaan voor die tijd nog niet naar school en dus zullen zowel kinderen van bijvoorbeeld geëmigreerde ouders als kinderen die thuis een andere (minderheids)taal spreken dan de officiële landstaal pas later met de tweede taal in aanraking komen. Met betrekking tot de cognitieve ontwikkeling bestaat er volgens mij een groot verschil tussen kinderen die vanaf hun geboorte of zeer jonge leeftijd (bijvoorbeeld 1 of 2 jaar oud) tweetalig worden opgevoed en kinderen die pas later en dus in een later stadium van hun ontwikkeling te maken krijgen met een tweede taal. Cummins stelde dat om negatieve gevolgen van tweetaligheid te voorkomen, kinderen een aantal drempels over moeten zien te komen. Tweetaligheid is in dit geval het op jonge leeftijd verwerven van een tweede taal. Eerder schetste ik al kort dat het regelmatig voorkomt dat kinderen opgroeien bij ouders die thuis een minderheidstaal spreken die in de maatschappij waarin zij leven weinig aanzien heeft. De ouders willen dat het kind snel de officiële landstaal leert, omdat deze hen meer te bieden heeft. Als gevolg hiervan ontwikkelen de kinderen hun moedertaal (de minderheidstaal) niet volledig voordat zij in aanraking komen met de tweede taal. Het spreken van de minderheidstaal wordt thuis niet meer echt gestimuleerd, dus verdere ontwikkeling van de eerste taal is minimaal. Volgens Cummins’ Drempel hypothese ondervindt dit kind voornamelijk nadelen van zijn tweetaligheid: niet echt goed in de moedertaal en niet echt goed in de tweede taal, een soort van ‘halve tweetalige’. Het kind heeft geen tijd en ruimte gehad om zich goed in de eerste taal te ontwikkelen, waardoor ontwikkeling in de tweede taal ook maar moeizaam verloopt. Discussie De vraag in hoeverre er sprake is van een relatie tussen intelligentie en tweedetaalverwerving, blijft een lastig vraagstuk. Zelf heb ik het idee dat zelfs wanneer alle tot nu toe besproken factoren op zich een bepaald verband hebben met het leren van een tweede (vreemde) taal, het uiteindelijk veel te complex is om hierachter te komen, simpelweg omdat deze factoren moeilijk of niet meetbaar zijn. We hebben de fenomenen taalaanleg en intelligentie besproken en wat hun eventuele relatie met tweedetaalverwerving zou kunnen zijn. Iemand als Christopher is duidelijk zwakbegaafd, maar kan toch meer dan 15 talen spreken en begrijpen. Daarom vraag ik me wat de precieze relatie is tussen taalaanleg en intelligentie. Als er voor oppervlakkige taalvaardigheid, gebruikt in dagelijkse, cognitief niet-veeleisende situaties, niet veel intelligentie nodig is, is er dan wel taalaanleg nodig? Kan iemand als Christopher al deze talen leren zonder een speciale aanleg daarvoor. Als het antwoord hierop ‘ja’ is, waarom zijn er dan niet meer voorbeelden te noemen? 68 Christopher is denk ik een uniek geval waarbij andere factoren en omstandigheden ook een grote rol spelen, net als bij het meisje Jeannie, een bekend en regelmatig aangehaald voorbeeld ter illustratie van het belang van onder andere input bij moedertaalverwerving. Desalniettemin heeft polyglot Christopher belangrijke vragen opgeroepen over intelligentie en tweedetaalverwerving. Ik denk dat onderzoek op dit gebied van belang is voor het vreemde- en tweedetalenonderwijs. Als ik Bart Bossers mag geloven, zijn er veel te weinig NT2 leermiddelen specifiek bedoeld voor de laag- tot midden opgeleiden tweede-taalleerders. Wellicht dat dergelijk onderzoek kan bijdragen aan meer inzicht in het taalverwervingsproces bij mensen met een lager IQ. Op die manier kan onderwijs aan hen veel beter worden aangepast. Korte samenvatting Elk normaal kind beschikt bij de geboorte over taalaanleg om de moedertaal te kunnen leren. De tweede-taalleerder wordt verondersteld ook over taalaanleg te beschikken, soms wordt dit zelfs een talent of een gave genoemd. Het verschil in succes in de tweedetaalverwerving is voor een deel te verklaren door een verschil in taalaanleg tussen de leerders. Er zijn twee tests ontwikkeld voor het meten van taalaanleg, namelijk Carroll’s Modern Language Aptitude Test (MLAT) en Pimsleur’s Language Aptitude Battery (LAB). Volgens Chomsky heeft het leren van de moedertaal (spreken en luisteren) weinig te maken met cognitieve ontwikkeling. Genesee (1976) ontdekte een relatie tussen intelligentie en de vaardigheden die we nu CALP of CAT noemen. Kinderen met hogere IQ-scores bleken beter te presterne bij taken die een grote CALP vereisten. Een verband tussen de dagelijkse communicatieve vaardigheden BICS of DAT en intelligentie heeft Genesee niet gevonden. Intelligentie zou vooral een rol spelen bij gestuurde tweedetaalverwerving, waar ook taalvormen worden bestudeerd en niet alleen gepraat en geluisterd wordt. Een andere conclusie zou ook kunnen zijn dat intelligentie de tweede-taalverwerver de mogelijkheid geeft te profiteren van bepaalde vormen van instructie, zoals de soort methode. 3.3.4 Individuele factoren In het kort zullen een tweetal individuele factoren aan bod komen die van invloed kunnen zijn op de tweedetaalverwerving, namelijk de leeftijd en de sekse van de tweedetaalleerder. Leeftijd In een van de eerste vakken over taalkunde die ik op de universiteit volgde, kreeg ik te horen dat je volgens de Chomsky en zijn ‘aanhangers’ beter zo vroeg mogelijk, dus op jonge leeftijd, een tweede taal kon leren. Hoe ouder je werd, hoe minder native-like je ooit in de tweede taal zou kunnen worden. Later volgden regelmatig voorbeelden van case studies waaruit het tegendeel bleek, namelijk tweede-taalleerders die op latere leeftijd waren begonnen en (desondanks) zeer goed succesvol in de tweedetaalverwerving waren geworden en bijna het niveau van een moedertaalspreker hadden bereikt. Meestal was er echter aan de uitspraak te horen dat het hier geen native betrof. De vraag is in hoeverre 69 de factor leeftijd daadwerkelijk een rol speelt. Ik heb al eerder vastgesteld dat het een zeer complexe aangelegenheid is om de invloed van variabelen afzonderlijk te kunnen bepalen. In het geval van de factor leeftijd, spelen ook weer andere aspecten een rol, bijvoorbeeld het geheugen en de werking hiervan op latere leeftijd. Appel en Vermeer (1996) stellen de vraag of het de jongeren of de ouderen zijn die beter zijn in het leren van een tweede taal. Volgens hen wordt deze vraag eigenlijk bepaald door twee aspecten, namelijk het tempo van de tweede-taalverwerving en het bereikte (eind-)niveau na een ruim aantal jaren van tweede-taalverwerving. Appel & Vermeer (1996) komen naar aanleiding van verschillende onderzoeken tot drie conclusies: In de eerste fase van de tweedetaalverwerving ligt het tempo van oudere leerders hoger dan bij jongere leerders; dit geldt voor volwassenen versus kinderen maar ook voor oudere kinderen ten opzichte van jongere kinderen. Degenen die op jonge leeftijd met T2-verwerving beginnen, behalen over het algemeen een hoger niveau van vaardigheid in de tweede taal dan degenen die op latere leeftijd een T2 gaan leren. Dit geldt met name voor fonologische vaardigheden in de tweede taal. Wie op volwassen leeftijd begint met tweedetaalverwerving, raakt zeer zelden zijn ‘buitenlandse accent’ kwijt. Des te jonger iemand begint met tweedetaalverwerving, des te groter is de kans dat iemand het niveau van een moedertaalspreker haalt. Bij het tweede punt kan nog worden toegevoegd dat er bij oudere tweede-taalleerders sprake is van een plafondeffect. Na een paar jaar vindt er over het algemeen geen uitbreiding van de vaardigheid in de tweede taal meer plaats, behalve op het niveau van de woordenschat. Zoals gezegd spelen bij de factor leeftijd ook andere factoren een rol. Alleen leeftijd zegt heel weinig over de hierboven genoemde conclusies, het is slechts een getal. Gekoppeld aan andere factoren kan het wel een verklaring opgeven (Appel & Vermeer, 1996). Een van die andere factoren zijn de neurologische/biologische factoren die meespelen. Lenneberg (1967, in Appel & Vermeer 1996) beweerde dat er een kritische periode voor taalverwerving bestond. Alleen binnen deze periode die van de geboorte tot het einde van de puberteit zou lopen, zou iemand goed een taal kunnen leren. Lenneberg baseerde zijn veronderstelling op het proces van lateralisatie, het toewijzen van functies aan de linker- en de rechterhersenhelft. Wanneer dit proces is voltooid, zijn de hersenen minder flexibel en dit zou niet zo bevorderlijk zijn voor de verwerving van vaardigheden zoals het leren van een tweede taal. Later onderzoek wees echter uit dat het eindpunt van lateralisatie niet bij de puberteit lag, zoals Lenneberg veronderstelde, maar veel eerder. In plaats van de term kritische periode gebruikt men daarom nu de term sensitieve of optimale periode. Deze periode loopt wel tot het einde van de puberteit omdat men denkt dat de plasticiteit van de hersenen daarna afneemt (Appel & Vermeer 1996). Hierboven stipte ik kort aan dat er tweede-taalverwervers bestaan die op latere leeftijd nog zeer 70 vaardig kunnen worden in een tweede taal, dus lijkt het onmogelijk dat er sprake is van een afgebakende kritische periode. Cognitieve ontwikkeling is eveneens een factor die, gekoppeld aan leeftijd, invloed kan hebben op de tweedetaalverwerving, met name bij gestuurde tweedetaalverwerving. De taaltaken die in gestuurde tweedetaalverwerving aan de orde komen, vergen veel van het abstracte denkvermogen van de leerder (Appel en Vermeer 1996). Kinderen wiens cognitie nog niet goed is ontwikkeld, hebben moeite met cognitief veeleisende en abstracte communicatieve taken en situaties. De vaardigheid die grotendeels in een klassikale setting, in dit geval de gestuurde tweedetaalverwerving, wordt aangesproken, is de veelvuldig genoemde CALP. Het ontwikkelen van deze Cognitive Academic Language Proficiency in een tweede taal kan wel 5 tot 7 jaar duren (Baker, 2001). Oudere kinderen zijn vaak beter in het afleggen van een taalvaardigheids-test dan jongere kinderen (Appel & Vermeer 1996), wat bewijs levert voor de veronderstelling dat cognitieve ontwikkeling een rol speelt. Bij jongere kinderen is de cognitie nog niet volledig ontwikkeld en dus hebben zij moeite met het abstracte denkvermogen benodigd bij de taaltaken en zullen zij dus lager scoren bij een test van de taalvaardigheid. Geslacht Er zijn weinig studies waarin de verschillen in tweedetaalverwerving tussen jongens en meisjes danwel vrouwen en mannen onderzocht zijn. Er wordt verondersteld dat meisjes, vooral tot hun twaalfde jaar, sneller hun moedertaal verwerven dan jongens. Het is een feit dat vrouwen vaker een vreemde taal gaan studeren dan mannen (Appel & Vermeer 1996). Maar in hoeverre heeft sekse nu daadwerkelijk invloed op de tweedetaalverwerving? Zowel het onderzoek van Appel (1984) en Vermeer (1986, beiden in Appel & Vermeer, 1996) wezen uit dat de factor sekse geen invloed had op de tweedetaalverwerving. Uit twee onderzoeken die Larsen-Freeman & Long (1991, in Appel & Vermeer) citeren, bleek dat vrouwelijke tweede-taalverwervers beter presteerden dan mannelijke. Men dacht dat dit gegeven misschien verklaard kon worden door een verschil in interactiepatronen tussen mannen en vrouwen. Uit onderzoek van Pica e.a. (1991, in Appel & Vermeer 1996) bleken vrouwelijke tweede-taalverwervers zich interactioneel gezien echter nauwelijks anders te gedragen dan mannelijke tweede-taalverwervers. Het bleek dat vooral vrouwelijke moedertaalsprekers hun spraak zodanig aanpasten dat hun taalaanbod begrijpelijk was voor de tweede-taalverwerver (Appel & Vermeer 1996). Men veronderstelt vaak dat vrouwen beter zijn in het leren van een (vreemde) taal, maar tot nu toe lijkt daar weinig evidentie voor gevonden te zijn. Een andere verklaring zou kunnen zijn dat de vrouw van nature meer taalaanleg heeft, iets dat mij wel goed in de oren klinkt. Korte samenvatting In de eerste fase van de tweedetaalverwerving ligt het tempo van oudere leerders hoger dan bij jongere leerders. 71 Degenen die op jonge leeftijd met tweedetaalverwerving beginnen, behalen een hoger niveau, met name op fonologische niveau. Oudere leerders hebben bovendien eerder last van het plafondeffect. Er is sprake van een sensitieve of optimale periode die tot het einde van de puberteit loopt, daarna neemt de plasticiteit van de hersenen af. De cognitieve ontwikkeling speelt ook hier, gekoppeld aan leeftijd, een belangrijke rol. Oudere kinderen zijn vaak beter in het afleggen van een taalvaardigheids-test dan jongere kinderen. 3.3.5 Persoonlijkheidsfactoren Larsen-Freeman & Long (1991) onderscheiden niet minder dan acht verschillende persoonlijkheidsfactoren waarvan de mogelijke invloed op tweedetaalverwerving is bestudeerd. Deze acht factoren zijn: zelfvertrouwen, extraversie, angst, de bereidheid om risico’s te nemen, gevoeligheid voor afwijzing, empathie, geremdheid en het verdragen van ambiguïteit. In tweedetaalverwerving, de discussie worden over twee de rol van eigenschappen iemands het persoonlijkheid meest bij genoemd: extraversie/introversie en empathie. Extraversie/introversie De typische extraverte persoon is prettig in de omgang, heeft veel vrienden, houdt van feestjes, heeft altijd mensen nodig om mee te praten, houdt niet van studeren in zijn eentje, is impulsief en leeft vaak bij de dag. De introverte persoon trekt zich graag terug, houdt meer van boeken dan van mensen, is gereserveerd en houdt afstand, plant de zaken vooruit en houdt van een geordend leven (Johnson, 2001). De IntroversieExtraversie schaal van Eyseneck (Eyseneck en Eyseneck 1963, in Van Els e.a. 1984) is een test die karakteristieken zoals hierboven genoemd bij een de individu meet door middel van vragen zoals: “Zeg je soms het eerste dat in je opkomt?” of “Kun je over het algemeen een probleem beter oplossen door het in je eentje te bestuderen of door erover te discussiëren met anderen?” (Johnson 2001). Skehan (1989, in Johnson 2001) geeft aan dat er eigenlijk een soort conflict bestaat in de verwachting van de tweedetaalverwerving door de verwachtingen die men van een introvert danwel extravert persoon heeft. Van een extrovert persoon verwacht men dat hij snel van zijn studie is afgeleid en moeite heeft zich te concentreren en dat hij of zij daardoor überhaupt niet zo’n goede leerder zou zijn. Maar wanneer het op het leren van een taal aankomt, verwacht men juist dat een extrovert persoon meer in het voordeel zal zijn dan een introvert iemand omdat hij of zij makkelijk een gesprek aanknoopt en zichzelf blootstelt aan input en output produceert, wat erg belangrijk is voor het leren van een (tweede) taal (Johnson 2001). In de studie van Naiman e.a. (1978, in Johnson 2001) kon men echter geen verband ontdekken tussen succes in de tweedetaalverwerving en de scores op Introversie-Extraversie schaal van Eyseneck, hoewel de onderzoekers wel een samenhang tussen succes in de tweedetaalverwerving en extraversie hadden verwacht op basis van hun eigen, informele observaties (Johnson, 2001). 72 Zoals Johnson (2001:140) al suggereert, zou je logischerwijs verwachten dat er een zeker verband bestaat tussen extraversie en iemands mondelinge prestaties. Uit een studie van Solmecke en Boosch (1981, in Van Els e.a. 1984) lijkt dit inderdaad naar voren te komen. Zij ontdekten een positieve relatie tussen extraversie en mondelinge communicatieve vaardigheden in het Engels. Thiele & Scheibner-Herzig (1978, in Van Els e.a. 1984) vonden een positief verband tussen extraversie en luistervaardigheid en tussen introversie en leesvaardigheid. Accuratesse in de uitspraak leek niet samen te hangen met extraversie of introversie (Van Els e.a. 1984). Empathie De eigenschap empathie vereist, net als extraversie, een goede definitie. Een veel gehoorde omschrijving van empathie is waarschijnlijk ‘de mogelijkheid jezelf in een ander te verplaatsen’ (Van Els e.a. 1984). Een andere benaming voor empathie is ook wel de term doordringbaarheid van het ego (ego permeability). Mensen die erg empathisch zijn, worden verondersteld ‘open’ te staan voor andermans persoonlijkheid, met andere woorden: hun ego’s zijn doordringbaar. Een interessante gedachte is het idee dat empathische mensen betere tweede-taalverwervers zouden zijn. Het verband tussen empathie en het leren van een tweede taal is onderzocht in een serie studies uitgevoerd aan de University of Michigan, door Guiora en anderen. Empathie is een vaag begrip en dus is het van groot belang vast te stellen hoe het gemeten dient te worden. Guiora e.a. (1972, in Jonhson 2001) dacht dat empathie wellicht te meten viel aan de hand van de hoeveelheid alcohol die iemand inneemt. Het idee hierachter was dat hoe meer alcohol iemand drinkt, hoe doordringbaarder zijn of haar ego wordt. Mensen worden aardiger, gaan meer praten en (zo denkt men) worden sympathieker tegenover anderen. Onderzoekers gaven de proefpersonen precies afgemeten hoeveelheden alcohol en maten hun vaardigheid om zinnen en woorden uit te spreken in een voor hen onbekende taal, het Thai. De onderzoekers vonden een alcoholgerelateerde verbetering in de uitspraak (Van Els e.a. 1984). Het beste accent werd door de proefpersonen gesproken nadat zij anderhalve ounce, ongeveer 45 ml, alcohol hadden gedronken. Uiteraard verslechterde de uitspraak na meer alcohol, net als het gedrag van de proefpersonen (Johnson, 2001). Volgens Brown (1973, in Van Els e.a. 1984) is er een plausibele verklaring voor de gevonden resultaten te geven. Alcohol is een spierverslapper en dat heeft meer effect op de uitspraak van de proefpersoon gehad dan een eventuele toename van zijn of haar empathie door het innemen van de alcohol. Het onderzoek heeft in ieder geval niet aangetoond dat er een relatie is tussen empathie en de uitspraak van een vreemde taal, evenals de studies waarbij alcohol vervangen werd door respectievelijk valium (Guiora e.a. 1980) en hypnose (Schumann e.a. 1978, beide in Van Els, 1984). Natuurlijk werkt een dergelijk onderzoek al gauw op de lachspieren, maar het laat ook zien hoe moeilijk het is om de rol van een vaag maar interessant begrip als empathie goed te kunnen onderzoeken. Zoals Johnson (2001) zegt: “It is the dilemma that the 73 things we can measure easily are the obvious and uninteresting ones, while the interesting things are indeed difficult to measure in the rigorous way that a ‘scientific’ approach would need.” Gevoeligheid voor afwijzing Tot slot zal ik de factor ‘gevoelig voor afwijzing’ kort bespreken, omdat het een interessante variabele is. Individuen verschillen sterk in de manier waarop zij omgaan met afwijzing, sommigen voelen zich erg gekwetst terwijl anderen dit weglachen. Dat er een relatie bestaat tussen iemands gevoeligheid voor afwijzing en het leren van een tweede taal, is een interessant idee. Wanneer je namelijk een vreemde taal spreekt en dus de kansen loopt hierin fouten te maken, stel je jezelf volledig open en loop je de kans belachelijk gemaakt te worden (Johnson, 2001). Je zou dit ook als een soort afwijzing kunnen zien: je maakt rare fouten in de vreemde taal, dus mensen lachen je uit en dus wordt je niet door hen opgenomen maar afgewezen als goede gesprekspartner. Volgens Johnson (2001) hebben goede leerders een huid die dik genoeg is om deze afwijzing aan te kunnen. Uit onderzoek van Naiman e.a. (1978) bleek dat er geen verband was tussen de gevoeligheid voor afwijzing en de leerders’ prestaties in het leren van de taal. Daarbij moet echter wel vermeld worden dat ook in dit geval, net als bij empathie, het bijzonder ingewikkeld is een dergelijke factor te meten (Johnson, 2001). Uit eigen ervaring kan ik hier aan toevoegen dat ik wel eens ben ‘dichtgeklapt’ als men mij niet begreep. Drie maanden nadat ik mijn tweede blok taalverwerving Portugees had afgerond, was ik in Brazilië voor een bruiloft. Ik had vaak het gevoel dat mensen mij niet begrepen wanneer ik ingewikkeldere zinnen construeerde en ging daarom vaker over het Engels omdat het idee op mijn bek te gaan te groot was. Een paar maanden daarna echter was ik in Portugal en begrepen de mensen mij wel grotendeels. Het verschil in deze taalsituaties heb ik later gewijd aan de grote verschillen tussen Braziliaans en Europees Portugees. Desondanks was het gevoel om uitgelachen en niet begrepen te worden erg groot en dat hield mij op bepaalde momenten zeker tegen om iets in het Portugees te zeggen. Discussie In de inleiding van dit hoofdstuk liet ik al enigszins doorschemeren dat het onderzoek naar de invloed van alle cognitieve, sociaal-psychologische, individuele en persoonlijke factoren mij voor een deel doet voorkomen als een zoektocht achteraf. Nadat de taalverwerving niet succesvol is gebleken, gaat men zoeken naar mogelijke oorzaken. Met het oog op het tweede-taalonderwijs denk ik dat de nadruk binnen dit onderzoeksgebied daarom veel meer mag komen te liggen op het preventieve belang. Wanneer we meer te weten komen over de rol die verschillende factoren kunnen spelen, kunnen we deze resultaten misschien verwerken in nieuwe leermiddelen en andere toepassingen voor het T2-onderwijs en kunnen we daarnaast de docenten die het onderwijs geven wellicht meer inzicht geven in 74 het taalleerproces van hun cursisten. Tegelijkertijd realiseer ik me een aantal belangrijke keerzijden. Ten eerste moesten er natuurlijk wel onsuccesvolle leerders zijn om überhaupt te kunnen gaan bestuderen wat de mogelijke oorzaken hiervan zouden zijn. Het is logisch dat hier pas achteraf onderzoek naar is gedaan. Er zijn waarschijnlijk ook veel nieuwe onderwerpen voor studies gegenereerd naar aanleiding van eerdere onderzoeken. Ten tweede zijn er zodanig veel factoren die mogelijk een rol spelen bij de tweedetaalverwerving, dat het haast onmogelijk lijkt deze allemaal te bestuderen en te onderzoeken. Methodologisch gezien zijn er aanzienlijk veel problemen wanneer je dergelijk onderzoek uit gaat voeren. Veel variabelen zijn namelijk moeilijk meetbaar, zoals in de literatuur ook regelmatig onder de aandacht wordt gebracht. Vooral termen als ‘gevoeligheid voor afwijzing’ of ‘het verdragen van ambiguïteit’ zijn dermate abstracte en vage begrippen dat het moeilijk is deze goed uit te leggen, laat staan om te onderzoeken of dit een eigenschap is die de leerder bij zijn eigen taalverwerving in de weg zit. Zelf heb ik echter het idee dat, met name bij bijvoorbeeld de inburgeringscursussen op het ROC er bijzonder weinig aandacht is voor de achtergrond van de leerder. Ook al kunnen we dan met het onderzoek naar bepaalde factoren moeilijk meten of ze nu daadwerkelijk de tweedetaalverwerving beïnvloeden, toch kan dit onderzoek heel waardevol zijn. Wanneer de docent op de hoogte zou zijn van dergelijke onderzoeken, zou hij meer inzicht kunnen krijgen in (het taalverwervingsproces van) zijn cursisten. De docent kan zich beter verplaatsen in de cursist en het onderwijs hierdoor misschien beter laten aansluiten bij de individu. Het probleem is echter dat een klas al gauw bestaat uit ongeveer 20 cursisten die allemaal een andere achtergrond hebben (land van herkomst, vooropleiding, milieu en ervaring met tweedetaalverwerving). Het lijkt me voor een docent haast onmogelijk om voortdurend op de hoogte te zijn van de achtergrond van alle cursisten in zijn klas. Korte samenvatting Men verwachte enerzijds dat een extrovert persoon over het algemeen geen goede leerder zou zijn, maar anderzijds dat hij mondeling zeer goed zou zijn in een tweede taal vanwege zijn open karakter en behoefte aan praten met anderen. Er werd geen verband ontdekt tussen succes in de tweedetaalverwerving en de scores van de Introversie/Extraversie schaal van Eyseneck. Onderzoekers dachten dat mensen die erg empatisch zijn, met andere woorden wiens ego doordringbaar is, betere tweede-taalverwervers zouden zijn. Een verband tussen empathie en de uitspraak van een vreemde taal werd niet aangetoond. Wanneer iemand gevoelig is voor afwijzing, zou dit een rol kunnen spelen bij de tweedetaalverwerving. Een verband tussen leerders’ prestaties en hun gevoeligheid voor afwijzing is echter niet aangetoond. 75 3.4 Een overzicht van de verschillende benaderingen en methoden in het tweedetaalonderwijs. 3.4.1 Inleiding Johnson (2001) noemt in zijn eigen werk het boek 25 Centuries of Language Teaching van Kelly (1969). Dit boek bevat een uitgebreid overzicht van de geschiedenis van het taalonderwijs van het jaar 500 v.Chr. tot 1969. Het werk van Kelly laat zien dat men in grote lijnen al meer dan 2000 jaar hetzelfde doet op het gebied van taalonderwijs. Theorieën die toegankelijk zijn voor docenten zijn de afgelopen 2000 jaar volgens Kelly (1969) niet wezenlijk veranderd. Elke eeuw opnieuw lijkt op het gebied van het (tweede-) taalonderwijs het wiel opnieuw te worden uitgevonden, terwijl men denkt dat het heel vernieuwend is (Johnson 2001). Niet bepaald een montere gedachte om dit gedeelte over benaderingen en methoden mee te beginnen, maar wel interessant om te onthouden wanneer er weer een nieuwe methode wordt ontwikkeld. In het vorige hoofdstuk heb ik vanuit historisch oogpunt al aandacht besteed aan enkele benaderingen en methoden. Dit gedeelte wil ik wijden aan de benaderingen en methoden die er voor tweede-taalonderwijs bestaan. Behalve bekende benaderingen zoals de audiolinguale benadering of de grammatica-vertaalbenadering zijn er de afgelopen jaren ook veel alternatieve benaderingen ontwikkeld. Een volledig overzicht hiervan geven, zou een boek op zichzelf zijn. Om die reden heb ik besloten een selectie te maken en in het kort alleen de meest opvallende, bekende en meest toegepaste methoden en benaderingen te bespreken. Voordat ik hiermee begin, wil ik echter meer duidelijkheid scheppen over het verschil tussen een methode en een benadering. Beide termen worden regelmatig door elkaar heen gebruikt en dit heeft, ook bij mijzelf, tot verwarring geleid. Het verschil tussen een methode en een benadering is handig uit te leggen aan de hand van het schema van Anthony (1963, in Richards & Rodgers 2001). Hij onderscheidt drie niveaus, namelijk benadering, methode en techniek. De benadering is het niveau waarop aannames en veronderstellingen over taal aan taalverwerving worden omschreven. De methode is het niveau waarop de theorie in de praktijk wordt gebracht en er keuzes worden gemaakt over welke vaardigheden en welke stof er onderwezen moeten worden en in welke volgorde. Een techniek tenslotte is het niveau waarop de procedures in het klaslokaal worden omschreven. In het vreemde- en tweede-taalonderwijs worden leermiddelen gebruikt, zoals een werkboek met bijbehorend tekstboek, cd, cd-rom en in vroeger tijden het cassettebandje. Zo’n pakket leermiddelen wordt ook wel een leergang genoemd. Het komt echter ook voor dat men een leergang een methode noemt. Een leergang is meestal gebaseerd op een benadering of volgt een bepaalde methode. Wanneer het begrip ‘methode’ als synoniem voor ‘leergang’ wordt gebruikt, moet men het in deze context denk ik meer op vatten als de methode van de auteur die de leergang ontwikkeld heeft. In de inleiding of de docentenhandleiding bij een leergang is vaak terug te vinden wat de uitgangspunten van de leergang zijn. 76 De reden dat ik in mijn scriptie een overzicht van benaderingen en methoden heb opgenomen, is omdat ik een benadering zie als het uitgangspunt waarop de inrichting van het taalonderwijs wordt gebaseerd. Op een instituut gaat men uit van een bepaalde benadering of een aantal benaderingen, die aangeven op welke veronderstellingen over tweedetaalverwerving men zich baseert. De methode is de ultieme manier waarop een theorie uiteindelijk in de praktijk terecht kan komen. In het volgende hoofdstuk zal ik hier op terug komen. 3.4.2 Veel toegepaste benaderingen en methoden De grammatica-vertaalbenadering De grammatica-vertaalbenadering is een methode die vooral in het vreemde- talenonderwijs wordt gebruikt en is afkomstig is uit het onderwijs in de klassieke talen Latijn en Grieks. Kenmerkend aan deze benadering is dat het vooral op schriftelijk onderwijs is gericht en dat er eigenlijk geen theorie over (tweede-)taalverwerving of taaldidactiek aan ten grondslag ligt (Appel & Vermeer 1996). Zoals de naam al doet vermoeden, zijn de voornaamste doelen het leren van de grammatica en leren vertalen. De grammaticale regels worden expliciet en in grammaticale terminologie aangeboden met weinig concreet taalgebruik en vaak onnatuurlijk aandoende zinnen. De opzet van de grammatica-vertaalbenadering is zodanig abstract en gericht op een analytische benadering van de taal, dat deze ongeschikt is voor jonge leerders en mensen met weinig ervaring in het leren van een tweede taal (Appel & Vermeer, 1996). Volgens de grammatica-vertaalbenadering dienen de cursisten zinnen en teksten te vertalen van de doeltaal naar de moedertaal en omgekeerd. Daarom krijgt de cursist niet alleen de beschikking over grammaticale regels maar ook over tweetalige woordenlijsten die gekoppeld zijn aan de tekst (Appel & Vermeer, 1996). Appel & Vermeer (1996) schetsen een beeld van de woordenlijsten zoals die vaak bij de tekst werden gegeven: bij elk woord in de moedertaal wordt slechts één woord in de tweede taal gegeven, alsof het niet meerdere betekenissen kan hebben. Een voorbeeld uit een methode Nederlands voor Engelstaligen: belangstelling – interest begrijpen – to comprehend als – when Het moge duidelijk zijn dat een dergelijke woordenlijst later voor veel verwarring bij de leerder kan zorgen. Het woord interest betekent naast ‘belangstelling’ ook ‘rente’ in het Engels. De opzet van de grammatica-vertaalbenadering doet vermoeden dat men er van uitgaat dat het bestuderen van de grammatica en tweetalige woordenlijsten leiden tot onthouden. De opgedane kennis moet worden toegepast bij het lezen en vertalen van 77 teksten in de doeltaal. Wanneer iemand de leerder echter in de doeltaal aanspreekt, staat de cursist meestal met zijn mond vol tanden en kan hij of zij geen zin uitbrengen. De benadering is helemaal niet afgestemd op het leren luisteren en praten in de vreemde taal. Een ander kenmerk van de grammatica-vertaalbenadering is de nadruk op correct taalgebruik, waarbij er geen ruimte is voor de tussentaal van de leerder. Vanaf het begin van de cursus dient de leerder de regels correct toe te passen en worden fouten gecorrigeerd. De voertaal is vaak de moedertaal van de cursisten, in een lesmethode om Engels te leren, is bijvoorbeeld de voertaal gewoon het Nederlands (Appel & Vermeer 1996). De grammatica van de tweede taal wordt uitgelegd in de eerste taal, tenzij de cursisten verschillende moedertalen hebben. Later begon men het gebrek aan het leren spreken en luisteren in de grammaticavertaalbenadering te compenseren door de benadering cognitive-code learning, die in de VS is ontwikkeld. Bij deze benadering wordt de grammatica nog steeds aangeboden in expliciete regels en komen de woorden in tweetalige woordenlijsten aan bod, maar zijn de oefeningen meer ingesteld op de ontwikkeling van de vier vaardigheden spreken, luisteren, lezen en schrijven; de oefeningen zijn bovendien meer communicatief van aard (Appel & Vermeer, 1996). Het probleem met dergelijke oefeningen is echter dat ze weinig lijken op natuurlijke communicatie. Bepaalde woorden en grammaticale regels moeten geoefend worden en dus kan de oefening rare, onnatuurlijke vormen aannemen en ‘vreemd’ taalgebruik uitlokken dat moedertaalsprekers niet gauw zullen gebruiken. Met het toevoegen van enkele oefeningen gericht op de mondelinge vaardigheden maak je van de grammatica-vertaalmethode dus niet in één keer een communicatieve methode. De audio-linguale benadering In hoofdstuk twee vertelde ik al kort over de opkomst van deze benadering in de jaren ’50 en ’60. De audio-linguale benadering is gebaseerd op het behaviorisme en de structurele taalwetenschap en hij wordt gekenmerkt door een aantal eigenschappen dat ik hieronder zal bespreken. Mondelinge taal is volgens de structurele taalwetenschap primair. Spraak is immers het eerste ‘medium’ dat een kind zich eigen maakt en pas daarna volgt het schrijven (Johnson, 2001). In de audio-linguale benadering ligt de nadruk dus op gesproken taal en cursisten dienen te leren communiceren in de doeltaal. In eerste instantie krijgen de cursisten alleen met de gesproken vorm van de tweede taal te maken, via de docent of via een cd’tje. Pas later komt de geschreven taal aan bod, dit om te voorkomen dat de verwerving van de juiste uitspraak bemoeilijkt wordt door de geschreven taal (Appel & Vermeer, 1996). Omdat de audio-linguale benadering op het behaviorisme is gebaseerd, wordt het leren van een taal volgens deze benadering gezien als het leren van nieuwe gewoonten, in dit geval zijn dat taalpatronen of zinnen (Appel & Vermeer, 1996). Om deze nieuwe gewoonten aan te leren, zijn twee dingen van belang: herhaling en positive reinforcement, oftewel het positief waarderen van goede antwoorden. Om van een respons een gewoonte 78 te maken, moet deze als het ware in de leerder worden ingeslepen, meestal aan de hand van de zogenaamde drills. Men spreekt ook wel van het Stimulus-Response-Reinforcement Model (Johnson, 2001). In de praktijk betekent dit dat de cursisten vaak eindeloos dialogen aan het herhalen zijn en zij oefeningen maken waarin dezelfde patronen als in de dialogen aan bod komen. Cursisten mogen geen fouten maken en bij deze benadering is er eveneens geen ruimte voor tussentaal of overgangsstructuren. Vanaf het begin moeten de correcte patronen worden ingeslepen. De audio-linguale benadering heeft nog enkele andere kenmerken, bijvoorbeeld dat de instructietaal de vreemde of tweede taal (doeltaal) is. Daarnaast ligt de nadruk op de uitspraak en zinspatronen; het leren van vocabulaire neemt een ondergeschikte plaats in. De aangeboden woorden worden niet geïsoleerd maar in een linguïstische en culturele context aangeboden. Tenslotte wordt er veel aandacht besteed aan de verschillen tussen de moedertaal van de leerders en de doeltaal. Hier komt de eerder besproken Transferhypothese om de hoek kijken: men veronderstelt dat de cursisten moeite zullen hebben op die punten waarop met de twee talen contrasteren en daardoor moeite zullen hebben om bepaalde patronen te produceren (Appel & Vermeer, 1996). Vandaag de dag wordt de audio-linguale benadering nog maar weinig in zijn oorspronkelijke opzet toegepast in het tweede-taalonderwijs. Delen van deze methode worden nog wel gebruikt. Zo ontdekte ik bijvoorbeeld dat op het James Boswell Instituut waar ik stage liep, bepaalde docenten nog steeds het liefst met drill-oefeningen werkten, vroeger zelfs ondersteund door een metronoom. Chomsky’s (destijds) revolutionaire ideeën over (tweede-)taalverwerving bliezen de behavioristische visie over taalverwerving omver en zorgden ervoor dat een methode als de audio-linguale vandaag de dag niet veel meer gebruikt wordt (Johnson, 2001). 3.4.3 Communicatieve benaderingen De sociolinguïstische revolutie, waar ik eerder al aandacht besteedde, had een enorme invloed op het taalonderwijs. Met het verschil tussen competence en performance, net als het idee langue et parole, werd duidelijk dat de prestaties die een leerder leverde, niet hetzelfde hoefden te zijn als de prestaties waar hij eigenlijk toe in staat is. Een cursist of leerling die structureel gezien zeer competent is, maar (desondanks) niet eens een simpele communicatieve taak kan uitvoeren, was bijvoorbeeld een situatie die de docenten steeds meer begon tegen te staan (Johnson, 2001). De sociolinguïstische revolutie droeg bij aan het ontstaan van wat men in algemene termen de communicative methodology (Johnson 2001) of ook wel Communicative Language Teaching (Richards & Rodgers 2001) noemt. In feite is dit een verzamelnaam voor de vele communicatieve methoden die gedurende de jaren tachtig ontstonden. Appel & Vermeer (1996) spreken van de communicatieve benadering en scharen hier eveneens een groot aantal methoden onder, die onderling nogal verschillen. De verschillende communicatieve leergangen zijn erg divers en voor een deel is dit te wijten aan de twee 79 uitgangspunten van de communicatieve benadering die niet per se aan elkaar gekoppeld hoeven te worden: Een cursist leert de taal door (zo natuurlijk mogelijk) te communiceren in die taal. Iemand die een tweede taal leert, moet niet alleen de taalvormen leren, maar ook de regels voor het taalgebruik of de communicatieve gewoontes (Appel & Vermeer, 1996). Het eerste uitgangspunt is eigenlijk gebaseerd op de directe benadering (direct method), de visie dat de cursist een taal moet leren zoals hij zijn moedertaal leert, oftewel door directe en spontane interactie in de doeltaal. Hoewel de communicatieve benadering al eerder werd ontwikkeld, staat bij deze benadering dezelfde visie op tweedetaalverwerving centraal als in de Creatieve- Constructiehypothese, namelijk de veronderstelling dat de leerder zelf de regels zal afleiden uit de aangeboden taal (Appel & Vermeer 1996). Toch worden in veel leergangen die zichzelf als ‘communicatief’ bestempelen, de grammaticale regels expliciet aangeboden. Het tweede uitgangspunt is gebaseerd op de taaltheorie die stelt dat de communicatieve competentie centraal staat. Iemands communicatieve competentie bestaat niet alleen uit de regels voor het produceren van grammaticale zinnen maar ook uit de regels voor het op de juiste manier deelnemen aan interactie (Appel & vermeer 1996). Door de enorme populariteit van het concept ‘communicatief’ zijn er de afgelopen jaren tamelijk veel verschillende communicatieve methoden. Hieronder zal ik enkele opmerkelijke en bekende communicatieve benaderingen en methoden kort bespreken, waaronder The Natural Approach, Content-Based Instruction en Task-Based Language Teaching. De twee laatstgenoemde benaderingen zijn sinds enkele jaren erg populair en zijn ook in het Nederlandse NT2-onderwijs doorgedrongen; enige uitleg hierover is dus op zijn plaats. Communicatief: The Natural Approach De nadruk van de Natural Approach ligt op een twee punten: blootstelling aan de taal, oftewel input, en niet zozeer op het oefenen comprehension van de taal als centrale rol Krashen en Terrell zien communicatie als de primaire functie van taal; het leren van communicatieve bekwaamheid is het voornaamste doel van hun benadering en dus zien zij de Natural Approach zelf als een communicatieve benadering (Richards & Rodgers 2001). De Natural Approach behoort tot een traditie van taalleermethoden die gebaseerd zijn op het observeren en interpreteren van de manier waarop leerders zowel hun eerste als hun tweede taal op natuurlijke wijze, in een niet-klassikale setting verwerven (Richards & Rodgers 2001). Deze en andere methoden in dezelfde traditie verwerpen het gebruik van 80 een formele, grammaticale organisatie van taal om deze op die manier te kunnen onderwijzen. Aan de Natural Approach ligt de Input Theory met zijn vijf hypothesen ten grondslag; deze theorie heb ik in het tweede gedeelte van dit hoofdstuk uitgebreid besproken. Om het geheugen op te frissen zijn hier nogmaals de vijf hypothesen: de acquisition/learning hypothese, de monitor hypothese, de natural order hypothese, de input hypothese en de affective filter hypothese. Deze hypothesen hebben een aantal implicaties voor het taalonderwijs, zo stellen Richards & Rodgers (2001): 1. Er moet zo veel mogelijk begrijpelijke input aan de leerder gepresenteerd worden. 2. Dat wat het begrip (comprehension) helpt, is belangrijk. Bijvoorbeeld visuele hulpmiddelen, maar ook blootstelling aan een grote reeks woorden en niet zozeer het bestuderen van syntactische structuren. 3. In de cursus moet de nadruk op luisteren en lezen liggen, spreken moet vanzelf ‘te voorschijn komen’. 4. Om het affectieve filter meer te kunnen ‘openen’, zou de cursist zich op betekenisvolle communicatie moeten richten en niet zozeer op de vorm. De input moet interessant zijn en bijdragen aan een prettige sfeer in de klas. Zoals gezegd ligt de nadruk op comprehension en betekenisvolle input en het verschaffen van begrijpelijke input; deze aspecten zorgen voor de condities die nodig zijn voor een succesvolle tweede- en vreemde-taalverwerving. Het verschil met veel andere methoden ligt in de aard van de oefeningen, die begrijpelijke en betekenisvolle oefenactiviteiten zijn en niet zozeer als doel hebben om de leerder grammaticaal perfecte zinnetjes te laten produceren (Richards & Rodgers 2001). Content-Based Instruction De term content-based instruction wordt in het Nederlands meestal inhoudsgericht (taal-) onderwijs genoemd. Op de website van het Instituut voor Taalonderzoek en Taalonderwijs Anderstaligen (ITTA)15 te Amsterdam staat vermeld dat inhoudsgericht onderwijs of content-based learning staat voor “Taalleren met de focus op de inhoud. Het leren van een tweede taal wordt niet gescheiden van het leren in een tweede taal. Taal- en kennisontwikkeling gaan hand in hand. Op deze manier wordt een snelle en gerichte taalontwikkeling bereikt”. Richards & Rodgers (2001) omschrijven de term content-based als een benadering van taal leren die is georganiseerd rondom de inhoud of de informatie die de cursist zal verwerven en niet zozeer rondom het linguïstische of andersoortige leerplan. Zij verduidelijken bovendien het begrip content in deze term, het verwijst namelijk naar het onderwerp of de materie die we leren of communiceren via de taal en dat het niet zozeer 15 http://www.itta.uva.nl/index.html?http://www.itta.uva.nl/home/inhoudsgericht_taalonderwijs_i.html 81 gaat om de taal waarmee we het overbrengen. Het idee dat het overbrengen van de betekenis de prioriteit heeft, is volgens Richards en Rodgers (2001) niet nieuw en is in de geschiedenis van het taalonderwijs ook al regelmatig voorgekomen; een preciezer overzicht hiervan is terug te vinden in het eerder genoemde boek van Kelly (1969). Inhoudsgericht onderwijs is gebaseerd op de principes van de communicatieve benadering die in de jaren tachtig ontstond. Volgens deze benadering moest men in de klas de nadruk leggen op echte, authentieke communicatie en het uitwisselen van informatie. In het geval van tweedetaalverwerving zou dit betekenen dat het onderwerp van het taalonderwijs niet de grammatica, maar juist de inhoud onderdeel van de communicatie moet zijn. Inhoud is een onderwerp van buiten het domein van de taal; de taal die onderwezen wordt, kan worden gebruikt om het onderwerp te presenteren, zodat de cursisten als ‘neveneffect’ de taal leren tijdens het leren van de inhoud (Richards & Rodgers, 2001). Deze inhoud kan op school bijvoorbeeld de vakken aardrijkskunde, wiskunde, geschiedenis of lichamelijke oefening zijn. Andere onderwijsmethoden in het verlengde van het inhoudsgericht leren, zijn bijvoorbeeld Language across the Curriculum, Immersion Education en Language for Specific Purposes. In Nederland is het content-based leren al geruime tijd erg populair. Met name op basis- en middelbare scholen is deze manier van tweede-taalleren goed toe te passen. De leerling leert tegelijkertijd Nederlands en andere vakken uit het schoolse curriculum. De toepassing van deze benadering in het NT2-onderwijs zal ik in het volgende hoofdstuk nader bespreken. Task-Based Language Teaching Task-based language teaching is in Nederland bekend onder de naam taakgerichte benadering of taakgericht tweede-taalonderwijs. Zoals de naam al doet vermoeden, is dit een benadering die gebaseerd is op het gebruik van taken. Deze taken vormen het kernelement van de planning en de instructie in het taalonderwijs. Maar wat houdt een taak precies in? Volgens het taakgericht onderwijs is een taak een activiteit die wordt uitgevoerd terwijl de taal wordt gebruikt. Bijvoorbeeld het vinden van de oplossing van een puzzel, een kaart lezen en zeggen waar iemand heen moet gaan, een brief lezen of een telefoontje plegen (Richards & Rodgers, 2001). De benadering is gebaseerd op een aantal principes dat in de jaren ‘80 grotendeels de communicative language teaching gevormd heeft, zoals: Activiteiten die echte communicatie vereisen, zijn van essentieel belang voor het leren van een taal. Activiteiten waarbij taal gebruikt wordt voor het uitdragen van betekenisvolle taken, stimuleren het leren. Taal die betekenisvol is voor de leerder, ondersteund het leerproces. (Richards & Rodgers, 2001) 82 Een taak wordt gezien als een zeer praktisch middel om deze principes mee te kunnen toepassen. Halverwege de jaren ’80 werd het idee van de taak als ‘kruiwagen’ in het tweede-taalonderwijs pas echt populair omdat onderzoekers op dit gebied de taak begonnen te gebruiken als meetinstrumenten in het onderzoek naar tweedetaalverwerving. Men dacht dat de leerder meer gebaat zou zijn bij activiteiten in de vorm van taken. Dit zou voor een betere context voor de activatie van het leerproces zorgen dan activiteiten die op de vorm gericht waren, zoals grammatica-oefeningen. Men denkt dat het leren van taal niet zozeer afhankelijk is van het onderdompelen van de cursisten in begrijpelijke input, maar van het onderdompelen in taken die van hen vereisen dat ze onderhandelen over de betekenis en in naturalistische en betekenisvolle communicatie (Richards & Rodgers, 2001). De taakgerichte benadering is kernachtig samen te vatten in de volgende punten, die door Feez (1998, in Richards & Rodgers 2001) geformuleerd werden: De nadruk van de taakgerichte benadering ligt op het proces en niet zozeer op het product. De belangrijkste elementen worden gevormd door doelgerichte activiteiten en taken die communicatie en betekenis benadrukken. Leerders leren een taal door op communicatieve en doelgerichte wijze met elkaar te interacteren, terwijl zij bezig zijn met activiteiten en taken. Activiteiten en taken kunnen of dat zijn wat de leerder in het dagelijks leven wellicht moet zien te bereiken, of dat wat een speciaal pedagogisch doel in de klas dient. Activiteiten en taken zijn in deze benaderingen zijn zo gerangschikt dat ze oplopen in moeilijkheidsgraad. Taken zijn de primaire bron van input in het onderwijs en niet een systematisch opgebouwd grammaticaal leerprogramma. De moeilijkheidsgraad van een taak hangt af van een aantal factoren, zoals eerdere ervaringen van de leerder, de complexheid van de taak, de taal benodigd om de taak te kunnen uitvoeren en de mate van aanwezige ondersteuning. Total Physical Response (TPR) Total Physical Response is een methode die door psycholoog James Asher is ontwikkeld. De methode is opgebouwd rondom de coördinatie van spraak en actie. Asher ziet succesvolle tweedetaalverwerving bij volwassenen als een proces dat vergelijkbaar is met moedertaalontwikkeling bij kinderen. Hij beweert dat de spraak die op kinderen gericht is, louter uit “commando’s” bestaat waar de zij fysiek op reageren voordat ze in staat zijn hierop verbaal te reageren (Richards & Rodgers, 2001). Met betrekking tot de taal, ziet Asher met name het werkwoord als het centrale thema waar omheen taalgebruik en taalverwerving zijn georganiseerd. TPR is dus sterk op de grammatica gericht. De leertheorie van de TPR methode is gebaseerd op het behavioristische idee van stimulus en 83 respons en de ‘trace theory’ uit de psychologie. Dit laatste houdt in dat hoe vaker of intensiever een pad in het geheugen is bewandeld, des te sterker de associatie in het geheugen zal zijn en des te waarschijnlijker het herinnerd wordt (Richards & Rodgers, 2001). De doelstelling van de TPR-methode is het leren van basale spreekvaardigheden. Het is de bedoeling dat de tweede-taalleerder op een onbezorgde manier en op een begrijpelijk niveau met een native speaker kan communiceren. De nadruk ligt wel op de grammatica, maar op een inductieve manier, dat wil zeggen dat de leerder zelf de regel dient af te leiden. In eerste instantie wordt de betekenis van woorden en zinnen benadrukt en niet zozeer de vorm. In de lessen wordt gewerkt met imperatieve drills die bedoeld zijn om de fysieke acties en activiteit van de leerder te onderstrepen. Pas na circa 120 lesuren komen er dialogen aan bod. Er wordt gebruik gemaakt van rollenspellen met onderwerpen uit dagelijkse situaties, zoals uit eten gaan en boodschappen doen. De tweede-taalleerders van de TPR-methode hebben primair de rol van luisteraar en uitvoerder van fysieke responsen op commando’s die de docent geeft (Richards & Rodgers, 2001). De Total Physical Response methode was met name in de jaren ’70 en ’80 populair door de steun van personen die de comprehension in de tweedetaalverwerving een belangrijke rol toekenden, zoals Stephen Krashen. Asher benadrukte overigens dat de TPR methode gecombineerd diende te worden met andere methoden en technieken. Volgens Richards en Rodgers (2001) schuilt hierin misschien wel de kracht van TPR: de methode is niet noodzakelijk gebonden aan leertheorieën om hem te rechtvaardigen. 3.4.4 Alternatieve benaderingen en methoden Tenslotte is er een aantal alternatieve benaderingen en methoden te noemen dat wellicht minder bekendheid geniet. Zoals The Silent Way, een methode gebaseerd op het idee dat de docent zo stil mogelijk moet zijn en de leerder moet stimuleren zoveel mogelijk spraak te produceren. Community Language Learning is een methode uit de groep van zogenaamde humanistische technieken. Whole Language is een benadering die als doel heeft te taal in zijn geheel te leren en niet in de afzonderlijke delen spreken, luisteren, lezen of schrijven. Multiple Intelligences is een methode die de verschillen in de leerder onderkent, evenals het idee dat menselijke intelligentie meerdere dimensies kent. Neurolinguistic Programming is gebaseerd op een set principes en technieken destijds ontwikkeld voor het sturen of leiden van therapeutische veranderingen in mensen en later toegepast op het taalonderwijs. The Lexical Approach is een benadering waarbij woorden en woordcombinaties de bouwstenen van het tweede taal leren vormen. CompetencyBased Language Teaching is een educationele beweging die in Nederland bekend is onder de naam competentie-gericht onderwijs en zich richt op wat er van de tweede-taalleerder verwacht wordt. Tenslotte is er Cooperative Language Learning, een benadering die optimaal gebruik wil maken van paren en kleine groepjes leerders. Voor een uitgebreider overzicht van de genoemde en andere leergangen, verwijs ik graag naar het boek Approaches and Methods in Language Teaching van Richards en Rodgers (2001). 84 Hoofdstuk 4 - Toepassingen van tweede-taalverwervingstheorieën in het NT2onderwijs en de bevindingen van experts uit de theorie en de praktijk 4.1 Inleiding Het 47ste nummer van Les (het tijdschrift voor lesgevers aan volwassen anderstaligen) uit oktober 1990 was een speciaal nummer over de relatie tussen het onderzoek naar tweedetaalverwerving en de praktijk van het tweede-taalonderwijs. In dit nummer is ook een artikel van Jan Hulstijn opgenomen, genaamd ‘Spanning tussen theorie en praktijk’. In dit artikel doet Hulstijn een poging te antwoorden op de vraag wat de (Nederlandse) toegepaste taalwetenschap de afgelopen jaren heeft bijgedragen aan de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs Nederlands als tweede taal in de volwasseneneducatie. Hij vraagt hij zich af of het wel zin heeft zoveel geld, aandacht en moeite te besteden aan theorie-gestuurd onderzoek terwijl T2-leerkrachten en tweedetaalleerders in de kou blijven staan (Hulstijn 1990). Het antwoord hierop is positief. Op den duur zou het praktijk-gericht onderzoek vruchteloos worden als het niet gevoed wordt uit de theorie en geen feiten aanlevert voor de theorievorming. Want, zo stelt Hulstijn, het doel van de wetenschap is theorievorming. En dit standpunt is niet in strijd met de stelling dat er grote behoefte is aan op de onderwijspraktijk gericht onderzoek. Door het ontwikkelen van een theorie probeert iemand de werkelijkheid te benaderen om dichter bij de waarheid te kunnen komen. Het is over het algemeen moeilijker een theorie te bevestigen dan een theorie te falsificeren. In vroeger tijden dacht men dat de aarde plat was, later werd het tegendeel bewezen. Met betrekking tot tweedetaalverwerving zijn er theorieën ontwikkeld die in eerste instantie werden geprezen en later bekritiseerd, zoals de Input Theory van Krashen. Ook de drempelhypothese en de interdependentiehypothese van Cummins, die ik in het vorige hoofdstuk besprak, oefenden een grote aantrekkingskracht uit op het onderwijs, maar bleken bij nader inzien moeilijk te operationaliseren, constateert Hulstijn (1990). Bij de drempelhypothese van Cummins bleek het bijvoorbeeld erg complex om te bepalen waar deze drempels zich bevonden, wat het niveau van tweetaligheid moest zijn om de drempel te bereiken. In het tweede hoofdstuk beschreef ik hoe in de jaren tachtig de behoefte ontstond aan feitenkennis over de verwerving van het Nederlands als tweede taal en aan een wetenschappelijke onderbouwing van het tweedetaalonderwijs. Hier heb ik ook laten zien hoe relatief jong het onderzoeksgebied van het Nederlands als tweede taal en tweedetaalverwerving eigenlijk is. We kunnen dus vaststellen dat er nog een hoop werk gedaan moet worden en dat theorieën waarvan we nu denken dat ze goed onderbouwd zijn, wellicht in de verre of nabije toekomst weer door andere theorieën onderuit gehaald worden. In dit hoofdstuk zal ik bekijken in hoeverre er theorieën zijn doorgedrongen in de praktijk van het NT2-onderwijs. Ik zal dit doen aan de hand van literatuur, voorbeelden en gesprekken met verschillende mensen die werkzaam zijn op het gebied van tweedetaalverwerving en het onderwijs Nederlands als tweede taal. De mensen die ik 85 vragen heb gesteld over de toepassingen van theorieën in het NT2-onderwijs, waren: Bart Bossers, universitair docent bij de vakgroep taalwetenschap aan de VU te Amsterdam; Hans Cohen de Lara, ontwikkelaar van leermiddelen, didactieken en trainingen op het gebied van de VVE bij Sardes; Rita Couvreur, NT2-docent aan volwassen anderstaligen op een ROC; Sandra Duenk, NT2-docent aan volwassen anderstaligen op een universitair talencentrum; Anne Kerkhoff, Associate Lector aan de Fontys Hogeschool te Tilburg en Folkert Kuiken, bijzonder hoogleraar NT2 bij de leerstoelgroep Nederlandse taalkunde aan de Universiteit van Amsterdam. De gesprekken, delen uit de literatuur en voorbeelden van toepassingen van theorieën heb ik verwerkt tot een samenhangend geheel dat ik heb onderverdeeld per thema. Aan de hand van deze thema’s zal ik bespreken in hoeverre de theorie is doorgedrongen in de praktijk van het NT2-onderwijs. Het eerste thema behandelt de discussie naar aanleiding van de vraag in hoeverre de theorie daadwerkelijk kan bijdragen aan de praktijk behandelen. In het volgende thema staan voorbeelden van resultaten uit het onderzoek naar en theorieën over tweedetaalverwerving die in het NT2-onderwijs zijn toegepast centraal. Tenslotte zal ik een indruk geven van de problemen bij het verwerken van de theorie in de praktijk. 4.2 De discussie rondom de bijdrage van de theorie aan de praktijk In het vorige hoofdstuk citeerde ik een stukje uit Appel & Vermeer (1996) om het belang van theorieën voor de inrichting van het tweede-taalonderwijs aan te geven. Theorievorming betekent volgens Hulstijn (1990) inzicht in menselijke en maatschappelijke verschijnselen. De bedoeling van het verwerven van dit inzicht is het te gebruiken voor het aanpakken van praktische problemen, in dit geval bij het NT2-onderwijs. Sommige theorieën zijn nu eenmaal wat abstracter en lijken voor praktische problemen geen oplossingen te bieden, terwijl andere theorieën minder abstract zijn maar een (soms ‘ondiepe’) verklaring lijken te bieden voor alledaagse verschijnselen. Voordat we echter kunnen beginnen verschijnselen wetenschappelijk te verklaren, hebben we eerst feitenmateriaal nodig, waarvoor inventariserend, beschrijvend of exploratief onderzoek verricht moet worden (Hulstijn 1990). Volgens Hulstijn (1990) was er op het moment van schrijven eigenlijk nog geen begin gemaakt met het ondersteunend onderzoek voor het NT2-onderwijs in de volwasseneneducatie; ik heb het idee dat er de afgelopen jaren niet veel verandering in deze situatie heeft plaatsgevonden. In Les stelt Hulstijn (1990) vast dat er voor de toekomst twee prioriteiten zijn op het gebied van ondersteunend onderzoek voor het NT2onderwijs, namelijk onderwijsevaluatie en taaldidactisch onderzoek, deze zijn waarschijnlijk nog steeds actueel. Met onderwijsevaluatie bedoelt hij een uitvoerige beschrijvende vergelijking van alle NT2-onderwijs in de volwasseneneducatie, met taaldidactisch onderzoek bedoelt hij een kleinschalig onderzoek naar de ‘honderd-en-één taaldidactische vragen’ die door leerkrachten gesteld worden. 86 In een reflectie op bovengenoemd artikel van Jan Hulstijn, wordt in hetzelfde nummer door de redactie van het tijdschrift Les geconstateerd dat de verhouding tussen fundamenteel en toepasbaar onderzoek enigszins scheef is. Appel (1990) geeft een aantal redenen waarom (destijds recent) onderzoek beperkt toepasbaar is, waaronder het feit dat het onderzoek naar tweedetaalverwerving nog zo jong is. Daardoor is er weinig bekend en is het dus nog te vroeg om aan toepassingen te denken. Volgens Appel (1990) zou de belangrijkste vraag van het onderzoek op dit gebied moeten zijn hoe de leerprocessen in de klas verlopen. Pas als daarover meer bekend is, kunnen er wellicht aanbevelingen voor optimalisering van die leerprocessen worden gedaan. De kloof tussen de onderwijspraktijk en het onderzoek Tijdens het zoeken naar literatuur ten behoeve van mijn scriptie, ontdekte ik dat de antwoorden van onderzoekers op de vraag of de kloof tussen het onderzoek naar tweedetaalverwerving en de lespraktijk van het tweedetaalonderwijs overbrugd kan worden, eigenlijk nooit dezelfde kant op gingen. Tarone e.a (1976, in Ellis 1997) geeft een aantal redenen waarom het onderzoek naar tweedetaalverwerving geen adequate basis is voor het adviseren van docenten. Een van die redenen is het grote verschil in de aard van de onderzoeks- en de onderwijspraktijk. Onderzoekers hebben te maken met een langzame, ‘beetje-bij-beetje’ aanpak, terwijl docenten behoeften hebben die meteen om een aanpak vragen. Decoo (2003) signaleert een vergelijkbaar probleem. Mensen die een idee voor een nieuwe methode bedenken, gaan meestal niet eerst te rade bij wetenschappers, laat staan dat zij hun methode aan een kritisch onderzoek laten onderwerpen. De methode wordt gelanceerd met enthousiasme en de overtuiging dat deze het taalonderwijs zal dienen. Pas wanneer de methode al enige bekendheid heeft verworven en de gebruikers er vragen over beginnen te stellen, trekt de methode de aandacht van onderzoekers. Onderzoek naar een nieuwe methode neemt echter veel tijd in beslag, niet in de laatste plaats vanwege het rond krijgen van de onderzoeksfinanciering. Decoo (2003) constateert dat enthousiaste vernieuwers een volledige taalmethode of specifieke methodeonderdelen kunnen lanceren, die zich onder gunstige omstandigheden vrij snel kunnen verspreiden, terwijl het jaren kan duren voor de wetenschap de zwakheid ervan kan aantonen. In de praktijk wordt regelmatig beweerd dat het moeilijk is theorieën en benaderingen in de praktijk toe te passen omdat deze vrij abstract zijn. Bart Bossers vertelde mij echter dat vrijwel elke (taal)leertheorie of taalverwervingstheorie te vertalen is naar de praktijk. De reden dat dit minder vaak wordt gedaan dan je zou verwachten, is omdat er niet genoeg mensen zijn die deze ‘vertaalslag’ kunnen maken. Theoretische wetenschappers hebben weinig met de praktijk en praktijkmensen hebben weinig met de theorie. De raakvlakken tussen deze twee werelden ontbreekt vaak en dat maakt het omzetten van een theorie naar de praktijk moeilijk. Het aantal mensen dat zich met de zogenaamde vertaalslag bezighoudt of bezig heeft gehouden, is klein. Namen die Bart Bossers noemt, zijn René Appel (voordat hij met pensioen ging), Ineke van de Craats, 87 Maaike Hajer, Folkert Kuiken en natuurlijk hij zelf. Volgens Kuiken is het belangrijk dat er onderzoekers zijn die puur theoretisch bezig blijven. Immers, pas wanneer uitkomsten van hun onderzoeken gunstig zijn, kan de door hen ontwikkelde theorie eventueel gebruikt gaan worden. In het artikel dat hij samen met René Appel schreef, stellen Appel en Kuiken vast dat het NT2-onderzoek eigenlijk weinig primair theoretisch gemotiveerd onderzoek kent (Appel & Kuiken 2004). Decoo (2003) maakt duidelijk dat we niet moeten vergeten dat het fenomeen taalleren zeer complex is en een multidisciplinair gebied omvat: leerpsychologie, neurolinguïstiek, sociolinguïstiek, taalkunde, pedagogiek, didactiek en pragmatiek. Er zijn volgens hem maar weinig tweedetaalverwervings-specialisten die al deze gebieden tegelijkertijd kunnen volgen en dat verklaart wellicht (deels) hun onderlinge meningsverschillen. Daarnaast is er ook nog het enorme verschil tussen wat Decoo laboratory-based onderzoek en real-world onderzoek noemt, oftewel experimenten in een gecontroleerde omgeving en onderzoek in de klassen. Met name bij laatstgenoemde vorm van onderzoek is de feedback van docenten van groot belang. Terwijl ik in mijn scriptie probeer te onderzoeken in hoeverre er theorieën in de praktijk van het tweede taal-leren worden gebruikt, stelt Decoo (2003) dat jarenlange praktijkervaring en een dosis gezond verstand in de meeste gevallen precies kan voorspellen wat wetenschappelijk onderzoek zal bevestigen. Maar ook naar leerkrachten met veel praktijkervaring luisteren de makers van nieuwe methoden over het algemeen niet volgens de Vlaamse Wilfried Decoo. Vervorming leertheorieën in Nederland Bart Bossers stelde tijdens ons gesprek vast dat leertheorieën door Nederlandse wetenschappers en makers van leergangen eigenlijk tot iets zijn omgevormd dat zij kunnen gebruiken in hun werk. Deze mensen hebben als het ware hun eigen versie van een theorie of benadering (hun toepassing) ontwikkeld, die versie is een eigen leven gaan leiden en vervolgens het uitgangspunt van een leergang geworden. Het komt voor dat weer andere auteurs van leergangen elementen van deze versie van de theorie gaan gebruiken, zodat men op den duur niet meer weet wat de oorspronkelijke theorie eigenlijk inhoudt. Volgens Bossers is in Nederland iets vergelijkbaars gebeurd met de zogenaamde taakgerichte benadering die tegenwoordig in veel leermiddelen wordt gehanteerd. Een theorie kan altijd op twee verschillende manieren in een leergang terecht komen: didactisch of inhoudelijk. Een voorbeeld van een theorie vanuit didactisch oogpunt opnemen is het gebruik van Total Physical Response (TPR) en taakgericht onderwijs. Deze twee benaderingen zeggen niks over de inhoud van de lessen, maar wel over de vorm waarin deze worden aangeboden. Het inhoudelijk verwerken van een theorie is bijvoorbeeld het op een leergang toepassen van een theorie van Krashen of Chomsky, zoals is gebeurd bij de Delftse Methode16. De UG theorie van Chomsky zegt vrijwel niks over didactische vormen of hoe lessen in een leergang dienen te worden aangeboden door de docent of het boek. 16 Zie bijlage 2 voor bibliografische gegevens. 88 In Nederland zijn de meeste leergangen geen directe uitwerking van een theorie, constateert Bossers. Een groot deel van de leergangen is gebaseerd op een aantal elementen van (een aantal) theorieën. Dit is overigens ook iets dat Folkert Kuiken, thans hoogleraar NT2 aan de UvA te Amsterdam, mij wist te vertellen. Auteurs van leergangen lijken van alles wat in hun boeken te verwerken: taakgericht onderwijs, een stukje communicatie, een beetje TPR etc. Uit allerlei hoeken elementen ‘pakken’ en die verwerken in een leergang is overigens iets dat kenmerkend is voor de zogenaamde Schijf van Vijf van Westhoff (2002). In dit artikel beschrijft Westhoff hoe voor elk van de vijf componenten in de zogenaamde schijf leeractiviteiten georganiseerd moeten worden alvorens ‘een effectief stukje taalonderwijs’ te bereiken. Deze vijf componenten zijn ‘blootstelling aan input’, ‘verwerking op inhoud’, ‘verwerking op vorm’, ‘productie van output’ en ‘strategisch handelen’ (Westhoff, 2002). Hulstijn constateerde in 1990 dat er eigenlijk maar weinig ‘echte’ methoden zijn, met andere woorden, volledig uitgewerkte, coherente stelsels van: Taalkundige opvattingen over wat er onderwezen moet worden Leerpsychologische opvattingen over hoe er onderwezen moet worden Opvattingen over leerstofselectie en –ordening Opvattingen over bruikbare didactische werkvormen. Nu ik meer heb verteld over de wijze waarop theorieën en benaderingen mogelijkerwijs in het NT2-onderwijs terecht komen, zal ik dit proberen te illustreren aan de hand van enkele voorbeelden. 4.3 Voorbeelden van de toepassing van resultaten uit het onderzoek naar tweedetaalverwerving en theorieën over tweedetaalverwerving in het NT2onderwijs Dat er in het NT2-onderwijs resultaten en theorieën uit het onderzoek naar tweedetaalverwerving zijn toegepast, staat vast. Er zijn hiervan talloze voorbeelden te noemen, hoewel de toepassingen vaak op kleine schaal zijn uitgevoerd. Hierboven constateerde ik dat er weinig echte ‘vertalingen’ van een theorie (in de vorm van een leergang) zijn terug te vinden in het NT2-onderwijs. Toch zijn er wel een aantal te noemen. Volgens Bart Bossers zijn dit de Delftse Methode17 van A.G. Sciarone, Spreken is Zilver18 van Klapwijk en van der Ree en Nederlandse taal in actie19 van E. De Ru. De Delftse Methode is gebaseerd op de Natural Approach van Krashen, geheel in de lijn van de Chomskyaanse leer. De leerder moet de grammatica zelf zien te achterhalen en krijgt vooral input in de vorm van woorden en korte zinnetjes (met vertalingen erbij). Spreken is Zilver is geheel gebaseerd op het idee van ‘receptie vóór productie’, hoewel er voor deze opvatting volgens 17 Zie bijlage 2 voor de bibliografische gegevens. Zie bijlage 2 voor de bibliografische gegevens. 19 Zie bijlage 2 voor de bibliografische gegevens. 18 89 Hulstijn (1990) empirische steun ontbreekt. De leergang Nederlandse taal in actie is gebaseerd op Total Physical Response van psycholoog Asher. In Nederland is er een handjevol toegepaste taalwetenschappers dat een leergang heeft ontwikkeld of (eenmalig) zijn medewerking hieraan heeft verleend. Folkert Kuiken bijvoorbeeld werkte mee aan Zebra20 en Code Nederlands21, een NT2-leergang voor volwassen hoger opgeleide anderstaligen, en leverde de ‘blauwdruk’ voor de opvolger van deze leergang, namelijk CODE. Bart Bossers werkte eveneens mee aan leergangen, waaronder 0031. Op internationaal niveau zijn er bijvoorbeeld de eerder besproken Total Physical Response van psycholoog Asher en The Natural Approach van Krashen. Wetenschappers die een methode in de vorm van een leergang hebben ontwikkeld zijn bijvoorbeeld Sciarone met zijn Delftse Methode (Decoo, 2003). Volgens Decoo (2003) beginnen wetenschappers uit een mengeling van frustratie en enthousiasme aan de ontwikkeling van een taalmethode. Enthousiasme omdat ze uit onderzoek menen te weten wat het taalonderwijs kan verbeteren en frustratie omdat ze merken dat hun wetenschappelijke publicaties geen impact hebben op de gangbare trend of op het beleid. Op mijn vraag waarom niet meer toegepaste taalkundigen zich bezig houden met het ontwikkelen van leergangen en andere leermiddelen, antwoordde Folkert Kuiken dat het schrijven van een goede leergang nu eenmaal een vak op zich is. Dat iemand een goede onderzoeker op het gebied van Nederlands als tweede taal of tweedetaalverwerving is, betekent niet per definitie dat hij of zij ook een goede leergang kan ontwikkelen. Het aantal mensen dat zich in Nederland bezig houdt met de ‘vertaalslag’ van theorie naar praktijk, is zoals gezegd vrij klein. Naast wetenschappers die zich met het ontwikkelen van een methode of leergang bezighouden, zijn er natuurlijk ook tientallen NT2-docenten die zelf leergangen voor het NT2-onderwijs ontwikkelen en vele andere mensen die door uiteenlopende beroepen vaak een jarenlange ervaring op het gebied van (tweede-)taalonderwijs bezitten. Dat docenten zelf materiaal ontwikkelen komt regelmatig voor, op omvangrijk en minder omvangrijk niveau. NT2-docenten bewerken hun zelf ontwikkelde materiaal zodanig dat het kan worden uitgegeven. Vooral in het NT2onderwijs aan hoger opgeleide volwassen anderstaligen raken veel docenten gefrustreerd omdat er relatief weinig aanbod is, grofweg zijn dit Taal Totaal/Taal Vitaal, de Delftse Methode, CODE, Help!, 0031 en Nederlands in actie22. Omdat NT2-docenten over het algemeen nooit helemaal tevreden zijn met de bestaande materialen, ontwikkelen zij daarnaast vaak zelf syllabi met onder andere grammatica- en schrijfvaardigheidsoefeningen en soms zelfs luistertoetsen. Door NT2-docenten ontwikkelde leergangen zijn bijvoorbeeld Nederlands in actie van de Boer en Lijmbach en Help! van Ham, Zijlmans en Tersteeg. In deze categorie zijn er ook de ‘losse’ leergangen bedoeld voor het oefenen van bijvoorbeeld spreek-, luister- en schrijfvaardigheid zoals Nota Bene! voor de schrijfvaardigheid en Dixi!23 en Taalriedels24 20 Zie bijlage 2 voor de bibliografische gegevens. Zie bijlage 2 voor de bibliografische gegevens. 22 Zie bijlage 2 voor alle bibliografische gegevens. 23 Zie bijlage 2 voor de bibliografische gegevens. 21 90 voor de spreekvaardigheid. De eerste twee leermiddelen zijn ontwikkeld door Bakx en Giezenaar en de laatste door Deen en van Veen. Help! is ontwikkeld door docenten van onder andere het James Boswell Instituut te Utrecht en het Universitair Talencentrum van de Radboud Universiteit Nijmegen; Nederlands in actie is ontwikkeld door docenten van het Talencentrum van de Rijksuniversiteit Groningen. In deze leergangen wordt meestal in de inleiding of de docentenhandleiding uiteengezet wat de uitgangspunten zijn met betrekking tot de benadering, methode of theorie waarop hij gebaseerd is. Met betrekking tot de vaardigheden spreken, lezen, schrijven en luisteren, zijn er verschillende mensen die hier onderzoek naar hebben verricht en waarvan de uitkomsten worden gebruikt in het tweedetaalonderwijs. Een voorbeeld hiervan is Marianne Verhallen, die zich, al dan niet samen met echtgenoot Simon Verhallen, heeft bezig gehouden met woordenschat en de woordenschatverwerving. Niet alleen heeft zij leermiddelen voor de woordenschatverwerving bij kinderen ontwikkeld, ook geeft zij samen met een collega trainingen aan basisscholen en ontwikkelde ze met haar echtgenoot de didactische handleiding Woorden Leren, Woorden onderwijzen25 (Verhallen & Verhallen 1994, in Appel & Kuiken 2004). Hans Cohen de Lara is een van de mensen die het werk van Verhallen & Verhallen gebruikt bij het ontwikkelen van leermiddelen voor woordenschatverwerving bij kinderen in de vroeg- en voorschoolse leeftijd. Cohen de Lara werkt bij Sardes aan lesprogramma’s, didactieken en leermiddelen voor allochtone en autochtone kinderen met een taalachterstand. Deze kinderen hebben de grootste moeite met het begrijpend lezen (reading comprehension). Kinderen met een taalachterstand komen vast te zitten door hun te beperkte woordenschat en begrijpen bij het lezen niet wat de inhoud van het verhaal is. Het begrijpend lezen bestaat eigenlijk uit drie onderdelen: technisch lezen (begrijpen dat de grafemen en klanken met elkaar verbonden zijn en woorden vormen), kennis van woordenschat en algemene ontwikkeling (op de hoogte zijn van de wereld om je heen). Het technisch lezen is over het algemeen wel in orde; de problemen liggen volgens Cohen de Lara vrijwel altijd bij de woordenschat en de algemene ontwikkeling, die beide te beperkt zijn. De aanpak die men hanteert voor het bijspijkeren van het begrijpend lezen bij kinderen voor wie het Nederlands de eerste taal is, verschilt niet van de aanpak bij kinderen voor wie het Nederlands de tweede taal is. Voor het verwerven van de woordenschat, gebruiken Cohen de Lara en zijn collega’s regelmatig onder andere het werk van Verhallen & Verhallen. Hans Cohen de Lara vertelde mij dat onderzoek van onder andere Leseman (hoogleraar Orthopedagogiek te Utrecht) heeft uitgewezen dat Vroeg- en Voorschoolse Educatie (VVE), in het Engels ook wel pre school genoemd, een positieve bijdrage levert aan het voorkomen van een taalachterstand op latere leeftijd. Een voorbeeld van een Nederlandse onderzoeker wiens werk in de praktijk wordt gebruikt, is Hilde Hacquebord. Zij heeft zich vooral gericht op het tekstbegrip en leesvaardigheid. Zij ontwikkelde (samen met collega’s) onder andere elektronische 24 25 Zie bijlage 2 voor de bibliografische gegevens. Zie bijlage 2 voor de bibliografische gegevens. 91 tekstbegriptoetsen voor de basisvorming en de woordenschatlijn Weet wat je leest!26 voor leerlingen van de middelbare school. Iemand die vooral kijkt naar de rol van interactie in het (tweede-taal)onderwijs aan kinderen met Nederlands als tweede taal, is Maaike Hajer. Zij is thans lector aan de Hogeschool Utrecht, haar lectoraat is getiteld ‘Lesgeven in de multiculturele school’. Hoewel ze zelf geen leermiddelen ontwikkelt, houdt ze zich wel bezig met de inrichting en ontwikkeling van onder andere het taalgericht vakonderwijs. Zij deed bijvoorbeeld in 1996 onderzoek naar de interactie tussen leerkrachten en allochtone leerlingen in het vakonderwijs aan een meertalige mavo-klas (Appel & Kuiken, 2004). Hajer heeft verder onder andere de content-based theorie uitgewerkt naar het taalonderwijs. Wij kennen dit als inhoudsgericht onderwijs, oftewel het idee dat het leren van een taal niet alleen tijdens het taalonderwijs plaatsvindt, maar ook bij andere vakken zoals aardrijkskunde, gymnastiek en rekenen of wiskunde. Een andere onderzoeker die veel onderzoek doet en heeft gedaan op het gebied van tweedetaalverwerving en NT2, is Anne Vermeer. Hij houdt zich bovendien bezig met het lexicon en de woordenschatverwerving en ontwikkelde bijvoorbeeld een taaltoets voor allochtone kinderen in het basisonderwijs, evenals het boek Woorden in het basisonderwijs. 15.000 woorden aangeboden aan leerlingen. Deze woordenlijst wordt regelmatig gebruikt bij het ontwikkelen van leesmateriaal op basisscholen, omdat het een degelijk overzicht geeft van frequente woorden in het basisonderwijs. Dit werk kan bijvoorbeeld gebruikt worden om de woordenschatkennis van leerlingen met een taalachterstanden bij te spijkeren. Ook Carry van der Guchte houdt zich bezig met het Nederlands als tweede taal en aanverwante bijvoorbeeld (onderzoeks)werkzaamheden. het leermiddel Woorden Samen vangen. met Vermeer Woordenschat voor ontwikkelde zij kleuters27, de Diagnostische toets voor de mondelinge vaardigheid Nederlands bij kinderen van groep 1 en de ‘controletaken woordenschat’ in het boek Zin in Taal A,B,C,D,E28. Een voorbeeld van een toepassing van een cognitieve theorie die niet specifiek voor het Nederlands als tweede taal is ontwikkeld en waaraan niet direct één naam aan is verbonden, is de zogenaamde kopklas. Volgens de website van Onderwijsachterstanden29 is de kopklas (soms ook wel schakelklas genoemd) bedoeld “voor leerlingen van groep 8 die een taalachterstand hebben, maar na een extra leerjaar aan het eind van de basisschool met wat extra ondersteuning zouden kunnen doorstromen naar een vorm van voortgezet onderwijs waar ze, gezien hun capaciteiten, het meest tot hun recht komen. In de kopklas is er veel aandacht voor taalonderwijs: begrijpend en studerend lezen, het vergroten van taalvaardigheid in algemene zin, het bevorderen van literaire activiteiten en schooltaal”. Volgens Bossers is dit een voorbeeld van een toepassing die (gedeeltelijk) is gebaseerd op de CALP/BICS ideeën van Cummins. Het is echter de vraag of de kopklas 26 Zie bijlage 2 voor de bibliografische gegevens. Zie bijlage 2 voor de bibliografische gegevens. 28 Zie bijlage 2 voor de bibliografische gegevens. 29 http://www.onderwijsachterstanden.nl 27 92 niet eerst bedacht is en er vervolgens een theorie aan gekoppeld is omdat die er wel goed bij paste. De kopklas is bedoeld voor kinderen die wel degelijk slim zijn en bijvoorbeeld het VWO aan zouden kunnen, maar door hun taalachterstand worden tegengehouden. Wat bijzonder is aan deze speciale klas, is dat hij gehuisvest is in een school voor voortgezet onderwijs, zodat de ‘kopklassers’ les krijgen op een school met leerlingen van hun eigen leeftijd. Bovendien telt het jaar in de kopklas niet mee voor het voortgezet onderwijs; de kopklas-leerling mag dus nog gewoon een keer blijven zitten. Binnen het perspectief van de CALP/BICS theorie zou je kunnen stellen dat de oppervlakkige taalvaardigheid van deze kinderen goed ontwikkeld is en dat het vooral de abstractere en cognitief veeleisende taalvaardigheden zijn, die nog niet voldoende zijn ontwikkeld. De kopklas kan hierbij uitkomst bieden. Het is een mooi initiatief omdat het kinderen de kans geeft om hogerop te komen door een jaar intensief aan hun taalachterstand te werken. De leergang Klimop30 is een leermiddel dat zich eveneens op deze taalachterstand richt. De website van het (Vlaamse) Steunpunt NT231 leert dat “wat de leerlingen in Klimop krijgen aangeboden, een verzameling is van teksten, die gekozen zijn op basis van twee criteria: het algemeen schools taalgebruik dat erin wordt gehanteerd en de motiverende kracht die ervan uitgaat. Bij het laatste criterium spelen de aspecten 'uitbreiding van de kennis van de wereld' en 'mondiale vorming' een belangrijke rol”. 4.4 Voorbeelden van problemen met het toepassen van theorie in de praktijk Hoe komt de informatie bij de juiste mensen terecht? In dit gedeelte zal ik uitleg geven over de manier waarop informatie over theorieën en nieuwe ontwikkelingen op het gebied van tweedetaalverwerving en taalonderwijs bij de juiste mensen terecht komt. Met andere woorden: hoe sijpelt de theorie door naar de praktijk? Decoo (2003) noemt dit ‘de informatiedoorstroming’. Academici kunnen gemakkelijk (elektronische) toegang krijgen tot allerlei artikelen en boeken, maar hoe zit dat met NT2-docenten, auteurs van leergangen, onderwijsbegeleiders en andere mensen uit de praktijk? Volgens Decoo (2003) zouden meer academici relevante informatie moeten doorgeven aan lokale tijdschriften en nascholingen. Met betrekking tot de informatiedoorstroming naar NT2-docenten, heb ik het idee dat de meerderheid van de NT2-docenten, al dan niet onbedoeld, niet op de hoogte blijft van nieuwe ontwikkelingen op het gebied van tweede-taalonderwijs en tweedetaalverwerving. Daar spelen twee aspecten een rol bij. Ten eerste is er een aantal tijdschriften speciaal voor de docent NT2 en vreemde talen, zoals Les en Levende Talen. Jan Hulstijn is zoals bekend één van de onderzoekers die regelmatig stukken schrijft, onder andere in het tijdschrift Les. Hierin legt hij de theorie begrijpelijk uit en houdt hij het artikel bovendien leesbaar; dit is bij uitstek een geschikte manier voor docenten om op de 30 Zie bijlage 2 voor de bibliografische gegevens. 31http://millennium.arts.kuleuven.ac.be/steunpunt/Steunpunt.cfm?CFID=1346996&CFTOKEN=3872145 1tersqsdfqfdsdf 93 hoogte te blijven. Levende Talen was vroeger een tijdschrift, maar is enkele jaren geleden opgesplitst in een magazine en een tijdschrift. Het laatste is een wetenschappelijk tijdschrift met daarin artikelen van onderzoekers en onderzoekende docenten. Het magazine is een dunner tijdschrift met kortere artikeltjes met soms versimpelde onderwerpen, dit blad is vooral bedoeld voor de docent die in zijn pauze in de koffiekamer zit en wat wil lezen. Volgens Anne Kerkhoff, thans lector aan de Fontys Hogeschool te Tilburg, heeft deze splitsing plaatsgevonden omdat de docenten het tijdschrift nauwelijks meer lazen. En dus is er gekozen voor een dunner magazine dat op de koffietafel kan liggen en doorgebladerd kan worden. Mijn eigen ervaring is dat het Levende Talen Magazine helemaal niet wordt gelezen; op het tijdschrift Les had men bij het James Boswell Instituut (JBI) zelfs geen abonnement. Terwijl dit een universitair talencentrum is met een grote NT2-afdeling. Het tweede aspect dat een rol speelt bij de informatiedoorstroming naar NT2docenten, is in hoeverre zij door hun opleiding op de hoogte zijn van de meest basale (taal)leertheorieën en benaderingen in het tweede-taalonderwijs en in hoeverre zij vanuit de instelling of het instituut waar zij werkzaam zijn, worden gestimuleerd om op de hoogte te blijven. Met betrekking tot dit laatste aspect, zijn er een aantal vragen die je kunt stellen. Krijgt een docent de tijd om naar studiedagen en conferenties te gaan? Zijn er tijdschriften en boeken beschikbaar? Volgens Rita Couvreur, NT2-docente op een ROC, maakt haar werkgever tijd en geld vrij om haar kennis op het gebied van tweedetaalverwerving bij te houden en te ontwikkelen, bijvoorbeeld door het bijwonen van symposia. Sandra Duenk, NT2-docente op het JBI, gaat ook wel een enkele keer naar een studiemiddag en gebruikt zelf regelmatig het boek Nederlands als tweede taal in de volwasseneneducatie. Een handboek voor docenten van Hulstijn e.a. (1996)32. De informatiedoorstroming (Decoo, 2003) in de opleiding van NT2-docenten is niet voor alle docenten gelijk. Niet iedere NT2-docent heeft een specifieke opleiding tot dit beroep genoten. In de beginjaren van het onderwijs Nederlands als tweede taal was er niet eens sprake van een apart vak, de meeste lessen werden door vrijwilligers in buurthuizen gegeven. Later werd deze taak overgenomen door docenten, vaak mensen die Nederlands of een moderne vreemde taal zoals Spaans, Frans of Italiaans hadden gestudeerd en hun eerstegraads lesbevoegdheid hadden behaald. Er ontstonden verschillende post-HBO opleidingen tot NT2-docent, vaak gericht op mensen die al leservaring hebben, maar zichzelf graag willen ontwikkelen en een officieel certificaat willen behalen. Veel van deze instellingen geven ook nascholing en andere trainingen. Omdat er behoefte was aan een academische opleiding tot NT2-docent heeft de Vrije Universiteit Amsterdam in samenwerking met Hogeschool Windesheim enkele jaren terug de opleiding ‘NT2 docent in de volwasseneneducatie’ opgestart. Sinds kort bestaat het certificaat ‘Competent NT2-docent’. Dit certificaat wordt verkregen wanneer de docent voldoet aan het competentieprofiel NT2-docent en portfolio competent NT2-docent. Het 32 Hulstijn, J., Stumpel, R., Bossers, B. en Veen, Ch. van (red.) (1996) Nederlands als tweede taal in de volwasseneneducatie. Een handboek voor docenten. Amsterdam: Meulenhoff. 94 certificaat fungeert als een soort keurmerk; het profiel en portfolio bestaan nog niet heel lang, op 5 oktober 2005 zijn de eerste certificaten uitgedeeld. Een dergelijk keurmerk bestond eerder nog niet, evenals een beroepsvereniging voor NT2-docenten, deze is pas in januari 2003 opgericht. Na afronding van bovengenoemde opleiding(en) beschikken de NT2-docenten eveneens over dit certificaat; de inhoud van het curriculum en de eisen waar de deelnemers na afronding van deze opleiding aan moeten voldoen, is hiermee geheel in overeenstemming. Het is goed dat er een eindelijk een ‘keurmerk’ voor NT2- docenten bestaat, vindt ook Anne Kerkhoff. In het tweede- en vreemde talenonderwijs is de docent van cruciaal belang omdat hij of zij de voornaamste bron van input is en feedback aan de leerder geeft. Ik vind het competentieprofiel persoonlijk ook erg belangrijk. Ik vind het een goede zaak dat er enerzijds een soort controle is op de kwaliteit van het NT2-onderwijs en dat de eisen waaraan een NT2-docent moet voldoen, gestandaardiseerd zijn. Anderzijds vind ik het goed dat dit keurmerk helpt om de docenten te laten zien waar hun bekwaamheid ligt en waarin zij bekwaam zijn. Met betrekking tot het op de hoogte blijven van nieuwe ontwikkelingen op het gebied van tweedetaalverwerving en tweede-taalonderwijs, trok Kerkhoff de vergelijking met een huisarts die elk jaar op bijscholing en cursus gaat. Waarom een NT2-docent niet? Er worden veel trainingen en nascholingen gegeven en de Beroepsvereniging voor NT2-docenten verzorgt eveneens studiemiddagen en conferenties. Er is dus wel sprake van informatiedoorstroming naar de docenten toe, maar of de informatie bij NT2-docenten terecht komt, ligt grotendeels aan hun eigen interesse en aan de mogelijkheden die hun werkgever biedt. Tijdens mijn stage op het James Boswell Instituut heb ik gemerkt dat er soms weinig animo was onder de NT2-docenten om naar studiemiddagen en andere bijeenkomsten te gaan. De meerderheid van de docenten op dit instituut beschikt niet over een afgeronde (post-HBO) opleiding tot NT2-docent. Sandra Duenk bevestigde dit later in een interview; zelf heeft zij wel een taalkundige specialisatie gevolgd in haar studie Nederlands, maar een lesbevoegdheid heeft zij niet. Het certificaat Competent NT2-docent kende zij nog niet. In het competentieprofiel behorende bij het certificaat Bekwaam NT2-docent, wordt precies omschreven aan welke eisen de docent moet voldoen. Een van de onderdelen die hiertoe behoort, is ‘de docent als begeleider van het leerproces’. De eis die hier gesteld wordt, is dat ‘de NT2-docent voldoende kennis en vaardigheid heeft op het gebied van vakinhoud en didactiek om een krachtige leeromgeving tot stand te brengen’. Om aan deze eis te kunnen voldoen, dient de NT2-docent volgens het profiel onder andere te beschikken over kennis betreffende: Opvattingen over leren en de wijze waarop deze principes gerealiseerd worden in leergangen of ander lesmateriaal. Opvattingen over taal en de wijze waarop deze tot uiting komen in lesmateriaal. Gangbare opvattingen over het verloop van taalverwervingsprocessen. Factoren die het onderwijsleerproces kunnen belemmeren of bevorderen. 95 Wanneer een docent beschikt over het certificaat Bekwaam NT2-docent, betekent dit dat hij of zij voldoet aan het competentieprofiel en dus op de hoogte is van de belangrijkste opvattingen over leren, taal, taalverwerving en benaderingen en methoden. In het portfolio moet de NT2-docent hier bewijzen van overleggen. Met betrekking tot de informatiedoorstroming naar NT2-docenten is er met dit certificaat wat mij betreft een goed begin gemaakt. Vervolgens is het een kwestie van het bijhouden van de kennis. Rest ons de vraag hoe informatie over ontwikkelingen op het gebied van tweedetaalverwerving bij andere mensen uit de praktijk terecht komt, zoals diegenen die leergangen en lesmateriaal ontwikkelen en mensen die leerkrachten begeleiden. Volgens Bart Bossers gebeurt deze informatieverstrekking verreweg het meest via mensen die werkzaam zijn bij grotere organisaties op dit gebied, namelijk de Stichting Leerplan Ontwikkeling (SLO) en de CED-groep/ het Projectbureau Rotterdam. Deze centra zijn deels wetenschappelijke onderzoeksinstellingen. Het is goed mogelijk, aldus Bossers, dat theorieën hier in een versimpelde vorm gebruikt worden bij het ontwikkelen van onder andere lesmateriaal en leerplannen. Volgens Decoo (2003) kan het zelfs met toegankelijke informatie nog jaren duren voordat de conclusies gemeengoed worden en beleidsmakers en het beleid ze aanvaardt. Ook concludeert hij dat het soms erg moeilijk is iemand van een visie af te brengen wanneer die er bij hem of haar destijds via de opleiding in is gehamerd. Decoo (2003) geeft als voorbeeld het verbieden van het gebruik van een vertaling (en dus een woordenboek) bij het leren en oefenen van woorden. Tot op de dag van vandaag is dit een houding die nog steeds door veel NT2-docenten en hun instellingen wordt aangenomen. In Frankrijk had dit verbod eigenlijk een politieke reden, namelijk de migranten en bevolking van Afrikaanse gekoloniseerde gebieden zo snel mogelijk te laten verfransen (Decoo 2003). Naar het wel of niet gebruiken van een vertaling, is echter heel veel onderzoek gedaan dat telkens heeft bewezen dat het gebruik van een vertaling bij het leren en oefenen van woorden juist wel nuttig is. Al in 1910 werd het nut van de ‘vertaling’ in het leerproces vastgesteld door Hermann Büttner (1910, in Decoo 2003). Decoo (2003) stelt vast dat er nu, decennia later, nog steeds een taboe rust op het vertalen, terwijl het volgens hem een veel voorkomende vaardigheid is in een meertalige context. Bij het idee van deze meertalige context kan ik me wel iets voorstellen. Mensen die twee- of meertalig zijn, kunnen hun andere taal niet even ‘uit zetten’. Bovendien ben ik van mening dat wanneer cursisten zelf aangeven er gebaat bij te zijn om woorden uit het Nederlands naar hun eigen taal te vertalen, de docenten dit vooral niet moeten verbieden. Sociaal-economische en politieke factoren Wanneer een theorie wordt vertaald naar de praktijk en men deze in het taalonderwijs wil invoeren, ontstaan er regelmatig tal van moeilijkheden die worden veroorzaakt door economische en politieke omstandigheden; ik zal hieronder een aantal voorbeelden van de moeilijkheden geven. 96 Voor leergangen Nederlands als tweede taal bestaat er een kleine afzetmarkt. Het maken van boeken voor een relatief kleine doelgroep is vanzelfsprekend niet erg lucratief. Bart Bossers vertelde mij dat het maken van een leergang Nederlands als tweede taal een zeer dure aangelegenheid is. De uitgeverij wil er zeker van zijn dat de verkoop goed loopt en zal daarom niet zo snel een leergang gebaseerd op een misschien wel heel succesvolle, maar in Nederland onbekende, methode op de markt willen brengen. Bovendien is het volgens Bossers in het verleden wel eens gebeurd dat een uitgeverij een bepaald label op een leergang heeft geplakt, zonder dat de auteurs hier weet van hadden en zonder dat de auteurs deze benadering of methode als uitgangspunt hadden genomen. Een aantal jaren geleden werd het taakgericht onderwijs enorm populair. Uitgeverijen proberen sindsdien op elke leergang het label taakgericht onderwijs te plakken, zonder dit label zou het boek niet goed verkopen. Taakgericht onderwijs was en is nog steeds hot. Een voorbeeld van een nieuwe taakgerichte NT2-leergang is CODE, dat enige tijd geleden middels een kostbare PR-campagne is gelanceerd. Cook (1998) schetst eveneens een situatie waarbij niet de juiste mensen het voor het zeggen hebben in het beleid op het gebied van tweede-taalonderwijs. In zijn artikel doet hij een aantal suggesties voor het toepassen van resultaten uit het onderzoek naar tweedetaalverwerving in leermiddelen voor het T2-onderwijs. Hij constateert dat er (op internationaal niveau) nog steeds weinig invloed van het onderzoek naar tweedetaalverwerving is terug te vinden in de syllabi en andere lesboeken. Cook (1998) wijt dit gebrek aan invloed van docenten op het tweede-taalonderwijs aan de zeer bepalende rol van het Ministerie van Onderwijs. De doelstellingen van het onderwijs, de richtlijnen en de inrichting van de lesboeken zijn in veel landen in handen van het ministerie. Het ministerie schrijft dus voor wat en hoe er geleerd gaat worden. Uit onderzoek is gebleken dat voor de taalontwikkeling van kinderen voor wie in dit geval het Nederlands niet de moedertaal is, het erg bevorderlijk kan zijn om zich eerst voldoende te ontwikkelen in de moedertaal. Jim Cummins is een alom bekende onderzoeker die hier verschillende theorieën over heeft opgesteld, met als bekendste de CALP/BICS theorie. De cognitie van jonge, tweede-taallerende kinderen moet zich nog volop ontwikkelen. Wanneer zij zich eerst goed ontwikkelen in de moedertaal, kan de ontwikkeling van de tweede taal hier als het ware van mee profiteren. Dit is iets dat ook Hans Cohen de Lara onderschrijft. Hij en zijn collega’s adviseren ouders van jonge kinderen met Nederlands als tweede taal om thuis in de moedertaal te blijven spreken, mits dit geen ondergewaardeerde, niet-prestigieuze taal is. Hoewel veel onderzoekers het belang van de moedertaal en het onderwijs in eigen taal onderstrepen, heeft Minister van Onderwijs Maria van der Hoeven een tijdje terug toch dit onderwijs, Onderwijs Allochtone Levende Talen (OALT) en vroeger bekend als Onderwijs Eigen Taal en Cultuur (OETC) afgeschaft. Eigenlijk hebben van der Hoeven en haar voorgangers deze onderwijsvorm niet eens een fatsoenlijke kans gegeven, maar dat is een onderwerp waar ik een nieuwe scriptie over zou kunnen schrijven. Hoewel de minister volgens Cohen de Lara begrijpt dat het belangrijk is om kinderen zich te laten ontwikkelen in hun eigen taal en om hen hierin les te geven om zo de taalvaardigheid in 97 het Nederlands te bevorderen, weigert zij dit in het curriculum op te nemen en er geld in te investeren. Op het moment van schrijven (half februari) zijn er volop discussies naar aanleiding van de uitspraak van Rita Verdonk, Minister van Vreemdelingenzaken, dat men in Nederland Nederlands met elkaar moet praten. Hoewel het belang van het ontwikkelen van de moedertaal wetenschappelijk wordt erkend en door verscheidene wetenschappers wordt aanbevolen, zegt de politiek er ‘nee’ tegen. Naast een wetenschappelijk belang zijn er bovendien nog gevoelens van bijvoorbeeld eigenwaarde, je thuis voelen en heimwee die een rol spelen bij het mogen of kunnen spreken van de eigen taal. Het is een droevige gedachte dat we ons laten regeren door onderbuikgevoelens in plaats van te kijken waar in dit geval de tweede-taalleerders baat bij hebben of behoefte aan hebben. Charismatische auteurs Tenslotte is er volgens Bart Bossers ook een ander aspect dat een rol speelt bij het toepassen van een theorie in de praktijk: het charisma van de auteur die een leergang heeft ontwikkeld. Bossers constateert dat een nieuwe leergang valt of staat met de auteur en initiator ervan. Een voorbeeld is de auteur en geestelijk vader van de Delftse Methode, A.G. Sciarone. Abondio Sciarone is volgens Bossers een zeer charismatische man die heel goed zijn ideeën uiteen kon zetten en men vond zijn ideeën daarom erg aannemelijk klinken. Hij werd destijds gezien als iemand die veel van het onderwerp tweedetaalverwerving af wist; hetzelfde geldt voor zijn opvolger Blom. In 2004 ging Sciarone met pensioen. Bossers denkt dat het nog maar de vraag is of de leergang nog wel zo populair zal blijven na het vertrek van de charismatische Sciarone en Blom. 4.5 Korte samenvatting Vanuit de praktijk is er wel degelijk behoefte aan theorie. Theorievorming geeft inzicht in menselijke en maatschappelijke verschijnselen. Dit inzicht kan worden gebruikt voor het aanpakken van praktische problemen in het NT2-onderwijs. Het vakgebied van het Nederlands als tweede taal en het onderzoek op het gebeid van tweede taalverwerving en tweede-taalonderwijs zijn beiden nog heel jong. Er is dus nog te weinig bekend en er dient meer onderzoek op dit gebied te worden verricht. In de toekomst zullen er hopelijk nieuwe ontwikkelingen op dit gebied plaatsvinden, wat kan resulteren in nieuwe toepassingen. Er bestaat een groot verschil tussen de onderzoeks- en onderwijspraktijk. Onderzoekers hebben te maken met een ‘beetje-bij-beetje’ aanpak, terwijl docenten in het taalonderwijs te maken hebben met zaken die om een directe aanpak vraagt. Bovendien gaan ontwikkelaars van nieuwe methoden vaak niet te rade bij ervaren docenten of onderzoekers. In Nederland zijn er relatief weinig mensen die zich bezig houden met de ‘vertaalslag’ van theorie naar praktijk, met andere woorden: het toepasbaar maken van een theorie. Daarnaast is het fenomeen taalleren zeer complex en omvat het een multidisciplinair gebied. Er zijn maar weinig taalverwervingsspecialisten die al deze ontwikkelingen bij kunnen houden. Op internationaal en nationaal niveau zijn er wetenschappers die aanbevelingen doen voor het tweede-taalonderwijs, hoewel sommigen voorzichtig zijn om toepassingen te bedenken. Een theorie kan altijd op twee verschillende manieren in een leergang terecht komen: didactisch of inhoudelijk. In Nederland zijn de meeste leergangen geen directe uitwerking van een theorie. De meeste leergangen zijn gebaseerd op een aantal elementen van (een aantal) theorieën. 98 De Delftse Methode (gebaseerd op de ideeën van Krashen) van A.G. Sciarone, Spreken is Zilver van Klapwijk en van der Ree (gebaseerd op receptie voor productie) en Nederlandse taal in actie van E. De Ru (gebaseerd op TPR) zijn echt toepassingen (‘vertalingen’) van een theorie in de in de praktijk (middels een leergang). Op internationaal niveau zijn er bijvoorbeeld de eerder besproken Total Physical Response van psycholoog Asher en The Natural Approach van Krashen. NT2-docenten dienen vanuit het ‘Competentieprofiel docent NT2’ op de hoogte te zijn van de gangbare opvattingen over taalverwerving en leerprocessen, evenals benaderingen en methoden. Andere ‘informatiedoorstroming’ verloopt via tijdschriften als Les en Levende Talen. Daarnaast komen theorieën in de praktijk terecht via mensen die werkzaam zijn bij grotere organisaties als de CED-groep en de SLO. 99 Hoofdstuk 5 - Conclusies en aanbevelingen In dit gedeelte zal ik de conclusies van mijn scriptieonderzoek presenteren aan de hand van de antwoorden op mijn hoofdvraag en subvragen. Voorbeelden van toepassingen en theorieën verwerk ik in mijn conclusies om een duidelijk en goed geïllustreerd verhaal te creëren. Hierna volgen mijn eigen bevindingen waarin ik aanbevelingen en suggesties doe voor de toepassing van theorieën op het gebied van tweedetaalverwerving en resultaten uit het onderzoek in het NT2-onderwijs. Tenslotte volgt er een discussie over alle onderwerpen die in mijn scriptie aan bod zijn gekomen. 5.1 Conclusie met betrekking tot de hoofdvraag In hoeverre worden er theorieën en benaderingen uit het onderzoek naar tweedetaalverwerving gebruikt in het onderwijs Nederlands als tweede taal? 1. Er worden theorieën en benaderingen uit het onderzoek naar tweedetaalverwerving gebruikt in het onderwijs Nederlands als tweede taal. In het voorgaande hoofdstuk heb ik hiervan een groot aantal voorbeelden gegeven. Er zijn echter twee kanttekeningen bij te plaatsen: Ten eerste zijn er weinig ‘zuivere vertalingen’ van de theorie naar de praktijk. De meeste leergangen bevatten elementen van verschillende theorieën of benaderingen. Leergang Help! bijvoorbeeld hanteert het principe receptief voor productief, hanteert (in het begin van de cursus) een lesopzet die is gebaseerd is op de TPR en noemt zichzelf tenslotte een communicatieve leergang, wat wijst op een communicatieve benadering van tweede taal leren. Deze diversiteit aan verwerkte elementen is een veel voorkomend verschijnsel bij leergangen. Er zijn een aantal leergangen voor het NT2-onderwijs die wel een volledige toepassing van een theorie of benadering uit het onderzoek naar tweedetaalverwerving zijn, zoals de Delftse Methode, Nederlandse taal in actie en Spreken is zilver. Ten tweede lijkt het erop dat theorieën of benaderingen wanneer ze in het NT2onderwijs worden verwerkt, zodanig worden aangepast en omgebogen dat ze uiteindelijk weinig meer lijken op de oorspronkelijke theorie. Voor een deel heb ik hiermee het antwoord op de vraag ‘in hoeverre’ gegeven. 2. Theorieën, benaderingen en andere resultaten uit het onderzoek naar tweedetaalverwerving komen op verschillende wijzen het NT2-onderwijs binnen, maar met name door middel van leermiddelen. De NT2-docent vervult eveneens een cruciale rol, omdat hij of zij wellicht vanuit zijn opleiding en zijn ervaring te maken krijgt met de theorie en omdat hij of zij de degene is die aan de hand van de leermiddelen de lessen NT2 geeft. De docent is daarnaast over het algemeen de voornaamste bron van input voor de cursisten. 100 Leermiddelen worden door mensen met verschillende achtergronden en beroepen ontwikkeld. Er zijn onderzoekers, docenten en instituten die leergangen en lesprogramma’s voor allerlei doelgroepen en doeleinden ontwikkelen. In het vorige hoofdstuk constateerde ik dat er niet veel wetenschappers zijn die zich bezig houden met de ‘vertaalslag’ van theorie naar praktijk. Er zijn een aantal onderzoekers die lesmateriaal voor het NT2-onderwijs ontwikkelen. Andere makers van leermiddelen zijn instituten voor het ontwikkelen van lesprogramma’s, lesmateriaal en didactieken, zoals het SLO en de CED-groep. Tenslotte zijn er de NT2-docenten die zelf lesmateriaal ontwikkelen en leergangen schrijven. Sommigen van hen hebben wel een connectie met het onderzoek naar tweedetaalverwerving door hun opleiding of eigen interesse; anderen hebben dat niet. 3. Er is naast bovengenoemde wegen ook een ander pad waarlangs de theorie doordringt in de praktijk: de opleiding van de NT2-docent. Sinds oktober 2005 bestaat er een certificaat Competent NT2-docent dat docenten kunnen behalen wanneer ze voldoen aan het competentieprofiel en daarnaast een ingevuld portfolio hebben. Van docenten die dit certificaat hebben willen behalen, wordt onder andere verwacht dat ze op de hoogte zijn van de meeste gangbare en belangrijke theorieën en benaderingen op het gebied van tweedetaalverwerving. NT2-docenten die dit certificaat hebben, evenals docenten met bijvoorbeeld een taalkundige achtergrond, zijn op de hoogte van theorieën en benaderingen. 5.2 Conclusie en aanbevelingen met betrekking tot de subvragen Welke theorieën en benaderingen met betrekking tot de tweedetaalverwerving bestaan er en hoe toepasbaar zijn deze voor het NT2-onderwijs? In het derde hoofdstuk van mijn scriptie heb ik geprobeerd antwoord te geven op deze subvraag door middel van een overzicht van de bestaande theorieën op het gebied van (tweede-)taalverwerving en (taal)leren. De verschillende benaderingen en methoden, evenals factoren die een rol spelen bij de tweedetaalverwerving heb ik besproken in een duidelijk overzicht. Aan de hand van mijn discussies bij het overzicht van theorieën, zal ik proberen te beantwoorden hoe toepasbaar de theorieën en benaderingen zijn en zal ik tevens suggesties doen voor toepassingen van de genoemde theorieën in het NT2onderwijs. 1. Volgens de creatieve-constructiehypothese (CCH) verwerven tweede-taalleerders de taal in een bepaalde volgorde en doorlopen zij een aantal fasen van ontwikkeling (ontwikkelingssequenties). De CCH houdt bovendien in dat de leerder op basis van input hypotheses vormt over de structuur van de taal en deze voortdurend bijstelt op basis van de input die hij krijgt. De leerder leert de tweede taal aan de hand van zijn eigen creatieve taalvermogen. 101 2. Met de CALP/BICS-theorie van Cummins zijn tal van toepassingen te bedenken. In het vorige hoofdstuk noemde ik het werk van Frederickson & Cline en Cline & Frederickson (1990 en 1996, beide in Baker 2001). Zij ontwikkelden een model met vier soorten schooltaken, geheel volgens de theorie van Cummins. De vier soorten taken zijn precies afgestemd op de cognitieve ontwikkeling van tweede-taallerende kinderen. Een dergelijke toepassing zou ook in het Nederlandse basis- en voortgezet onderwijs kunnen worden toegepast. 3. De rol van leeftijd bij het leren van een tweede taal kan eveneens van belang zijn voor het taalonderwijs. Cook (1999) stelt dat wanneer we meer weten over de rol van de variabele leeftijd, we hierdoor kunnen bepalen wat bijvoorbeeld de ideale leeftijd is om te beginnen met het leren van de tweede taal. 3. Krashen benadrukte in zijn Input Theory de invloed van iemands affect, oftewel iemands gevoelens tegenover de doeltaal en de doeltaalgroep. Door andere wetenschappers is er vergelijkbaar onderzoek gedaan naar de invloed van onder andere attitudes en motivatie op de verwerving van een tweede taal. Eerder beschreef ik dat het aannemelijk is dat factoren als attitude, motivatie en sociaal-psychologische factoren de tweede-taalleerder beïnvloeden bij het leren van een tweede taal. Een immigrant die bijvoorbeeld een beter arbeidsperspectief in het vooruitzicht heeft wanneer hij de taal van het land leert, zich graag wil identificeren met de doeltaalgroep en zich thuis voelt in deze cultuur, daarvan zou je kunnen zeggen dat hij enorm gemotiveerd is om de doeltaal te leren. Er zijn nog veel meer gelijksoortige voorbeelden te bedenken. Johnson (2001) beschrijft in de Sad Story of Student A echter dat het ook anders kan: een cursist die super gemotiveerd en taalvaardig is en daarnaast een grote liefde voor de doeltaal koestert, maar die toch de op één na slechtste student uit de taalklas is. Wanneer factoren als attitude, motivatie, sociaal-psychologische afstand etc. een rol spelen bij de tweedetaalverwerving, gebeurt dit veelal onbewust en dat maakt het moeilijk ze te onderzoeken. Met betrekking tot attitudes en motivationele factoren, worden er eveneens suggesties gedaan in de literatuur. Een voorbeeld hiervan is het werk van Dörnyei (1998 in Baker, 2001) die een lijst opstelde met daarin tien adviezen om de cursist te (blijven) motiveren. Williams & Burden (1997 in Baker, 2001) hielden zich eveneens bezig met de variabele motivatie en ontwikkelden een lijst van interne en externe motivatie-factoren waarin ook taakspecifieke contexten zijn opgenomen zoals: interesse in de taak, waargenomen waarde van de taak, het stellen van haalbare doelen en het gevoel van competentie. 4. Een andere interessante discussie is de relatie tussen intelligentie en het leren van een tweede taal. In hoofdstuk drie gaf ik het voorbeeld van de zwakbegaafde polyglot Christopher. Blijkbaar heeft het leren van een tweede taal weinig met intelligentie te maken en zou taalaanleg eveneens weinig met intelligentie te maken kunnen hebben. 102 5. Tenslotte is er het niveau van de tweede-taalleerders. In het tweede-taalonderwijs is het heel normaal dat het doel van de cursus uiteindelijk een native-like niveau in de tweede taal is. Cook (1998, 1999) vraagt zich af of het niet beter zou zijn om de groep tweede-taalleerders met betrekking tot het eindniveau los te zien van de native speakers van de doeltaal. Cook vindt het niet realistisch om tweedetaalverwervers te laten streven naar de beheersing van een tweede taal op het niveau van moedertaalsprekers. Dat wil niet zeggen dat deze mensen hier niet toe in staat zijn, het is eerder het in hun waarde laten van de tweede-taalleerders. Zij bereiken een niveau dat bij hen past. Welke theorieën en benaderingen worden volgens de ontwikkelaars en gebruikers van NT2 lesmethoden gebruikt in het NT2 onderwijs? In hoofdstuk 4 heb ik aan de hand van gesprekken met mensen uit het vakgebied, gekoppeld aan de literatuur, geprobeerd bovenstaande subvraag te beantwoorden. Hieronder zal ik een aantal voorbeelden geven van de theorieën en benaderingen die in het NT2-onderwijs zijn verwerkt. 1. Ten eerste zijn er natuurlijk die leergangen die men ‘zuivere vertalingen’ van een theorie of benadering noemt. Dat zijn de: Delftse Methode, gebaseerd op de Natural Approach van Krashen en geheel in de lijn van de Chomskyaanse leer; Spreken is Zilver dat geheel gebaseerd is op het idee van ‘receptie vóór productie’ en tenslotte de leergang Nederlandse taal in actie, gebaseerd op Total Physical Response van psycholoog Asher. 2. Een ander voorbeeld van een theorie die in het NT2-onderwijs wordt gebruik, is de CALP/BICS theorie van Cummins. Deze wordt bijvoorbeeld gebruikt in de Vroeg- en Voorschoolse Educatie (VVE) en in een leergang als Klimop. De zogenoemde kopklassen passen eveneens in de CALP/BICS theorie als een toepassing ervan, maar het niet duidelijk of de het concept van de kopklas is gebaseerd op de theorie van Cummins, of dat de CALP/BICS theorie er pas later bij is gehaald omdat deze goed past het concept. 3. Een taakgerichte benadering is een vorm van onderwijs die veel aan populariteit heeft gewonnen de afgelopen jaren. Deze benadering is eigenlijk gebaseerd op een leertheorie die vervolgens is toegepast op gestuurde tweedetaalverwerving. Leergang CODE (2004) van onder andere Folkert Kuiken is een voorbeeld van een communicatieve en taakgerichte leergang voor het NT2-onderwijs aan volwassen anderstaligen. 4. Verhallen & Verhallen hebben veel onderzoek gedaan naar de woordenschatverwerving bij kinderen. Zij ontwikkelden onder andere leermiddelen voor het leren van de woordenschat in het basisonderwijs en didactische handleidingen voor docenten. De theorie van Verhallen & Verhallen wordt veel gebruikt in het onderwijs aan kinderen en de VVE aan jonge kinderen; er wordt met betrekking tot woordenschatverwerving geen 103 onderscheid gemaakt tussen de groepen leerlingen met het Nederlands als eerste of als tweede taal. Andere onderzoekers die zich bezig houden met de woordenschatverwerving zijn Vermeer en basisonderwijs van en der Guchte delen van die onder andere een taalvaardigheidstoetsen woordenschatlijn voor dezelfde voor het doelgroep ontwikkelden. Hacquebord houdt zich vooral bezig met de leesvaardigheid en tekstbegrip en ontwikkelde onder andere een woordenschatlijn en tekstbegriptoetsen 5. Het inhoudsgericht onderwijs is net als het taakgericht onderwijs een benadering die niet zozeer is afgeleid uit een theorie over (tweede)taalverwerving. In Nederland is het inhoudsgericht onderwijs (content-based learning) uitgewerkt en verder ontwikkeld door Maaike Hajer. Deze vorm van (taal)onderwijs is eveneens vrij populair in Nederland en is op een groot aantal scholen ingevoerd. Het inhoudsgericht onderwijs spreekt erg aan omdat men er bij deze benadering vanuit gaat dat het leren van een taal ook plaats vindt tijdens andere vakken en niet alleen tijdens de lessen Nederlands. 5.3 Eigen bevindingen Nu ik de hoofd- en subvragen heb beantwoord en enkele conclusies heb getrokken, wil ik in dit gedeelte graag mijn eigen bevindingen naar voren laten komen. Zoals gezegd ben ik in de verschillende gesprekken die ik heb gevoerd een hoop te weten gekomen over de theorie en praktijk van het NT2-onderwijs. Tijdens mijn stage op het James Boswell Instituut in de periode van april tot en met juli 2005 heb ik ook de nodige kennis vergaard over de praktijk van het NT2-onderwijs. Uit eigen ervaring kan ik constateren dat de groep NT2-docenten die zelf lesmateriaal ontwikkelt, dit vooral vanuit hun jarenlange praktijkervaring doet. Met gedegen ervaring is natuurlijk niks mis, maar ik heb het idee dat enige theoretische onderbouwing vaak ontbreekt en dat docenten gemakkelijker kiezen voor elementen uit allerlei benaderingen of methoden die hen aanspreken. In de docentenhandleiding staat dan misschien wel te lezen dat het een communicatieve methode is, uit de praktijk blijkt echter vaak iets anders. Met betrekking tot NT2-docenten die niet over het eerder genoemde certificaat Bekwaam NT2-docent beschikken, is het de vraag in hoeverre zij bezig zijn met de theorie. Natuurlijk kan een NT2-docent uit eigen interesse of door stimulans van zijn werkgever op de hoogte zijn en blijven van de ontwikkelingen op het gebied van tweedetaalverwerving en tweede-taalonderwijs. Ik denk echter dat een opleiding waarin de docent kennis maakt met de belangrijkste theorieën en benaderingen op het gebied van tweedetaalverwerving, helpt om bijvoorbeeld het inlevingsvermogen en kennis van de docent te vergoten. De docent zal hierdoor in zijn verdere loopbaan waarschijnlijk niet huiverig tegenover het toepassen van theorieën in de praktijk staan. 104 Bij de beantwoording van de eerste subvraag, noemde ik de creatieve- constructiehypothese (CCH). Met betrekking tot het tweedetaalonderwijs impliceert deze theorie dat de leerder eigenlijk op natuurlijke wijze de taal verwerft en dat het geen zin heeft de volgorde te veranderen of de leerder tussentijds te corrigeren. Wanneer je deze theorie in een benadering of methode zou verwerken, lijkt het maken van een syllabus met grammatica-onderdelen in een volgorde die anders is dan de natuurlijke volgorde weinig zin te hebben. Een methode gebaseerd op de CCH zou dus kunnen bestaan uit veel communicatie (veel input), geen expliciete grammaticale regels en een lesopzet waarin óf complexe en makkelijke grammatica-onderdelen door elkaar worden behandeld (creatieve constructie) óf waarvan de volgorde van de onderdelen is afgestemd op de verwervingsvolgorde van de leerder. Het grootste probleem bij de uitvoering van dit laatste voorstel is echter het feit dat de ontwikkelingssequenties en verwervingsvolgorden niet voor alle leerders gelijk zijn. De CALP/BICS theorie heb ik hierboven ook genoemd als theorie waar veel toepassingen voor het NT2-onderwijs te bedenken zijn, bijvoorbeeld in het basis- en voortgezet onderwijs. Tweede-taallerende kinderen in het reguliere schoolcurriculum krijgen over het algemeen geen les uit speciale NT2-leergangen, zij zitten gewoon met Nederlandse kinderen in een Nederlandse klas. Vaak krijgen zij wel extra taallessen, samen met hun autochtone klasgenootjes met een taalachterstand. Om meer rekening te kunnen houden met kinderen voor wie cognitief veeleisende taken in het Nederlands erg moeilijk zijn omdat hun CALP, oftewel hun academische taalvaardigheid nog niet goed ontwikkeld is, zouden leerkrachten bijvoorbeeld een training kunnen volgen. In deze training zouden zij kunnen worden opgeleid om technieken onder de knie te krijgen waarmee ze de manier van opdrachten geven en vragen stellen aan kinderen van wie de ontwikkeling in de tweede taal (het Nederlands) nog niet voldoende is, aan kunnen passen indien nodig. Mijns inziens zijn er nog veel meer toepassingen van onder andere de CALP/BICStheorie in het NT2-onderwijs mogelijk. We kennen al de kopklassen en het stimuleren van het gebruik van de moedertaal bij allochtone ouders door bijvoorbeeld Hans Cohen de Lara en collegae. Een andere toepassing is onderwijs waarbij kinderen die net in Nederland terecht zijn gekomen, in eerste instantie beginnen met onderwijs in hun moedertaal en na een tijdje geleidelijk overgaan op het Nederlands. Ik heb het idee dat er nog steeds weinig wordt stil gestaan bij het belang van een goede cognitieve ontwikkeling van kinderen die het Nederlands als tweede taal hebben. In Nederland zijn er elk jaar duizenden kinderen die met een taalachterstand van school af komen. Een deel van die groep zal waarschijnlijk op een veel hoger niveau kunnen presteren dan het niveau waarop zij onderwijs volgen. Het werk van Cummins is echter niet bij iedereen even geliefd en lijkt soms iets teveel toegespitst op het Canadese en Amerikaanse onderwijs, waar men te maken heeft met onder andere grote groepen Spaanstalige (immigranten)kinderen. Nederland heeft wat dat betreft te maken met een moeilijke groep allochtone kinderen: een groot deel van de kinderen met Marokkaanse ouders heeft een Berbertaal als moedertaal. Berbertalen zijn vooral gesproken en geen geschreven talen en genieten ook 105 in Marokko zelf weinig aanzien. Ouders van deze kinderen hebben vaak liever dat hun zij Marokkaans-Arabisch leren, voor ouders en kinderen al een tweede taal waarin zij waarschijnlijk niet goed ontwikkeld zijn en daarboven op moeten zij nog eens Nederlands leren. Geen ideale situatie waarvoor het eerlijk gezegd moeilijk oplossingen bedenken is. Naast benaderingen en theorieën noemde ik ook de verschillende variabelen die een rol spelen in het proces van tweedetaalverwerving. Het is onduidelijk in hoeverre deze factoren het verwervingsproces nu daadwerkelijk beïnvloeden omdat het om onbewuste mechanismen gaat. Desalniettemin denk ik dat het in ieder geval weinig kwaad kan de leerders gedurende het tweede-taalonderwijs te blijven motiveren. In Baker (2001) wordt het werk van onder andere Dörnyei (1998 in Baker, 2001) genoemd. Dit werk bestaat uit een lijst met 10 adviezen om de leerder te motiveren en een veilige en prettige leeromgeving te creëren. De lijst is een samenvatting van werken van andere onderzoekers en eerder werk van Dörnyei zelf en is toegespitst op vijf punten: de taal, de leerder, de situaties, de docent en de groep. Tegenwoordig wordt er steeds meer aan (zelf)reflectie op het taalleerproces gedaan, bijvoorbeeld in de leergang CODE. Ik denk dat er in het NT2-onderwijs veel meer op de taalverwerving gereflecteerd kan worden. Men kan dit zweverig noemen, maar de cursisten krijgen op deze manier meer inzicht in het proces dat ze doorlopen: ze ontdekken hoeveel ze al kunnen in de tweede taal, wat hun zwakke punten zijn en omdat ze (hopelijk) een stijgende lijn zien in hun eigen taalverwerving worden ze gemotiveerd om door te gaan. Uiteraard speelt de docent hier ook een belangrijke rol in: hij of zij moet de leerder blijven motiveren en enthousiasmeren. Adviezen op dit gebied kunnen wat mij betreft geen kwaad. Eerder besprak ik de rol van leeftijd als individuele factor in het taalverwervingsproces. Meer duidelijkheid over welke leeftijd ideaal is om met het verwerven van de tweede taal te beginnen, kan ons veel zeggen over de inrichting van het tweede-taalonderwijs. Meer informatie over de relatie tussen leeftijd en cognitieve ontwikkeling zijn van groot belang voor het onderwijs. Wellicht geeft het ons uitsluitsel op kwesties die ook al eerder aan de hand van de theorieën van Cummins aan bod zijn gekomen. Een voorbeeld hiervan is de vraag of de moedertaal eerst voldoende ontwikkeld moet zijn alvorens een kind de tweede taal leert, of dat het kind zo snel mogelijk moet beginnen met de verwerving van de tweede taal. De factor intelligentie en taalaanleg heb ik in het kader van de variabelen in het taalleerproces besproken. Zoals ik in de discussie hierover al enigszins liet doorschemeren, zou er wat mij betreft meer onderzoek gedaan kunnen worden naar tweedetaalverwerving bij laagopgeleiden. Ik denk dat het belangrijk is om te weten te komen hoe deze mensen het beste een tweede taal kunnen leren. Er bestaat een relatief grote groep laag- en middenopgeleide mensen die Nederlands als tweede taal moeten leren, bijvoorbeeld in de inburgeringscursus. Deze groep is vele malen groter dan de groep hoger opgeleide tweede-taalleerders. Bij welke leermiddelen zijn laagopgeleide leerders het meest gebaat? Op welke punten dienen hun leermiddelen anders te zijn dan de leermiddelen voor hoger 106 opgeleiden? Hoe kunnen deze mensen bijvoorbeeld het beste worden aangesproken bij een taak? Wanneer intelligentie niet per definitie benodigd is bij het leen van een tweede taal, moet deze groep tweede-taalverwervers dus ook succesvol kunnen zijn in het NT2onderwijs. Meer onderzoek zou meer informatie geven over hoe we dit succes kunnen bereiken. Interessant is ook de vraag in hoeverre taalaanleg en taalvaardigheid hier een rol bij spelen. Zouden een groep intelligente en minder intelligente mensen met evenveel taalaanleg hetzelfde succes in de tweedetaalverwerving kunnen bereiken? Tenslotte besteedde ik kort aandacht aan het eindniveau van de tweedetaalleerder. Volgens Cook (1999) hebben tweedetaalverwervers te maken met een eigen eindniveau en een eigen vorm van de doeltaal. We moeten deze leerders in hun waarde laten en hen niet voortdurend voor houden dat het doel van hun taalverwerving het (in alle opzichten) bereiken van het niveau van een native speaker. Cook (1999) constateert dat we eens zouden moeten kijken naar de attitudes die men ten opzichte van een buitenlands accent heeft. In principe is dat op dit moment in Nederland denk ik wel een interessante kwestie. Waarschijnlijk wekt deze vraag in bepaalde lagen van de bevolking een tenenkrommende discussie op. 5.4 Discussie Nuttig of nutteloos? De theorieën waarvan ik in het derde hoofdstuk een overzicht gaf, zijn afkomstig uit verschillende takken van de wetenschap, ze zijn namelijk cognitief, interactief en linguïstisch. Uit het overzicht van factoren die een rol spelen bij gestuurde en ongestuurde tweedetaalverwerving bleek dat uiteenlopende variabelen het succes in de verwerving van de tweede taal kunnen beïnvloeden en dat deze variabelen vaak moeilijk te onderzoeken zijn. In het laatste gedeelte van het derde hoofdstuk gaf ik aan hoe uitgebreid het aanbod aan benaderingen, methoden en bijbehorende leergangen is. De periode 1950-1980 bleek zeer productief op dat gebied. Naar aanleiding van deze bevindingen kan ik concluderen dat er in ieder geval aanbod genoeg is van theorieën en benaderingen afkomstig uit het onderzoek naar tweedetaalverwerving. Dat er theorieën en benaderingen zijn verwerkt en toegepast in het NT2-onderwijs heb ik in het voorgaande hoofdstuk ook aangetoond. Ik heb echter ook een indruk gegeven van de discussie rondom de vraag of de theorie wel (zoveel) kan bijdragen aan de (onderwijs)praktijk. Het blijkt dat de meningen hierover sterk verdeeld zijn. Ik denk dat Nederland geen uitzondering vormt op de rest van de wereld, ook in ons land is sprake van een aanzienlijke kloof tussen theorie en praktijk; in dit geval tussen de resultaten uit het onderzoek naar tweedetaalverwerving en de onderwijspraktijk van het Nederlands als tweede taal. Hoewel er vanuit de praktijk wel degelijk behoefte is aan theoretische onderbouwing, zijn er waarschijnlijk genoeg mensen, werkzaam in de praktijk van het tweedetaalonderwijs, die het nut van theoretisch gemotiveerd onderzoek niet inzien. Voor een aanzienlijk deel van de NT2-docenten is zeker het theoretisch 107 gemotiveerd onderzoek naar tweedetaalverwerving een ver-van-mijn-bed-show. Niet verwonderlijk, je hebt als docent immers te maken met praktische problemen die direct om een oplossing vragen. De discussie over de kloof tussen theorie en praktijk heeft ook te maken met de definitie van ‘nut’. Wat de één nuttig vindt om te weten, vindt de ander misschien nutteloos. Ik vind het verkrijgen van inzicht in het taalverwervingsproces van de tweedetaalleerder net zo nuttig als het ontwikkelen van een nieuwe benadering. Het is de vraag of theoretisch gemotiveerd onderzoek altijd toepassingen dient aan te reiken voor het NT2-onderwijs en bij te dragen aan de ontwikkeling van dit onderwijs. Wetenschappelijk onderzoek heeft zonder de ontwikkeling van toepassingen ook bestaansrecht. Ik heb geconcludeerd dat mensen uit de praktijk, zoals NT2-docenten en medewerkers van nietwetenschappelijke instituten lesmateriaal ontwikkelen en zich bezig houdt met het lesprogramma en de inrichting van het NT2-onderwijs. Er zijn niet bijzonder veel onderzoekers in Nederland die leergangen ontwikkelen en zich bezighouden met de vertaalslag van theorie naar praktijk. Een van de redenen hiervoor is dat het maken van een leergang een vak op zich is. Bovendien is het ontwikkelen van leermiddelen niet per definitie voorbestemd aan onderzoekers op het gebied van tweedetaalverwerving, hoewel zij natuurlijk vaak wel over veel kennis beschikken. Niet alle benaderingen en methoden die voorkomen in het tweede-taalonderwijs zijn wetenschappelijk onderbouwd, denk hierbij bijvoorbeeld aan het idee van receptief vóór productief. Bovendien zijn niet alle theorieën die ik in mijn overzicht heb opgenomen afkomstig uit de linguïstiek en behandelen zij specifiek de tweedetaalverwerving. Het taakgericht onderwijs is een benadering gebaseerd op een algemene theorie over leren, toegepast op het leren van een tweede taal. Het idee dat de taken uitdagend moeten zijn en dat een cursist of leerling probleemoplossend te werk moet gaan, heeft in principe heel weinig te maken met bijvoorbeeld de UG-theorie van Chomsky. De audio-linguale benadering is gebaseerd op de behavioristische psychologie die leren ziet als een proces van imiteren en het leren reageren op de juiste prikkels, net zolang totdat deze reactie een gewoonte wordt. De UG-theorie geeft daarentegen inzicht in het verloop van de (ongestuurde) tweedetaalverwerving, terwijl een taakgerichte benadering iets zegt over hoe de taal het beste geleerd kan worden (in een klassikale setting). De CALP/BICS-theorie van Cummins geeft ons inzicht in de relatie tussen iemands cognitieve ontwikkeling en het leren van een tweede taal en het verschil tussen het taalgebruik in klas-situaties en oppervlakkig, alledaags taalgebruik. Deze theorie geeft geen inzicht in het verloopt van het proces van tweedetaalverwerving, maar slechts een deel van dit proces. Desondanks is het niet vreemd dat er bij tweedetaalverwerving ook andere theorieën van toepassing kunnen zijn. Eerder noemde ik Decoo (2003) om aan te geven dat het fenomeen taal-leren een complex en multidisciplinair gebied is. Vanuit dat perspectief is het logisch dat er bij het ontwikkelen van lesmateriaal en bijvoorbeeld de inrichting van het tweede-taalonderwijs rekening gehouden moet worden met niet alleen 108 linguïstische theorieën maar ook de pedagogiek, didactiek, pragmatiek, leerpsychologie en de sociolinguïstiek. Er zijn niet veel louter linguïstische theorieën over tweedetaalverwerving, in voorgaand hoofdstuk heb ik er drie besproken, namelijk de Transferhypothese, de Universele Grammatica Hypothese en de Creatieve-Constructiehypothese. Natuurlijk kunnen er in de verre toekomst nieuwe theorieën ontwikkeld worden, maar dat is op dit moment niet relevant. In hoofdstuk 4 schreef ik naar aanleiding van het artikel van Hulstijn (1990) dat er de afgelopen jaren verschillende theorieën deels niet te operationaliseren bleken te zijn. Dat blijft nu eenmaal de moeilijkheid met theorieën: vaak kun je ze niet bevestigen maar wel ontkrachten. Hoewel uit Chomsky’s theorie van de Universele Grammatica niet direct ideeën voortkomen die kunnen worden toegepast in het tweede-taalonderwijs, is er toch een benadering op gebaseerd, namelijk The Natural Approach van Krashen en hieruit zijn weer (Nederlandse) leergangen ontstaan, zoals de Delftse Methode van Sciarone. Ik dat het dus wel degelijk mogelijk is om vanuit de theorie en de resultaten van het onderzoek naar tweedetaalverwerving toepassingen voor het tweede-taalonderwijs te bedenken, bijvoorbeeld in de vorm van leermiddelen, zelfs wanneer een theorie weinig concrete aanwijzingen voor de inrichting of de vorm van het tweede-taalonderwijs lijkt te geven. Misschien is het vertalen van een theorie naar de praktijk echter zodanig complex, dat NT2-docenten hier hun vingers niet aan willen branden en deze klus liever aan experts op dat gebied overlaten. Bij het toepassen van theorieën in de praktijk is echter ook voorzichtigheid geboden. Cook (1999) stelt vast dat het onderzoek naar tweedetaalverwerving bestaat uit algemene theorieën zoals de UG-theorie en uit specifieke resultaten zoals het gebruik van klinkers om consonant-clusters in Engelse woorden uit te kunnen spreken. Het onderzoek koppelen aan het lesgeven in een tweede taal betekent het uiteenzetten van beide kanten van de schaal, oftewel enerzijds algemene theorieën over tweedetaalverwerving gebruiken voor algemene of specifieke aspecten van taal-leren en anderzijds resultaten van onderzoek naar specifieke elementen van tweedetaalverwerving gebruiken voor specifieke domeinen van het tweedetaalonderwijs. Volgens Cook (1999) is het meest gevaarlijke dat je op dit gebied kunt doen, het gebruiken van resultaten van een specifiek onderzoek als basis voor algemene implicaties voor het tweede-taalonderwijs. Hiermee bedoelt hij te zeggen dat wat voor leerders in het een onderzoek naar tweedetaalverwerving geldt, niet zomaar gegeneraliseerd kan worden en worden toegepast op andere groepen tweedetaalleerders. Cook (1999) stelt vast dat het schoolvoorbeeld hiervan het audiolingualisme moet zijn. Een leertheorie gebaseerd op dierlijk gedrag die met weinig bewijs op moedertaalverwerving werd toegepast en vervolgens werd gegeneraliseerd en nog minder (lees: geen) bewijs toegepast op het leren van een tweede taal. Ik heb nog steeds het gevoel dat er in het NT2-onderwijs wel meer gedaan kan worden met de theorie en resultaten uit het onderzoek naar tweedetaalverwerving. Ook wanneer een theorie niet blijkt te kloppen of niet erg aannemelijk is, heeft het al iets nuttigs teweeg gebracht, namelijk dat het de betrokkenen aan het denken heeft gezet. Volgens Hulstijn (1990) kan inzicht in menselijke en maatschappelijke verschijnselen 109 gebruikt worden om praktische problemen op het gebied van het tweede-taalonderwijs aan te pakken. En theorievorming, dat is inzicht. Ook NT2-docenten hebben belang bij inzicht. Wanneer NT2-docenten een officiële opleiding tot dit beroep hebben genoten of wanneer zij ooit een richting in de taalkunde of taalwetenschap hebben gestudeerd of als zij later het certificaat Bekwaam NT2-docent behalen, krijgen zij in hun opleiding te maken met de belangrijkste theorieën, ideeën en benaderingen op het gebied van tweedetaalverwerving. Deze kennis kunnen zij bijhouden door bijvoorbeeld tijdschriften als Les en Levende Talen te lezen en naar studiedagen, conferenties en symposia te gaan. Hoewel niet iedere NT2-docent hier iets mee zal doen, geeft het hem of haar wel inzicht in het taalleerproces van zijn of haar cursisten. Deze inzichten geven de docent een stukje gereedschap dat nuttig kan zijn bij het signaleren van moeilijkheden, het begrijpen van bepaalde fouten die de cursist maakt en het helpt de docent zich in te leven in de wereld van de cursist. Met zulke informatie kan de docent het taalonderwijs beter aanpassen aan de individuen in de klas. Ik realiseer me echter dat er in de realiteit vaak te weinig geld, ruimte en tijd is voor aandacht voor het individu. Klassen bevatten vaak rond de 20 cursisten die Nederlands leren. Toch denk dat het mogelijk is het tweedetaalonderwijs op dit punt te verbeteren. De zoektocht naar de perfecte methode Tot slot wil ik kort aandacht besteden aan de zogenaamde zoektocht naar de perfecte methode. Een van de meest voorkomende manieren waarop een theorie of benadering in het NT2-onderwijs terecht komt, is, zoals ik hierboven benadrukte, via de leermiddelen. Er zijn onderzoekers, docenten en instituten die leergangen en lesprogramma’s voor allerlei doelgroepen en doeleinden ontwikkelen. Volgens Alice van Kalsbeek (2004) heeft het wetenschappelijk onderzoek nog geen antwoord kunnen geven op de vraag wat de beste benadering is voor docenten in het tweede- en vreemde talenonderwijs. Van Kalsbeek (2004) constateert dat het bij een vergelijkend onderzoek naar verschillende benaderingen methodologisch gezien onmogelijk is persoonlijke, sociaal-economisch en psychologische factoren te isoleren van het effect van een benadering. Volgens Van Els e.a (1984) hoeft men zich niet meer bezig te houden met de zoektocht naar de beste methode voor het leren van een tweede taal. Empirisch onderzoek uitgevoerd op dit terrein heeft tot nu toe eigenlijk alleen uitgewezen dat er niet één methode de beste is onder alle omstandigheden. Jarvis (1972:202, in Van Els e.a. 1984) zegt hierover: “The search for the method has ended, not because we have found it, nor because we are a profession exhausted from an unproductive search, but because we have decided or discovered that we were searching for a myth”. Volgens Cook (1999) richten veel onderzoeken zich nog steeds op enkele leerders tegelijk. De resultaten van het gevolgde proefpersoon worden geïnterpreteerd als geldend voor alle tweede-taalleerders. Cook (1999) stelt dat het onderzoek naar tweedetaalverwerving juist gebaseerd moet zijn 110 op evidentie vanuit de tweedetaalverwerving en niet zozeer op moedertaalverwerving of het gedrag van dieren33. Ik denk dat er in Nederland, vooral door NT2-docenten, teveel nadruk wordt gelegd op het gebruiken van dé perfecte methode en dat deze praktijkmensen verwachten dat het onderzoek naar tweedetaalverwerving hen zal voorzien van de beste methode, terwijl: niet alle onderzoek op dit gebied gericht is op het ontwikkelen van een nieuwe methode voor het NT2-onderwijs; er geen definitief uitsluitsel kan worden gegeven met betrekking tot de vraag welke methode of benadering de meest succesvolle tweedetaalverwerving tot gevolg heeft, omdat het effect methodologisch gezien niet kan worden geïsoleerd; niet alle theorieën met betrekking tot tweedetaalverwerving en tweede- taalonderwijs per definitie moeten worden toegepast in de vorm van leergangen, er zijn ook andere mogelijkheden. Onderzoek heeft op dit moment niet de mogelijkheden om aan te tonen dat de ene methode beter is dan de andere. Ik denk dat het wel of niet slagen van een leergang veel te maken heeft met de manier waarop de docent voor de klas staat, namelijk met enthousiasme, met interesse in zijn cursisten en kennis van zijn vakgebied. Zoals Anne Kerkhoff zei: “Een goede docent is in staat om zelfs van een slechte leergang iets te maken”. Dit vermogen van de docent houdt in dat hij iets kan overbrengen op zijn cursist en (een succesvolle) tweedetaalverwerving in gang kan zetten. Volgens van Kalsbeek (2004) lijken docenten nogal flexibel met de instructies van leermiddelen om te gaan en vullen zij de leergangen altijd aan met hun eigen materiaal. Met betrekking tot de definitie van een goede leergang, kunnen we alleen maar op de gevoelens en ervaringen van NT2-docenten en cursisten afgaan. Dit verklaart waarom docenten heel persoonlijke voorkeuren hebben als het om leermiddelen gaat. 33 Dit is een verwijzing naar het behaviorisme, dat was gebaseerd op het imitatiegedrag van dieren. 111 Besluit Beste lezer, u bent aan het einde gekomen van mijn doctoraalscriptie. Hopelijk heeft u dit boekwerk met veel plezier gelezen en spatte mijn plezier in het schrijven van de pagina’s af. In dit gedeelte zal ik kort reflecteren op het schrijf- en zoekproces dat aan mijn scriptie vooraf ging. Over het allereerste begin kan ik zeggen dat ik soms het gevoel had dat ik maar wat in het rond spartelde. Ik had nog geen duidelijk idee hoe mijn scriptie eruit moest komen te zien en vroeg me af hoe ik überhaupt antwoord moest gaan geven op mijn hoofdvraag. Hierin kwam echter verandering toen ik op een goede middag een ingeving kreeg en binnen vijf minuten het volledige geraamte van mijn scriptie had uitgetekend. Ik besloot om niet meer thuis maar in de Universiteitsbibliotheek te gaan werken, elke dag van 9.00 uur ’s ochtends tot 17.00 ’s avonds en naarmate de deadlines dichterbij kwamen ook nog wel veel langer. Het ritme gaf me een prettige houvast. Achteraf gezien ben ik heel blij dat ik de verschillende kenners op het gebied van het NT2-onderwijs ben gaan opzoeken. Hoewel ik in eerste instantie niet goed wist in welke vorm ik deze gesprekken moest gaan verwerken, bleken ze erg nuttig en van grote waarde voor mijn scriptie. Bovendien is het natuurlijk leuk om met bepaalde mensen te spreken waar je normaal gesproken niet zo gauw mee zou gaan praten. Ik ben blij dat ik in mijn scriptie een historisch overzicht van het vakgebied en een overzicht van theorieën, benaderingen, methoden en variabelen op het gebied van tweedetaalverwerving heb opgenomen. Het heeft er voor gezorgd dat mijn kennis vlak voor het afronden van mijn studie nog eens flink werd bijgespijkerd, maar boven alles vond ik het vooral ontzettend interessant. Lezen over tweedetaalverwerving, kennis vergaren, dingen opzoeken en er een samenhangend geheel van maken, dat vond ik echt leuk om te doen. Als ik één ding goed heb gedaan bij deze scriptie, dan is het de keuze voor dit onderwerp geweest. Het leuke was dat het onderwerp allerlei mensen op een bepaalde manier aansprak en iedereen daardoor eigenlijk wel geïnteresseerd was in wat ik deed. Ik kan er waarschijnlijk nog wekenlang gepassioneerd over vertellen. Ik ben dik tevreden met mijn scriptie. Lotte H.L. Kips Utrecht, maart 2006. 112 Bibliografie Appel, R. en Kuiken, F. (2004) “Nederlands als tweede taal. Geschiedenis van een jong vakgebied”. Te verschijnen in: Driel, L. van (red.) Geschiedenis van de Nederlandse Taalkunde. Malmberg: Den Bosch. Appel, R. en Muysken, P. (1988) Language Contact and Bilingualism. Londen: Arnold. Appel, R. en Vermeer, A. (1996) Tweede-taalverwerving en tweede- taalonderwijs. Bussum: Coutinho. Baker, C. en Hornberger, N. H. (eds.) (2001) An Introductory Reader to the writings of Jim Cummins. Bilingual Education and Bilingualism 29, Multilingual Matters Ltd: GB/VS/Canada en Australië. Baker, C. (2001) Foundations of Bilingual Education and Bilingualism. Bilingual Education and Bilingualism 27, Multilingual Matters Ltd: GB/VS/Canada en Australië. Cook, V. (1999) “Using SLA research in language teaching”. In: International Journal of Applied Linguistics, vol. 9, nr. 2, blz. 267-284. Cook, V. (1998) “Relating SLA Research to Language Teaching Materials”. In: Revue de L’ACLA 1, aflevering 1-2, blz. 9-27. Decoo, W. (2003) “Het bioritme van taalmethodes: een les in relativering”. In: Romaneske 3, via http://www.kuleuven.be/vlr/index.htm. Geraadpleegd op 20-02-06 Ellis, R. (1997) SLA Research and Language Teaching. Oxford: Oxford University Press. Els, Th. van, Bongaerts, Th., Extra, G., Os, O. van, Janssen-van Dieten, A. (1984) Applied Linguistics and the Learning and Teaching of Foreign Languages. Londen: Arnold. Janssen-van Dieten, A. (2005) “Competentieprofiel Docent Nederlands als Tweede Taal (NT2)”. Via de website van de beroepsvereniging voor NT2-docenten, BVNT2. Geraadpleegd op 16-02-06. Voor website, zie onder. [Janssen-van Dieten, A.] (2005) “Portfolio ‘Competent NT2-Docent’ ”. Via de website van de beroepsvereniging voor NT2-docenten, BVNT2. Geraadpleegd op 16-02-06. Johnson, K. (2001) An introduction to foreign language learning and teaching. Essex: Pearson Education Ltd. 113 Hajer, M. en Meestringa, T. (1995) Schooltaal als struikelblok: didactische wenken voor alle docenten. Bussum: Coutinho. Hulstijn, J., Stumpel, R., Bossers, B. en Veen, Ch. van (red.) (1996) Nederlands als tweede taal in de volwasseneneducatie. Een handboek voor docenten. Amsterdam: Meulenhoff. Hulstijn, J. (1990) “De spanning tussen theorie & praktijk. Toegepaste taalwetenschap & onderwijs Nederlands als tweede taal in de volwasseneneducatie”. In: Les nr. 47, blz. 3-9. Hulstijn, J. (1984) “Vaardigheden in moedertaal en tweede taal; Cummins’ theorie van wederzijdse afhankelijkheid”, in: Levende Talen nr. 388, blz. 18-23. Kalsbeek, A van. (2004) “Van communicatie naar competentie. Recente benaderingen in het onderwijs Nederlands als tweede/vreemde taal”. Via: de website van het Steunpunt Nederlands als Vreemde Taal. Geraadpleegd op 20-02-06. http://www.snvt.hum.uva.nl/files/0704_AvK.pdf Kelly, L.G. (1969) 25 Centuries of Language Teaching. Rowley: Newbury House Publishers. Krashen, S. en Terrell, T. (1983) The Natural Approach; Language Acquisition in the Classroom. Oxford: Pergamon/Alemany. Kroon, S. en Vallen, T. (1996) Het verschil voorbij: onderwijs Nederlands als eerste en tweede taal in Nederland en Vlaanderen. ’s Gravenhage: Sdu. Kroon, S. en Vallen T. (red.) (1994) Nederlands als tweede taal in het onderwijs: praktijkbeschrijvingen uit Nederland en Vlaanderen. ’s Gravenhage: Sdu Uitgeverij Koninginnegracht. Larsen-Freeman, D. en Long, M. (1991) An introduction to Second Language Acquisition Research. Essex: Longman Group UK Ltd. Mitchell, R. en Myles, F. (1998) Second language Learning Theories. Londen: Arnold. N.N. (1990) “Spanning tussen onderzoek en praktijk”. In: Les nr. 47, blz.15-19. (Artikel geschreven door de redactie van het tijdschrift) Richards, J. en Rodgers, T. (2001) Approaches and Methods in Language Teaching. Cambridge: Cambridge University Press. 114 Schumann, J. (1978) “The Acculturation Model for Second Language Acquisition”. In: Gingras, Rosario C. (ed.), Second Language Acquisition and Foreign Language Teaching, Arlington (USA): Center for Applied Linguistics, blz. 27-51. Westhoff, G. (2002) “Een schijf van vijf voor het vreemdetalenonderwijs”. In: “Achtergronden van taakgeoriënteerd vreemdetalenonderwijs.” Via: de website van het Nationaal Bureau Moderne Vreemde Talen http://www.nabmvt.nl. Geraadpleegd op 7-1205. Websites http://www.itta.uva.nl/index.html?http://www.itta.uva.nl/home/inhoudsgericht_taalonder wijs_i.html Website van het Instituut voor Taalonderzoek en Taalonderwijs Anderstaligen (ITTA) te Amsterdam. Geraadpleegd op 17-02-06. http://www.wisconsinmedicalsociety.org/savant/polyglot.cfm Website van The Wisconsin Medical Society met informatie over polyglot Christopher en het Savant Syndrome. Geraadpleegd op 6-02-06. http://odur.let.rug.nl/~hacquebd/ Website van Hilde Hacquebord. Bibliografische gegevens van aangehaalde werken zijn hierop te vinden. Geraadpleegd op 20-02-06 http://www.let.vu.nl/staf/bh.bossers/pwp_nl.htm Website van Bart Bossers. Geraadpleegd op 20-02-06. http://www.hu.nl/Lectoraten/Lectoraat+Doceren+in+de+multiculturele+school/Publicaties .htm. Website over het lectoraat en de publicaties van Maaike Hajer. Geraadpleegd op 20-02-06. http://let.uvt.nl/general/people/avermeer/ Website van Anne Vermeer. Op deze site zijn alle bibliografische gegevens van de aangehaalde werken tevens te vinden. Geraadpleegd op 20-02-06. http://www.onderwijsachterstanden.nl/slb.php/schakelklassen/slbscha016.html De website van Onderwijsachterstanden biedt een scala aan artikelen en begrippen. Bovenstaande link heb ik gebruikt om een stukje over het begrip kopklassen op te zoeken en te citeren. Geraadpleegd op 20-02-06. http://www.snvt.hum.uva.nl/index.html 115 Website van het Steunpunt Nederlands als vreemde taal, met daarop onder andere de artikelen van Alice van Kalsbeek. Geraadpleegd op 20-02-06. http://www.bvnt2.org Website van de Beroepsvereniging voor NT2-docenten. Geraadpleegd op 20-02-06. http://www.provincialematerialenbank.be. Vlaamse website met alle leermiddelen voor het NT2-onderwijs in overzichtelijke bestanden. Geraadpleegd op 02-03-2006. Afbeeldingen Affiche ‘Nu begrijpen wij mekaar’: http://www.basiseducatie- roeselare.be/nieuwe%20affiche%20NT2.jpg Geraadpleegd op 01-03-2006. CUP model: http://spzwww.uni-muenster.de/~griesha/sla/cummins/eisberg.html Geraadpleegd op 01-03-2006. ‘Dutch as your second language’: www.http://dutchasyoursecondlanguage.nl. Geraadpleegd op 02-03-2006. Krashen’s Input Theory: http://homepage.ntlworld.com/vivian.c/SLA/Krashen.htm Geraadpleegd op 03-03-2006. Taakmodel: http://www.alliance.brown.edu/programs/eac/langcultbltn/lncblt_v3-5.shtml. Geraadpleegd op 01-03-2006. ‘The Language Investigator’: http://www.language-investigator.co.uk. Geraadpleegd op 02-03-2006. Tweedimensionaal model: http://www.firn.edu/doe/omsle/eg2.htm Geraadpleegd op 01-03-2006. 116 Bijlage 1 - illustraties ter verduidelijking van de theorieën van Cummins en Krashen in hoofdstuk 3. Figuur 1. Een schematische weergave van Cummins’ Common Underlying Proficiency model of bilingualism (CUP). Figuur 2. Het tweedimensionale model van Jim Cummins. Figuur 3. Een weergave van de cognitieve moeilijkheidsgraad van verschillende soorten taken in het onderwijs, ingedeeld in het tweedimensionale model. 117 Figuur 4 . Een schematische weergave van de Input Theory van Krashen. 118 Bijlage 2 - een overzicht van de bibliografische gegevens van de genoemde leergangen. Bakx, J. en Giezenaar, G. (2000) Dixi!: Cursus spreekvaardigheid voor hoogopgeleide anderstaligen. Bussum: Coutinho. Bakx, J., Bernards, M. en Vries, A. de (1997) Nota Bene!: Cursus schrijfvaardigheid voor hoogopgeleide anderstaligen. Bussum: Coutinho. Boer, de B. en Lijmbach, B. (2004) Nederlands in actie: Methode NT2 voor hoogopgeleide anderstaligen. Bussum: Coutinho. Boers, T., Heijne, N., Hidma, M., Olijhoek, V. en Voort, C. van der (2004) CODE 1-3. Utrecht: ThiemeMeulenhoff. Bogaert, N., Goossens, G. en Humblet, I. (1992-1994) Klimop 1-3: Nederlands voor de 1e graad van het secundair onderwijs. Deurne: Plantyn Novum. Boot, I., Guchte, C. van de, Linden, W. van de en Vermeer, A. (2003) Woorden vangen. Woordenschat voor kleuters. Tilburg: Zwijsen. Deen, J. en Veen, Ch. van (1994) Taalriedels: Een cursus spreekvaardigheid Nederlands als tweede taal. Leuven: Wolters-Noordhoff. Duvigneau, E., Kortas, J. en Olijkan, E. (1987-1988) Zestien plus : Een doorstromingsgericht basisprogramma Nederlands als tweede taal voor volwassenen. Groningen: Wolters-Noordhoff. Fonck, A. (1989-1991) Spreekvaardigheid in de dop I, II, III. Amsterdam: DASVO. Galema, C., Hacquebord, H. en Lijmbach, B. (1990) Weet wat je leest!: Tekstbegrip voor brugklassen. Groningen: Dijkstra. Ham, E., Tersteeg, W. en Zijlmans, L. (1998-1999) Help!: Een cursus Nederlands voor buitenlanders. Utrecht: NCB. Huizinga, M. e.a.(1998) 0031: Directe toegang tot Nederland(s): Staatsexamen II. Amsterdam: Meulenhoff Educatief. Kalsbeek, A. van en Stumpel, R. (1986) Op nieuw leest: Leesmethode voor anderstaligen. Leiden: Nijhoff. 119 Klapwijk, M. en Ree, S. van der e.a. (1997) Spreken is zilver. Baarn: Veen, Bosch & Keuning. Kouwenberg, B., Guchte, C. van de en Gein, J. van de (1997-2001) Zin in taal A,B,C,D,E. Tilburg: Zwijsen. Kuiken, F. e.a. (1999-2001) Zebra 1-4: Nederlands als tweede taal voor anderstaligen in het voortgezet onderwijs. Utrecht: ThiemeMeulenhoff. Kuiken, F. en Kalsbeek, A. van (1991) Code Nederlands 1-2: Een basisleergang Nederlands voor volwassen anderstaligen. Amsterdam: Meulenhoff Educatief. Liemberg, E. e.a. (1994) (oorspr. uitgave) IJsbreker: Basisleergang Nederlands voor volwassen anderstaligen. Amsterdam: Meulenhoff Educatief. Montens, F., Sciarone, A. (1997). Nederlands voor buitenlanders: De Delftse methode. Amsterdam: Boom. Ru, E. de (1991) Nederlandse taal in actie. Baarn: Bke. Schneider-Broekmans, J. e.a. (2001) Taal Totaal: Nederlands voor gevorderden. Almere: Intertaal. Schneider-Broekmans, J. e.a. (1999) Taal Vitaal: Nederlands voor beginners. Almere: Intertaal. Verhallen- van Ling M. en Verhallen S. (1994) Woorden leren, woorden onderwijzen: Handreiking voor leraren in het basis- en voortgezet onderwijs. Hoevelaken: Christelijk Pedagogisch Centrum. 120