Hoofdstuk 2 par. 1-3 wat moet je leren samenvatting Paragraaf 1 De amazone ligt in Zuid-Amerika. De kenmerken van de Tropische Regenwouden zijn: Het zijn dichte, ondoordringbare bossen Ze liggen tussen 23,5 NB en 23,5 ZB. Het is altijd warm, overdag meestal 30 graden. Het regent er veel, gemiddeld 2.000 mm per jaar De bomen kunnen hoger dan 35 m hoog worden. Er bestaan verschillende etages in het regenwoud. In het bos is het altijd schemerig. Vele soorten planten en bomen groeien door elkaar, ook leven er veel dieren. Dit noemen we biodiversiteit (bio=leven, diversiteit=verschillend). Het amazone gebied wordt bedreigd. Dat komt door het kappen van bossen, ook wel ontbossing genoemd. De ontbossing heeft te maken met een ongelijke bevolkingsspreiding in Brazilië: Het oosten is dichtbevolkt, het westen is leeg. De regering wil de mensen beter verspreiden over het land. Dat doen ze door het Amazonegebied op te offeren. Dwars door het bos zijn wegen aangelegd, een belangrijke weg is de Trans-Amazoneweg (4.000 km). Het bos wordt ook gebruikt voor natuurlijke hulpbronnen. Dat zijn producten uit de natuur die mensen goed kunnen gebruiken, zoals goud, uranium, rubber en hout. Tropisch hout is heel goed, daarom worden er zoveel bomen gepakt. Langs de wegen door het Amazonegebied is al veel bos weg. Arme, landloze boeren mogen er gratis een stukje grond in gebruik nemen. Ook zijn er grote bedrijven die runderen houden voor het vlees. Op grote akkers wordt soja verbouwd, dat dient als veevoer, bijvoorbeeld voor koeien, varkens en kippen in Nederland. De bossen in het Amazonegebied zijn belangrijk. Ze zijn het leefgebied van de oorspronkelijke bewoners, de indianen. Ook zorgen de bossen voor veel zuurstof, en er leven veel bijzondere planten en dieren. Verder is er een grote biodiversiteit. Veel producten komen uit het regenwoud, zoals bananen, kaneel en medicijnen. Om er voor te zorgen dat het bos helemaal verdwijnt kunnen we duurzaam werken (zorgen dat het blijft bestaan). Het bos herstelt zich als je weinig kapt en meteen weer bomen laat groeien, dat noem je herbebossin. Ook helpt het om duurzaam hout te gebruiken (niet uit Tropische regenwouden). Paragraaf 2 Neerslag in Mali: In Mali regent het maar een paar maanden per jaar: van juni tot september. De rest van het jaar is het droog. Het zuiden van Mali is vochtig, er valt 600 tot 1200 mm per neerslag per jaar. Landschappen in Mali: Het landschap bestaat uit steppes, een droog gebied waar nog net genoeg regen valt voor de groei van grassen en struiken. Nog noordelijker begint de Sahara, waar het bijna nooit regent. Door de droogte groeit er niets in de woestijn, alleen op plaatsen waar water is, groeien (palm)bomen: een oase. In het zuiden van Mali zijn ook savannes: een landschap om de tropen met lange grassen, afgewisseld met groepjes bomen. Er zijn twee soorten bestaan in droge gebieden; nomaden en mensen met een vaste woonplaats. -Nomaden: Deze bewoners hebben geen vaste woonplaats, ze wonen in tenten en leven van hun vee: kamelen, schapen en geiten. Het vee graast op plekken waar gras groeit. Als dat op is, trekken de nomaden weer verder. De weidegebieden liggen in een groot gebied. Er graast dus maar weinig vee per hectare, dat noem je extensieve veeteelt. -Mensen met een vaste woonplaats: In de oase wonen mensen met een vaste woonplaats. Ze verbouwen groenten, fruit en graan. De akkers worden natgehouden met water uit de oase (een rivier of waterbron). Dat water stroomt via gegraven slootjes naar de akkers. Soms worden er ook pompen gebruikt om het water naar de akkers te brengen. De kunstmatige bewatering van gewassen op een akker heet irrigatie. De Sahel is kwetsbaar door de onbetrouwbare neerslag: Er zijn jaren waarin er veel regen valt, maar ook jaren van extreme droogte. De droogte is een ramp voor de boeren, de gewassen verdorren, waardoor er eten te kort komt. Langs de Niger is irrigatie, maar ook daar moet je oppassen. Je moet niet te veel water geven en het te veel aan water goed afvoeren. In hete, droge gebieden verdampt water snel. Er blijven dan zouten achter die de bodem onvruchtbaar maken, het zout worden van de bodem heet ook wel verzilting. De snelle bevolkingsgroei maakt de Sahel nóg kwetsbaarder. Er is steeds meer voedsel nodig, en dus ook meer vee. Het gevolg is dat er te veel vee graast op te weinig weidegrond, ook wel overbeweiding genoemd. Vooral in droge periodes gaat de begroeiing snel achteruit. Er ontstaan zanderige plekken, waar de wind veel invloed op heeft. Daardoor is er kans op verwoestijning: de uitbreiding van de woestijn. Droge gebieden zijn gebieden met minder dan 500 mm neerslag per jaar. Steppes en woestijnen zijn twee soorten droge gebieden. Droge gebieden liggen ten noorden en ten zuiden van de tropen omdat daar bijna geen neerslag is. De buurlanden van Mali: Mauritanië, Senegal, Guinee, Ivoorkust, Burkina Faso, Niger en Algerije. Stijgingsregen: 1. 2. 3. 4. 5. Hoge temperatuur Lucht stijgt op Lucht koelt af Waterdamp condenseert Wolken ontstaan Condensatie 1. Water uit tropisch regenwoud verdampt. 2. Deze damp stijgt en wordt koud. 3. Deze koude lucht veranderd in druppels en vallen neer. Paragraaf 3 Langs de kusten van Alaska, Noord-Canada en Groenland wonen de Inuit. De meeste Canadezen zijn Inuit. De toendra: In de toendra zijn de winters lang. De toendra’s liggen ten noorden van de boomgrens. De bodem is ongeveer negen maanden bevroren en met sneeuw bedekt. Iets dieper in de grond blijft de vorst het hele jaar zitten. Dat noem je permafrost. Het dooiwater verdampt in de zomer nauwelijks, en het water kan niet weglopen door het permafrost. Daardoor is de toendra in de zomer heel moerassig. Sneeuw dat altijd blijft liggen heet Eeuwige Sneeuw. Die laag wordt steeds dikker op sommige plaatsen en wordt dan samengeperst tot een dikke laag landijs. Ook de zee is vaak bevroren, dat noem je zee-ijs of pakijs. In de zomer breekt het ijs af en dat noem je drijfijs. Toendra’s zijn boomloze vlakten in koude gebieden. Kenmerken: 1. Plantengroei: Toendra (grassen, mossen, en hier en daar een struik) 2. Bodem: Permafrost 3. Winters: Lang Bij toendra is het eens in het jaar boven de 0°, bij eeuwige sneeuw niet. Bij toendra is de bodem ongeveer negen maanden keihard bevroren en met sneeuw bedekt. Luchtstreken: Blauw: poolstreken Groen: gematigde zone Rood: tropen Begrippen: Bevolkingsspreiding: De verdeling van mensen over een land of gebied. Biodiversiteit: Variatie aan levensvormen in de natuur. Duurzaam: Ervoor zorgen dat iets altijd blijft bestaan. Etage: De verschillende verdiepingen in een bos. Evenaar: Lijn die aardbol in 2 helften verdeeld: noordelijk en zuidelijk halfrond. Herbebossing: Het opnieuw aanplanten van jonge bomen na een houtkap. Natuurlijke hulpbron: Pruduct uit de natuur dat mensen goed kunnen gebruiken. Ontbossing: Het kappen van bossen. Tropen: Warme luchtstreek bij de evenaar tussen 23,5 NB en 23,5 ZB. Tropisch regenwoud: Dicht, ondoordringbaar bos in de warme en vochtige tropen. Fysische geografie: Soort AK die kijkt hoe een natuurlandschap door de natuur is gemaakt. Ingericht landschap: Landschap waarin mensen huizen, wegen, akkers… hebben aangelegd. Oorspronkelijke plantengroei: De natuurlijke plantengroei die ergens voorkomt. Sociale geografie: Soort AK die kijkt naar hoe mensen een gebied hebben ingericht. Stijgingsregen: Regen bij evenaar. Ontstaat door opwarming van lucht, die stijgt en afkoelt. Vegetatie: Plantengroei. Extensieve veeteelt: Veeteelt met weinig vee per hectare. Irrigatie: Het kunstmatig nathouden van landbouwgrond. Nomaden: Mensen zonder vaste woonplaats. Oase: Een plek in de woestijn waar water is. Overbeweiding: Als begroeiing achteruit gaat doordat te veel vee graast op te weinig grond. Savanne: Landschap in tropen met lange grassen, afgewisseld met bomen en struiken. Steppe: Droog gebied waar net genoeg regen valt voor de groei van grassen en lage struikjes Verwoestijning: Uitbreiding van de woestijn. Verzilting: Het zout worden van de bodem. Woestijn: Een erg droog gebied waar weinig groeit. Boomgrens: Grens tussen een gebied waar nog wel bomen groeien en waar geen bomen groeien door de lage temperatuur (kouder dan 10 C in de zomer) Eeuwige sneeuw: Gebied waar altijd sneeuw ligt. Landijs: Laag eeuwige sneeuw op het land die tot ijs is samengeperst. Permafrost: Altijd bevroren ondergrond. Toendra: Boomloos gebied in de poolstreken met begroeiing van grassen, mossen, struikjes. Zee-ijs: Bevroren zeewater (pakijs en drijfijs). Loofboomgordel: Zone in de gematigde luchtstreek waar loofbomen groeien(eiken&beuken) Luchtstreek: Temperatuurzone op aarde: tropen, gematigde zone en poolstreken. Naaldboomgordel: Zie taiga. Poolcirkel: De breedtecirkel van 66,5 NB en 66,5 ZB. Poolstreken: Het gebied ten noorden en ten zuiden van de poolcirkel. Taiga: Zone in de gematigde luchtstreek waar naaldbomen groeien. In de winter is het gemiddeld kouder dan -3 C. Loofbos: Zomer meer dan 10 graden Winter meer dan -3 graden Het ligt in de gematigde zone, er groeien bomen zoals eiken en beuken (loofboomgordel). In de subtropen is een mediterrane plantengroei. Er groeien subtropische soorten als palmen, olijfbomen en vijgen. De bomen in deze bossen zijn bestand tegen droogte en hitte. Naaldbos/taiga: Zomer meer dan 10 graden Winter meer dan -3 graden In dit gebied groeien alleen naaldbomen. Bij deze temperatuur overleven de meeste loofbomen het niet meer. Als het in de zomer kouder is dan 10 graden, groeien er geen bomen meer (boomgrens) en begint de toendra. Toendra: Hele jaar: minder dan 10 graden Hier groeien geen bomen vanwege de temperatuur, het ligt ten noorden van de boomgrens. De winters zijn lang. De bodem is 9 maanden bevroren en met sneeuw bedekt. Dieper in de grond blijft de vorst het hele jaar zitten, dat noem je permafrost. Als in de zomer het sneeuw smelt, groeien er grassen, mossen en struikjes. Door de lage temperatuur in de zomer verdampt het dooiwater nauwelijks en kan het door de permafrost ook niet wegzakken. Daardoor is de toendra in de zomer moerassig en zijn er veel muggen. Op de grens van de taiga en toendra staan de bomen ver uit elkaar. Landijs/zee-ijs: Hele jaar minder dan 0 graden Plantengroei is niet mogelijk. De enige neerslag is sneeuw, het smelt nooit weg (eeuwige sneeuw). Die laag wordt steeds dikker en wordt dan samengeperst tot ijs. Zo ontstaat er een dikke laag landijs. Aan de randen van Groenland en Antartica glijdt het ijs de zee in. Dan is het zee-ijs. Afgebroken stukken zee-ijs noem je drijfijs. Als de zee helemaal bevroren is heet het pakijs.