Inhoudstafel Verantwoording 7 Inleiding 10 Massacultuur, consumentencultuur en popmuziek 17 De aanval van de Kritische Theorie 28 - De filosofie van Adorno 29 - Adorno en de cultuurindustrie 32 - Filosofie van een nieuwe muziek 36 42 Dialectiek en massacultuur 46 - Jazz en de cultuurindustrie - Marcuse en de nieuwe zintuiglijkheid 54 59 - l’art pour l’art: het Benjamin - Adorno debat De aanval van de rock-’n-roll 63 67 - De geboorte van een nieuwe consumptiecultuur - Het vervolg: pop revisited - Een kleine kritiek van de kritische muziektheorie 71 78 Eindbeschouwing 85 Bibliografie 87 Verantwoording In zekere zin is schrijven over popmuziek om problemen vragen. Vaak wordt deze muziekvorm, die nu al meer dan vijf decennia onze muzikale wereld beheerst, vanuit zoveel verschillende invalshoeken benaderd dat het onmogelijk wordt om een degelijk totaalbeeld - een objectieve visie als men wil - te schetsen van wat het fenomeen popmuziek nu net is. Sinds het losbarsten van de rock-n’-roll en de aanzet van een nieuwe, muzikale jongerencultuur hebben opinies van cultuurcritici altijd achteropgehinkt en de vraag blijft of er wel voldoende kan bevat worden welke omkering er zich in onze samenleving heeft voorgedaan sindsdien. Maar dat er wel degelijk iets veranderd is lijkt geen twijfel. De consequenties hieraan verbonden worden echter vaak op verschillende of zelfs tegengestelde manieren gepercipieerd. Maar het gevaarlijke monster van de verwarring ligt nog wel in meerdere hoeken op de loer. Zo is het in eerste instantie al bijna onmogelijk om de nieuwe muziek die zich na de jaren vijftig is gaan ontwikkelen ter dege te ordenen en te omschrijven. Er zijn maar weinig objectieve normen voorhanden en een opdeling in subgenres zou in grote mate een ongelooflijke sisyfusarbeid vergen. Makkelijkheidshalve heb ik er voor gekozen om genres als rock, grunge, hip hop, indie, etc... ook onder de noemer popmuziek te laten vallen, in de zin dat deze term doelt op muziek die populair is bij een groot segment van de bevolking. Verder gebeurt de beoordeling van muziek door de luisteraar niet a.d.h.v welbepaalde objectieve regels die maken dat het ene kwalitatief hoogstaand is en het andere minder goed of slecht dient te worden bevonden. Men zou kunnen zeggen dat een ervaring van muziek via het hart moet gaan, het is een emotionele beleving. De bedoeling ervan is de mens te bewegen, te ontroeren, te intrigeren of op te ruien zoals dit het geval is bij een esthetische ervaring. Voor Schopenhauer was de muziek de allermachtigste van de kunstvormen, niet alleen biedt ze tijdelijke verlossing - zoals de beeldende kunst dat doet door de droefheid van de wereld even buiten spel te zetten - maar de muziek slaagt erin om direct in te werken op de wil en raakt daarmee de essentie van het bestaan. 7 Maar, als we muziek al kunnen beoordelen, met welke werktuigen moeten we dan een dergelijk onderzoek aanvangen? En wat meer is: kunnen we muziek evalueren en naar waarde schatten en verschillende genres tegen elkaar afwegen? Dit zijn vragen die in deze studie zeker expliciet en impliciet aan bod zullen komen. Er valt, mijns inziens, geen eenduidig antwoord te geven en voor elk van de posities waaruit populaire muziek wordt benaderd valt wel iets te zeggen. Ze zijn vaak veeleer onderzoekingen naar de verandering die zich voorgedaan heeft in onze cultuur. Zo heeft Theodor Adorno zijn esthetische theorie en zijn bedenkingen over muziek ook willen plaatsten in een veel bredere kritiek die hij te geven had op onze hedendaagse samenleving. De depreciatie die Adorno had voor populaire muziek moet dus worden geplaatst in zijn bredere systematische kritiek van de dialectiek van de verlichting. Maar wat als er helemaal geen plaats is voor popmuziek in het systeem van Adorno? Heeft hij voor deze specifieke nieuwe muziek wel degelijk een plaats voorzien in zijn denken en maakt hij niet, net zoals één van zijn grote voorbeelden, Sigmund Freud, de fout van de onvoorwaardelijke trouw aan het systeem door aan popmuziek een ander karakter toe te schrijven om dit nieuwe fenomeen kost wat kost te kunnen inpassen in zijn dialectisch systeem en zo gewoon appelen met peren te vergelijken? Het is duidelijk: Adorno is geen popliefhebber. Misschien staat hij ook te veel vanaf de zijlijn toe te kijken naar een nieuw fenomeen dat zich buiten zijn wil ontwikkelt tot een gigantische marketingmachine. Hijzelf zou waarschijnlijk beweren van niet, hij schrijft vanuit de kennis van de muziek. Maar welke kennis is dat dan? Als hij klassieke muziek met popmuziek vergelijkt, maakt hij dan een geoorloofde vergelijking? wereld. Dit alles maakt Adorno tot een precair figuur in een onderzoek naar de waarde en betekenis van popmuziek. Zijn cultuurpessimisme is al meermaals afgewezen en dan toch terug opgerakeld op momenten dat de geschiedenis weer even zijn gelijk leek te bewijzen. Zo is het ook gesteld met zijn muziekfilosofie. De afwijzende houding die Adorno aannam t.a.v populaire muziek werd vaak niet gedeeld door medestanders van de Kritische Theorie zoals Herbert Marcuse en Walter Benjamin. Zij zagen de subversiviteit van de rock-’n-roll als een instrument om de revolutie voor de goede zaak te bewerkstelligen. De geschiedenis heeft echter aangetoond dat ze geen gelijk hadden. Maar dit maakt Adorno niet per se tot overwinnaar. Het recentelijk teruggrijpen naar zijn teksten over muziek lijkt aan te duiden 8 van wel. En inderdaad, als we kijken naar de decadentie van popfiguren als Britney Spears en Paris Hilton die volledig uitgebuit worden door een heuse machine die zich gaan oprichten is om zo veel mogelijk geld te slaan uit popmuziek, wordt Adorno weer interessant. Steeds meer wordt geld de beweegreden tot het maken van populaire muziek en vaak is het zelfs niet de muzikant die een hit zal scoren met en liedje, maar, door de industrie geknede en getekende popmodelletjes die onderling inwisselbaar zijn en om het half jaar bij het vuilnis worden gezet. De studie die ik aan de fenomenen van de popmuziek en de cultuurkritiek van de Kritische Theorie heb gewijd is dan ook veelal zeer dubbelzinnig van uitkomst. Ze dient geen grote, kant en klare antwoorden aan en zal er niet in slagen om duidelijk positie te kiezen tussen de verschillende stemmen die er over populaire muziek opgaan. Het is veel meer een onderzoek naar wat we aanmoeten met dit verschijnsel dat onze cultuur zo fel is gaan bepalen met een kritische kijk op wat anderen erover gezegd en geschreven hebben. Toen ik door een vriend op de hoogte werd gebracht van het bestaan van de teksten van Adorno waarin hij ten aanval trekt tegen de jazz, ben ik ze beginnen lezen met de afstandelijke houding van iemand die erg veel van jazzmuziek houdt, in de hoop vlug op onrechtmatigheden te stuiten en de geschriften te kunnen verwerpen. Dit lukte me echter niet. Het boeiende aan Adorno’s werken over jazz en populaire muziek is dat ze nooit helemaal kunnen worden afgewezen als zijnde het gemopper van een oude man die gewoon het overzicht is verloren over deze nieuwe cultuur. Daarom ben ik vele teksten van en over Adorno gaan herlezen maar nu onder de vermomming van een medestander. De opzet van deze studie is dan ook in eerste instantie tot een vruchtbaar begrip komen van de teksten van Adorno en de plaatsing ervan in onze hedendaagse muzikale wereld. Maar ik kan nooit helemaal de rol van medestander op mij nemen want daarvoor ben ik veel te vertrouwd met populaire muziek en een trouw liefhebber ook. 9 Inleiding De wereld waarin wij leven wordt vaak aangeduid als een postmoderne wereld. Deze term is een poging van filosofen en sociologen om de lading van veranderingen en ontwikkelingen te dekken die, in eerste instantie, de Europese cultuur de laatste eeuwen heeft ondergaan en de mogelijkheid te realiseren onze hedendaagse samenleving tegen het licht van het verleden te kunnen houden. De aanzet naar de ingrijpende, geleidelijke omkering die onze cultuur heeft doorgemaakt kunnen we situeren aan het begin van de moderniteit. Het wetenschappelijke denken van Newton, Galilei en Descartes heeft, in zekere zin door hen onbedoeld, de aanzet gegeven voor een mathematisch, geseculariseerd wereldbeeld. Volgens Milan Kundera, in ‘De afgewezen erfenis van Cervantes’, heeft deze ontwikkeling er toe geleid dat mensen het geheel van de wereld en van zichzelf uit het oog hebben verloren. Door de opsplitsing in gespecialiseerde disciplines en het vooruitgangsoptimisme dat de wetenschappen hebben gebracht wordt de wereld herleid tot een simpel object van technisch en mathematisch onderzoek. Kundera schetst de geschiedenis van de roman in het licht van het opkomen van de moderniteit. In een technische, mathematische wereld kan de roman maar moeilijk zijn weg vinden, want hij moet opereren in een wereld die de zijne niet is. De filosofie en de wetenschappen zijn door de ontwikkelingen in de moderniteit het menselijke zijn vergeten. De roman moet opboksen tegen een wereld die duidelijke richtingen wil aangeven omdat de mens dat van die wereld verlangt. Er is geen ruimte meer voor dubbelzinnigheid en mysterie. Daarom is Don Quichote van Cervantes door de postmoderne mens ook zo moeilijk te begrijpen: er moet altijd iemand zijn die gelijk heeft en die moet lijnrecht tegenover een andere staan die er volledig naast zit. Dat mathematische karakter heeft ook de blauwdruk geleverd voor het karakter van de hedendaagse economie. De voorvader van het hedendaagse liberalisme, John Locke, leefde in een Europa waar geen grenzen golden. Amerika was net ontdekt en het kolonialisme vond haar opgang. Plots was er geen sprake meer van economische schaarste of beperkingen. De grote illusie van de oneindigheid is al lang uitgedoofd, maar het kapitalisme geeft zich niet gewonnen. Er ontpopt zich in onze postmoderne wereld stilaan een soort maatschappelijke paradox: Enerzijds leeft de postmoderne mens in een zingevingcrisis. Alles is vaag en onduidelijk en tevens ook heel beperkt geworden. Zijn 10 wereldbeeld is volledig verdraaid en zijn verre horizon, zoals Kundera stelt, is verdwenen achter moderne bouwwerken die sociale instituties zijn. Anderzijds wil de economie van geen wijken weten en blijft ze het idioom van de oneindigheid verkondigen. Dit gaat gepaard met vreemde consequenties. Hoe kan men verklaren dat het uitblijven van economische groei gelijk is aan terugval? Behoud is toch niet hetzelfde als achteruitgang? Het leven speelt zich af in gesegmenteerde praktijken en aspecten en mensen verwachten een duidelijk antwoord dat geen mogelijkheid tot twijfel impliceert. Daarom zijn de segmenten wetenschap en economie zo populair in onze samenleving. Ze pretenderen zekerheden aan te reiken die onbetwijfelbaar zijn. Als de mensheid gevangen is door een ‘wervelwind van reductie’1, zoals Husserl dat zegt, dan is de roman, en waarschijnlijk de kunst zonder meer, van essentieel belang om de mens terug binnen te leiden in het leven en hem te beschermen tegen ‘zijnsvergetelheid’. De roman zegt, volgens Kundera, tegen zijn lezer dat de zaken gecompliceerder zijn en daarom is de boodschap ervan zo in strijd met het leven van de postmoderniteit. Wanneer de kunst, door haar subversieve karakter, een aanval wil of moet zijn op dat postmodernistische wereldbeeld, dan zal haar bestaansrecht en statuut ook constant in vraag gesteld moeten worden. Wat is kunst? Heeft de kunst wel degelijk de taak van de subversiviteit? Als de roman terecht wordt aangeduid als kunstvorm en dus essentieel ingaat tegen de hedendaagse wereldvisie, wat is dan het statuut van de postmodernistische roman? In die zin lijkt de kunst een soort aanval te zijn op de ontwikkelingen die onze recente wereldvisie hebben geconstitueerd. Zit ze dan in hetzelfde hok gevangen als de politieke ideologie? Moeten we zoals Zizek2 stelt, geloven dat de wereld bepaald wordt door wetenschap en economie en dat het hedendaagse socialisme enkel fungeert als een doekje voor het bloeden? Het lijkt mij een nogal pessimistische visie te zijn dat alles in het leven louter en alleen gebaseerd is op de zuivere markteconomie en het vooruitgangsoptimisme van de positieve wetenschappen en dat de ideologie (vooral het socialisme) en misschien ook de kunst telkens moeten zorgen voor een lichte koersverandering (of moeten we zeggen louter een 1 Deze term komt meermaals aan bod in : Husserl, E., Die Krisis der europäischen Wissenschaften und die transzendentale Phänomenologie, Meiner, 1996 2 Zizek, S., Pleidooi voor intoleratie, Boom, 1998 11 kleine omweg) van het grote postmodernistische schip. Toch lijkt dit soms te gebeuren op politiek vlak. In de jaren ’90 werd “The Third Way” van Tony Blair fel bejubeld door politici van alle soorten origine. Het ging hier om een ingrijpende bijsturing van de door kapitalistische markteconomen getekende samenleving tot een verzorgingsstaat. Steeds meer moeten we onderkennen dat dit inderdaad een storm in een glas water was. Wat er ook van zij: de hedendaagse wereld is in elk geval een geheel andere wereld dan de wereld van onze grootouders. Het is duidelijk geworden dat de geschiedenis haar eindpunt niet vindt in een doorgedreven rationalisering als laatste en ultiem stadium, zoals Hegel dacht. De stelling van Husserl dat de mens verloren geraakt in een wereld van reductie lijkt steeds meer schrijnende realiteit te worden. Ook de seculariseringgolf die zich vanaf de rationaliseringsbeweging van Descartes en Newton langzaam in beweging heeft gezet en een hoogtepunt vond bij Nietzsche heeft tot heel wat onzekerheid geleid bij de postmoderne, Europese mens. Het zal geen geheim heten dat we in het hedendaagse ‘rijke’ westen geconfronteerd worden met een zingevingprobleem. De situering van het probleem werd al door Kundera gegeven: “De mens wenst zich een wereld waarin goed en kwaad duidelijk van elkaar te onderscheiden zijn, want in hem huist het ingeschapen en ontembare verlangen te oordelen alvorens te begrijpen. Op dat verlangen zijn alle religies en ideologieën gebaseerd.”3 Het christendom lijkt, ondanks geregelde opflakkeringen elders in de wereld, in Europa op sterven na dood te zijn. Mensen beginnen, alsof hun leven ervan afhangt, te zoeken naar nieuwe waarheden ten einde zich, zoals Kundera stelt, een wereld op te richten waarin goed en kwaad duidelijk van elkaar kunnen onderscheiden worden. Soms worden deze nieuwe waarheden gevonden in de wetenschap, die steeds meer aan het stereotype beeld van de goocheltruc doet denken, of in een soort intolerant religieus fundamentalisme. Als we tegenwoordig al kunnen spreken van een consumentencultuur, zoals in de literatuur vaak gedaan wordt, waarin ligt dan haar ontstaan en op welke manier heeft ze zich kunnen ontplooien? Het begrip consumentencultuur impliceert hier niet dat het een periode betreft met een specifieke vorm van consumeren die verschilt van andere culturen en periodes. In 3 Kundera, M., De afgewezen erfenis van Cervantes, 1986, p. 123, 12 een consumentencultuur wordt consumptie de centrale praktijk; het is m.a.w. een cultuur van consumenten. Met zijn indringende en veelal pessimistische cultuurkritiek komt Theodor W. Adorno tegemoet aan de visie die ik net heb geschetst. Ook al schreef hij zijn bedenkingen tussen de jaren ’30 en de jaren ’60, toch lijken ze nog steeds zeer actueel te bevatten wat er misgaat binnen de hedendaagse samenleving en cultuur. Meer nog: de interesse voor Adorno lijkt terug een heropleving mee te maken. Zijn cultuurkritiek is vaak afgewezen als zijnde te pessimistisch en te extreem en daardoor ietwat in de obscuriteit beland in de jaren ’80, wanneer de geest van de studentenrevoltes van mei ’68 stilaan was gaan afsterven. Maar door recente gebeurtenissen van terrorisme en fundamentalisme, feiten die zich steeds meer als de bijwerkingen van een doodzieke wereld lijken voor te doen, en door de steeds veelvuldigere waarschuwingen voor cultuurnihilisme bij een generatie die de televisie heeft uitgebouwd tot een nieuwe arena voor volksvermaak waarbij de onwetende gladiatoren van het amusement zichzelf aanmelden in de hoop aan hun huidige situatie van ontreddering te kunnen ontsnappen. In een dergelijke perceptie van de nieuwe wereld lijkt iemand als Adorno goed te passen. De ontwikkeling van een maatschappij, die beheerst wordt door de instrumentele rede (zoals hij die noemt), die zichzelf langzaam maar zeker te gronde richt. Deze geperverteerde, dialectische cultuur van het kapitalisme kent bijgevolg een neerwaartse beweging en dient te worden herbekeken en aangevallen. Maar, in tegenstelling tot zijn tijdgenoten, ziet hij jazz en popmuziek als gevolgen van een doodzieke cultuur en wat meer is: ze veroorzaken een situatie waardoor de mens zijn hachelijke situatie gaat aanvaarden en nalatig wordt met kritiek. Op die manier worden deze nieuwe muziekgenres medestanders van de instrumentele rede. Nadenken over de waarde van populaire muziek gaat gepaard met nadenken over een massacultuur. Vooreerst komt er bij het ontstaan van de populaire muziek, bij de doorbraak van de jazz als entertainmentmuziek en de rock-’n-roll dus, een heuse beweging op gang die voordien ongekend was geweest. Er scheidt zich duidelijk een aparte cultuur af, een jongerencultuur als het ware, die eigen waarden en normen lijkt te gaan hanteren en zich vooral wil afzetten tegen het establishment. Het is er mij bijgevolg niet enkel om te doen om na te gaan wat de muzikale waarde en de creatieve inhoud van populaire muziek is, dit is trouwens een erg moeilijke opdracht aangezien muziek, zoals elke andere kunstvorm, 13 voor een groot deel aanspraak maakt op bepaalde emoties van mensen. Voor een beoordeling hiervan zijn dan ook weinig objectieve normen voorhanden, al zijn er wel denkers die in het verleden een dergelijk opzet voor ogen hebben gehad. Weliswaar gaat mijn interesse uit naar de popmuziek omdat ze nu net zichzelf vastpint op bepaalde regels qua vorm en inhoud om populair te kunnen zijn. Met het ontstaan van de popmuziek lijkt er dan ook, voor de eerste keer, zich een objectieve manier te ontwikkelen om luisteraars, door het gebruik van een welbepaald aantal regels, emotioneel te bewegen en hierdoor de mogelijkheid aan te wenden om muziek als een product te verspreiden over de gehele wereld.4 Net dit maakt de popmuziek als fenomeen erg interessant. De idolatrie en de aanzet van hele bewegingen, in eerste instantie min of meer onverwacht en later vaak bewust gestuurd vanuit een marketingstrategie, waren voorheen ongekend en cultuurfilosofen werden gedwongen tot de inname van een standpunt vooraleer de popcultuur goed en wel gevestigd was. Opvallend is dat binnen de kritische theorie de posities omtrent de aanstormende rock’n-roll-beweging en de popcultuur in het algemeen (met nieuwe kunstvormen zoals de film en de invloed ervan op de conceptuele kunst) vaak verschillen. Adorno, Benjamin en Marcuse beschouwen deze nieuwe evolutie als een gevolg van het neo-fordistische tijdperk van het kapitaal. Met dat verschil dat de laatste twee de opkomst van de popmuziek, haar reproduceerbaarheid en haar nieuwe mogelijkheden (vooral in het geval van Benjamin) aanzien als een nietsontziende aanval op de kapitalistische maatschappij. Ze verbinden aan dit nieuwe fenomeen hun cultuurkritiek die marxistisch geïnspireerd is. Adorno schetst de ontwikkeling fundamenteel anders: jazz, rock-’n-roll en andere vormen van populaire muziek thematiseert hij als perversies van een cultuur die beheerst is door de macht van de instrumentele rede waarvan wij de ontwikkelingen met lede ogen moeten aanzien. 4 Ook in de klassieke muziek hadden verschillende componisten een duidelijk idee van wat zou aanslaan bij hun publiek. Het succes van Mozart zit hem ook in de hoge frivole klanken die hij meestal koos bij zijn composities. Maar het gaat bij de popmuziek eerder op beperkingen in vormelijk opzicht met A, B en C stukken (uiteindelijk komende tot: vers, vers, refrein, vers, brug, refrein, refrein, coda), overgenomen uit de populaire vocale jazz en music-hall liederen. Daarbij komt natuurlijk ook nog eens de verhoogde graad van technische reproduceerbaarheid die populaire muziek nu net populair maakt. Door dit laatste ontstaat er zelfs een wisselwerking tussen muzikale creatie en reproduceerbaarheid, m.a.w. er wordt voor het eerst rekening gehouden met het medium en ook met de grote exportmogelijkheden. 14 Deze twee visies lijken in eerste instantie erg zwaar op de hand. Zoals Robert Miklitsch in zijn boek Roll over Adorno aanhaalt (2006:1-3)5 hebben vele cultuurcritici die het thema van de populaire cultuur aansnijden te lijden onder een te scherp onderscheid tussen, wat hij noemt: highbrow en lowbrow culture. Al te vaak wordt er onterecht pessimistisch gedaan over de ontwikkelingen van allerlei nieuwe fenomenen binnen de evolutie van nieuwe muziek. Dit komt omdat vele critici het fenomeen benaderen vanuit de idee van degeneratie, als een onderscheid tussen goed en slecht. Miklitsch duidt echter terecht aan dat het perfect mogelijk is om eerst te kunnen genieten van een Rembrandt en een paar uur later een populaire serie op televisie te zien, zoals The Sopranos. Zo is dit ook het geval bij muziek. Ik persoonlijk mag erg graag naar de Nocturnes van Chopin luisteren of, als ik een goede dag heb, de 8ste symfonie van Shostakovich, een andere dag heb ik dan weer meer zin in oude ragtimeplaten van Jelly Roll Morton of Fats Waller en een week later haal ik de punkplaten van The Stooges van onder het stof of luister ik weer naar de recente uitingen van The Neptunes of Lcd Soundsystem. Muziek lijkt hierdoor te verworden tot een soort supermarkt waarbij mensen kunnen zappen van het ene naar het andere. Maar ondanks de pejoratieve houding van deze zin kan dit ook een hele interessante open houding vormen ten aanzien van muziek. De moeilijkheid voor een kritiek van de populaire muziek lijkt dan ook te zijn van waar je het fenomeen dient te benaderen. Zo kan je stellen dat Adorno zich volledig buiten de nieuwe ontwikkelingen van een muzikale jongerencultuur wil houden. Hij had immers nooit liefde voor deze nieuwe muziek gevoeld en emotioneel was hij blijkbaar nooit erdoor bewogen. Maar dit wil niet zeggen, zoals Adorno waarschijnlijk zelf zou bepleiten, dat hij per se de positie van de objectieve buitenstaander bekleedt. Waarschijnlijk gaat een houding van afstandname, bij het onderzoek van een esthetische ervaring, ook voor Adorno niet op. Maar is het dan legitiem om muziek te verbreden naar een product van een cultuur waarbij ze, net als andere kunsten, een bepaald engagement moet uitstralen en daarop dient beoordeeld te worden? Een dergelijke discussie lijkt steeds meer gevoed te worden wat ik ‘het avondlandgevoel van een popcultuur’ noem. De grenzen van commercialisatie en marketing lijken steeds meer bereikt en voor sommigen populaire muziekuitingen is de muzikale waarde en de creatieve inhoud stilaan volledig afwezig aan het worden. Is de 5 Miklitsch,R., Roll over Adorno: critical theory, popular culture, audiovisual media, State University of New York Press, 2006 15 kritiek die Adorno meer dan veertig jaar geleden geleverd heeft op een nieuw fenomeen nu nog steeds (of nu wèl) actueel? Maar we moeten dus, in navolging van Adorno, popmuziek beoordelen in het breder cultureel kader van onze hedendaagse maatschappij. Het eerste wat we dan moeten doen is ter dege begrijpen welke ontwikkelingen zich vanuit de industrialisering hebben voorgedaan en hoe ze zeer nauw verbonden zijn geraakt met popmuziek. 16 Massacultuur, consumentencultuur en popmuziek Nothing ain't nothing, but it’s free (Kris Kristofferson, 1970) Luc Van Poecke (2002:73-106)6 stelt dat er in de 20ste eeuw een aantal fundamentele maatschappelijke veranderingen optreden. Die kunnen misschien het best begrepen worden vanuit de overgang van een industriële naar een consumptiemaatschappij. Deze is nauw verbonden met de overgang van moderniteit naar postmoderniteit. Waarbij de laatste niet mag opgevat worden als een breuk of een revolutie, maar als een geleidelijke evolutie. We kunnen stellen dat de postmoderniteit helemaal gevormd is vanaf het begin van de jaren ’70, wanneer duidelijk wordt dat de moderne, ‘fordistische’, methode om maatschappij en economie te organiseren niet meer blijkt te functioneren. Waar zijn nu die verschuivingen te bemerken die zich voltrokken hebben met betrekking tot de consumptie? Aangezien de situatie, zoals we die nu kennen, zich geleidelijk heeft ontwikkeld, kunnen we het fenomeen consumentencultuur ook moeilijk enkel vastpinnen op de periode van de postmoderniteit. Er moeten al veel vroeger, in de moderniteit, sporen terug te vinden zijn. Allereerst is het aangewezen om een onderscheid te maken tussen het tijdperk van de ‘hoge moderniteit’ (zoals de periode die rond 1900 aanvangt vaak wordt aangeduid) en het daaropvolgende tijdperk van postmoderniteit. De twee periodes verschillen essentieel in de manier waarop de maatschappij wordt georganiseerd, het culturele klimaat, de manier van socialiseren, ... Maar ook zijn er in de hoge moderniteit een aantal ontwikkelingen te ontdekken die uiteindelijk de weg voorbereid hebben voor de postmodernistische consumentencultuur. 6 Van Poecke, L., “Oh nee! Gewassen op 40° en toch verkleurd.”Analyse van de gedrukte reclameboodschap, Garant, 1990 17 Van Poecke (ibid:90-93) vermeldt drie belangrijke aspecten die ik even kort zal bespreken: (1) Zo is er de manier van produceren/consumeren die sterk verschilt. De hoge moderniteit vindt haar ontstaan in een nieuwe wijze van produceren en consumeren, namelijk het Fordisme7. Vóór 1900 werden er vooral kapitaalgoederen geproduceerd (middelen geschikt voor productie, zoals machines en grondstoffen) en weinig consumptiegoederen. Die waren bijgevolg vooral voor de elite bestemd. Het fordisme wist op een efficiënte manier betaalbare consumptiegoederen te produceren en lag zo aan de basis van het ontstaan van de consument en de consumentencultuur. Het fordistische productieproces werd centraal en hiërarchisch geleid en door lopendebandwerk, waarvoor geen specifieke vakbekwaamheid was vereist, kon er een massaproductie op gang gebracht worden van betaalbare consumptiegoederen. Het enige dat echter nog van essentieel belang was, de consument, moest nog gevormd worden. Het kenmerkende van het fordistische systeem is dan ook dat de lonen van de arbeiders verhoogd werden zodat ze zich de geproduceerde goederen konden aanschaffen. Vanaf het fordisme gebeuren ontwikkelingen van de westerse maatschappij voor een belangrijk deel door consumptie. Iedereen moet consument worden, want consumptie vormt de sleutel voor deelname aan het moderne leven. Dit fenomeen wordt in de postmoderniteit alleen maar sterker door de overgang van de puriteinse arbeidersethos van de moderniteit (en waardoor het kapitalisme zich in de 16de en 17de eeuw ook zo succesvol heeft kunnen ontwikkelen) naar het hedonisme dat het spaarzame, ascetische leven van de moderne mens doet verdwijnen en de arbeiders erop wijst dat er na de zware dagtaak mag worden genoten van het leven en dus geconsumeerd. Het kapitalisme van de postmoderniteit is er ook op gebaseerd dat de wensen van de consument ongelimiteerd en onbevredigbaar zijn. Vanaf de jaren ’70 begon immers duidelijk te worden dat de markten verzadigd geraakten. Door overproductie en toenemende internationale concurrentie geraakte het Westen in een economische crisis. Oude economische systemen zoals het fordisme en het 7 Genoemd naar Henry Ford die als eerste een dergelijk systeem toepaste in zijn autofabriek. 18 keynesianisme8 faalden. Er moesten dus een aantal belangrijke veranderingen optreden op economisch, politiek en sociaal vlak. Het zogenaamde ‘post-fordisme bracht hier soelaas. Goederen werden gemaakt voor specifieke doelgroepen, die vanaf nu werden gedefinieerd op basis van hun lifestyle en niet meer op basis van variabelen als klasse of sekse. Hierdoor krijgen we nu een verschuiving van de macht van de producent naar de consument. Men gaat op basis van marketingonderzoek uiteenlopende wensen creëren. (2) Ten tweede is er het feit dat in de moderniteit niet alleen de arbeid sterk gedifferentieerd is, maar dat de gehele maatschappij gekenmerkt wordt door een sterke functionele differentiatie. Mensen werden op basis van kenmerken zoals klasse, sekse, leeftijd, ... onderverdeeld in sociale groepen. Sociale identiteit werd gevonden in een hiërarchisch opgebouwd categorieënsysteem waaruit men zijn rechten en plichten kon afleiden. Consumptie werd hét middel om status en identiteit uit te drukken. In de postmoderne periode gaat men zijn identiteit eerder creëren a.d.h.v. consumptie door een keuze die men maakt uit wat de markt te bieden heeft. Hierdoor hebben we dus niet meer te maken met de passieve consument van de moderniteit, de postmodernistische mens is een veel actievere consument. De postmoderne periode wordt hierdoor gekenmerkt door dedifferentiatie. De scherpe grenzen die getrokken waren in de moderniteit, verschillen tussen klassen, seksen, leeftijden... vervagen. Alles wat strikt gescheiden was, wordt vermengd. Er is een vervaging tussen informatie en ontspanning (‘infotainment’, ‘docudrama’, ...) of reclame (‘infomercials’), een vervaging tussen verschillende muziekgenres (crossover), enz. Kortom de postmoderne periode is er één waarin het creëren van mengvormen wezenlijk wordt. (3) De moderniteit werd gekenmerkt door het ontstaan van geïndustrialiseerde, sterk gecentraliseerde en bureaucratische natiestaten. Het werd de taak van de staat en 8 De poging van het keynesianisme om de crisis te bezweren door de vraag te simuleren draaide uit op een gigantische inflatiegolf en bracht dus alleen maar meer problemen. 19 de media om bij te dragen tot de creatie van een zogenaamde ‘imaginaire gemeenschap’ Ook de aanwezigheid van een expliciete educatie en socialisatie, gekenmerkt door een welwillend paternalisme, is typerend. Er zijn duidelijk zichtbare autoriteiten aanwezig die menen te weten wat goed is voor de mensen, ervan uitgaande dat de mensen niet weten wat goed voor hen is. Door de verschuiving van een goedereneconomie naar een diensteneconomie in de postmoderniteit moet het welwillende paternalisme plaatsmaken voor andere, minder op machtsverschil berustende relatievormen en ontstaat er een grote middenklasse. Tevens verliest de staat voor een groot deel aan macht door toenemende globalisering van het kapitaal, consumptie en communicatie. Van Poecke (ibid:84) stelt dat pas vanaf de jaren ’50 en ’60, de periode die hij aanduidt als een overgangsfase tussen het modernisme en postmodernisme – ook soms aangeduid als het hoogte-en eindpunt van de moderniteit, kan gesproken worden van de eerste jongerensubculturen. Jongeren vinden hun identiteit in specifieke consumptiepatronen. De eerste vertegenwoordigers van een jeugdcultuur die haar eigen identiteit vindt in specifieke consumptiepatronen zijn de zogenaamde ‘Teddy Boys’ uit de jaren ’50. Ze onderscheidden zich door hun speciale manier van kleding en haardracht, maar vooral door hun muzikale voorkeur: de rock-‘n-rollmuziek. Het is hier dat voor het eerst een breuklijn ontstaat tussen de muzikale voorkeur van de oudere en de jongere generatie. Muzikale voorkeur wordt een leeftijdsgebonden fenomeen en er tekent zich een duidelijk nieuw genre af van ‘populaire muziek’ die in eerste instantie aanvankelijk bedoeld was voor de jeugd. Vanaf nu kunnen jongeren zelf hun voorkeuren van consumptieproducten kiezen. Wat de aanzet impliceert van een enorme, specifieke afzetmarkt. In deze periode van hoogmoderniteit zijn dus al een aantal kenmerken te ontwaren die pas ten volle hun rol zullen spelen in de postmoderne consumentencultuur. Maar, zoals gezegd, ziet men de voorbodes van jeugdsubculturen die op consumptie gebaseerd zijn. Stelselmatig zullen de jeugdmarkt en de kindermarkt aan belang winnen, wanneer men ze als consumenten met eigen wensen en verlangens gaat benaderen. Consumptie wordt de belangrijkste manier om zichzelf uit te drukken en een eigen identiteit te vinden. En het consumptieobject bij uitstek is, vanaf de jaren 60, popmuziek. 20 Vanaf haar ontstaan zal de popmuziek dan ook geconfronteerd worden met een onontwarbare paradox: (a) Het subversieve, schokkende effect van musiceren en handelen, maakte verschillende muzikanten tot wereldwijde jeugdidolen. De eerste rock-‘n-rollhit van Bill Haley & His Comets ‘Rock Around The Clock’ was een schot in de roos. Ouderen maakten zich zorgen over de impact van deze ‘wilde’ muziek op hun kinderen. Wanneer de jonge Elvis Presley de nationale televisie haalde, werden zijn ‘obscene’ beenbewegingen als grote schande aanzien door de oudere bevolking.9 Dit deed zijn populariteit bij het jongere publiek alleen maar groeien. In de jaren ’60 zorgden The Beatles en The Rolling Stones voor een heuse beweging. Zowel op het vlak van muziek als op het vlak van uiterlijk vormden ze het symbool van de rebellie van de jonge garde tegen de oude garde. Er tekende zich een nooit geziene hysterie10 af bij jonge muziekfans die aanving in de Verenigde Staten en in Groot-Brittannië en zich vlug verspreidde over de gehele wereld. (b) Anderzijds groeit op die manier de populaire muziek uit tot ‘big business’ die mogelijkheden biedt voor massaproductie en -consumptie. Het aanvankelijke subversieve wordt gewoon omgevormd tot product en het artistieke wordt aan banden gelegd door grote multinationals. Zo vergaat het ook de hippiebeweging die in gang wordt gezet door deze nieuwe vormen van muziek die rebellie en subversiviteit propageren. Het dominante kapitalisme weet de cultuur op een agressieve manier te overspoelen. Het zorgt voor een omkering, waarin ruimte wordt geboden aan bewegingen en verlangens die in eerste instantie het voortbestaan van de dictatuur van het kapitaal lijken te bedreigen en die vaak nog in haar voordeel blijken uit te draaien. Zizek geeft hierbij het voorbeeld van de seksuele libertijnen die dachten dat monogame seksuele repressie noodzakelijk was voor het voortbestaan van het kapitalisme. Het 9 Elvis werd tijdens zijn acts op televisie vaak enkel vanaf het middel vertoond om boze brieven van kijkers te vermijden. 10 Jazzlegende Lionel Hampton stond er in de jaren ’40 al wel om bekend dat hij zijn publiek tot hysterische taferelen wist te drijven door zijn wilde, ongeremde speelstijl waarbij hij met zijn drumstokken op medemuzikanten en alles wat in de buurt stond sloeg. De muziek die hij en zijn orkest brachten leek ook meer op een soort mix van swing, bebop en rhythm-’n-blues dan op de oude conventionelere jazz van weleer. 21 tegendeel bleek echter waar. Perverse seksualiteit wordt niet alleen getolereerd, maar aangemoedigd en vooral geëxploiteerd.11 Net hier is het dat de postmoderniteit een aanvang neemt. In de jaren ’70 wordt de expansiedrift met de exploratie van professionele concertzalen en het reclamemedium videoclip, alsmede merchandising (T-shirts, gelimiteerde producten, posters, etc. met daarop de artiest afgebeeld) steeds groter. De gespecialiseerde en flexibele productie van goederen, gemaakt voor specifieke doelgroepen doet haar intrede en consumenten worden gedefinieerd op basis van lifestyle. Van Poecke toont aan dat het postmoderne subject een ander identiteitsgevoel heeft dan het moderne. De klemtoon verschuift van de sociale identiteit naar een zelf te verwerven persoonlijke identiteit. Van het subject wordt verwacht dat het in interactie met anderen zichzelf vindt, waarbij diegenen die socialiseren op de achtergrond blijven. Mensen eisen het recht op om persoonlijke keuzes te maken en nemen bijgevolg ook de verantwoordelijkheid op voor wat ze van zichzelf hebben gemaakt. Dit doet de onzekerheid van de postmoderne mens fel toenemen ten aanzien van zijn moderne voorganger. De identiteit van het postmoderne subject is veel instabieler, vager en ambiguer. Dit maakt dat men ook flexibeler is dan in de moderniteit. Dat alles creëert een dankbare opening voor de reclamewereld. Vragen als: “Eet ik wel gezond? Lees ik de juiste boeken? Vrij ik op de juiste manier?”... zullen voor een groot deel beantwoord worden door de media. Vermits er voortdurend moet gekozen worden, is er een constant gevoel van sociale angst en onzekerheid. Waar de moderne mens zichzelf realiseerde via arbeid, zal de postmoderne mens voor de anderen een beeld van zichzelf proberen te ontwikkelen door middel van consumptie. Om ‘zichzelf’ te zijn is het subject bijgevolg net heel schatplichtig aan de anderen. Hierdoor worden subculturen dan ook veel talrijker. Het belang van de zogenaamde ‘peer groups’ wordt veel groter daar de postmoderne mens zichzelf wil vergelijken met anderen, die er voor hem toe doen zodat er keuzes kunnen worden gemaakt en verantwoord. De nieuwe cultuur wordt dus niet alleen gekenmerkt door een hedonistische ethos, maar ook door een therapeutische ethos. Dat laatste drukt de plicht uit om constant aan zichzelf te werken. Het is door deze ontwikkelingen dat er kan gesproken worden van het fenomeen popcultuur, een domein dat we kunnen omschrijven door gebruik van de begrippen 11 Zie Zizek, S., Pleidooi voor intolerantie, Boom, 1998 22 massamarkt en vrije tijd. De evolutie en groei van popmuziek wordt in sterke mate bepaald en gestuurd door de verhoudingen van een specifieke tak van de markt, namelijk die van de vrijetijdscultuur. Met de intrede van moderne reproductietechnieken (radio, LP, CD, MP3,...) kunnen mensen, als ze dat verkiezen, een hele dag vergezeld worden door muziek. Niet alleen de relatie tussen uitvoerder en aanhoorder vervaagt hierdoor sterk, maar ook verandert de functie van het medium muziek. Maar, zoals reeds aangeduid, kunnen we stellen dat de aanvang van de postmoderniteit samengaat met het ontstaan van een jeugdcultuur. Jongeren maken in het bepalen van hun identiteit specifieke keuzes, die fel durven verschillen van die van hun ouders. De manier bij uitstek om zichzelf uit te drukken en een identiteit aan te meten is de popmuziek. Dit heeft de opkomst van de rock-’n-roll gemaakt tot één van de belangrijkste revoluties van de 20ste eeuw. Het was geen louter muzikale of artistieke revolutie, zoals die –zij het in mindere mate- al wel aan bod was gekomen, maar een sociaal-culturele omwenteling. Boomkens (1996:113)12 stelt dat voor het eerst in de geschiedenis een beschavingsproces in gang werd gezet dat niet ‘van hoog naar laag’ verliep, maar grotendeels andersom.13 Dit strookt niet met de aanvaarde beschavingsmodellen die uitgaan van een distributiemodel, waarbij centrale waarden door elites of heersende groepen geleidelijk worden verspreid over de overige bevolkingsgroepen. De mogelijkheid van een initiatief ‘van onderaf’ wordt door geen enkel beschavingsmodel erkend. Deze omkering heeft zich niet zonder slag of stoot kunnen doorzetten. De revolutie van de rock-’n-roll ging gepaard met rebellie en verzet van de jeugd tegen ouders en, andersom, door reactionair gedrag van ouders tegen hun rebellerende kinderen. Rock-’n-roll werd geboren door het transformeren en combineren van bestaande muziekgenres die deel uitmaakten van diverse sociale en etnische groepen. De ‘brave’ mainstreammuziek van de jaren ’40 en ’50 was een aanvaardbare distillatie van de jazzmuziek die door zwarte muzikanten in undergroundnachtclubs en gore kroegen werd gespeeld. Vertegenwoordigers van de blanke populaire muziek waren Frank Sinatra, Dean Martin en Tony Bennett. Door een kruisbestuiving tussen de zwarte muziekcultuur 12 Boomkens, R., Kritische massa, over massa, moderne ervaring en popcultuur, Van Gennep, Amsterdam, Je kan je de vraag stellen of de popcultuur uiteindelijk niet gewoon een vorming van een nieuwe elite impliceert. De elite bestaat dan niet meer uit de rijke bourgeoisie, maar uit toonaangevende figuren die binnen een bepaalde peer-group trends zetten. Zo verloopt het beschavingsproces evenzeer van ‘hoog naar laag’. Maar Boomkens wijst er terecht op dat het ontstaan van de rock-’n-roll, geheel onbedoeld en ongepland, elke beschavingstheorie lijkt te ontkennen daar ze ontstaat van ‘onderaf’. 13 23 (rhythm-’n-blues) en de blanke muziekcultuur (vooral country and western) kon de rock’n-roll haar intrede doen. Haar ongelofelijke populariteit lijkt ze voor een deel ook te danken te hebben aan economische factoren. Haar betekenis ligt in een actieve en efficiënte reactie op de culturele en sociale situatie waarin ze ontstond. Na de tweede wereldoorlog kon cultuur gemeengoed worden voor iedereen door een nieuwe economische impuls waardoor iedereen, en vooral jongeren, consument kon worden. De ‘babyboomgeneratie’ ging een aparte sociale klasse vormen met eigen financiële middelen en een grotere zelfstandigheid en mobiliteit. De vooruitgang van de technologie zorgde er ook voor dat de aanschaf van muziek niet alleen meer voorbehouden was aan de rijken. De LP. bracht een technologische revolutie te weeg. Geluidsdragers werden goedkoper en er konden langere stukken muziek opstaan.14 Door de steeds groter wordende economische samenwerking tussen Amerika en West-Europa raakte de muziek ook bekend op het Europese continent. Muziek raakte nauw verbonden met de massamedia. Zo ontstonden de eerste jeugdidolen. Elvis kreeg af te rekenen met hele horden gillende tieners als hij zich op straat durfde te vertonen. Iets dat The Beatles een klein decennium later nog veel heftiger moesten ondergaan. De rauwe en ruige rock-’n-roll kreeg al gauw een iets mildere tegenhanger met ‘bravere’ jeugdidolen die makkelijker aanvaard werden door ouders. Figuren als The Everly Brothers en Cliff Richard zorgden voor een soort verzoening tussen jong en oud. Ook Elvis begon zich minder shockerend op te stellen en ging vooral ballads zingen. Net wanneer de storm even leek te gaan liggen kwamen vier jonge knapen uit Liverpool met, voor jongens, ontolereerbaar lang haar opzetten die openlijk stelden dat ze de nieuwe Elvis maar niets vonden en uit de bestaande rock-’n-roll en de, in Engeland razend populaire, skifflemuziek hun eigen geluid ontwikkelden dat nog rauwer en luider was dan dat van de rockpioniers van de jaren ’50. Ouders ondergingen met afgrijzen het ontstaan van een nieuw soort cultuur die volledig losgeslagen leek. 14 Vóór het ontstaan van de langspeelplaat, bestonden er alleen singles waarop men drie minuten op één kant kon vullen met muziek. Dit verklaart ook waarom de ideale popsong gesitueerd wordt rond de drie minuten, de vorm ervan is namelijk ontstaan uit de tijd van de populaire Amerikaanse mainstreammuziek en die was aangepast aan het medium waarvoor ze bedoeld was, de single. Wanneer de LP zijn intrede doet ontstaat er meer ruimte voor experiment met de lengte van een song. Tevens moet niet elke song een radiovriendelijke hit zijn want op de langspeelplaat kunnen gemiddeld 12 nummers. Dit geeft de ruimte aan de muzikant om populaire nummers af te wisselen met wat ‘moeilijkere’ nummers. The Beatles waren de eersten die echt gingen experimenteren met dit voordeel van het nieuwe medium. 24 En het werd erger: The Rolling Stones, ook een Britse band, hadden nog langer haar en waren, in tegenstelling tot The Beatles, die in die tijd nog een pak droegen, gekleed in lompen en propageerden openlijk hun levensstijl van ‘Sex, Drugs & Rock ’n’ roll’. Hun muziek hadden ze ontleend aan zwarte rhythm-‘n-bluesmuzikanten die bij het grote publiek volstrekt onbekend waren.15 De vertegenwoordigers van deze nieuwe muzikale strekking waren mensen die meestal geen academische opleiding hadden genoten en vaak afkomstig waren uit lagere sociale standen. Dit gaf hen het idioom van de ‘Working Class Hero’ waarmee de gewone man zich kon vereenzelvigen. Het was dan ook geen toeval dat deze ‘ordinary guys’ mee het ontstaan van een massacultuur in de hand werkten. Boomkens (ibid:113) beweert dat de postmoderne, stedelijke cultuur een geheel eigen karakter heeft aangenomen door het verschijnsel massa. Er lijkt intuïtief geen tegenspraak te zijn tussen het feit dat de mens deel is gaan uitmaken van een ongedifferentieerde massa en de idee dat wij autonome en onuitwisselbare individuen zijn. Wel wijst Boomkens op een verschil van conceptie. ‘Massa’ is de verzamelnaam voor allerlei lagere gedragingen van de mens. Het optreden van een massa wijst op een hoge vorm van passiviteit, daar ze niet wordt verondersteld een bewustzijn te bezitten. Het individu daarentegen, mag gelden als hoogste uitdrukking van menselijke zelfstandigheid en bewustzijn. Massa staat voor gemiddelden en voorspelbaarheid en is meetbaar, dus ook manipuleerbaar. Er wordt door economen, marketing-en communicatieonderzoekers en sociologen dan ook statistisch gezocht naar het doen en laten van de massa. Boomkens haalt wellicht terecht aan dat het vreemde concept van massa een fictie is die het denken van de postmoderne cultuur makkelijker maakt. In de periode van de hoge moderniteit kan de massacultuur haar intrede doen. Het is de periode van versnelde urbanisatie. Massaal worden er woningen, warenhuizen en spoorwegstations gebouwd. Steden ontwikkelden zich van gesloten, middeleeuwse structuren tot moderne metropolen met een gecentraliseerd bestuur en een grootschalige infrastructuur. Door toedoen van de wereldtentoonstellingen die telkens in een Europese stad worden georganiseerd kan zich een ander soort consumptie voordoen: de massaconsumptie. 15 Door nummers te spelen van Muddy Waters, Chuck Berry, Slim Harpo en Bo Diddley geraakten deze gekend en geliefd bij een veel groter publiek. 25 Laten we na dit alles nog even terugkeren naar de beweringen van Kundera. Als we zijn denkpiste volgen, dan is er in onze hedendaagse wereld nood aan een element dat wezenlijk ingaat tegen het dominerende mathematische en het rechtlijnige. Kundera moet toegeven dat het de roman niet echt lijkt te lukken om de mens terug te brengen naar het inzicht dat het leven een complex gegeven is en dat niet voor alles een eenduidig antwoord bestaat. En, meer nog, dat dit geen reden tot paniek is, maar dat we dit eerder moeten aanvaarden en respecteren als een wezenlijk onderdeel van het leven zelf. Als de roman soelaas moet bieden voor de postmodernistische culturele impasse en de angsten en onzekerheden die hieruit voortkomen, dan is dit middel tegen de pijn van het postmoderne zijn, voor Kundera, door het grootste deel van de bevolking afgewezen. De wetenschap en economie zijn zo populair in onze samenleving omdat ze pretenderen zekerheden aan te reiken die onbetwijfelbaar zijn en zo lijken te ontsnappen aan de oprukkende versnippering van onze samenleving. Nochtans zijn zij het die net deze ontwikkeling hebben ingeluid. Hierbij wordt ook de hernieuwde interesse voor Adorno duidelijk. Hij geeft een maatschappijkritiek die terug makkelijker aansluitbaar is bij recente bedenkingen over massacultuur. Ook zijn geschriften over muziek worden terug vanonder het stof gehaald. Adorno beschouwde zichzelf als een muzikaal artiest. Hij had muziek gestudeerd en beschouwde deze kunstvorm als een soort wetenschappelijke kennis. De kunst wordt door hem opgewaardeerd als een cognitieve discipline waarbij de wetenschappelijke en esthetische ervaring samengaan. Maar goede muziek was voor Adorno klassieke muziek en meerbepaald experimentele klassieke muziek die de avant-garde moest vormen voor een nieuwe wereld. Het typevoorbeeld voor deze soort muziek is die van Schönberg, waar Adorno een grote fan van was. Over de nieuwe muziek die overkwam vanuit zijn tijdelijke thuisbasis, de Verenigde Staten, was hij echter veel minder te spreken. Hij beschouwde de jazzmuziek en de opkomende rock-'n-rollbeweging, die zich met rasse schreden verspreidde over de gehele wereld, als perversies van een cultuur die zichzelf niet meer in de hand had. Ze waren uitspattingen van de instrumentele rede die als doel hadden de mens te reduceren tot een beheersbaar object binnen het neofordistische kapitalistische systeem. Er valt voor de filosofische kritiek die Adorno geeft op de ontwikkelingen in de moderne muziek veel te zeggen. Door de ontdekking van nieuwe middelen wordt muziek 26 immers reproduceerbaar en gaat ze dienen als koopwaar. Maar of dit genoeg is om de hele waaier aan populaire muziek die zich heeft verspreid vanaf het begin van de 20ste eeuw af te wijzen, is zeer de vraag.16 In hoeverre is populaire muziek een product van de instrumentele rede? Of is ze eerder een antwoord erop? En van welk kader bedient Adorno zich om deze nieuwe muzieksoort aan te vallen en blijft deze methode nog wel relevant 40 jaar na zijn dood? Dit zijn vragen die we ons zeker moeten stellen in de evaluatie van Adorno’s theorie en de heropleving ervan in verschillende intellectuele kringen. En is zo veel cultuurpessimisme, zowel vanuit de positie van Adorno als vanuit de positie van critici van nu die terug grijpen naar zijn teksten over muziek, terecht? Voor Adorno is er een duidelijk onderscheid tussen ware en valse muziek. Dat onderscheid zit zelfs al in de klassieke muziek verborgen. Goede muziek moet de wil in zich dragen om de mens aan te grijpen en om hem te wijzen op de tekortkomingen van de moderne maatschappij. Jazz en populaire muziek kunnen dit, voor Adorno, nooit doen omdat ze nu eenmaal een product zijn van de instrumentele rede die zich vanuit de verlichting heeft voorgedaan als vooruitgangsgeloof en rationaliteit. Stilaan is echter het omgekeerde waar geworden. Daarom moet deze nieuwe muziek worden afgewezen: ze draagt in zich een vals idee van vrijheid dat de mens laat berusten in zijn lot. Als we ons nu het recht toe-eigenen om de roman (en ook met Adorno de muziek) onder de bredere waaier van de kunst te laten vallen dan zouden we gelijkenissen kunnen vinden met het subversieve karakter van andere kunstvormen. Misschien heeft de roman het, tot groot spijt van Kundera, niet gehaald van de hedendaagse samenleving, maar dit lijkt mij hoe dan ook een oneerlijke uitspraak: de roman, als kunstvorm, kan niet op zichzelf beoordeeld worden. Hij kadert binnen een bredere waaier van sociale en culturele contexten en andere kunstvormen die elkaar wederzijds beïnvloeden. De aanval op de samenleving wordt ingezet door een slipstream van culturele fenomenen en kunsten die op elkaar inwerken en samen een soort verzet aantekenen tegen het hedendaagse leven. Dit is wat Benjamin en Marcuse zouden zeggen, tot misgrijzen van Adorno en het lijkt alvast te gebeuren met het ontstaan van de rock-'n-roll. 16 Adorno overleed in 1969, toevalligerwijs ook het aangenomen eindpunt van het tijdperk van de hippies en de flowerpower, maar alles in zijn denken wijst erop dat hij alle populaire muziek en waarschijnlijk alle muziek die er na zijn leven is gemaakt, zou hebben afgewezen. 27 De aanval van de Kritische Theorie For what is a man, what has he got? If not himself, then he has naught. To say the things he truly feels, and not the words of one who kneels. (Paul Anka, 1968) Allereerst is het belangrijk om te stellen dat de interesses van de Duitse neomarxistische denker Theodor Adorno zich situeerden in verschillende gebieden, namelijk de filosofie, sociologie, psychoanalyse, esthetica en de muziek. Het is echter een misvatting, die zich maar al te vaak voordoet bij het interpreteren van zijn werk, deze verschillende gebieden, waarover Adorno tijdens zijn leven uitvoerig heeft geschreven, los van elkaar te zien. Zijn geschriften over jazz en over moderne muziek kunnen niet los gezien worden van de ontwikkeling van de Kritische Theorie en gedachten over de ‘dialectiek van de verlichting’ die hij samen met Max Horkheimer heeft ontwikkeld. Zeker met betrekking tot Adorno’s werk over de muziek is daardoor het gevaar de zaken verkeerdelijk te begrijpen erg groot. Regelmatig duiken er losse citaten op die zijn visie over muziek niet alleen radicaliseren, maar tegelijkertijd ook banaliseren. Zo hebben sommige voorvechters van de jazzmuziek, waar Adorno zich vaak minachtend over heeft uitgelaten, ter verdediging losstaande citaten als aforismen laten gelden die inhoudelijk een erg vertekend beeld geven van Adorno’s eigenlijke theorie. Door een dergelijke ongenuanceerde visie te hanteren van Adorno’s denken kan zijn kritiek op jazzmuziek met het grootste gemak worden afgedaan als één van de domste dingen die er ooit over jazz zijn geschreven.17 Het is dan ook van essentieel belang om Adorno’s muziekfilosofie te lezen in het licht van zijn gehele filosofie en zijn tijdsgeest. Daarom moeten we eerst een belangrijke zijsprong nemen in de richting van Adorno’s meer algemene filosofische bedenkingen. 17 Deze uitspraak is ontleend aan Jay Robinson, hij geeft een overzicht van de misvattingen over Adorno’s geschriften over muziek in: Robinson, J.B, The Jazz essays of Theodor Adorno: some thoughts of Jazz reception in Weimar Germany, popular music 13/1, Cambridge University Press, 1994 28 De filosofie van Adorno Theodor Wiesengrund Adorno kwam, na zijn studies filosofie te hebben afgerond, in Frankfurt in contact met Max Horkheimer. Deze was directeur van het ‘Institut für Socialforschung’, een financieel en organisatorisch onafhankelijke stichting die wetenschappelijk onderzoek op basis van het marxisme verrichtte. In de eerste jaren werd er vooral historisch onderzoek naar de geschiedenis van het socialisme en van de arbeidersbeweging verricht, dit veranderde toen Horkheimer in 1930 directeur werd. Hij wilde een andere richting uit met het instituut en stelde een interdisciplinair onderzoeksprogramma voor waarin filosofen, sociologen, historici, psychologen en economen de verhouding tussen de economie, de psychische ontwikkeling van het individu en de verandering op cultureel gebied aan een indringend onderzoek konden onderwerpen. Hij hanteerde het marxisme niet als gesloten abstracte doctrine, maar als een geheel van stellingen die aan de veranderde historische omstandigheden diende te worden aangepast. Adorno zou uitgroeien tot één van de bekendste en invloedrijkste leden van deze school die later de geschiedenis zou ingaan als de Frankfurter Schule. Deze groeide uit tot een overkoepelende verzamelnaam van geëngageerde wetenschappers die zich inzetten voor een praktische filosofie. Ze hadden de afkeer gemeen tegen de waardevrije objectieve wetenschap van het logische positivisme en ze stelden dat er niet zoiets bestaat als objectieve kennis want ze is altijd gekleurd door de achtergrond en ideeën van de kenner. Bovendien is, voor hen, kennis leeg zonder toepassing. Horkheimer noemt het neonpositivisme van de Wiener Kreis ideologisch omdat zij de maatschappelijke rol van wetenschap buiten beschouwing laten. Theoretische termen zijn nooit neutraal, wetenschap is altijd een onderdeel van de arbeidsverdeling. Over het algemeen staan de leden van de Frankfurter Schule redelijk negatief tegenover wetenschapsbeoefening, die volgens hen in haar traditionele vorm niet bijdraagt aan emancipatie maar slechts aan het efficiënter verloop van arbeidsprocessen. Door de opkomst van het nationaal-socialisme in het Duitsland van de jaren ’30 zagen het merendeel van de leden van de Frankfurter Schule zich, wegens hun Joodse afkomst, genoodzaakt te vluchten. Adorno emigreerde eerst naar Engeland en later, op verzoek van Horkheimer, naar de Verenigde Staten. Samen vestigden ze het instituut in New York om 29 in de jaren ’50 terug te keren naar Duitsland en daar de draad van het gedachtegoed van het oude instituut weer op te pikken. Het hoeft geen betoog dat de holocaust een diepe indruk heeft nagelaten op het leven en werk van Adorno. Het is in het licht van deze gebeurtenissen dat hij met Horkheimer het pamflet ‘Dialektik der Aufklärung’ neerschrijft. De aanvangsthese van hun uiteenzetting is de idee dat recente ontwikkelingen niet louter als uitvloeisels of symptomen van economische of religieuze factoren kunnen worden aanzien, maar dat ze onvermijdelijk zijn daar ze al wezenlijk besloten liggen in het uitgangspunt van de Verlichting zelf. Het gebruik van de term ‘verlichting’ duidt bij Adorno en Horkheimer op meer dan enkel de gelijknamige periode in de 18de eeuw, op het einde van het Ancien Régime die de weg zou voorbereiden voor de Franse Revolutie en verschillende andere revoluties die op til waren. Met een eigen begrip van verlichting willen Adorno en Horkheimer de universele tendens tot rationalisering aanwijzen. Het doel is niet om de verlichting af te wijzen, maar het ontwikkelen van een dialectisch begrip van die verlichting. Door dit inzicht kan het denken worden losgewrikt uit het kluwen van de wetenschap en macht. De drijvende kracht van de verlichting is, volgens Adorno en Horkheimer, afkomstig vanuit de oerangst die de mens heeft voor de natuur. De mens wordt steeds beheerst door de inwerking van krachten van de kosmos die hij met moeite kan verklaren en die vaak lijken te voldoen aan een soort voluntarisme waarbij geen rechtvaardigheid of redelijkheid kan worden ontwaard. Het is tekenend voor de mens dat hij door rationaliseren de bovenhand wil halen van de natuur die hij zo vreest. Adorno en Horkheimer stellen dat deze tendens van de verlichte cultuur om godsdienst en mythe te verwerpen altijd een rol heeft gespeeld. Doordat de wetenschappen meer succes hebben gekregen, geldt alles wat niet feitelijk is als onwetenschappelijk en dus als onwaar. De dialectiek van de verlichting zit in haar doelstelling zelf. Adorno en Horkheimer opperen dat het proces van de verlichting niet geleid heeft tot een rechtvaardige en rationele maatschappij. De drang naar beheersing door de rede die een antwoord moet bieden op de menselijke angst van de natuur is verworden tot een totalitarisme. Niets kan en mag ontgaan aan de overheersing van de rede waarbij alles wordt opgeslokt en ondergebracht in een systeem van de rede. Het is dat totalitaire karakter van de rede dat door de Kritische Theorie moet worden aangevallen. Daarom dringt zich een belangrijk onderscheid op tussen de rede enerzijds, die niet moet verworpen worden, 30 en haar totalitaire neiging anderzijds. Om dit verschil duidelijk te maken, noemen Adorno en Horkheimer het object van hun kritische bedenkingen: de instrumentele rede. Door de devotie van de instrumentele rede verliest de mens de natuur uit het oog, die botweg wordt gedegradeerd tot een gebruiksvoorwerp, en ook zichzelf. Er is sprake van een fundamentele vervreemding van de mens van zichzelf en van de natuur. Door de dominante rol die de rede moet innemen om de natuur te overwinnen, wordt de mens gedwongen om zijn eigen natuurlijkheid te onderdrukken. Het is op die manier, via de universele rede, dat er steeds meer gedachten en ideologieën verschijnen van dictatoriale aard waarbij de bevolking zich kritiekloos aansluit. Om de gruwel van de holocaust en andere totalitaire misdaden te vermijden, moet de mens beseffen dat hij door toedoen van de instrumentele rede zelf gebruikt wordt als instrument van een dictatoriale macht. Hiervoor is een kritische filosofie nodig die bij krachten is om de rede uit te zuiveren. Deze kritische theorie hecht belang aan het dialectische karakter van het denken. Net als bij Hegel, die door zijn dialectisch proces de gehele werkelijkheid wilde verklaren door het om te vormen van een statisch naar een dynamisch proces, bestaat een dergelijk proces uit een these, een bepaalde stelling, die vervolgens ontkend wordt in een antithese om uiteindelijk deze twee momenten te zien worden samengebracht in de hogere eenheid van de synthese. Een belangrijk verschil dat zich echter voordoet bij Adorno en Horkheimer is het feit dat bij hen de nadruk niet wordt gelegd op het laatste stadium, de synthese, als het ultieme moment van eenheid, maar op de overgang tussen het eerste en het tweede moment van het dialectische proces. De hogere eenheid van de synthese wordt bijgevolg weggevaagd om in een kritisch moment te kunnen blijven. Door te circuleren tussen de these en de antithese blijft de kritische filosofie gevrijwaard. 31 Adorno en de cultuurindustrie Adorno’s idee over de cultuurindustrie vindt een aanvang aan het einde van de Dialektik der Aufklärung. Aanvankelijk maken Adorno en Horkheimer gebruik van het fragment uit de Odyssee waarin Odysseus in aanraking komt met het gezang van de Sirenen. Dit verhaal, dat door Adorno en Horkheimer wordt aanzien als een soort allegorie voor de weg van de mythe naar de verlichting, luidt als volgt: in zijn omzwervingen vanuit Troje (die hem uiteindelijk terug naar zijn geboortestad Ithaka moeten brengen) kruist Odysseus het eiland van de Sirenen. Ze hebben in het verleden vele schippers met hun schepen te pletter doen slaan door toedoen van hun verleidelijke en betoverende gezangen. Odysseus geeft zijn manschappen de opdracht was in hun oren te stoppen en zelf laat hij zich vastbinden aan de mast zodat hij niet kan toegeven aan de verlokkingen van de Sirenen. Op die manier weten ze te ontkomen en kunnen ze hun reis naar huis verderzetten.18 De conclusie die Adorno aan deze mythe vast hangt is van essentieel belang voor zijn kunstbegrip. Ten eerste moet de kunst kritisch zijn: het is niet de bedoeling dat de toeschouwer zich enkel zou tevreden stellen met het genieten, maar hij moet ook zoeken naar de waarheid en de werkelijkheid in de kunstwerken zelf. Ten tweede moet de kunst ook redding brengen. De kunst is bijgevolg autonoom geworden. Ze lijkt zich te onttrekken aan de vernietigende kracht van de instrumentele rede op een manier zoals ook het gezang van de Sirenen zich had onttrokken aan de rede van Odysseus. Als het autonome karakter van de kunst een antwoord weet te bieden op de instrumentele rede door er aan te ontsnappen, dan heeft ze echter met nog een ander probleem te kampen. Ze heeft er immers voor gezorgd dat er een kloof ontstaat tussen kunst en massa, of zoals het in het verhaal van Odysseus naar voren komt: de massa is doof geworden voor haar verlokkingen.19 Adorno komt hierdoor tot een dubbele interpretatie van kunst. De kunst is autonoom, en kan zich zo vrijwaren van de inwerking van de universele rede, maar toch moeten we 18 zie: Adorno, T., Horkheimer, M., Dialektik der Aufklärung: philosophische Fragmente, Frankfurt am Main, 1972 19 ibid. 32 inzien dat ze een sociaal gebeuren is, waarbij de kunst niet alleen een product van de mens is maar tevens datgene dat de mens de waarheid moet doen aanschouwen. Op die manier kan de kunst de ware werkelijkheid tonen die verdrongen is door de instrumentele rede. Kunst kan de mens dus redden van de verlokkingen van de instrumentele rede. Vervolgens maakt Adorno het onderscheid tussen autonome kunst en cultuurindustrie. Dit verschil is echter redelijk precair te noemen, want hij moet natuurlijk toegeven dat er niet zoiets bestaat als zuiver autonome kunst en dat bijgevolg elk kunstwerk ook moet aanzien worden als product van de cultuurindustrie. Het verschil situeert zich echter op een ander niveau. Adorno stelt dat hij met autonome kunst doelt op datgene dat niet uitsluitend, maar weliswaar ook, alleen het karakter van product heeft zoals dat wel het geval is bij de waren van de cultuurindustrie. Adorno heeft bewust gekozen voor de term ‘cultuurindustrie’ als synoniem voor massacultuur om te duiden op de, voor hem, pejoratieve betekenis ervan. Het gaat hier net over een cultuur die de massa reduceert tot iets secundairs. De producten van de cultuurindustrie hebben als enig doel het accuraat bevredigen van de behoeften van de massa. Bijgevolg is ook deze cultuurindustrie onderhevig aan de dialectiek van de verlichting omdat ze niet meer verlichting brengt, maar net het grote publiek verblindt door de instrumentele rede. De massa is voor de cultuurindustrie niet meer dan een aanhangsel van een grote machine waarbij de klant niet het subject is van haar werking, maar eerder een vormbaar object. Het is deze kritische, en meestal pessimistische visie, die Adorno in grote lijnen overneemt als hij zijn ogen richt op de populaire muziek20. De wortels van de cultuurindustrie zijn dus gelegen in de verlichting, net zoals dat het geval was met de opkomst van het fascisme. Het ongebreidelde vooruitgangsgeloof in de mogelijkheid van een volledige objectieve en rationele controle van het arbeidsproces inherent aan het neo-fordistische kapitalisme is afkomstig uit dezelfde verlichtingsidealen en moet hierom worden afgewezen. Volgens Robert Witkin (1998:17) moeten we een dergelijke kritiek van Adorno op dezelfde manier begrijpen als zijn filosofie van de 20 Adorno classificeerde alle niet-klassieke muziek als ‘Jazz’. Een beetje vergelijkbaar met het oubollige onderscheid van muziekacademies tussen de lessen in klassieke muziek en de lessen in ‘lichte’ muziek (een vaak pejoratief bedoelde term). Door geen onderscheid te maken tussen verschillende genres - vanuit het dubieus geloof dat jazz, de dominante vorm van populaire muziekcultuur in de grootste periode van zijn leven, dé enige typering is van de nieuwe muziek – kan Adorno geen inzicht krijgen in het specifieke karakter van populaire muziek in al haar aspecten en drukt hij zijn depreciatie uit van de gehele lading zonder eigenlijk goed de waarde ervan te begrijpen. Ik kom hier later op terug. 33 muziek. Het is een kritiek die meer omvat dan enkel een zeker product van de hedendaagse samenleving: ze houdt verband met zijn meer algemene dialectische gedachten. De idee van Adorno dat de mens is verworden tot een machine van een nieuwe tijd en enkel nog geldt als beheersbaar productiemiddel, vindt trouwens ook haar weg in de literatuur van die tijd. Aldous Huxley in ‘A Brave New World’ en George Orwell met ‘1984’, geven gehoor aan een erg pessimistisch oordeel van de nieuwe, naoorlogse tijd. Deze pessimistische evaluatie van de samenleving wordt door Adorno doorgetrokken naar de muziek die deze nieuwe tijd voortbrengt. 34 Filosofie van een nieuwe muziek Adorno kreeg zijn onvoorwaardelijke liefde voor muziek mee van zijn moeder. Op jonge leeftijd leerde hij piano spelen en componeren. Toen hij in 1924 geconfronteerd werd met de componist Alban Berg en diens opera ‘Wozzeck’, werd hij erg gegrepen door de kracht van het innovatieve waarvan Berg gebruik maakte. Hij trok naar Wenen om er compositielessen te volgen onder leiding van Berg en kwam in aanraking met Anton Webern en Arnold Schönberg. Hij zou vooral onder de indruk blijven van de laatste en verschillende geschriften wijden aan diens werk. Schönberg werkte immers een geheel systeem uit van het gebruik van atonaliteit, datgene dat hem net gegrepen had in Wozzeck. Het nieuwe systeem dat Schönberg voorstaat, ‘de dodecafonie’, gaat voor haar muziek niet meer uit van een toonladder, maar van een geheel van 12 chromatische tonen van het octaaf. Elke toon mag pas opnieuw klinken als de andere 11 tonen geklonken hebben. Hierdoor zorgt Schönberg ervoor dat alle tonen precies even veel terugkeren in een muziekstuk. Hoewel een muziekstuk erg ritmisch kan verschillen en er vanaf elke chromatische toon kan begonnen worden, is er toch een sterke begrenzing, namelijk dat alle tonen even vaak moeten klinken. Het chromatische en atonale karakter van deze muziek geeft de luisteraar een bevreemdend gevoel omdat er gebruik wordt gemaakt van halve toonafstanden die niet voorkomen op de toonladder waar tonale muziek op is gebaseerd. Door het gebruik van tonen die buiten ons natuurlijk aanvoelen van een muziekstuk liggen, krijgt de luisteraar een gevoel van onbehagen. Het is Adorno net om dit gevoel te doen. Om tot een goed begrip te komen van de talrijke teksten die Adorno over muziek heeft gepubliceerd, is het, zoals reeds gezegd, aangewezen om een goed inzicht te laten gelden over de historische en persoonlijke context die zijn leven getekend hebben. Het is voor ons vaak moeilijk te begrijpen dat Adorno’s bedenkingen over jazz en de cultuurindustrie niet los kunnen gezien worden van de vreselijke gebeurtenissen in Auschwitz. Door zijn persoonlijke ervaringen en ontdekkingen in het naoorlogse Duitsland van de jaren ’50 lijkt de theorie van de dialectiek van de verlichting, die hij samen met Horkheimer ontwierp (cf. Supra), steeds meer realiteit te worden. Het is dan ook binnen deze redenering dat Adorno’s denken over kunst, cultuur en muziek moet worden geplaatst. In zijn geschriften 35 maakt hij het drastische onderscheid tussen de producten van de massacultuur in de cultuurindustrie enerzijds en anderzijds het werk van avant-gardemuzikanten uit de ‘klassieke traditie’. Later zal hij een nog scherper onderscheid formuleren tussen datgene wat hij ‘ware muziek’ noemt en de ‘vijanden van die waarheid’ waartegen hij fel van leer trok. Vertegenwoordigers van de ware muziek waren, voor Adorno, artiesten die de maatschappij voorzagen van serieuze en verantwoorde muziek. Deze muziek moet het ware gelaat van de menselijke conditie aantonen in een tijd van de neo-fordistische kapitalistische maatschappij waarin de instrumentele rede de heerschappij heeft afgedwongen en de mens haar ware bestaan ontneemt. Voorbeelden van ‘ware’ componisten als Mahler, Schönberg, Berg en Webern werden door Adorno meermaals geprezen voor hun inzet. Aan de andere kant staan de muzikanten die doof blijven voor de muzikale en artistieke obligaties, gegeven vanuit de geschiedenis. Voor Adorno lijken ze het subject te verwoesten en, door hun inbreng, elke vorm van ware expressie uit te doven. Dit komt door hun collaboratie met de onderdrukkende krachten van de instrumentele rede die werkzaam is in onze hedendaagse samenleving. Voor Adorno waren, in eerste instantie, Stravinsky, Hindemith en de neoklassieke componisten de grote vijanden van de ware muziek, maar spoedig zouden onder die noemer ook alle vertegenwoordigers van de ‘lichtere’ genres als jazzmuziek en de nieuwe populaire muziek, de rock’-n-roll, vallen. De kracht die de muziek uitoefent op de mens kan, volgens Adorno, nauwelijks overschat worden. Net zoals Schopenhauer dat een eeuw ervoor gedaan had, stelt hij dat van alle kunsten de muziek waarschijnlijk de meest diepgaande capaciteit tot het stimuleren van emoties en gevoelens heeft. Maar deze kracht die de muziek over de mens kan hebben, is dus niet vanzelfsprekend levensbevorderlijk of moreel goed. De ‘Philosophie der neuen Musik’ handelt in hoofdzaak over twee componisten, Arnold Schönberg en Igor Stravinsky. Zij vertegenwoordigen, volgens Adorno, de twee extremen van de waaier van mogelijkheden die de nieuwe muziek te bieden heeft. Ze zijn onderling alleen verbonden door de compromisloze consequentheid van hun werk. Adorno maakt een duidelijk en erg radicaal onderscheid tussen goede en slechte muziek: hij heeft het over de opgeschroefde roem van Elgar, de onwetendheid van Sibelius, de smakeloosheid van Sjostakovitsj en de opgeklopte poverheid van Benjamin Britten. 36 Maar ook Stravinsky ontkomt niet aan Adorno's kritiek. Het streven naar authenticiteit was in zijn werk wel aanwezig, het ideaal van alle grote moderne muziek, maar hij leek de pretentie te hebben dit doel te hebben bereikt. En dat was volgens Adorno onmogelijk, in de bestaande maatschappelijke toestand van vervreemding. Schönberg daarentegen bleef zijn leven lang naar die authenticiteit zoeken, en juist die queeste maakte hem tot een authentieke componist. Hij bezat de muzikale ernst waar het Stravinsky aan ontbrak. De vernieuwende, atonale muziek van Schönberg doet de luisteraar schrikken door het bevreemdende effect van de dissonanten. Deze zijn immers ondraaglijk voor de luisteraar omdat ze wijzen op de maatschappelijke vervreemding die er gaande is: de kapitalistische overmacht van de cultuurindustrie die de mens tot gewillige slaaf van zijn eigen behoeften degradeert. Wanneer Adorno voor het eerst zijn opinie over muziek uiteenzet in het Zeitschrift für Sozialforschung klinkt deze ongeveer als volgt: “ De rol van muziek in het sociale proces is louter de rol als commoditeit; haar waarde is een marktwaarde. Want het kapitalistische proces absorbeert alle muzikale productie en consumptie en zo wordt de vervreemding tussen de muziek en de mensen compleet” (Adorno, G.S., 1970, vol. 18:729)21. Muziek is dus verworden tot louter een commoditeit, een koopwaar. Dit is echter niet bij alle muziek het geval. Adorno maakt één welbepaalde uitzondering in zijn tekst voor wat hij ‘serieuze’ muziek noemt. Dit is de enige muziek die voor hem esthetische relevantie bezit. Hij maakt bijgevolg een onderscheid tussen muziek die zich onvoorwaardelijk neerlegt bij haar commoditeitskarakter en zichzelf aanpast aan de grillige eisen van de markt en muziek die zich in principe weigert aan te passen aan de markt (ibid: 733). Dit onderscheid zal bij Adorno een belangrijke rol spelen in zijn gehele esthetische theorie. Het onderscheid wordt dan geconcretiseerd in ‘hoge’ kunst die kan weerstaan aan de wensen van de markt en ‘lage’ kunst die zich volledig schikt naar die markt en dus, voor Adorno louter amusementswaarde kan hebben als koopwaar. De aanval die Adorno zal uitvoeren op populaire muziek zal ontstaan vanuit twee richtingen. Hij wil als objectieve wetenschapper de sociale functie van deze nieuwe 21 Adorno, T., W., Gesammelte Geschriften, vol 18. Frankfurt, Suhrkamp, 1970 37 muziek bevragen maar ook, zelf muzikant zijnde, de esthetische waarde van deze muziek zelf bevragen en de muziek zelf proberen te beoordelen. Vaak zal blijken dat, voor Adorno en ook voor andere denkers van de kritische theorie, deze twee richtingen nooit echt precies gescheiden zullen zijn. Goede kunst houdt immers onmiddellijk een bepaald engagement in en, voor Adorno, een verzet tegen de wedijver van de markt. Het grote failliet van de kunst loopt dan ook zeer gelijk met de perceptie die Adorno doorvoert van een door de markt gedomineerde cultuur afkomstig uit het vooruitgangsoptimisme van de Verlichting. Populaire muziek en kunst worden door Adorno vanuit dit gezichtspunt benaderd: ze zijn perversies van een cultuur die het noorden volledig kwijt is. Dit moet hij concluderen als hij de sociale functie van hedendaagse muziek onderzoekt. Muziek brengt een gelijkenis van socialiteit; de illusie van een spontaan samenzijn en verbonden zijn. Er is ook nood aan een sociaal gevoel, ook al is het misschien een façade, omdat de moderne cultuur op een vreemde wijze is geëvolueerd. Het is namelijk zo dat deze behoefte aan socialiteit voortkomt uit twee paradoxen die Adorno aan het licht brengt: Allereerst merkt hij op dat, hoe meer de samenleving geïntegreerd is, hoe meer de zogenaamde leden ervan worden geïsoleerd. Vervolgens moet hij dan ook nog eens concluderen dat het zelf steeds meer gemodelleerd wordt a.d.h.v. het uitwisselingsprincipe tussen personen, individuen gaan meer en meer op elkaar lijken maar toch is er geen gemeenschappelijkheid of samenhorigheid. Gevolg hiervan is dat de dreigende kracht van sociale desintegratie komt opzetten samen met een zeker gevoel van angst dat hieraan beantwoordt (Adorno, G.S.,1973 vol.15:32). Aan deze angst die Adorno formuleert als een afwijzing van de situatie wordt door populaire muziek op een verkeerde manier beantwoord. Het is immers zo dat de angst die bij mensen heerst door de onderdrukking van de instrumentele rede en het gebrek aan samenhorigheid door populaire muziek niet wordt te niet gedaan, maar eerder uitgebuit. Of zoals Robert Hullot-Kentor het stelt: “Adorno’s point is that, while the asociality of society results in fragile selves, which tend toward regression, regression itself is musically cultivated as one of the only available means for simulating society. (2004:266)22 22 Hullot-Kentor, R., The impossibility of Music, verschenen in: Delanty, G.,(ed.) Theodor W. Adorno, Vol II, Sage Publications, London, 2004 38 Maar op welke manier wil populaire muziek die regressie dan promoten? Het gevaar bestaat dat op termijn elke vorm van muziek zal verworden tot louter amusementsmuziek. Zowel de muziek die in jazzclubs wordt gemaakt als de klassieke kunstmuziek. Vaak is dit reeds het geval, zoals bij Stravinsky. Componisten als Berg en Schönberg weten echter voorlopig de dans te ontspringen. Ze maken muziek die zich weigert in het keurslijf te laten plaatsen die de markt wil opdringen en op die manier slagen ze erin om die angst, die gepaard gaat met de nieuwe samenleving, niet te cultiveren maar veel eerder af te wijzen. Het grootste probleem van populaire muziek is dat ze er enkel in slaagt een soort bedrieglijk gevoel van socialiteit te geven. Dat komt volgens Adorno, omdat de muziek op zich ook gewoon een kopie is van een echte compositie. Populaire muziek geeft aan mensen een vals gevoel van warmte en samenhorigheid door het gebruik van een zeer beperkte tonaliteit en ontwikkelt door logische opeenvolging van tonen een soort onbestaande samenleving waarin iedereen zich lijkt thuis te voelen. Elke tonale spanning wordt opgelost wat de idee sterker maakt van de garantie dat elke spanning in het echte leven ook een oplossing zal vinden. Het gebruik van harmonie is buitengewoon functioneel, simplistisch en beperkt en ook het ritmisch specifieke karakter van populaire muziek draagt bij tot het regressieve karakter ervan. Het is voor Adorno immers duidelijk dat ritmische syncopatie en de voortdurende herhaling die aanwezig zijn er voor zorgen dat de mens zich zelf zal gaan identificeren met de machten die hem onderdrukken. Hieraan inherent zijn zowel de vergoelijking van de industrialisatie en het arbeidsproces als de identificatie die ze veroorzaakt met het, in wezen, asociale en de angst. In die zin zijn dus ook de ritmische kenmerken van een popsong regressief. Duidelijk is dat populaire muziek op twee verschillende gronden moet worden afgewezen. In eerste instantie door haar totaal gebrek aan engagement en haar confirmatie aan de wensen van de markt waardoor deze muziek verwordt tot een ophemelen van de donkere zijde van de nieuwe samenleving die steeds meer angst veroorzaakt. Maar ook op grond van haar muzikale waarde zelf kan populaire muziek niet op de Adorno’s goedkeuring rekenen. De beperkte invulling van tonaliteit en het schampere gebruik van harmonie die hij moet constateren is niet enkel muziektechnisch bedroevend, maar ook geeft ze de mens een vals gevoel van veiligheid. Daarbij komt nog het compulsieve herhalen van eenvoudige syncopaties die de mens opzadelen met een fout zelfbeeld en hem onderwerpen aan het regressieve karakter van de moderne maatschappij en haar muziek. 39 Al deze kritiek die Adorno heeft geformuleerd vindt haar ingang wanneer hij geconfronteerd wordt met een nieuwe soort muziek, die op zeer korte tijd onwaarschijnlijk populair wordt: de jazzmuziek. 40 Dialectiek en massacultuur “Just ‘cause you feel it, doesn’t mean it’s there.” (Thom Yorke, 2003) Met Hegel wordt de hedendaagse kijk op de geschiedenis geboren. Er valt dan ook iets voor te zeggen dat de postmoderne cultuurkritiek van de Frankfurter Schule ook bij hem haar oorsprong vindt. Meerbepaald door de radicalisatie die Marx doorvoert van Hegel’s dialectische proces, een lijn die later wordt doorgetrokken door Adorno. De radicalisatie van het dialectische proces heeft voor hem verstrekkende gevolgen: Hegel zag de geschiedenis als een dialectische opeenvolging van verschillende stadia die, in hun opeenvolging, steeds meer bijdragen tot meer redelijkheid en vrijheid. De voortgang van de geschiedenis moet opgevat worden als een positief proces met een duidelijk eindpunt, namelijk de tijd waarin hij leefde. Niet dat de geschiedenis van de mensheid ineens ophoudt te bestaan, maar ze heeft het hoogtepunt in haar opgaande evolutie bereikt. Hegel’s opvatting over het dialectieve proces is dus zeer positief: de sociale en culturele evolutie van de mens stijgt, tijdens haar voortgang, op naar een maatschappelijk ideaal. Het is hiermee dat Adorno het fel oneens lijkt te zijn. Met zijn ‘negatieve’ dialectiek wil Adorno net op het tegenovergestelde wijzen. Door het uitblijven van een synthese in de dialectiek van de verlichting (cf. Supra), blijft niet alleen het kritische moment gevrijwaard, maar ook zijn hierdoor de consequenties van het dialectisch proces essentieel verschillend van diegene die Hegel ontwaarde. De Kritische Theorie steekt haar depreciatie voor de recente sociaal-culturele ontwikkelingen niet onder stoelen of banken. Adorno wordt in de periode die hij in de Verenigde Staten doorbrengt, geconfronteerd met een natie die net de Wall Street crisis heeft overwonnen en met versterkte overgave een stevige economische expansie weet uit te dragen. Dit heeft ook haar culturele repercussies. Langzaam maar zeker blijkt datgene waar Hegel al vaag voor waarschuwde werkelijkheid te worden: er staat een nieuwe grootmacht 41 op. Het Europa van weleer is getekend door de tweede wereldoorlog en kan onmogelijk weerstand bieden tegen de economische groei die er in Amerika plaatsvindt. Vele intellectuelen, waaronder dus ook Adorno en Horkheimer, acteurs, kunstenaars en andere publieke figuren waren tijdens de oorlogsjaren naar de Verenigde Staten gevlucht. Voor het eerst was het sociaal-culturele epicentrum niet meer gelegen in Europa, maar aan de overkant van de Atlantische Oceaan. Wanneer Adorno terugkeert naar Duitsland, wordt hij pas echt geconfronteerd met de gruwel van het nazisme en de diepe ravage die Europa hierdoor geworden is en moet hij met lede ogen aanzien hoe de jaren ’50 voor Europa volledig in het teken staan van wederopbouw. Diezelfde jaren ’50 luiden echter ook de gouden jaren van Hollywood in. De sterren van het witte doek zoals Marilyn Monroe, Marlène Dietrich23, Grace Kelly, Gene Kelly, Cary Grant, Laurell & Hardy en Charlie Chaplin werden eveneens grote idolen op het Europese vasteland. Er ontstond ook een nieuwe literaire stroming in de Verenigde Staten: de ‘Beat Generation’. Schrijvers als Jack Kerouac, Allen Ginsberg, William Burroughs en J.D. Salinger leverden het ene baanbrekende boek na het andere af. Zelf werden ze erg beïnvloed door de opkomende Bebop beweging in de jazz en zouden ze één van de inspiratiebronnen vormen voor latere pophelden24. Wanneer de rock-’n-roll helemaal losbarstte was het hek helemaal van de dam. Een nieuwe culturele generatie was opgestaan. Voor Adorno zijn deze culturele ontwikkelingen allemaal epifenomenen van de negatieve dialectiek van een cultuur die aan een dramatische neergang bezig is. De genealogie van de culturele studie, die bij Hegel begonnen was, krijgt dus met de Frankfurters een erg pessimistische wending.25 Het negatieve aspect dat Adorno aan de dialectiek verbindt, is zeer kenmerkend voor kritische denkers uit die tijd. De grote droom van Europa ligt aan scherven en na de holocaust lijkt elke theorie achterhaald en onjuist te zijn. Het postmodernisme luidt het einde van alle grote verhalen in, zo lijkt ook met de dood van Hegel de laatste grote metafysicus verdwenen. We moeten de Kritische Theorie dan ook op die manier begrijpen: het dialectische denken geldt als instrument voor kritische analyse van de samenleving, hierdoor kunnen we de schrijnende paradoxen van 23 Ook zij was uit Duitsland gevlucht en probeerde in de VS haar acteercarrière nieuw leven in te blazen. Denken we maar aan Tom Waits, Bob Dylan, Kurt Cobain, Frank Black, Nick Cave, Lou Reed... 25 Zie voor verdere uitweiding: Buck-Morss, S., The origin of negative dialectics: Theodor W. Adorno, Walter Benjamin, and the Frankfurt Institute, Harvester, 1977 24 42 de instrumentele rede die onze samenleving beheersen blootleggen, maar de weg van de dialectiek heeft, voor Adorno en Horkheimer, op geen enkel moment het doel een nieuw metafysisch systeem op te bouwen. In ‘Minima Moralia: Reflexionen aus dem beschädigten Leben’ is een melancholische Adorno aan het woord die de nieuwe ontwikkelingen richting massacultuur uiterst negatief benadert. Hij lijkt te worden gedwongen tot de conclusie dat de dialectische neergang die vanaf de verlichting is ingezet onomkeerbaar is geworden. Hij moet, tot zijn spijt, vaststellen dat innovaties in het productieproces enkel leiden tot een sfeer waarin massaconsumptie kan floreren in een karikaturale versie van het echte leven. Zo is ook de populaire muziek en meerbepaald alles wat met de moderne popcultuur van de massa samengaat enkel een product dat de mens op bedrieglijke wijze wil laten instemmen met de macht van de instrumentele rede. Anders gesteld: de massacultuur is verworden tot een negatief of affirmatief feit, kortom dialectisch, in het geheel van de nieuwe economie van het ‘commoditeitsfetisjisme’. Deze term ontleent Adorno aan Marx, die deze term introduceert in het eerste hoofdstuk van ‘Das Kapital’ en ermee de nieuwe manier van relaties tussen mensen wil typeren: sociale relaties in een kapitalistische maatschappij worden bepaald door de waarde die er gehecht wordt aan bepaalde middelen of commoditeiten.26 Het is door deze illusie dat de klassenmaatschappij kan blijven bestaan en privé-bezit kan worden verdedigd. Ondanks haar afwijzing van de heersende aspecten van de nieuwe jongerencultuur wint de Kritische Theorie in de jaren ’60 fel aan populariteit onder de studenten. Eén van de oorzaken hiervan is, volgens Susan Buck-Morss, het feit dat ze aan Duitse studenten de mogelijkheid gaf afstand te nemen van het Duitsland van hun vaders en zich toch op een zekere manier thuis te kunnen voelen in de Duitse intellectuele traditie (Bucks-Morss, 1977:ix). Waarschijnlijk gaat deze gedachte ook op voor het grootste deel van de nieuwe linkse studentenbeweging die in de rest van Europa haar intrede doet. Adorno en Horkheimer introduceren een manier van radicale sociale kritiek, gebaseerd op een marxistisch denken, en zo laten ze dat laatste terug haar intrede doen in het maatschappelijke politieke debat. Wanneer de acties van de studentenbeweging hun hoogtepunt vinden, op mei 1968 in Parijs, lijkt het voor vele studenten duidelijk dat een 26 Ik ben de term niet bij Adorno zelf tegengekomen maar verschillende schrijvers, zoals Miklitsch en Witkin duiden aan dat Adorno bekend was met de materie en er zelfs verschillende malen naar heeft verwezen. 43 socialistische revolutie niet alleen wenselijk is, maar ook realiseerbaar. Ook in Duitsland kregen de acties van anarchisten die ijverden voor een antiautoritaire tegencultuur veel gehoor. Maar in tegenstelling tot Marcuse, die jonge activisten in de Verenigde Staten openlijk steunde, deed Adorno geen enkele inspanning om Duitse gelijkgestemde zielen, op welke manier dan ook, bij te staan. Met als gevolg dat jonge radicalen zijn lessen verlieten en zich verlaten en verraden voelden. Adorno achtte zich echter onbegrepen met de ongeduldige en zeer radicale vertaling die de theorie in de reactionaire tegencultuur van de studentenrevolte had gekregen. 44 Jazz en de cultuurindustrie De eerste keer dat de mensheid werd geconfronteerd met een muzikaal fenomeen dat zich razendsnel tot het object van massapopulariteit ontpopte, was met de opkomst van de jazz. De vroegste opnames dateren al van de eerste wereldoorlog, maar tegen het einde van de jaren ’20 had de jazz het gehele terrein van populaire muziek en entertainment veroverd. Hoewel de muziek was ontstaan in donkere kroegen waar door zwarte muzikanten - die elders toch niet toegelaten werden - urenlang geïmproviseerd werd, wist deze nieuwe muziekrichting zich snel aan te passen en uit te groeien tot de nieuwe dansmuziek in de blanke bourgeoisgemeenschap. De jaren ’30 en ’40 groeiden uit tot een specifiek tijdperk met zeer ingrijpende politieke en culturele gebeurtenissen. Het was het tijdperk van economische crisis en werkloosheid, enorme technische vooruitgang en het nationaalsocialisme. En de soundtrack van al het gebeurde werd voorzien door de jazz. Al dra was de nieuwe muziek niet meer uit het sociale landschap weg te denken. Mensen kochten hun eerste transistorradio en luisterden met het gehele gezin naar optredens van beroemde ‘Big Bands’27. Er begonnen zich al snel talrijke subgenres af te scheuren zoals de swing, de cool, de bebop, ragtime en later fusion. Deze subgenres laten een divisie binnen de jazz toe tussen wat sommigen populaire muziek zouden noemen en de meer kunstzinnige, experimentele jazz. In tegenstelling tot klassieke muziek werden de muzikanten niet louter gedegradeerd tot uitvoerders van een werk dat aan het creatieve brein van een componist was ontsproten, maar ze werden op hun beurt zelf het middelpunt van de creatie. De ruimte voor improvisatie schiep mogelijkheden voor elke muzikant om zijn gevoel tot uiting te brengen op het moment zelf. 27 Een big band was een muzikale formatie of ensemble dat uit 4 secties van verschillende instrumenten bestond. Zo was er de ritmesectie (vaak: drums, tuba, piano en gitaar), de trompetsectie (een vijftal trompetten waaronder 1 of 2 highblowers die de hele hoge noten op het einde van de zin kracht moesten bijzetten), de saxofoonsectie (1 bariton, 2 alt, 2 tenor) en de trombonesectie (vaak 1 bastrombone en 3 tenortrombones). Van deze vorm durfde wel eens afgeweken worden, zo creëerde Glenn Miller een zeer aparte sound door een klarinet en een tenorsax de melodie samen te laten spelen in een min of meer gereorganiseerde big band. 45 Zoals Witkin (1998;161) het stelt: uiteindelijk kan de jazzmuziek een eigen muzikale taal ontwikkelen die meer geschikt blijkt te zijn om het leven in de moderne stad te omschrijven. De muziek weet de gevoelens (wensen, verlangens, angsten, ...) op een zeer authentieke manier te duiden, als een stem van een generatie. Door de opkomst van de jazz raakte de moderne klassieke muziek steeds minder toegankelijk voor het grote publiek. De klassieke traditie werd getekend tot een kleine groep van luisteraars en werd een genre waar enkel nog vooraanstaande intellectuelen naar gingen luisteren.28 De interpretatie van Adorno is ten dele ook op deze laatste vaststelling gericht. Zijn concept van dit nieuwe fenomeen is drastisch anders te noemen dan die van de publieke opinie in die tijd. Adorno zag jazz als een product van de massacultuur die hij als verwerpelijk beschouwde. Dergelijke gevolgen van de cultuurindustrie neigen enkel naar absolute controle en dominantie en maken daarom de moderne, dialectische vormen van industrialisatie en politiek alleen maar sterker, en dit terwijl de muziek, voor Adorno, het specifieke doel heeft om dergelijke praktijken aan te vallen en in vraag te stellen. In zekere zin hanteerde hij een freudiaans, psychoanalytisch vocabularium om zijn aversie van de nieuwe muziek tot uiting te brengen. Zo omschrijft hij jazz als ‘castratiemuziek’ of als een esthetische realisatie van een narcistisch en seksueel regressief bewustzijn. Alle vormen van inventiviteit die in de nieuwe muziek tot uiting kwamen, zoals de syncopatie en het arrangeren en orkestreren van jazz, werden door Adorno afgedaan als inferieure derivaten van de bevindingen van klassieke componisten. Als er in de late jaren ’60 steeds meer avantgardistische jazz op het toneel verschijnt, weigert Adorno echter zijn mening te versoepelen. Nochtans is het tijdperk van de populaire dansgroepen en big bands dan definitief voorbij en krijgen we een genre dat zich zelf constant wil heruitvinden en vernieuwen, net zoals Schönberg dat wilde met de klassieke muziek. Waar we over moeten waken, is dat we, zoals sommige interpretatoren van Adorno willen doen uitschijnen, zijn kritiek op de jazz niet botweg beschouwen als artistiek snobisme, een bevooroordeeld afwijzen door de verdediger van de klassieke, Europese 28 Ik meen dat dit min of meer een vergelijkbaar proces is met wat, tijdens de jaren ’60, met de jazz zou gebeuren door toedoen van de rock-’ n-roll. Jazz werd de muziek van de ouders en dus als oubollig versleten. Zo groeide de jazz uit tot de favoriet van de intellectuele garde. Hierdoor evolueerde de muziek ook drastisch en bleef ze, mijns inziens, vaak verre van interessant. Dit is natuurlijk een zeer ongenuanceerde bewering die waarschijnlijk in vele opzichten en in een veralgemenende zin niet altijd opgaat, maar ik wil vooral aanduiden dat er wel degelijk sprake is van een zichtbare verschuiving. 46 traditie. (Witkin, 1998: 162) Ik heb er al op gewezen dat Adorno’s verblijf in de Verenigde Staten een dubbelzinnig gevoel bij hem achterliet, toch lijkt het zeer overdreven om zijn jazzkritiek te beschouwen als een afwijzing van de Amerikaanse cultuur of van zwarte muziek, als zou zijn uithaal racistische motieven hebben. Meer nog, het moet erg lang geduurd hebben voor Adorno geconfronteerd werd met de zwarte vertegenwoordigers van de jazz. Adorno heeft zijn essays over jazz voornamelijk geschreven tussen de jaren ’30 en ’50. Dit is een belangrijk inzicht als we ten volle willen begrijpen op welk object hij zijn pijlen richt. Het is geen sinecure om, vanuit de filosofie of de sociologie, duidelijk te kunnen afbakenen waarover we het hebben als we spreken over een muziekgenre dat de naam jazzmuziek draagt. Meestal krijgt een nieuwe vorm van musiceren pas veel later een naam, wanneer haar eerste ontwikkelingen en generaties al grotendeels gepasseerd zijn. De bedoeling is dan om retrospectief en ook in het heden een aantal typische kenmerken aan te duiden die erop wijzen dat het over muziek van hetzelfde genre gaat, in dit geval de jazz. Maar aangezien een muziekstijl voortdurend in ontwikkeling is, kunnen we voor een definitie vaak erg weinig elementen gebruiken. Theoretisch gezien zouden we jazz enkel kunnen definiëren als muziek die ontstaan is aan de Mississippi aan het begin van de 20ste eeuw en die continu in ontwikkeling is tot op heden. We moeten ons dus goed realiseren dat het studieobject van Adorno dus enkel de jazzmuziek van die tijd kan zijn. Zijn visie moet dus bekeken worden vanuit de tijdspanne waarin hij schreef. Op de consequenties hiervan kom ik later terug. Het eerste werkje dat Adorno aan de nieuwe muziek wijdde verscheen in 1933 onder de naam ‘Abschied vom Jazz’, vlak nadat de nazi’s de jazz in Duitsland hadden verboden. Op ironische toon laat Adorno zich ontvallen dat het verbannen van de jazz uit Duitsland eigenlijk overbodig was want dat deze muziek zijn levensverwachting al had uitgezeten en vanaf nu zou overgaan in allerhande vormen van muzikale commercie. In dit eerste essay worden al een aantal punten van kritiek, die hij in latere geschriften verder zal uitwerken, zoals er zijn de illusie van vrijheid en de verhouding tussen jazz en hoge cultuur, lichtjes aangeraakt. Voor Adorno is jazz een commoditeit, een koopwaar, in de meest strikte zin van het woord. De muziek is als het ware gemaakt om te kunnen voldoen aan de productie-en marketingeisen van de nieuwe kapitalistische maatschappij. Haar typische kenmerken, 47 zoals syncopatievariaties en momenten van improvisatie, m.a.w. de vernieuwende elementen, worden door Adorno aanzien als een methode om de rigide commoditeitsvorm te maskeren. Dit echter zonder dat het product ooit haar macht zou kunnen verliezen aan haar façade. Het is net dat masker dat een avontuurlijk karakter moet geven aan de jazz om de verkoopbaarheid van het product te doen stijgen. Het is dus niet enkel zo dat deze nieuwe muziek, die de wereld in haar greep houdt, helemaal niets voorstelt op muzikaal gebied, ze is ook nog schadelijk op maatschappelijk gebied daar ze de mens enkel banalisering en vervreemding brengt. Witkin wijst er dan ook terecht op dat de manier waarop de ‘jazzcultuur’ zich voordoet aan een marxistische denker als Adorno problematisch is door haar specifieke aard van verspreiding. Voor een goed begrip van Adorno’s beeld van jazz is ook de geschiedenis ervan in Duitsland belangrijk. Na de eerste wereldoorlog kende de jazzmuziek een zeer snel groeiende expansie over heel Europa. De Amerikaanse troepen hadden deze nieuwe muziek meegebracht naar het Europese continent en al gauw werd het de nieuwste trend. In Duitsland ging dit alles echter veel trager omdat het, na de oorlog, economisch en cultureel vrijwel geïsoleerd was. Zo werden er in Duitsland jazzorkesten samengesteld door het rekruteren van muzikanten uit salonensembles of marsconcerten om toch te kunnen voldoen aan de groter wordende vraag naar jazzmuziek van het publiek. Door deze invloeden vast te hechten aan de specifieke syncopatie van de ragtime, werd de Duitse jazzmuziek geboren. Het populaire jazzgenre in Duitsland begon dus essentiële verschillen te vertonen met haar Amerikaanse variant. Hier kwam nog bij dat door de raciale scheidingswetten in de Verenigde Staten, enkel blanke jazz naar het buitenland werd geëxporteerd. Zo werd de blanke jazz, die toch een specifiek ander – en vooral – braver geluid had, immens populair in Europa terwijl de zwarte jazz van de race-records vrijwel nergens te vinden was. Door de opkomst van het nationaal-socialisme werden de Duitse jazzorkesten terug opgeleid als marsorkesten en balorkesten voor conservatieve dansers, zonder syncopatie. Vanaf dan was de jazz verboden in Duitsland. Het beeld dat Adorno hanteert van jazz is dus duidelijk bepaald door deze gebeurtenissen. Als Adorno het over jazz en haar subgenres heeft, dan gaat het dus erg vaak over de Duitse variant van de jazzmuziek. De vraag die zich natuurlijk opdringt is de volgende: is de idee dat jazz nooit méér kan zijn dan een onderdeel van de cultuurindustrie, en daardoor moet worden onderscheiden van meer kunstzinnige muziek, niet al te fel bepaald door de commerciële achtergrond van de Duitse jazz in die tijd? En dit terwijl die op bepaalde momenten nog 48 maar erg weinig te maken had met de Amerikaanse jazz.29 Ook kunnen we als punt van kritiek stellen dat het vocabularium dat Adorno hanteert in zijn deconstructie van jazz en populaire muziek in het algemeen onaangepast is voor een eerlijk en diepgaand onderzoek van deze nieuwe fenomenen. Want in al zijn werken over muziek gebruikt hij eenzelfde terminologie, namelijk die van de kunstmuziek. De opvattingen die hij had over de moderne kunstmuziek zijn erg belangrijk voor zijn kritiek op de populaire muziek. Deze laatste kan op geen enkele manier dezelfde status hebben als de eerste voor Adorno. Telkens wordt het duidelijk dat Adorno heel erg reductionistisch met het fenomeen van de jazzmuziek omgaat. Deze nieuwe muziek die gestalte geeft aan de opkomst van een nieuwe verstedelijkte cultuur wordt door hem afgedaan als volkomen banaal en zelfs aanzien als een ontkenning van het ware redelijke leven. Jazzmuziek is met andere woorden een commoditeit die erg fel beantwoordt aan de repressieve behoeften van de universele rede. Als product van een geperverteerde samenleving kan ze dan ook nooit beschouwd worden als vergelijkbaar met of van dezelfde aard als de goede klassieke muziek van het Europa van weleer.30 Het is echter niet zo dat Adorno, zoals vele critici claimen, jazz zou bestuderen als ‘gecomponeerde’ muziek zoals dat het geval was bij klassieke muziek. Hij was er zich wel degelijk van bewust dat deze muziek moest worden aanzien als ‘performatieve’ muziek waarbij het element van virtuositeit niet gelegen is in de creatie van een compositie maar eerder in de uitvoering door de muzikant waarin hij zijn eigen karakteristieke geluid en harmonische keuzes kan vastleggen op het moment zelf. (Witkin, 1998:162) Maar het is Adorno net om dat improvisatorische karakter te doen. Hij claimt dat er hierdoor gewag wordt gemaakt van een zekere vrijheid die volledig ingebeeld is. De uitvoerder is immers met handen en voeten gebonden aan de strakke structuur van de compositie en hij bevindt zich dan ook nooit in de mogelijkheid om zich eruit te bevrijden. Hij moet zich aanpassen aan de tonaliteit, het ritme en de melodie van een muziekstuk en ook al kan hij enkele details naar zijn hand zetten, het resultaat is nooit resoluut anders. 29 Adorno werd tijdens zijn verblijf in de Verenigde Staten uiteindelijk wel geconfronteerd met de AfroAmerikaanse variant van de jazzmuziek die hij in Duitsland gekend had, maar het lijkt toch dat hij zijn specifiek beeld van wat deze nieuwe muziek betekende voor een cultuur, beheersd door de instrumentele rede, nooit heeft aangepast. 30 Zelfs de ‘slechte’ werken van Stravinksy zijn voor Adorno nog altijd beter dan de grenzeloze banaliteit van de jazzmuziek. 49 Ook oppert Adorno dat, hoewel ze zich voordoet als een progressieve richting van de nieuwe cultuur, jazz handelt over arbeid die wordt uitgebeeld door de productie en reproductie die voor uitvoerders ervan zo essentieel zijn. Met andere woorden: wat in eerste instantie vrij banaal als compositie is, moet worden opgesmukt in de reproductie ervan door de uitvoerders. Hierdoor wordt er, voor Adorno, al te duidelijk verwezen naar de divisie van arbeid in de kapitalistische samenleving. Het vocabularium dat hij echter hanteert om, op muziektechnisch vlak, kritiek te leveren, lijkt echter veel moeilijker aanvaardbaar. Door de analyse van populaire muziek op dezelfde manier door te voeren als die van de moderne kunstmuziek speelt hij twee verschillende muzieksoorten tegen elkaar uit op een eerder onfaire manier. Het is zo dat men pas later een gepaste manier van bespreken heeft gevonden voor jazz en populaire muziek en dat Adorno die dus onmogelijk kon hanteren, zoals Robinson (1994:9) terecht stelt, maar dit inzicht doet natuurlijk wel vragen rijzen over de actuele herbruikbaarheid en relevantie van zijn geschriften over populaire muziek. Maar hierover later meer. Ook Adorno lijkt te worstelen met de moeilijkheid om de praktische uiting van muzikale gevoelens en klanken om te zetten in een coherente theorie die erin slaagt het muzikale gebeuren naadloos te omschrijven. Dit wordt duidelijk wanneer hij jazzmuziek wil onderscheiden om er kritiek op te kunnen leveren. Hij duidt een aantal kenmerken aan, die, naar zijn opinie, expliciet aanwezig moeten zijn om te kunnen spreken van jazz. Zo heeft hij het, zoals gezegd, over het specifieke gebruik van syncopatie in het ritme. Ook wordt het hanteren van vibrato als een vitaal component aangeduid. Voor Adorno kan jazzmuziek enerzijds aanzien worden als een amalgaam van omverwerping en excessiviteit, anderzijds maakt deze muziek gewag van een zekere rigiditeit. Door het hanteren van vibrato kan men immers emoties en subjectieve gevoelens leggen in een bepaalde noot zonder beslag te leggen op het geluid dat de basis vormt. Net zoals dat het geval is bij syncopatie, wordt er niet getolereerd dat er getornd wordt aan het basisritme en de structuur van een jazzstuk. Op die manier worden de avontuurlijke elementen die de jazz predikt te hebben, onderworpen aan een totalitaire controle. Toch haast Adorno zich, zoals Witkin (1998: 163) stelt, om jazz niet louter aan te vallen op haar oppervlakkige voorkomen. Zo maakt hij een onderscheid tussen jazz en muziek die jazz gebruikt voor eigen, andere doeleinden. Ook al maakte componist Kurt Weill vaak gebruik van basisritmes van jazz en 50 saxofoons31, die voor Adorno eveneens een essentieel kenmerk vormden voor jazzmuziek, toch zou hij deze muziek nooit identificeren als jazz. Voor Adorno moet jazz aanzien worden als een koopwaar in de meest strikte zin van het woord. In het genre zijn de wetten van de markt ingebed om de productie te stimuleren. Deze muziek is niet met passie en liefde gemaakt en kan ook zeker niet aanzien worden als een reactie van een cultuur, maar ze is gemaakt om zo veel mogelijk betalende klanten aan te trekken net zoals dit het geval zou zijn met een pak koekjes of een strijkijzer. Jazz is gemaakt als marketingproduct en tegelijkertijd zoekt het naar een gepast masker om het commoditeitskarakter ervan te verdoezelen door de introductie van muzikale elementen die een bepaalde vrijheid en avontuur doen vermoeden (d.i. vibrato, syncopatie ), die de rigide vorm van de koopwaar wat moet opblinken. Het gaat hier wel degelijk over verpakking want ze kan nooit losbreken uit het keurslijf dat de vaste vorm van de jazzmuziek haar heeft aangemeten. De destructieve kracht die in de verlichting verscholen zit, is dezelfde onderdrukkende macht die ook in de muziek aanwezig is. Om goed te begrijpen waarom Adorno zo fel van leer trekt tegen jazz moeten we ook zicht krijgen op welke ideologie hij toeschrijft aan deze populaire muziek. Hoe paradoxaal het ook mag klinken, in jazzmuziek komen we in contact met een aantal elementen die sterk in de buurt komen van Adorno’s utopische visie op het sociale. Het grote probleem van de klassieke muzikale traditie, met de dominante autoriteit van de componist en de ongecontesteerde hiërarchie die er bestond met die componist als meester enerzijds en de uitvoerder als dienaar anderzijds, wordt in de jazz min of meer afgedaan als iets uit het verleden doordat de uitvoerder eveneens componist wordt. Vele uitvoerders schreven zelf hun muziekwerken en als ze dat niet deden bleef er veel ruimte over voor improvisatie waardoor elke interpretatie van een stuk een persoonlijke kleur kreeg die de uitvoerder toebracht en waar de componist weinig controle over had. De voorgaande hiërarchie die er bestond in de klassieke muziek wordt dus met de opkomst van de jazz grotendeels opgeheven. Op die manier kan jazzmuziek aanzien worden als spontane muziek waarbij er wisselwerking ontstaat tussen de verschillende uitvoerders en improvisatie waardoor deze nieuwe muziek innovatief en modern aandoet en zelfs een radicaal en subversief karakter lijkt te hebben. Het ging er allemaal, op het eerste zicht, veel democratischer aan toe in jazzbands, waar de leider van de band steeds meer als een gelijke optrad terwijl in 31 En werden ook verschillende van zijn muziekstukken vertolkt door jazzzangers als Frank Sinatra, Dean Martin en Billie Holiday, muziek die Adorno dan weer wel afwees. 51 klassieke concerten de dirigent als almachtige heerser naar voren werd geschoven. Dit alles maakt de jazz tot een zeer levendige muziekvorm waarbij het publiek bijna lijkt deel uit te maken van de muzikale creatie. Ook het elitaristische aura dat de klassieke muziek omringde vervaagt met de jazz en populaire muziek wordt hierdoor toegankelijk voor alle sociale klassen. Dit alles moet dan toch aanvoelen als een nobel streven voor iemand als Adorno die de beheersing van de moderne, dialectische maatschappij wil verworpen zien? Toch blijkt uit zijn verschillende geschriften over jazz dat dit in de verste verte niet het geval is. Witkin (2004:315)32 beargumenteert dat, voor Adorno, muziek het principe van structureren dat ware socialiteit en historiciteit constitueert moet reproduceren. Dit komt omdat de utopische visie van een morele sociale praxis die Adorno voorstaat een proces is van sociale interactie waarbij individuen anderen kunnen beïnvloeden door sociaal productieve relaties aan te gaan. Deze morele praxis moet dan ook in muziek aanwezig zijn in die zin dat ze structureel op dezelfde manier moet worden opgebouwd. Het gaat hier dan over een muziek die spontaan ontstaat door wisselwerking tussen haar elementen en waarvan men hierdoor, bij voorbaat, onmogelijk vooraf zal kunnen weten hoe het muziekstuk verder zal gaan. De vrijheid en democratische bewegingen die in de jazz vervat zitten zijn echter vals. Het is daarom dat Adorno zich, volgens Witkin, ‘verraden’ voelde door jazzmuziek (ibid:316). Deze muziek beantwoordt namelijk helemaal niet aan Adorno’s vooropgestelde ideaal van de sociale praxis. En dit is de reden waarom jazz en andere muziek niet voldoet aan de waarheidvoorwaarde voor muziek die hij vanuit zijn utopische visie aan ‘goede’ muziek toekent. Het is er Adorno dan ook in het geheel niet om te doen de technische vaardigheden en brilliantie van componisten zoals Stravinsky of muzikanten als Charlie Parker en Duke Ellington te ontkennen, maar dit weerhoudt hem niet het innovatieve en zaligmakende van deze muziek te contesteren. 32 Witkin, R., W., Why Did Adorno “Hate” Jazz?, in: Delanty, G.,(ed.) Theodor W. Adorno, Vol II, Sage Publications, London, 2004 52 Marcuse en ‘de nieuwe zintuiglijkheid’ Om zijn steun aan de studentenrevoltes kracht bij te zetten schrijft Herbert Marcuse in 1969 een pamflet waarin hij zijn visie op de neomarxistische bevrijding uit het kapitalisme wil uiteenzetten.33 Hij neemt hier op een veel radicalere manier het woord dan in zijn voorgaande werken en spreekt openlijk zijn steun uit aan de zwarte getto-opstanden en het socialistische studentenverzet. Hij wil d.m.v dit schrijven duidelijk een brug slaan tussen zijn cultuurfilosofie en de concrete politieke praktijk. Er is nood aan een ommekeer in de politiek. Deze wending moet ontstaan door het feit dat jonge rebellen gestalte moeten geven aan een rijk van vrijheid en een leven van betere kwaliteit. De rol van de kunst is voor Marcuse van wezenlijk belang om de marxistische notie van de ‘nieuwe mens’ te voorzien van deze ommekeer. De taal die Marcuse hier hanteert, is dus veel radicaler dan datgene dat Adorno over de studentenrevolte van mei ’68 te zeggen had. Het lijkt zo dat Marcuse zich volledig heeft laten betoveren door de herwonnen socialistische aspiraties van de studentenbeweging en dat dit hem sterkte in het geloof dat er een nieuwe revolutie van het proletariaat in de maak was. Hij was een gids voor de links-radicalen op het einde van de jaren ’60, waarbij een heropleving van de romantische idealen aan de orde was en de verlichtingsidealen in vraag werden gesteld. Adorno, op zijn beurt, was veel terughoudender. Hij bleef kritisch aan de zijlijn staan en leek toen al te beseffen dat ook deze vorm van subversiviteit en rebellie van een nieuwe generatie van voorbijgaande aard was en kon worden afgedaan als een ordinair modeverschijnsel.34 Deze jongerencultuur, verweven met nieuwe muziek, nieuwe vormen van expressie en politieke interesse, was voor Adorno helemaal geen opstap naar meer vrijheid, integendeel: alles werd al bij voorbaat beheerst door een vals gevoel van vrijheid waarbij elke vorm van verzet uiteindelijk teruggedrongen wordt in het keurslijf van de kapitalistische maatschappij. 33 Marcuse, H., An Essay on Liberation, Beacon Press, Bolton USA, 1969 Hij lag sowieso al meer in de lijn van de positie van de Frankfurter Schule als aanbrenger van een kritische theorie, eerder dan een positieve politieke actie te poneren. Marcuse neemt in die zin een klein beetje afscheid van de aanvangsidealen van de oorspronkelijke Frankfurters. 34 53 Ondanks zijn bedenkingen over het feit dat het kapitalisme elke vorm van verzet afknot en systematisch uitbuit, is Marcuse, in zijn pamflet, bevlogen van een veel positievere instelling dan Adorno. Het gaat hem erom een nieuw, utopisch links te creëren door zorgvuldig de ideeën van Freud en Marx te combineren. Op die manier wees Marcuse zowel het kapitalistische Westen af als de politieke gang van zaken in de Sovjetunie en slaagde hij erin om snel aan populariteit te winnen bij opstandige studenten, hippies en kunstenaars. De toegankelijkheid die uitgaat van zijn geschriften en de populariteit ervan in zijn tijd wordt ten dele duidelijk wanneer we de opvatting die Marcuse er op na houdt over populaire muziek tegen het licht houden van de aanval die Adorno al eerder had geuit. Marcuse (1969:19) stelt dat de “vrijwillige” slavernij door de klassenstructuur die de mens in haar macht heeft enkel kan worden doorbroken door een politieke praktijk die raakt aan de wortels van deze onderwerping en tevredenheid in de infrastructuur van de mens, een politiek van zich methodisch losmaken uit en zich verzetten tegen de gevestigde samenleving, met het doel tot een radicale herwaardering van waarden te komen. Er moet dus m.a.w. een breuk ontstaan met het verleden en met de gebruikelijke manieren van zien, horen, voelen en begrijpen van dingen. Daarom is de taak van het esthetische van essentieel belang. Marcuse wil de weg voorbereiden voor een ‘nieuwe zintuiglijkheid’. Het is voor Marcuse duidelijk dat een radicale transformatie van de samenleving enkel mogelijk kan worden wanneer ze een objectieve grondslag heeft in het productieproces van de ontwikkelde industriële samenleving, in haar technische mogelijkheden en het gebruik daarvan. (ibid.:37) Als vrijheid, zoals hij stelt, grotendeels afhankelijk is van de vooruitgang van wetenschap en techniek dan moeten deze laatste hun richting en doeleinden veranderen om zichzelf in overeenstemming te vinden met een nieuwe zintuiglijkheid. Deze nieuwe zintuiglijkheid is een onderdeel van een nieuw type mens, zoals die bij Marx en Engels vaak aangehaald is. Het is voor Marcuse alvast van essentieel belang dat dit begrip van een nieuwe zintuiglijkheid aan het begrippenkader van de kritische theorie wordt toegevoegd daar ze essentieel is voor het streven naar een vrije, utopische wereld waarbij techniek (en dus ook de kunst) en wetenschap vrij zijn om de vormen van een menselijke wereld zonder gezwoeg en uitbuiting te schetsen. Het is deze nieuwe zintuiglijkheid, die, zoals Marcuse dat stelt (ibid.:41-42), het overwicht van de levensdriften over agressiviteit en schuld tot uitdrukking brengt en op maatschappelijke schaal de vitale behoefte aan de afschaffing van onrecht en ellende aankweekt. 54 De kunst is, voor Marcuse, in deze positie van kapitaal belang. Ze kadert immers binnen een ‘esthetische ethos’, waarvan hij gewag maakt. De taak van het esthetische is hierin gelegen dat ze gehoor geeft aan de nieuwe zintuiglijkheid in het stadium waarin ze een praxis is geworden en ze ontstaat tegen geweld en uitbuiting. Of zoals Marcuse het zelf zegt: “Het Esthetische als mogelijke Vorm van een vrije samenleving treedt op in een stadium van ontwikkeling, waarin de intellectuele en materiële hulpbronnen voor het overwinnen van het gebrek beschikbaar zijn, waarin voordien progressieve repressie omslaat in regressieve onderdrukking, waarin hogere cultuur, die de esthetische waarden (en de esthetische waarheid) had gemonopoliseerd en gescheiden van de werkelijkheid, ineenstort en uiteenvalt in gedesublimeerde ‘lagere’ en destructieve vormen, waarin de haat van de jeugd uitbarst in lach en zang, barricaden en dansvloer, liefdespel en heroïsme verbindend. En de jeugd valt ook de ésprit de sérieux in het socialistische kamp aan: minirokken tegen de apparatsjiks, rock-’n-roll tegen het sovjet-realisme.”(ibid.:44) Uit dit fragment wordt alvast duidelijk dat Marcuse de rock-’n-roll als populair verschijnsel au sérieux wil nemen als medestander in de aanval tegen het kapitalisme, maar ook tegen de installatie van een soort vals communisme in de Sovjetunie dat zich snel omkeerde in een dictatoriaal staatskapitalisme. Marcuse heeft bewondering voor deze nieuwe muzieksoort die hij plaatst in een breder geheel dat hij “de invasie van het esthetische in het politieke” (ibid.:57) noemt. Ook de mogelijkheid van subversiviteit en omverwerping die lijkt samen te gaan met dit nieuwe muzikale genre is voor Marcuse, in tegenstelling met Adorno, niet vals. Zo schrijft hij dat de obsceniteiten in de taal van zwarte en blanke radicalen (met betrekking tot, voor die tijd, onaanvaardbare vunzigheden die deel uitmaakten van de rock-’n-roll en de taal gehanteerd door links radicale studenten) moet worden gezien in een context van methodisch omverwerpen van de linguïstische wereld van het establishment. Het gebruik ervan doorbreekt, aldus Marcuse, de valse ideologische taal en maakt haar definities ongeldig. Het is een soort herdoping van belangrijke figuren van een maatschappij die van hun voetstuk dienen te worden gehaald en als deze herdoping gebruik maakt van de seksuele sfeer, dan ligt dat in de lijn van de 55 desublimering van de cultuur, die dan weer, volgens Adorno, voor de radicalen een vitaal aspect van de bevrijding is.35 Dat die idee van bevrijding waar Marcuse graag over schrijft en die in de late jaren ’60 zo veel aanhangers heeft gevonden door de actieve jongerencultuur zal worden aangereikt staat buiten kijf. De doorbraak van de rock-’n-roll ligt al een decennium achter hem en de hippies beginnen ook stilaan de aftocht in te luiden, maar deze ontwikkelingen maken plaats voor een nieuwe radicaliteit die zo nodig is. Marcuse heeft het dan ook op passionele wijze over de consequenties van de rock-’n-roll die een nieuwe generatie inluidde. De linguïstische rebellie die ze aan de dag leggen zorgt, naar zijn mening, voor een “desublimering van de meest verheven en gesublimeerde begrippen van de Westerse beschaving.”: “[...] de ziel is zwart, vol geweld, orgiastisch; ze is niet langer te vinden in Beethoven en Schubert, maar in de blues, in jazz, in rock-’n-roll, in “soul-food”. De militante slogan “zwart is mooi” herdefinieert op dezelfde wijze een ander centraal begrip van de traditionele cultuur door de symbolische waarde ervan om te keren en het in verband te brengen met de anti-kleur der duisternis, met verboden magie, het geheimzinnige.” (ibid.:57) Het is opmerkelijk hoe twee vertegenwoordigers van de kritische theorie, als het gaat over hun opinie over jongerencultuur en populaire muziek zo lijnrecht tegenover elkaar kunnen staan. Adorno wijst er dan ook in zijn geschriften steeds nadrukkelijker op dat de vrijheid en de magie van het geheimzinnige, het subversieve en het avontuurlijke karakter die popmuziek kan te weeg brengen volledig imaginair is. De scherpe lijn die Adorno in de Philosophie der neuen Musik had getrokken tussen ‘goede’ en ‘slechte’ muziek wordt twintig jaar later door Marcuse onder de mat geveegd. De twaalf-toonscomposities van Schönberg, de abstracte beeldhouwkunst, formalistische literatuur, niet-objectieve schilderkunst en blues en jazz worden door Marcuse aanzien als gelijkwaardige stromingen die we kunnen aanzien als nieuwe wijzen van waarnemen. Marcuse neemt duidelijk afstand van het denken van Adorno wanneer het gaat over de waardering van hedendaagse kunstvormen en zeker van populaire muziek als volwaardig, autonoom cultureel 35 Zie voor een volledige uitwerking van wat Marcuse wil uitdrukken voetnoot 20 bij de uiteenzetting over het revolutionair taalgebruik van zwarte radicalen op blz. 57 56 verschijnsel. Marcuse is niet de enige collega-vertegenwoordiger van de kritische theorie waarmee hij het oneens is als het gaat over de plaats van de kunst in het hedendaagse leven. Ook Walter Benjamin zal een andere positie bekleden dan Adorno. 57 “L’art pour l’art”: Het Benjamin – Adorno debat Ik heb er reeds op gewezen dat de Adorno’s kritiek op populaire muziek moet gezien worden binnen het grotere geheel van verschillende aspecten van zijn denken. De marxistisch geïnspireerde maatschappijkritiek van de Frankfurter Schule is dan ook essentieel voor een filosofie van de nieuwe muziek. Het zal niemand meer verbazen dat Adorno’s evaluatie van moderne, populaire muziek, net zozeer als van de moderne samenleving, eerder negatief zal uitvallen. De nieuwe muziek slaagt er voor hem niet in om zich te verzetten tegen de dictatuur van de instrumentele rede. Deze kritiek kadert tevens ook binnen Adorno’s denken over kunst en zijn esthetische theorie: goede kunst moet een bepaald engagement uitstralen. Kunst moet pogingen ondernemen de mens uit zijn huidige hachelijke situatie te redden. Vaak worden de moderne kunst en haar nieuwe vertakkingen zoals de film, door Adorno verworpen vanwege dategene dat ik in navolging van de interpretatie van Marx door Robert Miklitsch ‘commoditeitsfetishisme’(cf. supra) heb genoemd: in grote lijnen gaat het hier over het gevaar van de technische reproduceerbaarheid van kunst en de tegemoetkomingen die ze hierdoor kan doen aan de geneugten van de neo-fordistische commercie. Dat kunst een bepaald engagement in zich vervat heeft, is ook een mening die Walter Benjamin is toegedaan. Maar zijn standpunt over de daadwerkelijke kunstpraktijk is dan weer zeer verschillend van dat van Adorno, of nog: hoe twee linksgeoriënteerde neomarxistische Duitse denkers zo cruciaal van mening kunnen verschillen. Het dispuut situeert zich in de neomarxistische interpretatie van het fenomeen van de productie: in zijn essay ‘Der Autor als Produzent’ (1934)36 stelt Benjamin dat de revolutionaire impact van de linkse auteurs uitblijft omdat het burgerlijke productieapparaat in staat is om ontstellende hoeveelheden thema’s op te nemen zonder dat het voortbestaan ervan wordt gecontesteerd. Daarom is de aanwezigheid van engagement in de kunst onvoldoende. Kunstenaars moeten niet enkel de revolutie propageren door wat ze doen, maar ook 36 Deze tekst was eigenlijk een voordracht op het Congres van antifascistische schrijvers ter verdediging van de cultuur. Ik ben er niet geslaagd de hand te leggen op een originele versie ervan, maar de tekst is wel terug te vinden, vertaald in het Engels, in: Benjamin, W., Understanding Brecht, transl.by Anna Bostock, Verso, 2003, p85-105. 58 doordat ze kiezen voor een andere positie in het productieproces. In plaats van te beantwoorden aan het burgerlijke verwachtingspatroon en gebruik te maken van bestaande publicatiekanalen, moeten ze alternatieve werkwijzen ontwikkelen waarin ze de kloof tussen kunstminnaar en kunstenaar zoveel mogelijk doorbreken. Dat proces is volgens hem op gang gebracht in de Sovjetunie, waar muurkranten en interactieve media van zoveel mogelijk mensen schrijvers maken. De nieuwe ontwikkelingen in de mogelijkheden van technische reproductie van kunstwerken maken het mogelijk om een groter publiek te bereiken. Hieruit zou je ook kunnen afleiden dat Benjamin een felle voorvechter voor het internet als medium voor verzet zou zijn, zoals dit vaak gebeurt bij hedendaagse protestbewegingen van links en rechts. Hij zou het internet kunnen aanzien als een mogelijkheid om los te breken uit het kapitalistische systeem, terwijl Adorno waarschijnlijk zou stellen dat het internet geen wezenlijk verschil maakt daar ook hier zich direct een beheersing van de cultuurindustrie opdringt waardoor alles wat op internet verschijnt aan waarde verliest. Waarschijnlijk situeert de waarheid zich ergens in het midden. Wolin (2004:8)37 stelt terecht dat Benjamin zijn inspiratie hiervoor bij de beroemde uitdrukking van de specifieke relatie tussen productiekrachten en productierelaties, die ervoor zal zorgen dat het socialisme een ingang kan vinden. Want nieuwe, hogere productierelaties kunnen de gedateerde productierelaties pas vervangen als deze laatste de ontwikkeling van de productiekrachten in de weg staan. Een dergelijke stap voorwaarts kan volgens Marx enkel ontstaan in de schoot van de oude samenleving. Benjamin ziet in de nieuwe technische productieontwikkelingen die nieuwe kunstvormen als fotografie en film mogelijk maken een dergelijke ontwikkeling. Volgens Benjamin doet er zich een nieuwe overgang voor van pure kunst, als ‘l’art pour l’art’, de kunst op zich die zich beperkt tot een beperkte kring van intellectuelen en de noodzakelijke verspreiding van de kunst in het alledaagse leven, zoals dit door nieuwe productiemiddelen steeds meer het geval wordt. Ook al vertrekt hij vanuit dezelfde premisse als Adorno, namelijk die van de dialectiek van de verlichting, voor Benjamin is er licht in de duisternis: de dictatuur van de instrumentele rede en van het kapitaal zal weldra overwonnen worden door de emancipatie 37 Wolin,, R., The De-aestheticization of Art: On Adorno’s Aestetische Theorie, in: Delanty,G.(ed.), Theodor W. Adorno, volume II, Sage, London, 2004 59 van de verschillende kunstvormen door toedoen van deze nieuwe middelen van mechanische reproductie.38 Als we de beschouwingen van deze twee heren over de technische revolutie die op til was in een hedendaags kader plaatsen dan moeten we ontdekken dat ze nog steeds de twee extremen vormen van eenzelfde denkrichting. Enerzijds zou Adorno kunnen stellen dat Benjamin zich inderdaad heeft laten betoveren door de verlokkingen van een evoluerende kapitalistische maatschappij die er in geslaagd is, net zoals dit al bij de jazz het geval was, zich te maskeren voor critici en zo de illusie kon opwekken van vrijheid en verandering. Anderzijds zou dit ten dele ook onfair zijn. Benjamin had inderdaad doorzien dat de innovatieve middelen van zijn tijd konden leiden tot andere vormen van expressie die zeer betekenisvol zouden worden in de nieuwe, postmoderne wereld. Zeker als we handelen over populaire muziek is een extreme positie, zowel die van Adorno als Benjamin dus, moeilijk te handhaven. Het feit dat er tegenwoordig weer erg vaak teruggegrepen wordt naar Adorno is dan wel veelzeggend. De manieren van verhandelbaarheid, en vooral onderlinge inwisselbaarheid, van popfiguren zijn werkelijk oneindig en het cynisme waarmee vele platenfirma’s en mediaconcerns met nieuwe sterretjes omgaan is wraakroepend geworden.39 Maar dit wil niet zeggen dat alle populaire muziek van dien aard is en op die manier moet worden afgewezen. Zoals we gezien hebben zijn er zich binnen het uitdeinende spectrum van de populaire muziek steeds meer subgenres gaan ontwikkelen. Deze genres kregen vaak nogal verschillende regels mee (meestal wel binnen het beeld van de ideale vorm van de popsong) en soms ook hun eigen ethiek t.a.v muzikale creativiteit, commercie en de eventuele aanwezigheid van een zekere vorm van 38 Het is dan ook logisch om te stellen dat Benjamin aan de ontwikkelingen van de nieuwe cultuur, en dus ook aan populaire muziek, een veel positievere evaluatie toekent. Die mening was Adorno ook toegedaan, die zijn jazzkritiek in zekere zin als antwoord had geschreven op Benjamin’s geschriften over kunst. Groot was dan ook diens verbazing wanneer hij een brief van Benjamin ontving waarin deze gewag maakte van een soort ‘spontane communicatie’ in hun denken. Zie: Adorno, T., Gessammelte Schriften, I:3, p.1022 Ik zal er desondanks toch vanuit gaan dat Adorno’s jazzkritiek eerder als een afwijzing van Benjamins’ denken was bedoeld dan als de verbroedering van twee gelijkgestemde zielen. Des te meer omdat al vanaf de jaren ’30 duidelijk werd dat Adorno en Benjamin er een verschillende politieke visie op na begonnen te houden. Zo was Benjamin een supporter van de USSR als leider van de proletariaatsbeweging, terwijl Adorno expliciet afstand nam van de marxistisch geïnspireerde Russische regering. 39 Iemand als Britney Spears die tegenwoordig volledig aan de grond zit is eigenlijk al lang geen uitzondering meer. Denken we maar aan Judy Garland, Macaulay Culkin, Michael Jackson...etc. maar de neergang van Spears wordt even hevig en volledig uitgesmeerd met de bedoeling mensen te entertainen (dit was eigenlijk ook al bij Jackson het geval, maar in zijn megalomanie informeerde hij meestal zelf de pers als er iets te gebeuren stond.) als dit het geval was met haar opgang als tieneridool. Popsterren zijn dus niet alleen meer onderling omwisselbaar geworden, wanneer ze uitgespuwd worden door platenfirma’s, media en publiek blijven ze nog altijd geld opbrengen door, wanneer ze aan de grond zitten, ze schaamteloos aan de schandpaal te nagelen. 60 maatschappijkritiek.40 De standpunten binnen subgenres kunnen dus nogal fel verschillen. Daarbij komt ook nog eens dat sommige genres door verloop van tijd en succes zo geperverteerd geraken dat ze erg ver verwijderd lijken van de oorspronkelijke basis waaraan ze waren ontsproten. Als hedendaags typevoorbeeld kan hiervoor de hiphop gelden: ontstaan als het verzet van achtergestelde zwarte mensen en gevreesd door de blanke man wegens te opruiend. Tegenwoordig verplaatsen hiphopsterren zich enkel nog met Bentley’s of Rolls Royce’s, drinken ze Christal, zijn ze tot de laatste millimeter behangen met bladgouden kettingen en halen ze enkel nog het nieuws als de ene de andere heeft beschoten omdat die gezegd zou hebben dat die eerste niet ‘echt’ genoeg zou zijn. De conclusie die Marcuse hieruit zou trekken is duidelijk: het kapitalisme regeert vanuit de optiek dat alles wat niet kan worden overwonnen tot medestander moet worden gebombardeerd. Dit heeft als gevolg dat nieuwe rages die in eerste instantie subversief waren door zich af te zetten tegen het establishment, worden opgeslorpt door de kapitalistische vloedgolf en zelfs net gebruikt als te exploiteren waren. Maar wil dit dan ook zeggen dat dergelijke perversies ontstaan door toedoen van de beheersing van de instrumentele? Of eerder, en nu komen we dichter bij de visie van Adorno, dat dergelijke perversies al in de oorspronkelijkheid van alle populaire muziek vervat zaten en dat bijgevolg dus niets wordt omgebogen door de instrumentele rede en haar kapitalisme, maar eerder dat populaire muziek al van haar ontstaan, op slinkse wijze weliswaar, een dienaar van de instrumentele rede was? 40 Zo had je bijvoorbeeld de groep Fugazi die lang aanzien werden als de voortrekkers van de straight-edge beweging die in hoofdzaak economische eerlijkheid en veganisme voorstond. De teksten van zanger Ian MacKaye waren dan ook vaak politiek-geïnspireerd of maatschappijkritisch en ze richtten hun eigen platenlabel op, Southern Records, zodat ze erover konden waken dat hun cd’s voor niet meer dan 10$ verkocht werden. 61 De aanval van de rock-’n-roll “You know, my temperature’s risin’ And the jukebox blows a fuse My heart’s beatin’ rhythm And my soul keeps on singin’ the blues Roll over Beethoven and tell Tchaikovsky the news.” (Chuck Berry, 1956) Op 5 juli 1954 stapt een jongeman de beruchte ‘Memphis Recording Service Studio’ binnen en neemt er "That’s All Right” van blueslegende Arthur ‘Big Boy’ Crudup op, dat moet verschijnen als zijn eerste single. Vanuit sommige invalshoeken gezien, kunnen we stellen dat vanaf dan de wereld er nooit meer hetzelfde zou uitzien. Elvis was de eerste van een hele resem popidolen die de wereld vanaf dan zou gaan voortbrengen. Hij zou uitgroeien tot een icoon van de nieuwe muziek die rock-'n-roll genoemd werd en zou gelden als diegene die The Beatles uit hun ‘dogmatische slaap’ zou halen. Nochtans stond hij enkel op ‘de schouders van de reuzen’41, zoals Isaac Newton dat zou zeggen. De reuzen waren nu niet wetenschappers zoals Galilei of Kepler, maar arme zwarte straatjongens uit New Orleans en Chicago die de barre levensomstandigheden van de zwarte slavenbevolking al sinds generaties vertaalden in hun eigen typerende volksmuziek: de blues. De elektrische gitaar was nog niet lang uitgevonden en, hoewel goede exemplaren onbetaalbaar waren voor de zwarte bluesmuzikanten, werden er door enkelingen manieren gevonden om de blues nu ook versterkt en bijgevolg ook luider te spelen. Jongens als Chuck Berry en Bo Diddley, die zijn eigen elektrische gitaar bouwde uit een blikken doos42, begonnen een hevigere en luidere versie van de rhythm-’n-blues te spelen en ontwikkelden zo de rock-'n-roll43. 41 Newton schreef in 1676 aan zijn vriend Robert Hooke: “if I have seen farther than others, it is because I was standing on the shoulders of giants” 42 De vreemd gevormde, rechthoekige gitaar werd later door gitaarfabrikanten nagebouwd en, ironisch genoeg, voor veel geld verkocht als de gitaar die Bo Diddley beroemd maakte. 43 Algemeen wordt aangenomen dat de term rock-’n-roll voor het eerst werd gebruikt door dj. Alan Freed in zijn populaire radioshow om een nieuwe soort muziek aan te duiden. Inspiratie had hij hiervoor opgedaan 62 De zwarte muziek die aanvankelijk erg weinig aandacht kreeg in de Verenigde Staten en laagdunkend ‘race music’ werd genoemd, geraakte vanaf de jaren '40 stilaan meer ingeburgerd en kreeg de meer respectabele term rhythm-’n-blues mee. Steeds meer blanke muzikanten begonnen toegang te krijgen tot deze muziek en voegden er elementen van de blanke volkscultuur aan toe zoals de Amerikaanse folkmusic en de skiffle44 . Vooral door de inmenging van de skiffle, bij het grote publiek erg populair geworden door de wereldhit die Lonnie Donegan had gescoord met ‘Rock Island Line’, werd de blanke rock-'n-roll veel ‘braver’ dan haar zwarte tegenhanger. Het was een soort uitgefilterde versie voor het grote publiek met als voorlopig hoogtepunt ‘Rock Around The Clock’ van Bill Haley & His Comets in 1955. De nieuwe rage die zich voordeed in de Verenigde Staten begon ook steeds meer weerklank te vinden in Europa. Zo begon John Lennon een skiffleband die The Quarrymen heette, een band die later zou overschakelen op het ruigere, nieuwe genre, rock-'n-roll en die The Beatles zou gaan heten. Vanaf 1963 veroverden ze heel Europa en, in 1964, ook de Verenigde Staten45. Zo kwam er een tegenbeweging van populaire muziek, nu afkomstig vanuit Engeland, die Merseybeat werd genoemd, naar de rivier in Liverpool, met bands als Gerry & The Pacemakers en The Searchers. De populariteit van The Beatles groeide op korte tijd exponentieel en al vlug maakten journalisten gebruik van de term Beatlemania om de onwaarschijnlijke massahysterie die zich wereldwijd ontplooide te duiden. De rock-'n-roll ontwikkelt zich in verschillende middens en binnen verschillende menselijke subculturen waardoor het geluid ervan het gevolg is van een samensmelting van erg veel factoren: de blanke country and western, skiffle, de zwarte blues, de swing en de boogie woogie. In de meeste gevallen hing het van de huidskleur van de uitvoerder af of de bij het nummer ‘My Baby Rocks Me with a Steady Rol’ van Trixie Smith uit 1922. Rock-’n-roll was, bij Afro-Amerikaanse jongeren slang, voor de geslachtsdaad. 44 Een muziekgenre dat in de twintiger en dertiger jaren in New Orleans, Verenigde Staten ontstond en afgeleid was van Amerikaanse dixieland, folk, blues en jazz. De traditionele bands bedienden zich van huishoudelijke artikelen om op te spelen: het wasbord, een dienblad bespannen met snaren, kazoos, kammen, sigaardozen en papiertjes. Daarnaast zijn een gewone akoestische gitaar en een banjo gebruikelijk, soms ook (als klezmer-invloed) een klarinet. 45 Tijdens het eerste optreden van The Beatles in de razend populaire Ed Sullivan Show keken er, naar schatting, 73 miljoen mensen en heeft er zich, naar verluidt, geen enkele criminele activiteit voorgedaan in heel Amerika. 63 nadruk nu op een meer blanke uitvoering zou gelegd worden, dan wel op de, meer op blues gerichte uitvoering, van vele zwarte muzikanten. De kracht van Elvis Presley was waarschijnlijk dat hij deze twee aspecten redelijk goed wist te doen samensmelten en daardoor als eerste een zeer grote fanbasis wist op te bouwen met deze nieuwe muziek. Hij leek de ideale schoonzoon, maar zijn obscene dansbewegingen werden door dorpspriesters verketterd en door ouders met afgrijzen waargenomen. Het is in zijn kielzog dat er zich een ware explosie van steeds wildere rock'n-rollzangers begon voor te doen, zoals er waren Jerry Lee Lewis, Fats Domino en Sam Phillips. Ook werden grondleggers als Little Richard, Carl Perkins en Chuck Berry - die als enigen op dat moment hun eigen rock-’n-rollnummers schreven, en waar andere idolen gretig gebruik van maakten – vanuit de schaduw gehaald en boekten ze hun eigen successen. Het zou pas tot halverwege de jaren '60 duren dat ook oude blueslegenden vanonder het stof werden opgedolven door The Rolling Stones. Het zijn The Beatles die het vakmanschap van het songschrijven steeds meer onder de aandacht brengen. Zowel voor zichzelf regen John Lennon en Paul McCartney de hits aan elkaar, maar ook in opdracht van anderen schreven ze zeer veel. Hun echte creatieve proces begint echter pas wanneer ze besluiten om niet meer op te treden. De hysterie rond hun verschijning was onhoudbaar geworden en niemand, ook zij zelf niet, kon nog horen wat er gespeeld werd want het onophoudende gegil overstemde alles. De zichtbare beatlemania doofde uit en The Beatles werden een echte studiogroep waarbij geen enkel muzikaal experiment of alternatief opnameproces geschuwd werd. Hun latere platen oogstten dan ook bijval van verschillende muziekcritici die de rock-’n-roll altijd hadden afgewezen als zijnde een a-muzikaal gebeuren. Sommigen begonnen het creatieproces van Lennon en McCartney zelfs te vergelijken met het genie van Beethoven of Bach. Meer en meer begint de rock-n’-roll, door toedoen van de maatschappelijke aanvaardbaarheid van The Beatles46, uit te groeien van een marginale subcultuur tot een heuse culturele revolutie. Protestzangers als Bob Dylan47 en Donovan worden plots omringd door populaire schrijvers als Allen Ginsberg en publieksopruiers als Thimothy 46 Een feit dat ze meer te danken hadden aan hun manager, Brian Epstein, dan aan hun daadwerkelijke levenstijl. 47 Of hij nu echt zo rebels en ontstuimig was in het bekritiseren van het establishment of dat dit net zijn populariteit ten goede kwam even ter zijde. Zie voor een andere opinie: Sounes, H., Down the Highway: The life of Bob Dylan, Grove Press, New York, 2001 64 Leary48 en beginnen openlijk verzet aan te tekenen tegen de manier hoe de zaken er voor staan. Als Jimmy Hendrickx met zijn versie van het Amerikaanse volkslied duidelijke verwijzingen naar de oorlog in Vietnam maakt door de revolutionaire klanken die hij uit zijn gitaar weet te krijgen, is pas echt een nieuwe generatie met een eigenzinnige stem geboren. De publieke druk en protest werd zo groot dat Nixon zich in 1968 moest genoodzaakt zien om de oorlog te staken en de troepen te laten terugtrekken. Het gigantische succes van de rockmuziek genereerde dan ook steeds meer heuse topacts die voetbalstadia moeiteloos deden volstromen. Het waren niet enkel The Beatles meer, die in 1966 gestopt waren met optreden omdat de hysterie te groot werd49, maar ook The Rolling Stones, Led Zeppelin, Cream en Pink Floyd die stuk voor stuk ongeloofelijke successen behaalden. Maar het toppunt was bereikt en stillaan begon de heerschappij van de big business, althans voor even, af te brokkelen. 48 Omstreden voorvechter van het gebruik van LSD. Beïnvloedde de hippiebeweging fel. Ze waren in de Filipijnen bijna gemolesteerd omdat ze geweigerd hadden koning Marcos en zijn gezin te ontmoeten, dit lijkt de druppel voor hen te zijn geweest. 49 65 DE GEBOORTE VAN EEN NIEUWE CONSUMPTIECULTUUR. Het avondlandgevoel van een popcultuur “I don’t play no blues, I play rock n’ roll.” (John Spencer Blues Explosion,1998) Zoals steeds: wanneer de eerste stemmen in de academische wereld opgaan om de rock’n-rollbeweging serieus te nemen, lijkt de wind al weer gaan liggen te zijn. Ze mogen dan in Engeland aan het einde van de jaren ’70 uiteindelijk bereid worden gevonden om de rockmuziek au sérieux te nemen, opgewassen tegen de beproevingen die het establishment nu te wachten stonden is men er echter niet. Op 7 juni 1977 wordt de 25ste verjaardag van de heerschappij van de Engelse queen Elisabeth II verstoord door de geboorte van de Punk. Vier jongemannen bewerken de tekst van het originele loflied, “God Save The Queen”, op zo’n manier dat heel de natie haar adem inhoudt en de eerste ‘punkanthem’ is geboren. In het nummer hekelen Johnny Rotten50 en de zijnen het fascistische regime van de queen en vertellen aan de jeugd dat er geen uitzicht is op een betere toekomst: God save the Queen The fascist regime They made you a moron Potential H-bomb God save the Queen She ain't no human being There is no future In England's dreaming51 50 Zijn echte naam was eigenlijk John Lydon, maar op aandringen van hun manager Malcolm Mclarren, die de eigenaar van een fetisjistische sexshop was, veranderden de Pistols hun naam. 51 Fragment uit de tekst van het nummer “God Save The Queen” zoals verschenen op de plaat ‘Nevermind the Bollocks...Here’s The Sex Pistols’ (1977). 66 The Sex Pistols waren jonge straathonden die, in alle eerlijkheid, hun tijd vooral spendeerden met drinken, drugs en vechten. In tegenstelling tot het brave karakter dat manager Brian Epstein The Beatles wilde aanmeten om hen toegankelijk te maken voor een groter publiek, wordt het ruige imago van Johnny Rotten en de zijnen net gebruikt om de weg te vinden naar het grote publiek. De revolutionaire marketingstrategie van Epstein wordt, pakweg 15 jaar later gewoon omgekeerd om terug baanbrekend te kunnen worden.52 De volledig illegale actie die The Sex Pistols op 7 juni 1977 in het puriteinse Engeland op het touw zetten, bracht hen plotsklaps een gigantische aanhang van jonge Britse fans. Tijdens de viering van de queen gaven ze een verrassingsoptreden op een toeristische rondvaartboot op de Theems. In ware punkstijl werd er een eind gemaakt aan het optreden met arrestatie van alle bandleden. Het verhaal gaat nog steeds dat op die dag ‘God Save The Queen’ de best verkochte single op de Britse Billboard was maar dat de BBC het verloop van de hitlijst aangepast heeft om een nog grotere rel de kop in te drukken. In oktober 1977 verscheen de eerste LP: Never Mind The Bollocks... Here's The Sex Pistols. Tijdens de Amerikaanse tournee die hierop volgde, kwam Johnny Rotten tot de ontdekking dat hij inmiddels volop meedraaide in de amusementsindustrie die hij zo verafschuwde. Hij besloot uit de band te stappen. De populaire muziek had een nieuwe wending gekregen. Het geluid was veel ruiger geworden en de teksten veel directer. In de rock-’n-rollperiode werd er vaak over seks gezongen, maar dan meestal in verbloemde termen; nu de punk doorbrak was het gebruik van dergelijke verwijzingen verleden tijd. Vanaf nu zou er gezegd worden waar het op staat. Populaire jongerenmuziek en subversiviteit, voor zover dat al niet het geval was, zouden met de rock-’n-roll in één adem worden genoemd. Op hetzelfde moment beginnen popidolen zoals Bruce Springsteen en Elton John uit te groeien tot nationale volkshelden. Ze meden elke vorm van rebellie waardoor ze, bewust of onbewust, veel meer in de smaak vielen bij ouders en zo opnieuw een brug konden slagen tussen jong en oud, wat natuurlijk resulteerde in gigantische verkoopscijfers. 52 Een beetje zoals wat The Rolling Stones al eens hadden gedaan: het commercialiseren van pure subversiviteit en rebellie. Ze stuurden allerlei berichten de wereld in over decadentie en druggebruik, die later fel overdreven bleken. (voor meer hierover wil ik verwijzen naar: Wyman, B., Rolling with The Stones, DK, Londen, 2002) Zoals de Britse groep Oasis in de jaren ’90 nog eens magertjes overdeed. Het verschil met The Sex Pistols was dat dit echt figuren waren die aan de rand van de samenleving vertoefden en dat er dus geen verhalen moesten worden verzonnen. 67 Deze opdeling van de oorspronkelijke rock-’n-roll in, enerzijds, een veel extremer en exuberanter muziekgenre, en anderzijds, de commercieel bedoelde afvlakking van ruwe randjes met als doel meer platen te verkopen, heeft vele auteurs geïnspireerd om dit moment aan te duiden als de dood van de rock-’n-roll. Vaak ook omdat na verloop van tijd bleek, zoals Rotten zelf aan den lijve had ondervonden, dat er geen twee wegen mogelijk waren, maar dat er enkel de weg van het verkoopsucces tot de mogelijkheden begon te behoren en dat er dus voor subversiviteit enkel ruimte was als het binnen het gangbare commerciële stramien van het neo-fordistische kapitalisme viel. Lawrence Grossberg heeft het in zijn teksten vaak over de dood van de rock-’n-roll als een consolidatie die zich in de late jaren ’60 begint te voltrekken. De rock-’n-roll verliest geleidelijk haar authentieke karakter van de vroege jaren waarin raciale problemen door Afro-Amerikaanse uitvoerders werden aangekaart. Vaak hadden ze teksten ontleend aan rhythm op een niet al te latente manier en konden hierdoor de stem vormen voor een generatie die niets meer wilde te maken hebben met het conservatisme van hun gezaghebbers. Zo heeft de rock-’n-roll zeker en vast een grote bijdrage geleverd aan de socio-culturele ommekeer die er zich in de jaren ‘50 en ‘60 heeft voorgedaan, een schouwspel dat zich aan Adorno’s ogen voltrok (dat hij, in zekere zin, met lede ogen moest aanzien) zowel in de Verenigde Staten als in het Duitsland van na de oorlog. In de late jaren ’60 doet er zich een fenomeen voor dat hij ‘authentieke inauthenciteit’ noemt. Maar wil dat zeggen dat rockmuziek, in de strikte zin van het woord, onmogelijk wordt? Voor Grossberg en Simon Frith zal dit inderdaad het geval zijn: de dood van de rock wordt ingeleid wanneer ze zich confirmeert als een object van de massacultuur. Hierdoor verdwijnen haar subversieve karakter en de opwinding die de aard van deze muziek met zich meebrachten. De woede en de anarchistische opwellingen van een jonge tegencultuur die de jaren ’50 en ’60 zo fel hadden gekleurd lijken zich gewonnen te hebben gegeven en zijn opgegaan in de dictatuur van het kapitaal en de technologie. In het geval van Frith moet de typering van de ‘dood van de rock-’n-roll’ ietwat genuanceerd worden: zo stelt hij dat het duidelijk wordt dat na The Sex Pistols het tijdperk van de rock voorbij is. De periode is, achteraf gezien, meer een stadium gebleken in de ontwikkeling van de populaire 68 muziek in de 20ste eeuw dan eender welke vorm van massarevolutie, zoals men toen dacht dat het geval was.53 53 Frith, S., Music for Pleasure, Cambridge, Polity Press, 1988 69 Het vervolg: pop revisited Give the finger to the rock n roll singer as he's dancing upon your pay check the sales climb high through the garbage pail sky like a giant dildo crushing the sun (Beck, 1994) Het rijke Westen noemt zichzelf, zeker sinds haar overwinning op het nazisme in de tweede wereldoorlog, graag de vrije wereld. Hiermee wil ze erop wijzen dat binnen haar landsgrenzen er alles aan gedaan wordt om de vrijheid en gelijkheid te vrijwaren van elk individu. Conflicten worden opgelost door een consensus die tot stand komt door middel van redelijk overleg. Om iedereen te kunnen wijzen op zijn rechten en plichten moeten we, volgens John Stuart Mill en andere liberalistische filosofen, als individu een minimum aan vrijheid afstaan aan een organiserend machtsorgaan. De beperking van het individu mag evenwel, conform aan de idee van het liberalisme, uiterst minimaal zijn. Het naoorlogse Westen neigt, na haar overwinning op het communisme in Rusland, steeds meer naar dat liberalistische standpunt van Mill, met dien verstande dat er zich doorheen de geschiedenis een aantal sociale correcties hebben voorgedaan in de vorm van sociaal-democratische en sociaal-liberale beleidsvisies. Er dringt zich dus een vorm van liberale verantwoordelijkheid op ten aanzien van de zwakkeren en minderheden waardoor, volgens Boomkens (1996:15), onze sociaal-liberale samenleving kan worden aanzien als een aardige samenleving. Dit verandert echter drastisch in de jaren ’80 wanneer Reagan en Thatcher de macht krijgen over de westerse wereld. Boomkens stelt, nogal expliciet, dat de vriendelijke verzorgingsstaat baan moet ruimen voor een revival van de ouderwetse kapitalistische vechtmaatschappij van het mattheuseffect. 70 Voor Boomkens legt deze ommekeer twee zwakke plekken van de liberale ideologie bloot: “Allereerst blijkt nu dat het liberalisme nooit in staat is geweest om een overtuigend en werkzaam alternatief te ontwikkelen voor de traditionele ‘gemeenschap’. (...) Liberalen zijn kortom slecht in het in het stimuleren van actief burgerschap, of in een andere terminologie, van gemeenschapszin of onderlinge solidariteit. Daarnaast blijkt het liberalisme slecht overweg te kunnen met het vraagstuk naar geweld in vrijwel al zijn verschijningsvormen. Kortaf geformuleerd is geweld een liberaal taboe.”54 Boomkens wijst erop dat in een liberale samenleving het geweld op drie manieren wordt geneutraliseerd: door de staat, want alleen aan de overheid komt het recht toe te oordelen en geweld te gebruiken; door de ‘naturalisering’ van sociaal-economisch geweld, de sociaal-economische werkelijkheid toont aan dat de verschillen tussen burgers gigantisch zijn en dat de gevolgen voor sommigen door de inbreng van anderen niet meer te overzien zijn; ook wordt geweld tussen burgers onderling geprivatiseerd en gecriminaliseerd. Gevallen van incest, echtelijk geweld en kindermishandeling weten maar gestaag uit de privé-sfeer te ontsnappen om zo te kunnen worden aangeklaagd.55 Het is net op deze wanpraktijken van de instrumentele rede dat de Kritische Theorie wil wijzen wanneer ze handelt over de dialectiek van de verlichting. Wanneer de jaren ’80 opdoemen en de meeste leden van de Frankfurter Schule overleden zijn, worden hun premissen terug meer werkelijkheid. Dit wordt duidelijk voor de populaire muziek en voor de toestand van de popcultuur als consumentencultuur in het algemeen. Als we even terugkeren naar de aantekening die ik bij Van Poecke (2002:85-90) had gegeven in de inleiding: In de jaren ’70 wordt de expansiedrift met de exploratie van professionele concertzalen en het reclamemedium videoclip, alsmede merchandising (T-shirts, gelimiteerde 54 Zie Boomkens, R., De angstmachine. Over geweld in films, literatuur en popmuziek, De Balie, Amsterdam, 1996 55 Ook al vermeldt Boomkens dit nergens expliciet, ik ben er vrij zeker van dat hij met deze driedelige neutralisatie van geweld aludeert op inzichten van Herbert Marcuse. Deze heeft, in de ontwikkeling van zijn visie op de Kritische Theorie, iets gelijkaardigs gedaan. 71 producten, posters, etc. met daarop de artiest afgebeeld) steeds groter. De gespecialiseerde en flexibele productie van goederen, gemaakt voor specifieke doelgroepen doet haar intrede en consumenten worden gedefinieerd op basis van lifestyle. Van Poecke toont aan dat het postmoderne subject een ander identiteitsgevoel heeft dan het moderne. De klemtoon verschuift van de sociale identiteit naar een zelf te verwerven persoonlijke identiteit. Van het subject wordt verwacht dat het in interactie met anderen zichzelf vindt, waarbij diegenen die socialiseren op de achtergrond blijven. Waar de moderne mens zichzelf realiseerde via arbeid, zal de postmoderne mens voor de anderen een beeld van zichzelf proberen te ontwikkelen door middel van consumptie. Om ‘zichzelf’ te zijn is het subject bijgevolg net heel schatplichtig aan de anderen. Hierdoor worden subculturen dan ook veel talrijker. Het belang van de zogenaamde peer groups wordt veel groter daar de postmoderne mens zichzelf wil vergelijken met anderen die er, voor hem, toe doen zodat er keuzes kunnen worden gemaakt en verantwoord. De nieuwe cultuur wordt dus niet alleen gekenmerkt door een hedonistische ethos (cf. supra), maar ook door een therapeutische ethos. Hier maakt de aanstormende popbeweging vanaf de late jaren ’70 dankbaar gebruik van. De punk was een radicale reactie geweest op het toenmalige rockestablishment. Het was onmogelijk geworden voor kleine bands om te concurreren met grote acts als Pink Floyd, Genesis en Queen. Ze waren niet alleen louter muziektechnisch superieur, maar ze waren er ook in geslaagd om een heuse marketingmachine rond zich op te trekken en ook hun optredens begonnen meer en meer op een circus te lijken waarbij kosten nog moeite werden gespaard om het publiek te vermaken. Ze waren stilaan verworden tot louter attracties en hun muzikale relevantie begon hier steeds meer onder te lijden. Het cynische en afwijzende karakter van de punkbeweging leek de ideale remedie. Na The Sex Pistols rezen de punkacts uit de grond. Net zoals dit het geval was met The Beatles en de Merseybeat, begon ook deze rage zich vanuit Engeland over de hele wereld te verspreiden. Groepen als The Clash, The Buzzcocks en Siouxsie & the Banshees werden aangevuld door Amerikaanse bands als: The Stooges, The New York Dolls, The Velvet Underground, The Ramones en 72 Television.56 Ze gaven gehoor aan de zogenaamde “No Future-generatie” die ontstond als een afwijzing van het moderne leven en de wereld. Hun walging vertaalden ze in absurdisme en decadentie.57 Dankzij de massamedia vindt deze beweging, redelijk onverwacht, haar weg naar het grote publiek en begint ook stilaan de romantiek ervan af te brokkelen. De grote platenmaatschappijen waren plots wel aanwezig op kleine punkconcerten en fans ontdekten dat hun idolen net zozeer bereid waren om hun ziel te verkopen als Rod Stewart en Elton John waren geweest. En muzikanten zelf voelden zich geregeerd door marketingstrategieën en bleven bedrogen achter. De nieuwe popperiode die de jaren ’80 volledig beheerst lijkt dan ook in alle opzichten een conformatie aan de industrumentele rede van de cultuurindustrie, om het fenomeen in termen van Adorno te omschrijven. Zoals Dave Rimmer schrijft: “It’s the story of how a generation of New Pop Stars, a generation that had come of age during Punk, absorbed its methods, learnt its lessons, but ditched its ideals.” (1985:5) De geschiedenis van de populaire muziek lijkt zich op die manier een beetje voor te doen als een hegeliaans dialectisch proces. Als een oude rage stilaan uitdooft, staat er al een nieuwe klaar, vaak als reactie of zelfs tegenreactie, om te exploderen in gigantische commerciële successen: de brave jazzorkesten in de jaren ’30 en ’40, de reactie van de rock-’n-roll in de jaren ’50, de beatlemania vanaf 1963, de hippies van Haight-Ashbury58 en de psychedelica van de late jaren ’60, David Bowie en de Glamrock vanaf 1972, punk net daarna en vanaf de vroege jaren ’80 de popbeweging met vertegenwoordigers als 56 Door het grote success van The Sex Pistols werden groepen als The Ramones, The Stooges en The Velvet Underground, waarvan de tweede Britse invasie vaak schaamteloos gestolen had, met terugwerkende kracht tot de punkgeneratie gerekend. 57 Misschien is het ook niet onbelangrijk om er even op te wijzen dat de beweging niet toevalligerwijze omstreeks dezelfde tijd opkomt als de hernieuwde interesse voor het dadaïsme. De kunstenaars in Dada hielden zich vooral bezig met beeldende kunst, poëzie, theater en grafisch ontwerp. De beweging is verwant aan het nihilisme: het opzettelijk irrationeel zijn en afwijzen van de algemeen geaccepteerde standaarden in de kunst. Hoewel de beweging slechts kort heeft bestaan, is haar invloed zeer groot geweest. Het brutale afzetten van deze beweging tegen de heersende waarden van de kunst en de wereld is zeer gelijkaardig aan de punkbeweging enkele decennia later. 58 Dit was een wijk in San Francisco waar leden van Jefferson Airplane, The Grateful Dead en Janis Joplin woonden. Haigth-Ashbury verkreeg haar faam door de wilde verhalen over LSD en marihuana-gebruik die er de ronde deden. Waarschijnlijk is de realiteit slechts een schaduw van de mythe, maar feit is dat deze plek in San Francisco in de literatuur vaak beschouwd wordt als het epicentrum van het hippietijdperk en de “Summer of Love” in 1967. 73 Culture Club, Duran Duran en Madonna. In tegenstelling tot Hegels’ optimistische geschiedenisopvatting, vervallen auteurs zoals Simon Frith en Lawrence Grossberg vaak in een negatiever beeld van de ontwikkeling van de populaire muziek. Het is niet mijn bedoeling om hun kritieken, en ook die van Adorno, af te doen als gedachten ontsproten aan het populaire ‘vroeger was alles beter’ gevoel, maar men moet zich toch afvragen of ze niet al te fel alle populaire muziek over één kam scheren en het kind met het badwater dreigen weg te gooien. Allereerst dringt een nader onderzoek van deze nieuwe popbeweging zich op: Het gevoel groeit dat na de periode van de punk de wereld plots veel cynischer is geworden. In de jaren ’60 waren er de hippies geweest die hun boodschap over vrije liefde en vrede predikten en uiteindelijk spatte de luchtbel uit elkaar in 1969 op het Altamont Festival in San Francisco, waar, tijdens een optreden van The Rolling Stones, een jongeman werd neergestoken door een paar Hell’s Angels die ingehuurd waren om in de veiligheid te voorzien. Wanneer in datzelfde jaar Charles Manson, die in die tijd goed bevriend was met Neil Young en Brian Wilson, twee jonge iconen van de hippiebeweging, inbrak in het huis van regisseur Roman Polanski en daar diens zwangere vrouw en enkele andere gasten woest om het leven bracht met een bijl, was het hek helemaal van de dam. Het naïeve geloof in het goede van de mens implodeerde in een spiraal van blind geweld. Als de punk opkomt tegen de apathische houding van grote rockacts die het na de hippieperiode enkel nog voor het geld wilden doen, is ze als antithese al sterk verhard en agressiever dan het vredevolle verzet van de hippies. Aan het einde van de jaren ’70 wordt dan duidelijk dat ook punkartiesten zich overgeven aan het grote geld en aan het circus van de massamedia. Weer breekt er een periode van cynisme aan. Groepen als Culture Club en Duran Duran geven openlijk toe dat ze op zoek gaan naar de ideale popsong om zo veel mogelijk te verkopen. Deze periode, na de punk, wordt tegenwoordig vaak aanzien als een donker tijdperk waarin grote crisis en de koude oorlog de wereld domineerden. Als hier de basis wordt gelegd voor een terugkeer naar de kapitalistische vechtersmaatschappij zoals Boomkens dat zo passioneel omschrijft, dan is de nieuwe muziek in elk geval een product van deze ontwikkelingen. Pop is niet voor niets de afkorting van ‘populair’. Van nu af aan wordt muziek gemaakt om populair te zijn, en dus zo veel mogelijk geld op te brengen. Het commercialiseringproces is dus van nu af aan al ingebed in het moment van de creatie. Muziek wordt gemaakt om te verkopen, liedjes 74 worden met gebruik van weloverwogen regels geschreven om te kunnen garanderen dat ze zullen aanslaan. De stoot vanuit de onderbuik die de rockmuziek was, lijkt dus volledig op te gaan onder de vorm van de popmuziek in een conformatie aan de machine van de cultuurindustrie. Maar ook aan deze periode komt een einde wanneer in 1989 de grunge populair wordt en Kurt Cobain op de cover van Rolling Stone59 prijkt met een T-shirt waarop te lezen staat: “Corporate magazines still suck!” Net zoals bij de rockmuziek en de punkmuziek van de jaren ’60 en ’70 had een bandje een aantal ruige, simplistische, liedjes bij elkaar geschreven en met hun laatste geld een plaat opgenomen in een locale opnamestudio in Seattle. Nirvana slaat in als een bom en wanneer de grote muziekbaronnen zich ermee komen bemoeien slaan alle verkoopsuccessen op hol. De rest is geschiedenis. De band is helemaal niet voorbereid op een dergelijk gigantisch succes en frontman Cobain gaat tenonder aan de mediadruk. Als ook nog eens de hiphopcultuur uit de zwarte suburbs van de Verenigde Staten populair wordt, menen velen dat er terug een revival van de authentieke muzikale ervaring in de maak is, vergelijkbaar met de rock in haar bloeidagen. In navolging van de hedendaagse cultuur wordt ook de muziek steeds gedifferentieerder, er ontwikkelen zich talloze genres. Enerzijds krijg je een doorzetten van de populaire commerciële muziek, zo worden er in de geest van de jaren ’80 steeds meer boysbands opgericht, maar anderzijds krijg je in de late jaren ’80 ook een duidelijke tegenbeweging van de independent scene60. Zij namen een afkeurende houding aan tegenover commerciële muziek. Maar toch ging het ook niet over avant-garde projecten; groepen als Sonic Youth, Pixies, Minutemen, Replacements, Big Black en Dinosaur Jr. brachten een rauw rock-’n-roll geluid dat geïnspireerd was op de punk maar met meer muzikale kennis en experiment, ze maakten zelf hun promotie door ‘fanzines’ en optredens die ze zelf in elkaar staken en bouwden zo stilaan een grote fan basis op. Wanneer Sonic Youth in het begin van de jaren ’90 bij Geffen Records tekende, een van de grootste platenfirma’s voor alternatieve muziek van dat moment, hadden ze contractuele voorwaarden verkregen waardoor ze als eerste rockband niet konden worden bestolen door de grote bedrijven.61 Doordat ze al die jaren onafhankelijk waren geweest en zo 59 Een van de toonaangevende muziektijdschriften uit Engeland die een band kunnen maken of kraken. Later kortweg ‘indie’ genoemd. 61 Zowel The Beatles als The Rolling Stones, Led Zeppelin of Sex Pistols, ...zijn vroeger meermaals bestolen door grote firma’s die hun advocaten contracten lieten opmaken met als functie de artiest een finaciële aderlating te bezorgen. 60 75 systematisch een trouwe schare fans achter zich hadden verzameld, hadden ze de firma’s meer te bieden en konden ze meer op hun rechten staan.62 62 Voor een goede uiteenzetting hieromtrent verwijs ik graag naar: Azerrad, M., Our band could be your life, scenes from the American indie underground 1981-1991, Back Bay Books, 2002 76 Een kleine kritiek van de kritische muziektheorie Mr. america, walk on by your schools that do not teach Mr. america, walk on by the minds that wont be reached Mr. america try to hide the emptiness that’s you inside But once you find that the way you lied And all the corny tricks you tried Will not forestall the rising tide of hungry freaks daddy! (Frank Zappa, 1966) Zowel de positie van Benjamin als de positie van Adorno laten ons met een heleboel vragen achter, ook als we ze toetsten aan de praktijk. The Sex Pistols hadden de geboorte van de punk ingeluid waarmee een hele generatie zich had proberen af te zetten van het voorgaande hippietijdperk dat opgegaan was in een overcommercialisatie door de muziekindustrie die voor hen nog weinig met muziek te maken had. Amper vijf jaar later moest die generatie met lede ogen aanzien wat er van hun idealen verworden was. Rimmer (1985:14) stelt dat Malcolm Mclaren waarschijnlijk niet de eerste verbeeldingsrijke ondernemer was die het maximum uit een gemakkelijk manipuleerbare muziekwereld wist te halen, maar waarschijnlijk was hij de eerste die er een show van wist te maken. Zo waren de Sex Pistols altijd meer een media event dan een rockgroep. Mclaren slaagde erin om rond een aantal notoire dronkelappen en straatvechters een mythe te creëren. Muzikaal stelden ze niet veel voor63, maar dat deed er niet toe: subversiviteit was een marketingtruc geworden. Nochthans was Punk sterker dan rock-n’-roll ooit geweest was: punk was openlijk gewelddadig, zowel muzikaal als qua leefstijl (Boomkens, 1996:118). Niet alleen het verraad van de hippie-idealen, maar ook die idealen zelf werden hardhandig door elkaar geschud en in vraag gesteld. Boomkens wijst erop dat de punk in werkelijkheid het product van geflipte kunstacademiestudenten en van popmuzikanten die vaak al jarenlang in de marges verbleven, omdat hun directe en eenvoudige speelstijl niet paste in het pretentieuze rockklimaat van de jaren zeventig. Hierdoor heroverde de popmuziek haar street credibility ten koste van het decadente rock-n’-roll circus dat zich had ontwikkeld in de hippietijd. Lang bleef dit lijdje echter niet duren, want al gauw moesten ze baan ruimen voor het ‘andere cyniscme’ van de popidool uit de jaren tachtig. 63 Het verhaal gaat dat bassist Sid Vicious nooit meegespeeld heeft op opnames omdat hij simpelweg een heel erg beroerde muzikant was. 77 Je zou met Benjamin kunnen stellen dat, in het geval van The Sex Pistols, het systeem er in slaagt elke vorm van rebellie en afwijzing op een of andere manier te integreren en dat feit zelfs op zo’n manier weet om te keren dat het er grof geld kan aan verdienen. Maar is dat wel correct en eerlijk? De hype van The Sex Pistols is niet uit het niets opgedoken en vervolgens volledig verkracht en uitgespuwd door het systeem, het was eerder, van begin af aan, een zorgvuldig uitgekiende marketingzet. Eigenlijk waren ze nooit een rockband geweest, in de meest subversieve zin, ze waren evenzeer de vertegenwoordigers van een nieuwe, winstgeile, popbeweging net zoals diegenen waartegen ze zich zogezegd afgezet hadden. Moeten we dan eerder Adorno gelijk geven? Het wordt steeds duidelijker dat punk op dezelfde manier kan worden afgewezen als de jazzmuziek waartegen hij zo van leer heeft getrokken. Zo weet de punkmuziek evenzeer, misschien zelfs nog in extremere mate, de illusie van vrijheid op te bouwen. Het gaat hier evenzeer louter om de verpakking die het commoditeitskarakter van de populaire muziek moet maskeren. Het is muziek die louter gemaakt is om te verkopen en elke vorm van creativiteit is hierdoor bij voorbaat onmogelijk. En wat te zeggen van Marcuse? De tijd heeft uitgewezen dat de proletarische revolutie nog steeds niet heeft plaatsgevonden. Net zomin als de oktoberrevolutie heeft de revolutie van de rock-’n-roll er voor kunnen zorgen dat de samenleving onderste boven werd gehaald ten voordele van het socialisme. Het kapitalisme heeft evenzeer van de rock-’nroll willen afstand nemen, omdat ze de rebellie onmogelijk kon tolereren, dan van alle andere fenomenen van subversiviteit die Marcuse heeft beschreven. Maar wanneer dit niet bleek te lukken zijn alle vormen van populaire muziek dan maar voor de neo-fordistische kar van het kapitaal gespannen om uiteindelijk weer uitgespuwd te worden wanneer ze opgeconsumeerd zijn. Elke beschouwing over popmuziek en kritische theorie staat of valt met welke interpretatie van deze twee objecten wordt gehandhaafd. Als we Adorno letterlijk interpreteren, maakt de verspreiding van populaire muziek, door de cultuurindustrie, de mensen tot een onmondige en onkritische massa. Deze negatieve beeldvorming is nauw verbonden met de idee van Adorno dat de mens zich over het algemeen veel te snel laat onderdrukken door autoritaire gezagsdragers. Er kan dus voor Adorno geen sprake zijn van subversiviteit in deze nieuwe muziek. Dit alleen al is een fatale factor van de popmuziek, 78 daar voor Adorno elke kunstvorm een politiek of een cultureel engagement moet uitstralen. Ook Marcuse en Benjamin zijn deze mening toegedaan en zullen, op hun beurt, stellen dat dit nu net wel het geval is bij popmuziek(cf. infra). Maar ook muzikaal stelt deze muziek in het geheel niets voor, een conclusie die bij Adorno nooit helemaal los lijkt te komen van de culturele waarde of engagement van een muziekstijl. De opflakkering van de interesse voor de gedachten over muziek van Adorno gebeurt in twee verschillende posities: enerzijds leidt de groeiende bezorgdheid over de commercialisering van de jeugdcultuur naar een speurtocht van ‘echte’ authentieke popmuziek. De benadering van Adorno biedt dan de sleutel om het kaf van het koren te kunnen scheiden. Anderzijds wordt Adorno ook wel eens gebruikt door zij die vinden dat alles vroeger beter was en een totale afwijzing van de hedendaagse popcultuur willen voorstaan. Beide posities verdienen eigenlijk dezelfde kritiek. Adorno zelf had in het geheel geen vertrouwen in de popcultuur en de ontwikkeling ervan, populaire muziek moest in haar geheel, en op dezelfde grond, worden afgewezen willen mensen er in slagen om een ietwat kritische houding te kunnen aannemen tegen het geweld en het machtsvertoon van een nieuwe kapitalistische samenleving. Er kan dus onmogelijk een onderscheid gemaakt worden tussen ‘goede’ en ‘slechte’ popmuziek op grond van de geschriften van Adorno. Niet alleen muziektechnisch zou dit oneerlijk zijn (ook al bestaan er popgroepen die erg interessante en moeilijke dingen doen op muzikaal vlak64, dit kan onmogelijk inhouden dat eenvoudige popdeuntjes bijgevolg van een veel lager allooi zouden zijn. Een muzikale ervaring is in de eerste plaats een emotionele beleving die erg weinig rekening houdt met de technische kant van het aanhoorde muziekstuk), ook een onderscheid op het gebied van engagement of boodschap kan niet worden gemaakt, want nogmaals: voor Adorno kan er van iets dergelijks onmogelijk sprake zijn in welke vorm van popmuziek dan ook. Deze vernieuwde interpretaties van Adorno zijn ook Simon Frith niet ontgaan. Met de neergang van de punk komt men steeds meer tot het besef dat popmuziek al te vaak gemanipuleerd wordt door cynische marketingagenten. De dichotomie tussen de popmuziek zelf en de kritische tegencultuur, die er vanaf het begin van de opkomst van populaire muziek lijkt te zijn, wordt nu onhoudbaar. Het louter vermakelijke karakter van popmuziek heeft idd iets weg van een vertegenwoordiging van het heersende bewustzijn, zoals Tillekens65 stelt, terwijl de beweging die ze ingang zet net een soort kritische 64 65 Denken we even aan Pink Floyd, Can, Frank Zappa, Captain Beefheart, Radiohead, ... Tillekens,G., Wat moeten we nu nog met Adorno?, in: journal on media culture, volume 2, 2000 79 tegencultuur wil uitstralen. Vele “popkenners” lijken daarom te kiezen voor een tweedeling tussen authentieke, maatschappijkritische “rock” en nietszeggende popdeuntjes aan de andere zijde. Frith (1984:108)66 duidt hierbij ook zeer terecht aan dat dit onderscheid een terugwerkende kracht op de muziekindustrie zelf heeft gehad waaraan ook muzikanten aan meewerkten. Steeds meer krijg je hierdoor onderverdelingen tussen “mainstream” en “underground”, hetgeen voor marketingagenten een erg makkelijk hanteerbaar onderscheid is om hun producten a.d.h.v allerhande studies te kunnen slijten en verschillende “peer” groups te onderscheiden. Eigenlijk, lijkt mij, hebben zogenaamde ‘kenners’ er net voor gezorgd dat er in de muziek steeds meer in hokjes gedacht wordt en hebben ze er mede voor gezorgd dat de muziek die ze als kwalitatief de moeite labelen nog nauwelijks een kans krijgt bij grote mediagroeperingen. Frith is dan ook helemaal niet te vinden voor een onderscheid tussen, zeg maar, Abba of Led Zeppelin. Het grote probleem is dat Adorno zijn visie over jazz niet meer heeft aangepast na de jaren 20 (Robinson, 1994:14). Kwatongen hebben soms durven stellen dat hij gewoon niet in staat was om tot een degelijk begrip te komen van deze nieuwe muziek. Dit lijkt echter fel overdreven. Adorno’s kennis van de jazz blijft echter beperkt tot de Duitse, blanke variant. Als je zijn kritiek met deze wetenschap in het achterhoofd leest, komt een groot deel van zijn aanval veel terechter en preciezer over. De grove fout die Adorno echter maakt is tweeledig: enerzijds vertrekt hij al, zoals Witkin (1998:162) stelt, van een onderscheid tussen kunstmuziek en jazzmuziek met een duidelijke depreciatie voor het tweede. Jazzmuziek is hierbij de muzikale verwerkelijking van heel zijn theorie omtrent de dialectiek van de verlichting en de cultuurindustrie. Doordat hij zijn visie omtrent de karakteristieken van jazzmuziek nooit heeft willen aanpassen, laat hij een hele hoop subgenres zoals: Bebop, Avantgarde jazz en Fusion allemaal onder eenzelfde noemer vallen en lijkt hij die angstvallig te willen inpassen binnen zijn versplinterende kritiek op de hedendaagse cultuur. Anderzijds is het bijzonder onjuist om de kenmerken die Adorno, overigens terecht, in de Duitse jazzmuziek ontwaard zomaar eenvoudigweg over te hevelen naar haar Amerikaanse variant. Jazz kon en mocht nooit gelijkgeplaatst worden met kunstmuziek. Zelfs avantgardistische jazzprojecten die ondertussen hun gigantische invloed in zowat alle muziekgenres (populair en niet-populair) die voorhanden zijn 66 Frith, S., Rock! Sociologie van een nieuwe muziekcultuur, Amsterdam, Elsevier, 1984 80 bewezen hebben kunnen voor Adorno onmogelijk aanzien worden als vernieuwend. Dit, lijkt mij, vandaag de dag een heel erg beperkende een bekrompen visie te zijn. Terwijl we ons niet altijd negatief hoeven uit te laten ten aanzien van de nieuwboren massacultuur. Boomkens (1994:113) beschouwd de rock n’ roll als een heuse revolutie. Niet zozeer vanuit artistiek oogpunt, maar eens te meer vanuit cultureel opzicht. Er deed zich voor het eerste een omkering voor in het culturele beschavingsproces dat de wereld tot dan toe had gekend: niet meer van hoge cultuur naar lage cultuur, maar net andersom. Ik heb mij eerder kritisch over deze analyse uitgelaten (cf.supra), maar het is natuurlijk een feit dat popmuziek een maatschappelijk fenomeen is dat een aantal radicale culturele veranderingen inhoudt. Het industriële tijdperk heeft er immers voor gezorgd dat het niet meer de burgerij is die op cultureel niveau de teugels in handen heeft, maar veel eerder de massa. Het grote publiek heeft dus haar mening kunnen opleggen aan de elite en misschien is dat nu net wat cultuurcritici als Adorno als bedreigend ervaren. Het grote publiek slaagt erin om het juk van de dominante elite af te werpen en dringt haar eigen visie op. Het zou een beetje een vreemde actie zijn om nu te concluderen dat Adorno, als neomarxist, zich enkel smalend zou uitlaten over elke vorm van autonomie van de menigte. Waarschijnlijk is het hem erom te doen dat deze nieuwe massacultuur erg bedriegelijk wordt voor de mensen die erin leven. Dat de vermeende vrijheid die ze verkrijgen door de culturele omkering die de populaire muziek te weeg brengt hen echter nog meer zal beheersen en domineren dan ooit te voren. In de zin dat het kapitalisme een nog dictatorialere heerser blijkt te zijn als de absolutistische vorsten. Maar toch kan ik me, bij lezing van Adorno, niet van de indruk ontdoen dat er door de duidelijke scheidingslijn tussen kunstmuziek en populaire muziek er ook een demarkatie ontstaat tussen hoge cultuur en lage cultuur, of beter: tussen elite en massa. Hier wordt een onderscheid gelegd dat sinds het ontstaan van de rock n’ roll gewoonweg achterhaald is, ook al wordt ze tegenwoordig nog al te vaak in concreto gemaakt, nl. het onderscheid tussen ware cultuur en amusementsmuziek. Deze grens is met de loop der tijd echter fel gaan vervagen. In alle kunstvormen kan je tegenwoordig overbruggingen ontwaren tussen massa en elite en tussen cultuur en amusement. Het spanningsveld tussen hoge en lage kunst begint gaandeweg barsten te vertonen. Ook de beeldende kunst begint popidolen aan te brengen, zoals Keith Haring en Andy Warhol. Vooral de laatste tast erg expliciet de grenzen af tussen hoge en lage cultuur, zelfs in die zin dat hij ze gewoonweg verwerpt. Behalve 81 dollarbiljetten in close-up schilderde hij zijn favoriete filmsterren en frisdrank en werd hij één van de grootste propagandisten van uiterlijk vertoon sinds Lodewijk XIV. Zijn bekende stelling luidde ook dat pop art de kunst moest worden die voor iedereen bestemd was.67 Als dit onderscheid niet meer opgaat, kunnen we dan popmuziek op dezelfde manier beoordelen als de zogenaamde klassieke kunstmuziek? Het antwoord hierop is nee, en wel om verschillende redenen: Ten eerste is het onmogelijk om dezelfde normen te hanteren voor composities van Bach, Schönberg of Beethoven dan voor jazzcomposities en popsongs, zoals Robinson (1994:9) als kritiek op Adorno heeft beargumenteerd (cf.supra). Ze hebben niet enkel muzikaaltechnisch andere normen, ze zijn ook ontwikkeld voor andere doeleinden en binnen een andere tijdsgeest. 68 Ten tweede is het niet doenbaar om popmuziek naar waarde te schatten en te beoordelen zonder enige betrokkenheid. Zoals Boomkens (1995:1) betoogd staat verstand van popmuziek nooit helemaal los van die heel specifieke, zelfs persoonlijke betrokkenheid. Het is daarom onmogelijk om een duidelijke scheidingslijn tussen de objectief wetenschappelijke en het subjectief en emotieve benadering van popmuziek. Deze opsplitsing tussen redelijk oordeel en emotionele betrokkenheid vertroebelt en bemoeilijkt het praten over popmuziek en muziek in het algemeen, aldus Boomkens. Een gedistantieerd oordeel is nagenoeg onmogelijk daar popmuziek actuele muziek is. Hierdoor lopen feiten en waarden bij de beoordeling ervan door elkaar (Boomkens,1995:4). Ook haalt Boomkens aan dat we popmuziek veel eerder als “marktkunst” dan als marketingkunst moeten aanzien. In het creatieve proces van vele popmuzikanten speelt marketing inderdaad geen enkele rol, wel het omgaan met een zeer wispelturige markt die artiesten maakt en kraakt. Met het voorgaande wil ik aanduiden dat Adorno’s kritiek op populaire muziek toch een aantal aanvallen moet ondergaan die moeilijker te pareren zijn. Want Adorno was zelf, als muzikant en componist van klassieke muziek, heel erg emotioneel betrokken bij muziek dit geeft hem, voor Boomkens, in zekere zin het recht om zich critisch uit te laten over de werken van Stravinsky en Schönberg. Maar hij had in de verste verte geen affiniteit met 67 Van hem is ook de bekende verzuchting: “Kopen is veel Amerikaanser dan denken.” Ik doel hier vooral op de industriële revolutie die, zoals reeds gezegd, voor de popmuziek van onschatbaar belang is gebleken. 68 82 jazz of populaire muziek. De afstandelijke houding die hij ten aanzien van deze andere muziekvorm inneemt is ook statisch door het niet aanpassen van zijn visie en vocabularium dat hij hanteert, terwijl popmuziek in constante ontwikkeling was en is. Misschien was hij in zijn onderzoekingen zo stroef en weigerde hij aanpassingen door te voeren in zijn analyses omdat hij dan het gevaar zou lopen dat hij jazz en popmuziek niet meer zou kunnen beheren en verklaren vanuit zijn systeem van de dialectiek van de verlichting? Maar of er nu een onderscheid tussen elite en massa gehandhaafd blijft, of tussen kunstmuziek en amusementsmuziek, maakt in wezen niet veel uit. De uitkomst blijft dezelfde. 83 Eindbeschouwing I said I know it's only rock 'n’ roll but I like it, like it, yes, I do (Rolling Stones, 1973) Of we popmuziek al dan niet moeten verwerpen, lijkt toch nog steeds veeleer een persoonlijke keuze te zijn. Een opinie die gebaseerd is op smaak en emotie die we moeilijk in objectieve, wetenschappelijke termen kunnen omzetten. De aanvallen die Adorno heeft uitgevoerd, zijn dan ook voor de moderne mens erg moeilijk te plaatsen. Als, volgens hem, de mens bedrogen wordt door het hedendaagse dialectische systeem van de instrumentele rede dat verdrukking veroorzaakt door alles om te zetten in productiemechanismen, dan kunnen we ons daar nog iets bij voorstellen. Maar wanneer hij diezelfde kritiek, min of meer op een logische manier, doortrekt naar de muziek van deze tijd wordt een goed begrip en geloof in de sterkte ervan al veel moeilijker. Want muziek is iets dat we emotioneel ervaren en ofwel worden we erdoor getroffen, ofwel laat het ons koud. Alleen de nietbetoverde kan zeggen dat de anderen zich bevinden in een soort bedriegelijke sfeer van dominantie. Maar dit maakt dat Adorno dan weer tot een buitenstaander die onmogelijk alle aspecten en de waarde van deze muziek op een afdoende manier kan bevatten. Ook voor zogenaamde ‘popkenners’ wordt het erg moeilijk, want op welke grond kunnen ze volhouden dat sommige popmuziek beter is dan andere? Adorno had in elk geval goed gezien dat het makkelijker is om alle popmuziek af te wijzen. Maar kunnen we het met Adorno eens zijn? Is popmuziek enkel gemaakt om mensen te beheersen en aan te zetten tot productie en consumptie? Ze heeft in elk geval duidelijke grenzen en kenmerken die in verleden en heden vaak onderzocht zijn om er munt uit te slaan. In sommige gevallen lijkt Adorno’s kritiek dan ook terecht. Maar het gaat niet om hoe een muziekstuk wordt gemaakt. De liedjes van Britney Spears zijn met opzet simpel en eenduidig gehouden om de muziek makkelijk toegankelijk te maken voor een groot publiek. Haar videoclips moeten bestaan uit voldoende blote lichaamsdelen om mensen aan te trekken, maar wel weer net te weinig om mensen te choqueren. Haar foto’s worden 84 op computer bijgewerkt waardoor ze er bijna buitenaards perfect gaat uitzien en zo haar idolenstatus enkel maar kan groeien. Maar elke keer als ik ergens de single ‘Toxic’ van haar hoor, moet ik vaststellen dat het over een nagenoeg perfecte popsong gaat waarnaar ik graag mag luisteren. De intenties van de entourage achter Britney Spears zijn verwerpelijk, maar dat maakt niet per se dat haar muziek dat ook is. Of dat kunnen we in elk geval veel minder beoordelen, zelfs vanuit de geest van Adorno. Het interessante aan de muziekfilosofie van Adorno is dat ze net makkelijk uit haar context kan worden geplaatst, maar daardoor ook steeds minder werkt. Maar het maakt wel dat hij zijn actualiteit veel groter is gebleven dan zijn tijdgenoten Benjamin en Marcuse. We vinden in de moderne aanpak en productie van popmuziek genoeg elementen om te kunnen verwijzen naar de Adorno’s kritiek, maar ze lijkt toch niet genoeg middelen aan te kunnen reiken om de muziek dan ook daadwerkelijk af te wijzen. Dat kan je alleen maar doen, als je de muziek niet graag hoort en dat is niet vanuit objectieve gronden maar vanuit beweging en emotie of de afwezigheid ervan. Oordelen over muziek blijft in hoe dan ook nog steeds een persoonlijke aangelegenheid. Het dubbelzinnige karakter dat een interpretatie van Adorno bij mij weet te ontlokken, vindt dus definitieve oplossing. Maar dit is misschien net hetgene dat ons niet moet bezighouden, tenslotte is het verdict over de kwaliteit van muziek vaak al gemaakt bij de eerste beluistering. En biedt de muziek ook geen hapklare antwoorden, enkel beroering tijdens de zoektocht. 85