Hoofdstuk 4 Bepaling van de macro-economische activiteit: het eenvoudigste keynesiaans model In dit hoofdstuk zetten we een zeer eenvoudig model ter verklaring van de macro-economische activiteit uiteen. De volgende veronderstellingen, die in latere hoofdstukken zullen worden opgeheven, worden daarbij gemaakt: (i) De producenten zijn bereid alles aan te bieden wat gevraagd wordt, en dat tegen constante prijzen (‘passief aanbod’). De vraag naar goederen en diensten is bijgevolg de motor van de economie. Zij zal de economische activiteit bepalen. De veronderstelling van constante prijzen en ‘passief aanbod’ maakt dit model tot een typisch keynesiaans model. (ii) De economie is gesloten. Er zijn geen internationale-handelsrelaties, noch kapitaalstromen. (iii) De belastingen zijn onafhankelijk van het inkomen. (iv) Het renteniveau is exogeen. De geldmarkt blijft buiten beschouwing. In een gesloten economie bestaat de totale vraag naar goederen en diensten (TV) uit drie componenten: de consumptie van de gezinnen (C), de consumptie van de overheid (G) en de gewenste of geplande investeringen (Ip), zowel van de bedrijven als van de overheid en de gezinnen. We herinneren eraan dat al deze variabelen reële grootheden zijn. TV = C + Ip + G (1) Gegeven onze veronderstelling van ‘passief aanbod’, is een onderzoek naar de determinanten van deze vraagcomponenten cruciaal wanneer we de hoogte van de gerealiseerde reële productie willen bepalen. Paragraaf 4.1. behandelt de macro-economische gezinsconsumptie. We gaan uit van de meest eenvoudige voorstelling, namelijk de keynesiaanse consumptiefunctie. Als complement van de consumptiefunctie wordt ook de macro-economische ­spaarfunctie afgeleid. Paragraaf 4.2. gaat in op de investeringen en de overheidsconsumptie. Eens de determinanten van de gewenste bestedingen gekend zijn, kan de hoogte van de macro-economische activiteit en de reële productie in deze eenvoudige economie verklaard worden. Dit gebeurt in paragraaf 4.3. De reële productie bepaalt meteen ook het reëel inkomen. Zoals aangetoond in hoofd- Heylen, F., 2014, Macro-economie, 3de editie, Garant, p. 133-159. 134 Analyse van de vraagzijde stuk 2, zijn productie en inkomen immers onlosmakelijk verbonden. Paragraaf 4.4. verklaart wijzigingen in de macro-economische activiteit en verduidelijkt de zogenaamde multiplicatorwerking. Tot slot van dit hoofdstuk wordt in ­paragraaf 4.5. de IS-curve voor een gesloten economie afgeleid. Deze curve zal een sleutelrol spelen in het model van de vraagzijde van de economie dat in latere hoofdstukken geleidelijk complexer en realistischer zal worden opgebouwd. 4.1. De private consumptie: de keynesiaanse con­sump­ tie­func­tie De totale consumptie van de gezinnen wordt in de eerste plaats bepaald door de hoogte van hun beschikbaar inkomen. Andere bepalende factoren (bijv. het reëel en financieel vermogen, de toekomstverwachtingen van de consumenten) worden in dit meest eenvoudige model buiten beschouwing gelaten. We verwijzen daarvoor naar hoofdstuk 5 waar de moderne consumptietheorie uiteengezet wordt. Het beschikbaar inkomen van de gezinnen wordt macro-economisch ­bepaald als het verschil tussen het macro-economisch inkomen en de netto-­ ontvangsten (belastingen) van de overheid. YD = Y – T (2) Hierbij staat T voor de som van de belastingen op de gezinnen (TH, inclusief alle sociale bijdragen), de directe belastingen op de bedrijven (TB) en de indirecte belastingen (Tind), verminderd met de transfers aan de gezinnen (TRA) en de subsidies aan de bedrijven (Subs)1. Voorlopig zullen we aannemen dat de omvang van de belastingen T exogeen is, d.w.z. autonoom door de overheid bepaald wordt, en niet beïnvloed wordt door de hoogte van het inkomen. We spreken van een forfaitair belastingsysteem. In hoofdstuk 6 komen we op deze veronderstelling terug. We zullen vanaf dan opteren voor een inkomensgebonden, proportioneel belastingsysteem. De keynesiaanse consumptiefunctie wordt doorgaans gespecificeerd als een lineaire functie van het beschikbaar inkomen. C = C0 + cYD (3) 1 Dat ook de directe belastingen op de bedrijven het beschikbaar gezinsinkomen beperken, kan gemakkelijk worden verantwoord. Des te zwaarder de bedrijven belast worden, des te lager de uitgekeerde factorvergoedingen (bijv. dividenden). Voor de subsidies geldt de omgekeerde ­redenering. Heylen, F., 2014, Macro-economie, 3de editie, Garant, p. 133-159. Het eenvoudigste keynesiaans model135 met:C0: de autonome consumptie (C0 >0) c: de marginale-consumptiequote (0<c<1) Figuur 4.1. geeft een grafische voorstelling. Naast de consumptiefunctie zijn ook de spaarfunctie en de 45°-lijn afgebeeld. De spaarfunctie komt later aan bod. De 45°-lijn is interessant omdat ze toelaat de hoogte van het beschikbaar inkomen af te lezen. Typisch voor een 45°-lijn is immers dat ze verticaal dezelfde afstand uitzet als horizontaal. De keynesiaanse consumptiefunctie vertoont drie fundamentele kenmerken. De marginale-consumptiequote (MCQ) geeft de toename van het consumptievolume weer wanneer het beschikbaar inkomen met één eenheid toeneemt. Deze is gelijk aan de parameter c. ∆C MCQ = =c (4) ∆YD Voor Keynes was het een fundamenteel gegeven dat 0<c<1. Hij zag het als een ‘wet’ dat mensen hun consumptie verhogen wanneer hun inkomen stijgt. Wel zou de consumptietoename kleiner zijn dan de inkomenstoename. Van elke toename in het beschikbaar inkomen zou dus ook een gedeelte worden gespaard. Grafisch wordt de MCQ weergegeven door de helling van de consumptiefunctie. We merken dat deze kleiner is dan 45°. Tot slot stellen we vast dat de marginale consumptiequote constant is over de hele consumptiefunctie. In ieder punt van de consumptiefunctie is de helling dezelfde. Naast de marginale-consumptiequote onderscheidde Keynes de gemiddelde-consumptiequote: de verhouding tussen het totale consumptieniveau en het beschikbaar inkomen. De GCQ geeft bijgevolg aan welk percentage van het beschikbaar inkomen besteed wordt aan consumptiegoederen en -diensten. C GCQ = YD (5) Belangrijk in de keynesiaanse visie is dat de GCQ daalt naarmate het ­beschikbaar inkomen toeneemt. Rijkere mensen en samenlevingen consumeren relatief minder. Algebraïsch geldt immers dat: GCQ = C C0 + cYD C0 = = +c YD YD YD Voor een gegeven C0 en c moet GCQ dalen bij toenemend beschikbaar inkomen. Ook grafisch kan dit worden vastgesteld. Bij zeer lage inkomensniveaus geldt in figuur 4.1. dat C > YD, zodat GCQ > 1. Bij hogere inkomensniveaus geldt het omgekeerde. Naarmate we ons meer naar rechts op de consumptiefunctie begeven, d.w.z. naarmate verder YD toeneemt, daalt de verhouding C/YD. Heylen, F., 2014, Macro-economie, 3de editie, Garant, p. 133-159. Ordernr. 041124 136 110 Analyse van de vraagzijde Analyse van de vraagzijde Ten derde is er de autonome consumptie C0. Deze omvat de invloed op de inkomen. Voorlopig blijven deze buiten factoren beschouwing, C0beschikbaar is hier dus inkoexoconsumptie van alle mogelijke relevante naast het geen. Pas in hetblijven volgende hoofdstuk worden dezeCfactoren verder geconcremen. Voorlopig deze buiten beschouwing, 0 is hier dus exogeen. Pas tiseerd. Zoals reeds gesteldworden bij aanvang van deze paragraaf, gaat het dan om in het volgende hoofdstuk deze factoren verder geconcretiseerd. Zoals de toekomstverwachtingen van de consumenten en hun reëel en financieel reeds gesteld bij aanvang van deze paragraaf, gaat het dan om de toekomstververmogen. omvat de en waarde van huizen, aandelen, obligaties, wachtingen Dit vanlaatste de consumenten hun reëel en financieel vermogen. Dit enz. Grafisch bepaalt de hoogte van de autonome consumptie het laatste omvat de waarde van huizen, aandelen, obligaties, enz. Grafischintercept ­bepaalt op de verticale de hoogte van deas. autonome consumptie het intercept op de verticale as. Figuur 4.1. De DeKeynesiaanse keynesiaanseconsumptieconsumptie-en enspaarfunctie. spaarfunctie. Figuur Vertrekkende van de consumptiefunctie kan ook de keynesiaanse spaarfunctie Vertrekkende van de consumptiefunctie kan ook de Keynesiaanse spaarworden afgeleid. De besparingen zijn immers het niet-geconsumeerde deel functie worden afgeleid. De besparingen zijn immers het niet-geconsumeervan het beschikbaar inkomen. de deel van het beschikbaar inkomen. S = YD – C S = Y -C S = YD –D(C0 + cYD) S = YD -(C0 +cYD) S = –C0 + (1 – c) YD S = -C0 +(1-c)YD S = –C0 + sYD (s = 1 – c) (6) S = -C0 +sYD (s=1-c) (6) Heylen, F., 2014, Macro-economie, 3de editie, Garant, p. 133-159. Het eenvoudigste keynesiaans model137 Het totale sparen van de gezinnen is bijgevolg ook een lineaire functie van het beschikbaar inkomen. Voor de grafische afleiding verwijzen we naar figuur 4.1. Bij ieder beschikbaar-inkomensniveau laat de vergelijking van het bijhorend niveau van de consumptie (verticale afstand tot de C-rechte) met het niveau van het beschikbaar inkomen zelf (verticale afstand tot de YD-rechte of 45°-lijn) toe het spaarniveau af te lezen. Dit wordt onderaan de figuur uitge­ tekend. Bemerk dat bij het inkomensniveau waarbij de consumptierechte de 45°-lijn snijdt (C = YD), het sparen nul is. Bij een lager inkomen is het sparen negatief, bij een hoger inkomen positief. Is het beschikbaar inkomen nul, dan geldt dat S = –C0. Naar analogie van de consumptiefunctie kunnen nu ook de marginale- en de gemiddelde-spaarquote afgeleid worden. De marginale-spaarquote is s of 1 – c. De MSQ is dus ook een constante. ∆S MSQ = = s =1− c (7) ∆YD Per definitie geldt MCQ + MSQ = 1. De gemiddelde-spaarquote (GSQ) is de verhouding tussen het totale sparen en het beschikbaar inkomen. Ze geeft dus aan welk percentage van het beschikbaar inkomen gespaard wordt. Merk op dat de GSQ toeneemt naarmate het inkomen stijgt. S −C 0 (8) GSQ = = +s YD YD Per definitie geldt GSQ + GCQ = 1. Wat de realiteit betreft, vermelden we nog dat de consumptie van de gezinnen in België in 2012 ongeveer 52% van het BBP uitmaakte. De gezinsconsumptie is daarmee veruit de belangrijkste determinant van de evolutie van het BBP. De gezinsbesparingen bedroegen ongeveer 6% van het BBP. In procent van het beschikbaar gezinsinkomen waren de verhoudingen ongeveer 91% en 9%. Hoofdstuk 5 gaat dieper in op de realiteit van de consumptiefunctie in België. 4.2. De geplande investeringen en de overheidsconsumptie De geplande investeringen van de bedrijven, de overheid en – via de woningbouw – de gezinnen (samen Ip) vormen de tweede component van de gewenste bestedingen. In 2012 maakten deze in België samen ongeveer 21% van het BBP uit. De bedrijfsinvesteringen zijn goed voor ongeveer 13%, de over- Heylen, F., 2014, Macro-economie, 3de editie, Garant, p. 133-159. 138 Analyse van de vraagzijde heidsinvesteringen voor een kleine 2% en de woningbouw voor ongeveer 6%. Met het oog op de analyse in dit en latere hoofdstukken zullen we de ­investeringen steeds modelleren als een positieve functie van het niveau van de economische activiteit (Y) en een negatieve functie van de ex-ante reële langetermijnrentevoet (R). Een uitgebreide verantwoording hiervoor, alsook een toets van deze hypothesen aan de hand van Belgische data, geven we in hoofdstuk 5. Een begin van verklaring kan echter nu reeds gegeven worden. Deze verklaring is vooral van toepassing op de private investeringen (bedrijven en gezinnen). De overheidsinvesteringen zullen we steeds als exogeen (politiek bepaald) beschouwen, d.w.z. onafhankelijk van de rente en de economische activiteit. Voor een positieve invloed van de economische activiteit op de investeringen zijn er minstens drie redenen. Ten eerste gaat een hogere activiteit samen met een verhoogde vraag naar goederen en diensten. Een hogere economische activiteit impliceert dus een hogere bezetting en een hogere opbrengst van de bestaande kapitaalvoorraad (productiecapaciteit) in de bedrijven. Uitbreiding van de kapitaalvoorraad is dan economisch verantwoord. In de mate dat een capaciteitsgebrek ontstaat, wordt deze uitbreiding zelfs noodzakelijk. Bij een lage economische activiteit, daarentegen, is kapitaaluitbreiding zinloos. Ten tweede gaat een hogere economische activiteit steevast gepaard met een toename van de werkgelegenheid en het vertrouwen in de toekomst. Voor ­bedrijven vormt dit het ideale klimaat waarin nieuwe projecten zullen worden opgestart, terwijl gezinnen precies dan geneigd zullen zijn een eigen woning te bouwen. Bij lage economische activiteit en dalende werkgelegenheid zullen sombere toekomstverwachtingen overheersen en investeringsplannen opgeborgen worden. Ten derde impliceert een hogere economische activiteit in de regel ook meer winst voor de bedrijven, en daardoor ook een hogere inkomen­de kasstroom (‘cash flow’). In het bijzonder voor bedrijven die het moeilijker hebben om zich te financieren via de kapitaalmarkt of via bankleningen (‘borrowing constraints’), worden daardoor investeringen mogelijk. Bij lage activiteit kunnen die niet meer gefinancierd worden. Bemerk dat deze derde verklaring ook met zich meebrengt dat de gevoeligheid van de investeringen voor fluctuaties in de economische activiteit sterker zal zijn daar waar meer bedrijven met beperkingen geconfronteerd worden om zich extern te financieren. We denken dan bijvoorbeeld aan landen met meer KMO’s. Een toename van de verwachte reële langetermijnrentevoet remt de investeringen af omdat ze zowel voor de bedrijven als de gezinnen de investeringskosten verhoogt. Lenen wordt immers duurder. Een lage rente zal daarentegen de investeringen aanmoedigen. Algebraïsch geven deze overwegingen aanleiding tot vergelijking (9). Naast de economische activiteit en de rente is ook een autonome component opgenomen in de investeringsvergelijking. Deze omvat in de eerste plaats de overheidsinvesteringen. Verder wordt deze autonome component bepaald Heylen, F., 2014, Macro-economie, 3de editie, Garant, p. 133-159. Het eenvoudigste keynesiaans model139 door exogene factoren die het vertrouwen en de verwachtingen van de bedrijven en de gezinnen bepalen, d.w.z. factoren die los staan van de huidige economische activiteit. We denken hierbij bijvoorbeeld aan de politieke context en de ­mogelijke invloed van internationale verdragen (bijv. nieuwe handelsakkoorden of cruciale doorbraken in de Europese integratie). De figuren 4.2.a. en 4.2.b. zijn een grafische weergave van vergelijking (9). In figuur 4.2.a. worden de investeringen gerelateerd aan de economische activiteit, in figuur 4.2.b. aan de reële rente. Bemerk dat in deze tweede figuur de onafhankelijke variabele op de verticale as wordt gezet. De reden hiervoor is conventie. Ip = I0 + aY – bR (9) met:I0: de autonome investeringen (met IG) Ordernr. 041124 a: de outputgevoeligheid van de investeringen (a ≥ 0) b: de rentegevoeligheid van de investeringen (b ≥ 0) Een belangrijke opmerking is hier nog op haar plaats. De ex-ante reële langetermijnrente R zoals we die in hoofdstuk 1 hebben gedefinieerd en verder in dit boek hanteren, staat in de eerste plaats voor de rente waaraan de overheid kan lenen (reële rente op overheidsobligaties). Bedrijven zullen in de regel Het eenvoudigste Keynesiaans echter een hogere rentemodel betalen. Het risico op wanbetaling bij de aflossing 113 van de lening is bij bedrijven immers groter. Sinds de financiële crisis van 20072008 is de relevantie van dit aspect enkel toegenomen. In dit en de eerstvol= I0 +aY-bR gaan we hier eenvoudigheidshalve nog aan voorbij. (9) gendeIp hoofdstukken In hoofdstuk 9 houden we er wel rekening mee. We hebben daar bijzondere aanmet: I0 : de autonome investeringen (met IG) dacht voor gevolgen van de financiële crisis. Bedrijven lenen dan aan een a: dedeoutputgevoeligheid van de investeringen (a≥0) reële rente R+ε waarbij ε een maatstaf is voor de risico-inschatting door finanb: de rentegevoeligheid van de investeringen (b≥0) Figuur 4.2. De Degeplande geplandeinvesteringen. investeringen. DeF., overheidsconsumptie de derde en Heylen, 2014, Macro-economie, 3de(G) editie,isGarant, p. 133-159. laatste component van de gewenste bestedingen in een gesloten economie. Deze maakt in België ongeveer 21% van het BBP uit. Zoals de netto-belastingen (T) en de over- 140 Analyse van de vraagzijde ciers en voor de risicopremie die bedrijven moeten betalen bovenop de rente waaraan de overheid ontleent. De overheidsconsumptie (G) is de derde en laatste component van de gewenste bestedingen in een gesloten economie. Deze maakt in België ongeveer 24% van het BBP uit. Zoals de netto-belastingen (T) en de overheidsinvesteringen (IG) zullen we voortaan ook G als exogeen beschouwen, d.w.z. onafhankelijk van het inkomen en de rente. Figuur 4.3. is de grafische weergave van deze veronderstellingen. De figuur weerspiegelt de Belgische realiteit van de laatste decennia waarbij G veeleer groter was dan T. Noodzakelijk is dit evenwel niet. Ordernr. 041124 De beleidsvariabelen G, IG en T zijn de instrumenten van de budgettaire politiek. Een verhoging van G of IG heeft een rechtstreeks effect op de totale vraag in de economie (zie vergelijking 1). Een verhoging van T zal daaren­ tegen slechts onrechtstreeks – via de consumptiefunctie – een invloed uitoefenen op de vraag. Een verhoging van T leidt immers tot een daling van YD. In de hoofdstukken 6, 9, 10 en 13 gaan we uitgebreider in op de invloed van de overheid op de economie en op de mogelijkheden van budgettair beleid. 114 Analyse van de vraagzijde Figuur -investeringen en netto-belastingen in hetineenFiguur 4.3. 4.3. Overheidsconsumptie, Overheidsconsumptie, -investeringen en netto-belastingen het eenvoudigste macro-economisch model. voudigste macro-economisch model. 4.3. De bepaling van het evenwichtsniveau van economische activiteit In om het even welk macro-economisch model is de evenwichtsvoorwaarde steeds één van de belangrijkste relaties. Van belang is daarnaast ook het aanpassingsproces, d.i. het mechanisme dat op gang komt indien er geen evenwicht bereikt wordt en dat de weg naar evenwicht beschrijft. Twee benaderingen zijn mogelijk: een eerste gaat uit van de zogenaamde ‘algemene evenwichtsvoorwaarde’ (paragraaf 4.3.1.), een tweede van de ‘alternatieve evenwichtsvoorwaarde’ (lekken-injecties-benadering, paragraaf 4.3.2.). Heylen, F., 2014, Macro-economie, 3de editie, Garant, p. 133-159. Het eenvoudigste keynesiaans model141 4.3. De bepaling van het evenwichtsniveau van economische activiteit In om het even welk macro-economisch model is de ­evenwichtsvoorwaarde steeds één van de belangrijkste relaties. Van belang is daarnaast ook het aanpassingsproces, d.i. het mechanisme dat op gang komt indien er geen evenwicht bereikt wordt en dat de weg naar evenwicht beschrijft. Twee benaderingen zijn mogelijk: een eerste gaat uit van de zogenaamde algemene evenwichtsvoorwaarde (Y=TV, paragraaf 4.3.1.), een tweede van de alternatieve evenwichtsvoorwaarde (Ip=S+(T–G), paragraaf 4.3.2.). 4.3.1. De algemene evenwichtsvoorwaarde Fundamenteel voor het evenwicht op de goederen-en-dienstenmarkt in een economie is de gelijkheid van wat aangeboden wordt (het productieniveau) en wat gevraagd wordt (de gewenste bestedingen). De goederen-en-dienstenmarkt is in evenwicht wanneer het aanbod van goederen en diensten precies opgevraagd wordt. Algebraïsch is vereist dat: Y = TV (10) Naast de evenwichtsvoorwaarde bevindt zich achter deze vergelijking ook de idee dat de productie bepaald wordt door de vraag (cf. ‘passief aanbod’). ­Indien de productie hoger zou zijn dan de vraag, zouden de bedrijven immers ongewenste voorraden opstapelen. In die omstandigheden is afbouw van de productie verantwoord. Indien omgekeerd de vraag hoger zou zijn dan de ­productie, zouden de bedrijven met uitputting van de voorraden geconfronteerd worden. Dan is productieverhoging aangewezen. Telkens past de productie zich dus aan tot vraag en aanbod weer in evenwicht zijn2. Nu ook de evenwichtsvoorwaarde is gespecificeerd, is de structurele vorm van ons eerste macro-economisch model volledig bepaald. TV = C + Ip + G (totale vraag) (1) C = C0 + cYD (private consumptie) (3) YD = Y – T (beschikbaar inkomen) (2) Ip = I0 + aY – bR (geplande investeringen) Y = TV (evenwichtsvoorwaarde) (9) (10) 2 We herhalen dat prijs- of loonwijzigingen in dit model dus niet plaatsvinden. In een uitgebreider model, waarin ook de aanbieders actief zijn, zal een hoge of lage vraag wel prijs- en loongevolgen hebben. We verwijzen hiervoor naar hoofdstuk 12. Heylen, F., 2014, Macro-economie, 3de editie, Garant, p. 133-159. 142 Analyse van de vraagzijde Dit model bestaat uit vijf relaties met vijf endogene variabelen, namelijk de totale vraag (TV), de gezinsconsumptie (C), het beschikbaar inkomen (YD), de geplande investeringen (Ip) en het gerealiseerd productieniveau (Y). Zoals gezegd, worden de rente, de overheidsconsumptie en de netto-belastingen voorlopig als exogeen beschouwd. We zouden kunnen stellen dat R=R0, G=G0 en T=T0. Noteer dat dit model ook bondiger kan geschreven worden, zodat slechts drie relaties en drie endogene variabelen overblijven (C, Ip en Y). Na substitutie van vergelijking (1) in (10) en van vergelijking (2) in (3) volgt immers: C = C0 + c(Y – T) (private consumptie) Ip = I0 + aY – bR (geplande investeringen) Y = C+ Ip + G (evenwichtsvoorwaarde) (3’) (9) (10’) Een cijfervoorbeeld kan de werking van de economie onder deze veronderstellingen verduidelijken. Als uitgangspunt nemen we: C = 8 + 0.65YD Ip = 10 + 0.1Y – 50R G = 22 T = 20 R = 0.04 (= 4%) De werking van de economie en de totstandkoming van het evenwichtsniveau van de economische activiteit en het inkomen (Y) kan zowel grafisch als ­algebraïsch geïllustreerd worden. In figuur 4.4. staat het gecreëerd output- en inkomensniveau (Y) op de horizontale as. De verticale as duidt de omvang van de bestedingscategorieën aan, alsook de omvang van het inkomen zelf (via de 45°-lijn). De som van de geplande investeringen (Ip), die stijgen met de economische activiteit, en de exogene overheidsconsumptie (G) geeft aanleiding tot een ­positief hellende curve. Ook de gezinsconsumptie (C) stijgt naarmate de output en het inkomen toenemen. Bemerk dat in tegenstelling tot wat eerder gebruikelijk was, de consumptiefunctie een negatief intercept heeft. De verklaring hiervoor is eenvoudig: voorheen werd C uitgetekend in functie van YD, en nu in functie van Y. Het intercept van de consumptiefunctie is dan niet langer C0, maar C0-cT. En dit kan negatief zijn. Inderdaad, aan de basis van de consumptiefunctie in figuur 4.4. ligt de vergelijking: Heylen, F., 2014, Macro-economie, 3de editie, Garant, p. 133-159. Het eenvoudigste keynesiaans model143 C = –5 + 0.65Y [algemeen: C = C0 – cT + cY]3 Optelling van de verschillende vraagcomponenten laat toe, bij ieder niveau van de productie, het eruit resulterende niveau van de totale vraag (TV) af te leiden. Algebraïsch geldt: TV = 25 + 0.75Y [algemeen: TV = C0–cT+I0–bR+G+(c+a)Y] Het intercept van de TV-lijn op de verticale as duidt de autonome bestedingen aan, d.i. de omvang van de gewenste bestedingen indien het inkomen nul is. Formeel is dit intercept gelijk aan C0–cT+I0–bR+G. De tweede component van de totale vraag zijn de geïnduceerde bestedingen. Dit zijn de bestedingen die worden ‘uitgelokt’ door het inkomen. Formeel gaat het om (c+a)Y. Grafisch komt evenwicht op de goederen-en-dienstenmarkt tot stand bij het productie- en inkomensniveau waar de TV-lijn de Y-lijn snijdt. Enkel bij dat inkomensniveau is aan de algemene evenwichtsvoorwaarde voldaan. In figuur 4.4. is dit het geval bij een inkomen van 100 (miljard). Bij andere productieen inkomensniveaus zal een onevenwicht bestaan. Dit onevenwicht zal evenwel slechts tijdelijk zijn. Er zullen aanpassingsmechanismen op gang komen die de economie tot een productieniveau van 100 zullen voeren. Ga bijvoorbeeld uit van een gerealiseerde productie van 60. In dit geval ligt de TV-lijn boven de Y-lijn. Er is een vraagoverschot: de gewenste bestedingen bedragen immers 70 (punt a). De bedrijven zullen met voorraad­uitputting geconfronteerd worden (∆V<0), wat hen ertoe zal aanzetten meer te produceren. De aanpassing van de productie aan de vraag impliceert dat in de volgende periode 70 zal geproduceerd worden. Grafisch zal de economie evolueren naar punt b. De verhoging van de productie en het inkomen zal evenwel bijkomende bestedingen uitlokken. Zowel de consumptie als de gewenste investeringen zullen stijgen, waardoor de totale vraag 77.5 zal bedragen en opnieuw de productie zal overtreffen (punt c). De voorraden zullen opnieuw dalen en de bedrijven zullen hun productie verder opdrijven (tot 77.5, punt d). Ook het inkomen zal verder stijgen, wat opnieuw de bestedingen – en in een volgende ronde de productie – zal aanmoedigen. Er ontstaat bijgevolg een inherente tendens tot productie-uitbreiding. Deze zal doorgaan tot een productie- en inkomensniveau van 100 bereikt is (punt e). Dan komt de economie tot evenwicht. De totale vraag die ontstaat uit een productie- en inkomensniveau van 100 is immers ook 100. Indien de gerealiseerde productie in de uitgangssituatie hoger dan 100 zou zijn (bijv. 120), zou een inherente tendens van productiedaling op gang ­komen. Bij een productie en inkomen van 120 is de vraag immers te klein om het 3 Om deze vergelijking te bekomen volstaat het de oorspronkelijke consumptiefunctie C=8+0.65YD = 8 +0.65(Y-20) verder uit te werken. Heylen, F., 2014, Macro-economie, 3de editie, Garant, p. 133-159. ontstaat uit een productie- en inkomensniveau van 100 is immers ook 100. Indien de gerealiseerde productie in de uitgangssituatie hoger dan 100 zou zijn (bijv. 120), zou een inherente tendens van productiedaling op gang komen. Bij een productie en inkomen van 120 is de vraag immers te klein om het totale productieniveau op te nemen (TV<Y), wat tot ongewenste voorraadaangroei leidt. De bedrijven zullen dan minder gaan produceren. Ook van 144 in dit geval zal de economie geleidelijk naar een productieniveau Analyse van de vraagzijde 100 evolueren (punt e). Figuur vanvan het het macro-economisch evenwicht in een in gesloten econoFiguur4.4. 4.4. Vorming Vorming macro-economisch evenwicht een gesloten economie (algemene evenwichtsvoorwaarde). mie (algemene evenwichtsvoorwaarde). totale productieniveau op te nemen (TV < Y), wat tot ongewenste voorraadaangroei leidt. De bedrijven zullen dan minder gaan produceren. Ook in dit geval zal de economie geleidelijk naar een productieniveau van 100 evolueren (punt e). Page Naast 139 de grafische analyse van figuur 4.4. kan ook voor een algebraïsche ­benadering geopteerd worden om het evenwichtsniveau van de productie en het inkomen te berekenen. Dit is ongetwijfeld de meest directe manier. Deze algebraïsche benadering vereist dat de gereduceerde- of herleide-vormvergelijking voor het inkomen berekend wordt. Uit hoofdstuk 3 herinneren we ons dat de herleide vorm van het model de oplossing van het model weergeeft, waarbij de endogene variabelen uitgedrukt zijn in functie van de exogene variabelen alleen. De herleide vorm laat toe de waarde van de endogene variabelen te bepalen voor gegeven waarden van de exogene variabelen nadat alle in het model beschreven processen uitgewerkt zijn, en het model dus tot rust Heylen, F., 2014, Macro-economie, 3de editie, Garant, p. 133-159. Het eenvoudigste keynesiaans model145 (evenwicht) is gekomen. Concreet betekent dit: nadat alle aanpassingsmechanismen die bij de bespreking van figuur 4.4. werden beschreven, uitgewerkt zijn. Een eenvoudige oplossingsmethode om de herleide-vormvergelijking voor het evenwichtsniveau van de productie en het inkomen te bekomen is de substitutiemethode, die ook eerder reeds werd toegelicht. Het volstaat daartoe in de evenwichtsvoorwaarde voor Y alle endogene variabelen te vervangen door hun structurele vergelijking en verder uit te werken. Vermits: Y = C + Ip + G (10’) C = C0 + c(Y – T) (3’) Ip = I0 + aY – bR (9) en vermits C en Ip de enige andere endogene variabelen in de vergelijking voor Y zijn, kan de gereduceerde-vormvergelijking voor Y bepaald worden door (3’) en (9) in (10’) te substitueren. We bekomen dan: Y = C0 + c(Y – T) + I0 + aY – bR + G Y – cY – aY = C0 – cT + I0 – bR + G C − cT + I0 − bR + G (11) Y = 0 1− c − a Vergelijking (11) is de gereduceerde-vormvergelijking voor het gerealiseerde productie- en inkomensniveau. In het rechterlid komen inderdaad alleen exogene variabelen voor. Invulling van hun waarde geeft meteen het evenwichts­ inkomen4. Y= 8 − 0.65* 20 + 10 − 50 * 0.04 + 22 25 = = 100 1 − 0.65 − 0.10 0.25 4.3.2. De alternatieve evenwichtsvoorwaarde: geplande investeringen en nationale besparingen De algemene evenwichtsvoorwaarde leert ons dat de goederen-en-dienstenmarkt in een economie in evenwicht is indien: Y = C + Ip + G (10’) 4 Bemerk dat we niet toevallig een kleine waarde voor a (0.1) hebben gekozen. Opdat een positief evenwichtsinkomen resulteert, is in een gesloten economie immers vereist dat a < 1-c. De vraag of dit realistisch is, doet niet echt ter zake. Ook de veronderstelling van een gesloten economie is immers niet realistisch. In hoofdstuk 7 zal blijken dat a in een open economie met proportionele belastingen veel hogere waarden kan aannemen. Heylen, F., 2014, Macro-economie, 3de editie, Garant, p. 133-159. 146 Analyse van de vraagzijde Uitgaande van vergelijking (23) in hoofdstuk 2, en rekening houdend met de veronderstellingen die in paragraaf 3.3. werden gemaakt, geldt tevens dat het gerealiseerd inkomen steeds gelijk is aan de som van de consumptie van de gezinnen, de private besparingen en de netto-belastingen: Y=C+S+T Uit deze vergelijkingen kan eenvoudig de alternatieve evenwichtsvoorwaarde worden afgeleid. De economie zal in evenwicht zijn indien: C + Ip + G = C + S + T Ip = S + (T – G) (12) Het linkerlid van deze alternatieve evenwichtsvoorwaarde geeft de geplande investeringen weer. Het rechterlid zijn de nationale besparingen: de som van de private besparingen S en de publieke besparingen T–G. We omschreven deze laatste reeds eerder als het lopend begrotingssaldo, of het verschil tussen wat de overheid aan lopende ontvangsten int en wat ze lopend uitgeeft. Figuur 4.5. stelt de bepaling van het evenwichtsniveau van de productie en het inkomen volgens deze alternatieve evenwichtsvoorwaarde grafisch voor. Wat de nationale besparingen betreft, geldt in het gehanteerde voorbeeld: S = –C0 + sYD = –8 + 0.35(Y – 20) = –15 + 0.35Y S + T – G = –15 + 0.35Y + 20 – 22 = –17 + 0.35Y De geplande investeringen werden eerder bepaald als Ip=I0+aY–bR=8+0.1Y. Zowel de nationale besparingen als de geplande investeringen stijgen als het output- en inkomensniveau van de economie toeneemt. Bemerk evenwel dat de helling van de (S+T–G)-lijn groter is dan deze van de Ip-lijn: s=1–c>a (zie in dit verband ook voetnoot 4). In overeenstemming met onze resultaten in paragraaf 4.3.1. komt evenwicht in figuur 4.5. tot stand bij een productie- en inkomensniveau van 100. Indien het inkomen lager is dan 100, overtreffen de geplande investeringen de nationale besparingen. Er doet zich dan een voorraadafname voor, waaruit een tendens tot productie-uitbreiding zal ontstaan. Indien het inkomen hoger is dan 100, stellen we het omgekeerde vast5. 5 Om de samenhang met voorraadwijzigingen te begrijpen, verwijzen we in eerste instantie naar vergelijking (27’) in hoofdstuk 2. Als we daarvan vertrekken, en opnieuw rekening houden met de vereenvoudigingen die we maakten in paragraaf 3.3., en zoals in dit hoofdstuk ook een gesloten economie veronderstellen (X=Z=0), dan zien we dat de nationale besparingen altijd samenvallen met de ex-post gerealiseerde investeringen (S+T–G=I). Waar S+T–G<Ip, geldt dus meteen ook I<Ip en ∆V<0. Heylen, F., 2014, Macro-economie, 3de editie, Garant, p. 133-159. Het eenvoudigste keynesiaans model147 Het evenwichtsniveau van de productie en het inkomen kan uitgaande van de alternatieve evenwichtsvoorwaarde ook algebraïsch worden bepaald. Het volstaat daartoe vast te stellen dat de gereduceerde-vormvergelijking voor het evenwichtsinkomen (11) ook kan worden afgeleid aan de hand van vergelijking (12). (Doe zelf de oefening). Figuur 4.5. Vorming van het macro-economisch evenwicht in een gesloten economie (alternatieve evenwichtsvoorwaarde). Tot slot van deze paragraaf beklemtonen we dat evenwicht op de goederen-en-dienstenmarkt niet vereist dat ook de overheidsbegroting in evenwicht is. Vergelijking (12) vereist niet dat G=T. In het voorbeeld bedraagt het lopende overheidssaldo –2. Evenwicht in een gesloten economie vereist wel dat indien de overheid een lopend tekort oploopt (G>T), dit gecompenseerd wordt door een even groot privaat spaaroverschot (S>Ip), en omgekeerd. 4.4. Het multiplicatormechanisme Aan de hand van de gereduceerde-vormvergelijking (11) voor het evenwichtsniveau van de productie en het inkomen kan zeer gemakkelijk het effect van wijzigingen in één van de exogene variabelen worden nagegaan. Dit brengt ons bij het zogenaamd multiplicatoreffect. Paragraaf 4.4.1. beschrijft dit effect, terwijl paragraaf 4.4.2. het verklaart. Paragraaf 4.4.3. gaat tot slot in op het theoretisch en empirisch belang van de multiplicatorwerking. Heylen, F., 2014, Macro-economie, 3de editie, Garant, p. 133-159. 148 Analyse van de vraagzijde 4.4.1. Beschrijving van het multiplicatoreffect Als uitgangspunt werd in voorgaande paragrafen aangenomen dat: C = 8 + 0.65YD Ip = 10 + 0.1Y – 50R G = 22 T = 20 R = 0.04 Het evenwichtsinkomen dat uit deze situatie resulteerde, bedroeg 100 miljard. Eenvoudige berekening toont verder aan dat indien: a. G stijgt tot 32, de productie en het inkomen ceteris paribus zullen stijgen tot 140. Y= 8 − 0.65* 20 + 10 − 50 * 0.04 + 32 35 = = 140 1 − 0.65 − 0.10 0.25 We kunnen dus besluiten dat ∆Y/∆G = 40/10 = 4. b. T stijgt tot 40, de productie en het inkomen ceteris paribus zullen dalen tot 48. Bijgevolg resulteert dat ∆Y/∆T = –52/20 = –2.6. c. I0 daalt tot 6 of C0 daalt tot 4, de productie en het inkomen ceteris paribus zullen dalen tot 84. In dit geval volgt dat ∆Y/∆I0 = ∆Y/∆C0 = (–16)/(–4) = 4. Voor het effect van rentewijzigingen op de productie en het inkomen verwijzen we naar paragraaf 4.5. Het verrassende resultaat uit deze berekeningen is telkens dat wijzigingen in G, T, I0 of C0 leiden tot meervoudige wijzigingen in het gecreëerd productieen inkomensniveau. Deze vaststelling staat in de economische literatuur bekend als het multiplicatoreffect. Hiermee bedoelen economen dat een reële verandering in één van de componenten van de autonome bestedingen leidt tot een meervoudige, multiplicatieve verandering in het reëel evenwichts­ inkomen. De multiplicator duidt aan met hoeveel euro het reëel inkomen zal wijzigen indien één van de componenten van de autonome bestedingen met 1 euro toeneemt. In ons voorbeeld bedragen de multiplicatoren van de overheidsconsumptie (∆Y/∆G) en van de autonome investeringen (∆Y/∆I0) beide 4. Ook de multiplicator van de autonome consumptie (∆Y/∆C0) bedraagt 4. De multiplicator van de belastingen (∆Y/∆T) bedraagt –2.6. In algemene termen kunnen multiplicatoren worden bepaald via partiële afleiding van de gereduceerde vorm voor het evenwichtsinkomen naar de Heylen, F., 2014, Macro-economie, 3de editie, Garant, p. 133-159. Het eenvoudigste keynesiaans model149 ­betreffende component van de autonome bestedingen. Vermits: C − cT + I0 − bR + G (11) Y = 0 1− c − a volgt: 1 ∆Y ∂Y = = ∆G ∂G 1 − c − a (in ons voorbeeld:) 1 =4 0.25 ∆Y ∂Y 1 = = ∆I0 ∂I0 1 − c − a 1 =4 0.25 ∆Y ∂Y 1 = = ∆C0 ∂C0 1 − c − a 1 =4 0.25 ∆Y ∂Y −c = = ∆T ∂T 1 − c − a −0.65 = −2.6 0.25 Figuur 4.6. illustreert het multiplicatoreffect grafisch. We veronderstellen een toename van G. In het bovenste luik van deze figuur leidt ∆G tot een opwaartse verschuiving van de TV-lijn met de volle toename van G. Een toename van G leidt immers tot een even sterke toename van de autonome bestedingen (d.i. het intercept van de TV-lijn op de verticale as). De helling van de TV-lijn blijft ongewijzigd. In het onderste luik van figuur 4.6. dalen de nationale besparingen en schuift de (S+T–G)-lijn neerwaarts, eveneens met de volle toename van G. Men merkt dat de toename van Y merkelijk groter is dan de toename van G, die aan de basis ligt. 4.4.2. Verklaring van het multiplicatoreffect De verklaring van het multiplicatoreffect kwam eerder in dit hoofdstuk reeds aan bod bij de bespreking van figuur 4.4. Uitgaande van evenwicht brengt een toename in één van de componenten van de autonome bestedingen, bijvoorbeeld de autonome investeringen (I0), de economie in een situatie waarbij de totale vraag groter wordt dan de productie (cf. punt a in figuur 4.4.). Zoals uiteengezet bij de bespreking van deze figuur, zullen de producenten in een eerste ronde op deze vraagtoename reageren door hun productie navenant uit te breiden (∆Y=∆I0). In het concrete voorbeeld waarbij ∆I0>0 zal de productie toenemen in de kapitaalgoederensector. De toename van de productie in deze sector en de eruit voortvloeiende toename van de gevormde inkomens zullen bijkomende bestedingen uitlokken. Deze bijkomende bestedingen zullen deels een vraag naar kapitaalgoederen en deels een vraag naar consumptie­goederen Heylen, F., 2014, Macro-economie, 3de editie, Garant, p. 133-159. 150 Analyse van de vraagzijde Figuur 4.6. Wijzigingen in de overheidsconsumptie en het multiplicatormechanisme. I0-bR Heylen, F., 2014, Macro-economie, 3de editie, Garant, p. 133-159. Het eenvoudigste keynesiaans model151 betreffen. Ze bedragen respectievelijk een fractie a en een fractie c van de productie- en inkomenstoename, d.w.z. a∆I0 en c∆I0. Door de nieuwe uitbreiding van de totale vraag met (c+a)∆I0 zal deze opnieuw de productie overtreffen, wat de bedrijven er opnieuw zal toe aanzetten meer te gaan produceren. Dit brengt ons bij een tweede productie-uitbreiding, namelijk ∆Y=(c+a)∆I0. Ze wordt deels gerealiseerd in de consumptiegoederensector en deels in de kapitaalgoederensector. Ook de in de economie gecreëerde reële inkomens zullen met dit bedrag toenemen. Deze tweede productie- en inkomenstoename ligt meteen aan de basis van een nieuwe aangroei van de bestedingen voor kapitaalgoederen en voor consumptiegoederen. De omvang daarvan bedraagt respectievelijk a(c+a)∆I0 en c(c+a)∆I0. In een volgende ronde zal dit leiden tot een nieuwe productiestijging, ditmaal ten belope van ∆Y=(c+a)(c+a)∆I0. Ook de inkomens en de bestedingen zullen daardoor weer stijgen. Er komt bijgevolg een oneindige reeks van productie-, inkomens- en bestedingstoenames op gang, die zich doorheen de ganse economie doorzet. In iedere ronde zal de additionele productie wel kleiner worden. Algebraïsch kan de totale productietoename in de opeenvolgende ronden bepaald worden als: ∆Y = ∆I0 + (c+a)∆I0 + (c+a)(c+a)∆I0 + (c+a)(c+a)(c+a)∆I0 + .... ∆Y = [1 + (c+a) + (c+a)2 + (c+a)3 + ....]∆I0 We bemerken hierin een meetkundige reeks met een oneindige looptijd en c+a als reden. Aangezien c+a<1, kan deze reeks eenvoudig worden herschreven als: 1 ∆Y = ∆I0 1− c − a ∆Y 1 = ∆I0 1 − c − a Dit is precies de vergelijking voor de multiplicator van de autonome investeringen die ook in vorige paragraaf werd bekomen. De andere multiplicatoren kunnen volledig analoog worden afgeleid. 4.4.3. Belang van het multiplicatoreffect Het multiplicatoreffect heeft in de macro-economie en de macro-economische discussie een groot theoretisch en empirisch belang. Theoretisch neemt het een zeer belangrijke plaats in in de keynesiaanse visie op de macro-economie en het macro-economisch beleid. Zo bepaalt het, ten eerste, de schokgevoeligheid van de economie. De economische activiteit en de werkgelegenheid zullen immers des te gevoeliger zijn voor exogene schokken in bijvoorbeeld het Heylen, F., 2014, Macro-economie, 3de editie, Garant, p. 133-159. 152 Analyse van de vraagzijde vertrouwen van de investeerders (∆I0) naarmate de investeringsmultiplicator groter is. Des te groter de multiplicator, des te groter mogelijke afwijkingen tussen het feitelijk reëel product (Y) en het potentieel reëel product (Y*). Des te groter dus ook de behoefte aan een stabilisatiebeleid. Ten tweede bepaalt de multiplicator de effectiviteit van dit stabilisatiebeleid. Des te groter de multiplicator van de overheidsbestedingen of de belastingen, des te sterker hun impact om de economie te sturen. Wat het empirisch belang van de multiplicator betreft, dient men zich te hoeden voor te snelle conclusies. We herhalen dat bovenstaande multiplicatoren werden afgeleid op basis van een aantal sterke veronderstellingen. Deze zijn dat de economie gesloten is, dat de belastingen onafhankelijk zijn van het inkomen en dat de rente en het prijspeil exogeen/constant zijn. Later wordt op al deze veronderstellingen teruggekomen. 4.5. Afleiding van de IS-curve voor een gesloten economie met forfaitaire belastingen In deze paragraaf leiden we op basis van ons model voor de goederen-en-­ dienstenmarkt de zogenaamde IS-curve voor een gesloten economie met forfaitaire belastingen af. Het effect van rentewijzigingen op de productie en het inkomen, dat we in vorige paragraaf doelbewust niet hebben besproken, staat hierbij centraal. Volledig analoog zullen in hoofdstuk 6 de IS-curve voor een gesloten economie met proportionele belastingen en in hoofdstuk 7 de IS-­ curve voor een open economie afgeleid worden. 4.5.1. Definiëring en afleiding van de IS-curve De IS-curve duidt voor ieder niveau van de reële langetermijnrente de hoogte van de reële gewenste bestedingen voor goederen en diensten aan. Bijgevolg toont de IS-curve voor ieder niveau van de rente meteen ook het productie- en inkomensniveau waarbij de goederen-en-dienstenmarkt in evenwicht is. Intuïtief kan men gemakkelijk begrijpen dat de IS-relatie een negatieve ­relatie is. Wanneer de reële rentevoet hoog is, zal de vraag naar investeringsgoederen laag zijn. De totale gewenste bestedingen zullen daardoor laag uitvallen, waardoor evenwicht op de goederen-en-dienstenmarkt zal tot stand komen bij een laag productie- en inkomensniveau. Als de rentevoet daalt, zal dit de geplande investeringen opkrikken. Bij om het even welk inkomens­ niveau zal de totale vraag in de economie daardoor hoger liggen dan vroeger het geval was, wat de productie zal stimuleren. Evenwicht op de goederenen-dienstenmarkt zal dan tot stand komen bij een hoger outputniveau. Heylen, F., 2014, Macro-economie, 3de editie, Garant, p. 133-159. Het eenvoudigste keynesiaans model153 Deze negatieve relatie kan zowel grafisch als algebraïsch worden afgeleid. De algebraïsche afleiding gebeurde eerder in dit hoofdstuk, ook al hebben we dat toen niet met zoveel woorden gezegd. Het niveau van de economische activiteit waarbij de goederen-en-dienstenmarkt in evenwicht is, wordt namelijk weergegeven door vergelijking (11). Herschreven zoals in (11’) komt de negatieve evenwichtsrelatie tussen de reële rente en de economische activiteit duidelijk tot uiting. Vergelijking (11’) is de IS-relatie voor een gesloten economie met forfaitaire belastingen. C − cT + I0 + G b (11’) Y= 0 − R 1− c − a 1− c − a Eerder hebben we gesteld dat deze vergelijking op twee manieren kan worden afgeleid: een eerste uitgaande van de algemene evenwichtsvoorwaarde Y=TV, een tweede uitgaande van de alternatieve evenwichtsvoorwaarde Ip=S+T–G. Het is deze laatste evenwichtsvoorwaarde die de naam ‘IS-curve’ verklaart. Voor ieder punt op de IS-curve geldt immers gelijkheid van geplande investeringen en nationale besparingen, van ‘Investment’ en ‘National Savings’. Figuur 4.7. leidt de IS-curve grafisch af. We gaan uit van de algemene evenwichtsvoorwaarde. Aan de basis van de IS-curve ligt de negatieve relatie tussen de rentevoet (R) en de gewenste investeringen (Ip). Deze negatieve relatie wordt in paneel a hernomen. Het oorspronkelijk evenwicht wordt gekenmerkt door het renteniveau R1, de totale-vraaglijn TV1 en het productieen inkomens­evenwicht Y1. Bij dit productie- en inkomensniveau snijdt de TV1-lijn immers de 45°-lijn. De combinatie van R1 en het bijhorend evenwichtsniveau van de productie Y1 wordt in paneel c uitgetekend. Deze combinatie geeft aanleiding tot een eerste punt van de IS-curve. Gegeven het renteniveau R1 en het productieniveau Y1 kan ook de hoogte van de totale gewenste investeringen bepaald worden. Deze bedragen aanvankelijk Ip1 (paneel a). Stel nu dat de rentevoet – om welke reden dan ook – daalt tot R2. We gaan in dit hoofdstuk niet in op mogelijke verklaringen voor deze daling. De rentevoet wordt pas endogeen in hoofdstuk 8. Als gevolg van deze rentedaling dalen de kosten van kapitaaluitbreiding, waardoor investeren aantrekkelijker wordt. De toename van de gewenste investeringen doet de bestedingen stijgen, zodat in paneel b de totale-vraaglijn evenwijdig naar boven verschuift. Het intercept van de TV-lijn zal toenemen, terwijl de helling onveranderd blijft. Bij om het even welk inkomensniveau bedragen de gewenste bestedingen (TV) voortaan meer dan oorspronkelijk het geval was. De bestedings­ toename zal de producenten in eerste instantie met voorraadvermindering confronteren. In tweede instantie zullen ze hun productie opdrijven zodat evenwicht op de goederen-en-dienstenmarkt tot stand komt bij het productie- Heylen, F., 2014, Macro-economie, 3de editie, Garant, p. 133-159. Ordernr. 041124 128 154 Analyse van de vraagzijde Analyse van de vraagzijde Figuur 4.7. Afleiding Afleiding van van de Figuur 4.7. de IS-curve IS-curve op op basis basisvan vande dealgemene algemeneevenwichtsvoorevenwichtswaarde. voorwaarde. Heylen, F., 2014, Macro-economie, 3de editie, Garant, p. 133-159. Page 150 Ordernr. 041124 Het eenvoudigste keynesiaans model155 Het eenvoudigste Keynesiaans model 129 en inkomensniveau Y2. De evenwichtscombinatie (R2, Y2) vormt meteen een het productieY2c. . De evenwichtscombinatie 2, Y2) tweede punt vanende inkomensniveau IS-curve in paneel Bemerk dat de investeringen(Ruiteinvormt meteen een tweede punt van de IS-curve in paneel c. Bemerk dat de delijk sterker gestegen zijn dan men ceteris paribus bij rentedaling zou verinvesteringen uiteindelijk sterker gestegen zijn dan men ceteris paribus bij wachten (d.i. een toename tot Ip1’). De toename van de economische activiteit rentedaling verwachten (d.i. een toenamevan tot de Ip1’). De toenameGrafisch van de zorgt immerszou voor een verdere aanmoediging investeringen. economische activiteit zorgt immers voor verdere aanmoediging van de is in paneel (a) de investeringscurve naareen rechts verschoven. Uiteindelijk investeringen. Grafisch is in paneel (a) de investeringscurve naar rechts verbedragen de gewenste investeringen Ip2. schoven. Uiteindelijk bedragen de gewenste investeringen Ip2. Zijn alle punten die op de IS-curve liggen punten van evenwicht op de goedeZijn alle punten die opdan de IS-curve vanenevenwicht op deliggen goeren-en-dienstenmarkt, zijn alle liggen puntenpunten die links rechts ervan deren-en-dienstenmarkt, dan zijn alle punten die links en rechts ervan ligpunten van onevenwicht. Zo kan gemakkelijk worden aangetoond dat punten gen, punten van onevenwicht . Zo kan gemakkelijk worden aangetoond dat rechts van de IS-curve zich kenmerken door een aanbodoverschot op de goepunten rechts van de IS-curve zichterwijl kenmerken door eenvan aanbodoverschot op deren-en-dienstenmarkt (Y>TV), punten links de IS-curve een de goederen-en-dienstenmarkt (Y>TV), terwijl punten links van de IS-curvraagoverschot (Y<TV) vertonen. Figuur 4.8. illustreert deze situaties van ve een vraagoverschot vertonen. Figuurdat 4.8. illustreert deze onevenwicht, alsook het(Y<TV) aanpassingsmechanisme in deze situaties opsituagang ties van onevenwicht, alsook het aanpassingsmechanisme dat in deze situawordt gebracht. Punt b in figuur 4.8. ligt links van de IS-curve. Het ­productieties op gang wordt gebracht. Punt figuur 4.8. van de een IS-curve. bedraagt er Y1,bdeinrentevoet en inkomensniveau R2.ligt Ditlinks is duidelijk situa, de rentevoet R Dit is Het productieen inkomensniveau bedraagt er Y 1 tie van onevenwicht. Immers, opdat bij het inkomensniveau Y1 de2. goededuidelijk een situatieinvan onevenwicht. Immers, bij het ren-en-dienstenmarkt evenwicht zou zijn, dient deopdat rentevoet R1 teinkomensbedragen niveau Y1De de rentevoet goederen-en-dienstenmarkt in evenwicht zijn, dient zullen de rente(punt d). R2 is te laag voor evenwicht bij zou Y1. Bijgevolg de te bedragen (punt d). De rentevoet R is te laag voor evenwicht voet R 1 2 gewenste investeringen te hoog zijn en zal ook de totale vraag, waarvan de de gewenste investeringen zal ook de bij Y1. Bijgevolg investeringen eenzullen belangrijke component vormen, te te hoog hoog zijn zijn.en Zoals ondertotale vraag, waarvan de investeringen een belangrijke component vormen, tussen reeds voldoende gekend is, zullen de producenten op dit vraagoverte hoog zijn. Zoals gekend is, zullen de produschot reageren door ondertussen hun productiereeds uit tevoldoende breiden (tot Y2). Grafisch evolueert de centen op horizontaal dit vraagoverschot reageren hun aangeduid productie uit te de breiden (tot economie naar rechts (puntdoor c), zoals door pijl. Verevolueert economie horizontaal naar rechts (punt c), zoals Y klaar zelf waarom punt adedoor een aanbodoverschot wordt gekenmerkt. Welk 2). Grafisch aangeduid door de pijl. Verklaar zelf waarom punt a door een aanbodoveraanpassingsmechanisme komt op gang? schot wordt gekenmerkt. Welk aanpassingsmechanisme komt op gang? Figuur 4.8. De Figuur 4.8. DeIS-curve IS-curveen enonevenwicht onevenwichtop op de de goederen-en-dienstenmarkt. goederen-en-dienstenmarkt. Heylen, F., 2014, Macro-economie, 3de editie, Garant, p. 133-159. 156 Analyse van de vraagzijde 4.5.2. Helling en verschuiving van de IS-curve Uit voorgaande paragraaf werd duidelijk dat rentedaling de activiteit op de goederen- en dienstenmarkt stimuleert, terwijl rentestijging ze afremt. De mate waarin de economische activiteit zich aanpast, wordt weerspiegeld door de helling van de IS-curve. Twee elementen zijn hierbij bepalend, namelijk de rentegevoeligheid van de investeringen, b, en de investeringsmultiplicator, 1/(1-c-a), die in paragraaf 4.4. werd afgeleid. Immers uit (11’) kan worden berekend dat ceteris paribus: ∆Y = − b 1 <0 ∆R 1− c − a (13) De parameter b duidt aan in welke mate de investeringen reageren op rentewijziging, de investeringsmultiplicator duidt aan in welke mate de output reageert op investeringswijziging. Des te kleiner b en des te kleiner de multiplicator, des te zwakker de toename (afname) van Y voor een gegeven rentedaling (stijging), en dus, des te steiler de IS-curve. Merk op dat als b = 0, de IS-curve verticaal zal liggen. In dat geval gaat van een rentedaling immers geen stimulans op de investeringen uit, en dus ook niet op de gewenste bestedingen en de reële productie. Alle evenwichtscombinaties van Y en R in vergelijking (11’) gelden voor ­gegeven waarden van de autonome bestedingscomponenten C0, I0, G en T. Wijzigingen in deze autonome bestedingscomponenten leiden tot andere evenwichtscombinaties, en dus tot verschuiving van de IS-curve. Stel bijvoorbeeld dat de overheid haar aankopen van goederen en diensten bij de bedrijven uitbreidt, zodat G stijgt van G1 naar G2. Figuur 4.9. stelt de gevolgen van deze toename van G voor. Ter illustratie van hun onderlinge samenhang schetsen we deze gevolgen zowel voor het Y-TV-schema (bovenste luik) als voor de IS-curve (onderste luik). In onze bespreking beperken we ons wel tot het onderste luik. De uitgangssituatie wordt voorgesteld door het evenwichtspunt d. Dit bevindt zich op de oorspronkelijke IS1-curve. Na de toename van G is punt d geen evenwichtspunt meer. In de veronderstelling dat de uitbreiding van de overheidsuitgaven geen invloed heeft op de andere autonome bestedings­componenten (C0, I0, T)6, wordt d voortaan gekenmerkt door een vraagoverschot. Bij het renteniveau R1 zal het productieniveau Y1 immers niet langer volstaan om de gewenste bestedingen te voldoen. De realisatie van evenwicht op de goederen-en-dienstenmarkt vereist na de stijging van G een productieniveau Y3 (punt e). Voortaan liggen alle evenwichtscombinaties van 6 In latere hoofdstukken zullen we deze veronderstelling sterk nuanceren. Zo zijn er bijvoorbeeld redenen om aan te nemen dat C0 zou kunnen dalen indien G stijgt (zie hoofdstuk 6: Ricardiaanse equivalentie). Heylen, F., 2014, Macro-economie, 3de editie, Garant, p. 133-159. Het eenvoudigste keynesiaans model157 Figuur 4.9. Toename van de overheidsconsumptie en de IS-curve. Heylen, F., 2014, Macro-economie, 3de editie, Garant, p. 133-159. 158 Analyse van de vraagzijde de reële rente en het inkomen op de IS2-curve. De overgang van IS1 naar IS2 gebeurt doordat de producenten hun productie aanpassen aan de hogere vraag. De omvang van de productietoename (voor gegeven rente) kan gemakkelijk aan de hand van vergelijking (11’) worden bepaald. Indien de rente ­constant blijft, geldt: 1 (14) ∆ ∆G Y= 1− c − a We herkennen hierin de formule van de multiplicator. Gelijkaardige experimenten kunnen worden uitgevoerd voor wijzigingen in de andere autonome bestedingscomponenten. Zo zal een afname van de autonome investeringen of een verhoging van de belastingen leiden tot een evenwijdige verschuiving van IS naar links. De sterkte van deze verschuiving kan ook nu aan de hand van (11’) worden bepaald. Algebraïsch geldt bij gegeven rente dat ∆Y= ∆I0/(1-c-a) en ∆Y=-c∆T/(1-c-a). 4.6. Conclusie Wat bepaalt of de macro-economische activiteit hoog of laag zal zijn? Of het goed of slecht gaat in de economie? Op dit moment kunnen we een aantal eerste antwoorden formuleren. We mogen daarbij evenwel niet uit het oog verliezen dat het model van dit hoofdstuk heel eenvoudig was, en gebaseerd op zeer sterke veronderstellingen. Een eerste conclusie is dat het evenwichts­ niveau van de economische activiteit hoger zal zijn naarmate de reële rente lager is. Een lagere reële rente moedigt de vraag naar kapitaalgoederen aan, wat via het multiplicatormechanisme de productie doet toenemen. Dit negatief verband tussen de reële rente en de evenwichtsoutput wordt voorgesteld door de IS-curve. De mate waarin rentewijziging de output beïnvloedt, wordt gevat door de helling van deze curve. De IS-curve zal vlakker zijn wanneer de investeringen rentegevoeliger zijn (hogere b) en wanneer de investerings­ multiplicator sterker is. De sterkte van de investeringsmultiplicator is positief afhankelijk van de marginale consumptiequote (c) en de inkomensgevoeligheid van de investeringen (a). Voor een gegeven reële rente zal er in de eenvoudige economie van dit hoofdstuk een grotere economische activiteit zijn naarmate de overheidsconsumptie, de autonome investeringen en de autonome private consumptie hoger zijn, en naarmate de belastingen lager zijn. Grafisch leiden ∆G, ∆I0, ∆C0 en ∆T tot parallelle verschuivingen van IS. Zoals onze berekeningen aan het einde van vorige paragraaf aantoonden, wordt de omvang van deze verschuivingen bepaald door de in paragraaf 4.4. afgeleide multiplicatoren. In de meest volledige bewoordingen duiden deze multiplica- Heylen, F., 2014, Macro-economie, 3de editie, Garant, p. 133-159. Het eenvoudigste Keynesiaans model 133 Het eenvoudigste keynesiaans model159 toonden, wordt de omvang van deze verschuivingen bepaald door de in paragraaf 4.4. afgeleide multiplicatoren. volledige bewoordinen T op het niveau van de toren het effect aan van wijzigingen in G,InI0,deC0meest gen duiden deze multiplicatoren het effect aan van wijzigingen in G, I0, C0 economische activiteit indien R constant blijft en indien ook de veronderstelen T op(i), het(ii) niveau van opgaan, de economische activiteit van indien constant blijft en lingen en (iii) die bij aanvang dit Rhoofdstuk werden indien ook de veronderstellingen (i), (ii) en (iii) opgaan, die bij aanvang van gemaakt. De hoogte van de marginale consumptiequote (c) en de inkomens­ dit hoofdstukvan werden gemaakt. De (a) hoogte van de marginale de investeringen zijn opnieuw bepalendconsumptiequovoor de sterkte gevoeligheid te (c) en de inkomensgevoeligheid van de investeringen (a) zijn opnieuw bevan deze multiplicatoren. Figuur 4.10. vat grafisch een aantal resultaten palend voor de sterkte van deze multiplicatoren. Figuur 4.10. vat grafisch samen, die ook later nog van belang zijn. een aantal resultaten samen, die ook later nog van belang zijn. Figuur vanvan de IS-curve. Figuur 4.10. 4.10. Helling Helling en en verplaatsing verplaatsingen de IS-curve. Heylen, F., 2014, Macro-economie, 3de editie, Garant, p. 133-159. Page 155