Samenvatting Natuurkunde 2 Simon Donné Inhoudsopgave Hoofdstuk Hoofdstuk Hoofdstuk Hoofdstuk Hoofdstuk Hoofdstuk Hoofdstuk Hoofdstuk Hoofdstuk Hoofdstuk Hoofdstuk Hoofdstuk Hoofdstuk Hoofdstuk 27: Magnetische velden en krachten . . . . . . . . . 28 : Bronnen van Magnetische Velden . . . . . . . . 29 : Elektromagnetische Inductie . . . . . . . . . . . 30: Inductantie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 31: AC-netwerken in steady-state (geen transiënten) 32: Elektromagnetische golven . . . . . . . . . . . . 33: De aard en voortplanting van licht . . . . . . . . 35: Interferentie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 36: Diffractie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 37: Relativiteit . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 38: Fotonen, elektronen, atomen . . . . . . . . . . . 39: Het golfkarakter van deeltjes . . . . . . . . . . . 40: Kwantummechanica . . . . . . . . . . . . . . . . 43: Kernfysica . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3 4 5 7 8 10 12 13 14 16 17 19 21 23 Hoofdstuk 27: Magnetische velden en krachten ~ (met [B] = 1T = 1 N • Magnetische kracht op een bewegende lading: F~ = q~v × B A·m ~ + ~v × B ~ • Wanneer zowel een magnetisch als een elektrisch veld aanwezig is: F~ = q E ~ · dA ~ • Infinitesimale Magnetische flux: dΦB = B • Totale Magnetische flux over een oppervlak Σ: ΦB = R ~ · dA ~ B Σ • De totale magnetische flux door een gesloten oppervlak is nul (er bestaan geen magnetische H ~ · dA ~ (wet van Gauss voor magnetisme) monopolen): B • De straal van een cirkelvormige baan in een magnetisch veld: R = mv |q| B • Snelheidsscheider – Een deeltje dat loodrecht beweegt op zowel een elektrisch als op een magnetisch veld (welke alletwee ook loodrecht op elkaar staan) bevindt zich in een snelheidsscheider. E – Alleen voor deeltjes met snelheid v = zullen de elektrische en magnetische kracht B elkaar precies tegenwerken. Alleen zulke deeltjes kunnen door de scheider raken. • Magnetische kracht op een stroomvoerende geleider ~ – F~ = I ~` × B ~ – Infinitesimale kracht: dF~ = Id~` × B – De netto kracht op een stroomvoerende lus in een uniform magnetisch veld is nul. Het netto moment is echter niet nul. ∗ ∗ ∗ ∗ ∗ ∗ τ = IBA sin(φ) µ = IA (het magnetisch dipoolmoment of magnetisch moment) ~ (waarbij µ ~ τ =µ ~ ×B ~ georiënteerd is zoals A) ~ Potentiële energie voor een magnetische dipool: U = −~ µ·B Voor een spoel worden de lussen benaderd als zijnde vlak. Magnetisch moment loopt in een magneet van zuid naar noord. • Het Hall Effect – In een geleidende vlakke strook materiaal ontstaat een ladingsopstapeling wanneer het in een magnetisch veld wordt geplaatst. Als het magnetisch veld van links komt (vooraanzicht) dan worden geladen deeltjes (ongeacht hun teken) naar boven verplaatst. Afhankelijk van het teken van de lading ontstaat er dus een positieve dan negatieve ladingsopstapeling bovenaan het plaatje (en dus een tegengestelde aan de onderkant). −Jx By – nq = (met Jx de stroomdichtheid door de geleider, By het aangelegde Ez magnetisch veld en Ez het magnetisch veld dat ontstaat door de ladingsopstapeling) – (hierin is n de concentratie van het aantal stroomdragende ladingen in het materiaal) – Wanneer we de geleider tegen de stroomrichting in bewegen, tot de Hall emf verdwijnt, zitten we op de driftsnelheid van de ladingsdragers. – Weerstand van de geleider kan verwaarloosd worden, die zit immers grotendeels al in Jx ingerekend. 3 Hoofdstuk 28 : Bronnen van Magnetische Velden ~ = µ0 q~v × r̂ • Magnetisch veld door een bewegend ladingsdeeltje: B 4π r2 ~ = • Magnetisch veld door een infinitesimaal stroomsegment: dB • Magnetisch veld door een lange stroomvoerende staaf: B = µ0 I ~` × r̂ 4π r2 µ0 I 2πr • Magnetische kracht uitgeoefend door twee lange (evenwijdige) stroomvoerende staven: F µ0 II 0 = L 2πr • 1A: de stroom die, wanneer aanwezig in elk van twee parallelle geleiders van oneindige lengte en een meter van elke verwijderd, ervoor zorgt dat elke geleider een kracht van N precies 2 × 10−7 ervaart. m • Magnetisch veld van een cirkelvormige lus (op de as ervan): Bx = • Magnetisch veld op de as van een voldoende lange spoel: Bx = • De wet van Ampère: H µ0 Ia2 2 (x2 + a2 ) 3/2 µ0 N I 2a ~ · d~` = µ0 Iingesloten B • Soorten materialen volgens magnetische eigenschappen – Paramagnetisme : Het magnetisch veld binnen het materiaal wordt vermeerderd met een factor Km (typisch van 1.00001 tot 1.003). →Permeabiliteit van het materiaal: µ = Km µ0 . Paramagnetische eigenschappen verminderen met stijgende temperatuur (willekeurige thermische beweging zorgt voor willekeurige oriëntaties van de magnetische dipolen) – Diamagnetisme : Het magnetisch veld wordt verminderd met Km (typisch tussen 0.99990 en 0.99999, zo goed als onafhankelijk van de temperatuur) – Ferromagnetisme: Bij opeenvolgende magnetisering en demagnetisering ontstaat er hysterese: energieverlies bij het omdraaien van de dipolen. Voor toepassingen waar zo efficiënt mogelijk energie verloren moet gaan, gebruikt men materialen met een kleine hystereselus. Voor bijvoorbeeld permanente magneten is een grote hysterelus gewenst. 4 Hoofdstuk 29 : Elektromagnetische Inductie • De Wet van Faraday – De magnetische flux voor een infinitesimaal oppervlakte element in een magnetisch ~ · dA ~ veld: dΦB = B R ~ · dA ~ – De totale flux over een oppervlak is dan de integraal: ΦB = B A – De Wet van Faraday: De geïnduceerde emf in een gesloten lus is gelijk aan de dΦB negatieve tijdsafgeleide van de magnetische flux door deze lus: ξ = − dt – De positieve richting van de geïnduceerde emf wordt bepaald aan de hand van de ~ m.b.v. de rechterhandregel. Nadien kan de emf oriëntatie van de vectoroppervlak A, nog in de andere richting lopen als de verandering van flux positief is. – Voor een spoel waarvan de lussen als planair benaderd kunnen worden geldt er: dΦB ξ = −N (waarbij N het aantal lussen is) dt – Voor emf geldt nog: ξ = R.I • De Wet van Lenz: de richting van elk magnetisch geïnduceerd effect is zodanig dat het zijn oorzaak tegenwerkt. Zijn grootte daalt met de inwendige weerstand. • Motionele Elektromotieve kracht – E = vB – In een rechte staaf geldt dan: ξ = vBL – Voor een algemene vorm geldt er: ξ = H ~ · d~` (alleen bij bewegende geleiders) (~v × B) lus ~ ×B ~ • De kracht F~ = I L • Geïnduceerd elektrisch veld (NIET elektrostatisch, NIET conservatief) ~ · d~` = − dΦB (alleen bij een stationair integratiepad) E dt ~ – De kracht door het veld op een lading: F~ = q E – ξ= H • Eddy Currents / Wervelstromen – Wanneer geleidende lichamen -waar er dus geen goed-gedefinieerd pad voor de stroom is- in een bewegend of veranderend magnetisch veld geplaatst worden, ontstaan er stromen binnen het oppervlak, die wervelstromen genoemd worden. – Een metaaldetector werkt door een korte, hevige stroom door een ring te sturen, waardoor er wervelstormen in eventuele nabije metallische objecten ontstaan. De geinduceerde stroom binnen de detector door de wervelstromen zorgt er dan voor dat de detector afgaat. • Uitbreiding van de wet van Ampère – Tussen de twee platen van een condensator loopt geen conductiestroom. Het begrip stroom kan echter uitgebreid worden. dΦE – Neem een verplaatsingsstroom iD = tussen de twee platen van de condensator. dt H ~ · d~` = µ0 (iC + iD )encl – De vernieuwe wet van Ampère wordt dan: B dE – De verplaatsingsstroomdichtheid jD = dt 5 • De vergelijkingen van Maxwell voor Elektromagnetisme ~ · dA ~ = Q (hierbij heeft enkel een E 0 conservatief elektrisch veld opgewekt door statische ladingen een invloed) H ~ · dA ~=0 – De wet van Gauss voor magnetische velden: B H dΦE ~ ~ – De (uitgebreide) wet van Ampère: B · d` = µ0 iC + 0 dt – De wet van Faraday (een veranderend magnetisch veld induceert een elektrisch veld): H ~ · d~` = − dΦB E dt ~ in dit → voor een veranderende magnetische flux is de kringintegraal 6= 0 en dus is E geval geen conservatief veld – De wet van Gauss voor elektrische velden: H • Wanneer een elektrisch veld als een magnetisch veld aanwezig is, geldt er: er zowel ~ + ~v × B ~ F~ = q E • Het Meissner effect: in een supergeleidend materiaal is het magnetisch veld nul, en worden omliggende veldlijnen ’weggeduwd’. Boven een bepaalde grootte van het magnetisch veld is supergeleidbaarheid onmogelijk, de precieze waarde verschilt van materiaal tot materiaal. 6 Hoofdstuk 30: Inductantie • De eigen inductie: ξ = −L di N ΦB (met L = ) dt i • De mutuele inductie: ξ1 = −M di1 di2 N 2 ΦB 2 N1 ΦB1 en ξ= − M (met M = = ) dt dt i1 i2 RI 1 • Energie opgeslagen in een spoel: U = L i di = LI 2 2 0 • Magnetische energiedichtheid: u = B2 2µ • LR-Circuit – Aangroei van het systeem: ξ →i= 1 − e−(R/L)t R di ξ → = e−(R/L)t dt L L is de tijdsconstante voor het RL systeem: in deze tijd groeit de stroom tot →τ = R ongeveer 63% van zijn uiteindelijke waarde. di → ξi = i2 R + Li : Van het vermogen ξi gaat er i2 R verloren door de weerstand en dt di wordt er Li gebruikt om de spoel op te laden. dt – Afbouw van het systeem: → i = I0 e−(R/L)t is de stroom op tijdstip t di → 0 = i2 R + Li : deze keer wordt alle vermogen door de spoel geleverd, aangezien dt Lidf racdidt deze keer negatief is. • LC-Circuit (volledige analoog met een ongedempte trilling) – Condensator volledig opgeladen: geen stroom. Condensator volledig ontladen: maximale stroom. r 1 – De stroom kan beschreven worden door i = −ωQ sin ωt + φ waarbij ω = LC 1 q2 Q2 – De totale energie van het systeem is: Li2 + = 2 2C 2C • LRC-Circuit (volledig analoog met een gedempte trilling) – Dit keer zit er naast een condensator en een spoel ook een weerstand, die door het energieverlies i2 R ervoor zorgt dat de oscillatie uiteindelijk gedempt wordt. – Stel dat de condensator op t = 0 zijn maximale lading Q = Cξ heeft, en dat het systeem r volkomen stabiel is. 1 R2 → ω0 = − (zwak gedempte trilling) LC 4L2 r ! 1 R2 −(R/2L)t → q = Ae cos − t+φ LC 4L2 → Wanneer R2 = 4L/C wordt het systeem kritisch gedempt, de cosinus wordt een constante. Wanneer R nog groter wordt, wordt q de som van twee dalende exponentiëlen, die trager naar nul gaan dan bij kritische demping. 7 Hoofdstuk 31: AC-netwerken in steady-state (geen transiënten) • Voordeel van ac: transfo’s kunnen worden gebruikt om de spanning te doen stijgen (en dus de stroom te doen dalen), wat de i2 R verliezen doet dalen. • Alternator: een spoel draait met een constante hoeksnelheid in een magnetisch veld, waardoor een sinusoïdale emf ontstaat. • Fasor van een sinusoïdale grootheid (bv. i(t) ): I = I0 ej(ωt+φ) • RMS (root-mean-square: wortel van het gemiddelde van het kwadraat van de grootheid) I0 van een sinusoïdale grootheid (bv. i): Irms = √ 2 • Het voltage dat wordt gemeten bij ac is meestal het rms-voltage, en niet het maximum voltage. • Wanneer een weerstand in een ac-netwerk staat, zijn spanning en stroom in fase. • Wanneer een perfecte spoel in een ac-netwerk staat, ijlt de spanning 90◦ voor op de stroom. De inductieve reactantie van een spoel XL = ωL is een maat voor de zelfgeïnduceerde emf die de verandering in stroom tegenwerkt. Wanneer een spoel met inwendige weerstand geplaatst wordt, ijlt de spanning minder voor op de stroom. Spoelen worden kortsluitingen bij zeer lage frequenties, en open ketens bij zeer hoge frequenties. (voor de amplitudes van stroom en spanning geldt: VL = IXL ) • Wanneer een perfecte condensator in een ac-netwerk staat, ijlt de spanning 90◦ na op de 1 is een maat voor de manier stroom. De capacitieve reactantie van een spoel XC = ωC waarop spanning wordt opgebouwd tussen de platen. Wanneer een condensator met inwendige weerstand geplaatst wordt, ijlt de spanning minder na op de stroom. Condensator worden kortsluitingen bij zeer hoge frequenties, en open ketens bij zeer lage frequenties. (voor de amplitudes van stroom en spanning geldt: VL = IXL ) • Het L-R-C netwerk → Voor een dergelijk circuit geldt er dat de vectorsom van de fasoren van de weerstand, de spoel en de condensator gelijk is aan de fastor van de spanningsbron. Ze hebben allemaal dezelfde stroomfasor (serie-schakeling). De voltagefasor van de condensator is altijd antiparallel met die van de spoel.q 2 → Definieer de impedantie Z = R2 + (XL − XC ) , dan is de amplitude van de spanning in het circuit: V = IZ (dit gaat over de spanning door de stroombron). ωL − 1/ωC . Dit → De fasehoek tussen spanning over en stroom door de bron is: tan φ = R is de hoek die de spanning na ijlt op de stroom. • Het vermogen in een weerstand: P = 1 V I = Vrms Irms 2 • Het vermogen in een spoel: de netto energie-verplaatsing over een cyclus is nul. • Het vermogen in een condensator: de netto energie-verplaatsing over een cyclus is nul. • Het vermogen in een algemeen ac-netwerk: → Ogenblikkelijk vermogen: p = vi = [V cos (ωt + φ)] [I cos ωt] 1 → Gemiddelde vermogen: Pav = V I cos φ = Vrms Irms cos φ Hierbij is cos φ een 2 modificatieterm die ervoor zorgt dat alleen het deel van de spanning dat in fase is met de stroom wordt meegeteld: de delen die 90◦ voor of na ijlen maken geen verschil uit. 8 → cos φ is de krachtfactor van het netwerk. Voor een perfecte weerstand is φ = 1. Voor een perfecte spoel/condensator is φ = ±90◦ . Voor een circuit met alle drie de elementen geldt R er:cos φ = Z → Een kleine krachtfactor is meestal niet wenselijk, aangezien er een grotere stroom vereist is voor dezelfde spanning, wat dan weer zorgt voor grotere i2 R verliezen. → De resonantie hoeksnelheid is deze waarbij voor dezelfde V een maximale I optreedt, met name wanneer de impedanties van de spoel en de condensator gelijk zijn. Dan is 1 ω0 = √ . Op deze frequentie gedraagt het netwerk zich alsof er helemaal geen spoel of LC condensator aanwezig was. Deze resultaten kunnen bekomen worden m.b.v. een extremumonderzoek op R = IZ. → Hoe lager dan de weerstand van het netwerk is, hoe scherper de stroompiek is bij de V resonantie hoeksnelheid: I = . Niet altijd moet de piek zo scherp mogelijk zijn: soms R gaat er dan informatie verloren, zoals de hoge en lage tonen bij muziek op radiofrequenties die dicht naast elkaar liggen. • Transfo’s → Een transfo is een combinatie van twee spoelen rond eenzelfde kern, elk met een N1 V1 = verschillend aantal lussen. Voor de spanningen over de spoelen geldt dan: V2 N2 → Een adapter zoals voor bv. een gsm oplader, bestaat uit een transfo (230V→12V) en een diode (ac→dc) → Verder geldt er, door behoud van energie ook: I1 V1 = I2 V2 V1 R → Er kan worden afgeleid: = 2 Waarbij het secundair netwerk wordt I1 (N2 /N1 ) aangesloten op een weerstand met waarde R. → Er wordt door verschillende invloeden energie verloren: i2 R verliezen, wervelstromen, hysteris van de kern,... → De verliezen door toedoen van wervelstromen kunnen grotendeels verminderd worden door gebruik van gelamineerde kernen. Door het alternerende magnetisch veld oscilleren de laminae vooruit en achteruit, waardoor een karakteristiek geluid ontstaat dat vaak te horen is bij transfo’s in werking. → Er worden ook transformatoren gebruikt met n1 = n2 . Een voorbeeld zijn de metingstransfo’s, waarbij de ingangsspanning gelijk is aan de uitgangsspanning, maar waarbij bv. het elektrocutiegevaar verkleint wordt bij meting aan het lichtnet. 9 Hoofdstuk 32: Elektromagnetische golven • Elk versnellend ladingsdeeltje produceert elektromagnetische golven. • Evenzeer als voor mechanische golven geldt er: c = λf • In vacuum hebben alle EM-golven dezelfde voortplantingssnelheid c = 2990 7920 458 m s • Wanneer de golf volgens de x-richting beweegt, heeft het elektrisch veld alleen een component op de y-richting en het magnetisch veld alleen één op de z-richting. Als één van beiden een x-component zou hebben, zou de wet van Gauss niet meer opgaan en kan de ~ en E ~ loodrecht golf dus niet bestaan. Uit de wetten van Faraday en Ampère volgt dat B op elkaar staan. Als extra voorwaarden volgt ook dat de voortplantingssnelheid moet 1 . voldoen aan E = cB, en dat c = √ 0 µ0 • Een EM-golf heeft geen medium nodig, ze kan in vacuum voortplanten. ∂ 2 Ey (x, t) ∂ 2 Ey (x, t) • De algemene EM-golfvergelijking: = µ . Uiteraard kan men hierin 0 0 ∂x2 ∂t2 Ey vervangen door Bz , aangezien E = cB • Een mogelijke oplossing van deze is, analoog aan mechanische golven: golfvergelijking 2π Ey (x, t) = Emax cos (kx − ωt) k = λ • Wanneer een golf in een ander medium dan vacuum voorkomt, daalt de c voortplantingssnelheid: v = √ (met K de diëletrische constante, en Km de relatieve KKm permeabiliteit van het diëlektricum. • De totale energiedichtheid (zowel elektrisch als magnetisch): 1 2 B2 1 B = = 0 E 2 . u = 0 E 2 + 2 2µ0 µ0 ~= 1E ~ ×B ~ is de energiestroom per oppervlakte-eenheid per • De Poynting vector S µ0 EB vermogen tijdseenheid. De grootte ervan is S = . Het totale vermogen van = uc = µ0 oppervlakte H ~ · dA ~ (over een gesloten oppervlak, integraal over het oppervlak) een golf P = S • De intensiteit ( de gemiddelde waarde van de Poynting vector over de tijd) is een maat 1 2 voor de sterkte van de golf (en het vermogen om energie te verplaatsen). I = 0 cEmax . 2 Wanneer de golf niet in een vacuum beweegt, vervangt men 0 = , µ0 = µ en c = v. • De impulsoverdracht pimpuls = utA voor volledige absorptie en voor volledige reflectie het dubbele. Ertussenin wordt er gewoon met (1 + %ref lectie ) gewerkt. • De impuls densiteit van een EM-golf dp S = 2 dV c S • De stralingsdruk prad = = u. Dit is voor een volledige geabsorbeerde golf. Voor een c volledig teruggekaatste golf is deze waarde verdubbeld en voor andere scenarios ligt de waarde tussen de twee voorgaande. • Wanneer een golf invalt onder een hoek dalen de impulsoverdracht en de stralingsdruk. 2U cos θ Impulsoverdracht wordt pimpuls = en de stralingsdruk Prad = 2U cos2 θ. c 10 • De superpositie van een invallende en een teruggekaatste golf vormt een staande golf. Bijgevolg geldt er voor Estaand = Emax [cos kx + ωt − cos kx − ωt] = −2Emax sin kx sin ωt en analoog Bstaand = −2Bmax cos kx cos ωt. Merk op dat bij een staande golf E en B NIET meer in fase zijn, maar juist in kwadratuur staan: de knopen van de ene zijn de buiken van de andere. • Men kan, analoog aan magnetische golven, twee perfect geleidende oppervlakken gebruiken om een golf in te ’vangen’. Dan zijn de golflengtes die er kunnen bestaan gekwantiseerd tot 2L λn = . Naast perfecte geleiders kan men ook andere materialen gebruiken, met name n oppervlakken opgebouwd uit twee materialen met verschillende diëlektrische en magnetische eigenschappen (bv. een spiegel). In dit geval wordt een invallende golf deels doorgelaten en deels teruggekaatst. 11 Hoofdstuk 33: De aard en voortplanting van licht c √ • De verbuigingsindex n = = µ (in vacuo is dit dus 1) (aangezien de snelheid v afhankelijk is van de golflengte, is dit dus ook afhankelijk van het materiaal waarin men werkt, zie verder afhankelijkheid van golflengte tot materiaal) • De wetten van afkaatsing en weerkaatsing 1. The invallende, uitgaande en gebroken straal liggen samen in één vlak. 2. Invalshoek en uitvalshoek zijn gelijk 3. Voor de uitvalshoek van de gebroken straal geldt: n1 sin θ1 = n2 sin θ2 (de brekingswet van Snellius) 1 λvacuum n • Volledige terugkaatsing van stralen kan gebeuren wanneer ninval > ngebroken . In dit geval is, uit de wet van Snellius, voor sommige θinval de sin θverbuiging groter dan één, wat niet mogelijk is en dus wordt de straal volledige teruggekaatst. De critische invalshoek ngebroken . Een waarboven volledige interne terugkaatsing gebeurt volgt uit: sin θcrit = ninval toepassing hiervan is een Porro Prisma: een prisma met als grondvlak een gelijkbenige rechthoekige driehoek. Voor zo’n prisma uit glas, n ≈ 1.52 =⇒ θcrit ≈ 41.1◦ , wordt hier het licht dat loodrecht invalt op de hypothenusa volledig en zonder verlies gereflecteerd binnen het glas. Doordat het loodrecht invalt gebeurt er ook geen afbuiging, waardoor de buitenkomende straal evenwijdig is aan de invallende, en alleen een tegengestelde richting heeft. • De golflengte buiten vacuum is een fractie van de originele golflengte: λ = • Lineair gepolariseerd licht dat door een analysator gaat, krijgt een daling in intensiteit, naargelang de hoek tussen het uiteindelijke gepolariseerd licht en het invallend gepolariseerd licht daalt: I = Imax cos2 φ (wet van Malus) • Voor een bepaalde invalshoek θpolarizatie wordt er alleen gepolariseerd licht teruggekaatst (maar niet met de oorspronkelijke intensiteit), en wordt er gedeeltelijk gepolariseerd licht doorgelaten (niet-preferente oriëntaties en de overschot van de intensiteit). Voor deze invalshoek geldt dan ook dat de uitvallende en gebroken straal loodrecht staan, en verder ngebroken tan θpolarizatie = ninval • Een birefringent materiaal heeft verschillende verbuigingsindexen voor verschillende polarisaties. Een foto-elastisch materiaal vertoont dit normaal niet, behalve wanneer het onder mechanische spanningen staat. • Luchtmoleculen verbuigen blauw licht makkelijker dan rood licht. Wanneer we naar de lucht boven ons kijken, zien we dan een blauwe kleur, omdat we het gebroken licht zien. Wanneer we rechtstreeks naar de zon kijken (wanneer dit waarneembaar is, bijvoorbeeld bij zonsondergang) zien we het zonlicht zonder de gebroken kleuren, en ziet dit er voornamelijk rood uit. • Het principe van Huyghens: elk punt van een golfsfront mag beschouwd worden als de bron van secundaire golfjes die in alle richtingen uitbreiden met dezelfde snelheid als de voortplantingssnelheid van de oorspronkelijke golf. Aan de hand van dit principe kunnen alle bovenstaande wetten en formules worden afgeleid uit het golfkarakter van licht. in • In een glasvezel ontstaat er attenuatie/energieverlies (eenheid: 1dB = −10 log PPuit ) • Principe van Fermat: een lichtstraal volgt het pad dat het minste tijd kost: de optische RB weglengte OWL is minimaal. OW L = n(s)ds A 12 Hoofdstuk 35: Interferentie • Het superpositie beginsel geldt voor lichtgolven net zoals voor mechanische golven. • Constructieve en destructieve interferentie geldt alleen maar voor bronnen met een gelijke frequentie en een constant faseverschil. Dit zijn coherente bronnen. • Om constructieve interferentie te hebben in P, moeten de OWL r1 en r2 een geheel veelvoud van de golflengte verschillen: r2 − r1 = mλ • Destructieve interferentie gebeurt dan voor r2 − r1 = m + 21 λ • In het experiment van Young geldt er bij benadering: d sin θ = r2 − r1 (met d de afstand tussen de sleuven, en θ de hoek van een rechte tussen een sleuf en het punt P op het vlak, en de horizontaal). De te bezichtigen strepen worden interferentiefranjes genoemd. • Voor de afstand tussen twee opeenvolgende franjes geldt bij benadering: ym = R mλ d • De amplitude in een willekeurig punt bij interferentie van twee golven geeft: φ Ep = 2E cos (vectorsom van beide amplitudes, met φ de fasehoek op het betreffende 2 punt) • De intensiteit in een willekeurig punt bij interferentie van twee golven geeft: φ φ I = 12 0 cEp2 = 20 cE 2 cos2 = I0 cos2 2 2 r2 − r1 d sin θ φ = ≈ (laatste stap voor voldoende verre 2π λ λ bronnen relatief aan hun onderlinge afstand) • Voor het faseverschil geldt: • 2π wordt gelijkgesteld aan k, het golfgetal. Als voorgaande niet in vacuum gebeurd geldt λ λ0 er: λ = =⇒ k = nk0 n • Wanneer licht weerkaatst op een dunne film, bijvoorbeeld zeep, wordt een deel weerkaatst naar de waarnemer, terwijl een ander deel de film binnengaat om intern teruggekaatst te worden, uiteindelijk parallel aan de extern teruggekaatste straal. De inter teruggekaatste heeft een langere OWL en er is dus een faseverschil tussen beide golven. Merk op dat intern gereflecteerde stralen een faseverandering ondergaan van π radialen, analoog aan de terugkaatsing van een golf op een vast uiteinde, tegenover die op een loshangend uiteinde. 13 Hoofdstuk 36: Diffractie • Alleen makkelijk waarneembaar bij coherente bronnen: bronnen die verschillende golflengtes uitzenden zullen voor elke golflengte een ander diffractiepatroon teweegbrengen, welke overlappen en niet onderscheidbaar zijn. • Twee soorten diffractie: Fresnel (korte afstanden) en Fraunhofer (voldoende lange afstanden zodat alle lijnen invallend op een punt in het diffractiepatroon kunnen benaderd worden als parallel. • Diffractie bij één sleuf mλ [m ∈ Z0 ] 1) Voor de donkere franjes geldt: sin θ = a 2 sin [πa sin θ/λ] 2) Voor de intensiteit geldt : I = I0 πa sin θ/λ 3) β is het faseverschil tussen de golven die invallen uit de uiteinden van de sleuf: 2π β= a sin θ λ λ 4) De centrale franje bestrijkt een hoek θ1 = a • Diffractie bij twee sleuven 1) Stel dat er één sleuf is met een opening a. Dan is er voor de intensiteit: 2 sin [πa sin θ/λ] 2π I = I0 a sin θ ) (met β = πa sin θ/λ λ 2) Stel dat er twee sleuven zijn met een oneindige kleine opening op afstand d van elkaar, φ 2π dan is er voor de intensiteit: I = I0 cos2 d sin θ (met φ = 2 λ 3) Voor twee sleuven op afstand d van elkaar, elk met opening a, geldt er: 2 φ sin [πa sin θ/λ] 2 I = I0 cos 2 πa sin θ/λ 2π (met N het aantal N sleuven). De absolute maxima liggen nog altijd op dezelfde plaats als bij twee sleuven, maar ertussenin ontstaan nu relatieve maxima (en dus minima). Tussen elke twee absolute maxima ontstaan (N − 1) minima. • Diffractie bij meerdere sleuven: de intensiteit is nul wanneer φ = k • Een Gratenspectrograaf heeft een chromatisch onderscheidingsvermogen R = het kleinste golflengte verschil dat je kan meten met de spectrograaf) λ (∆λ is ∆λ • De Bragg conditie voor constructieve interferentie in een matrix (2D): 2d sin θ = mλ • Een gelijkaardig resultaat kan bekomen worden voor 3D. Het ontstane patroon is dan ook altijd puntsymmetrisch. • Diffractie bij cirkelvormige uitsparingen (straal R). λ R 2) Het grootste deel (85%) van de energie van het licht valt in de Airy schijf, de centrale heldere vlek. 1) Voor de poolhoek θ1 van de eerste donkere franje geldt: sin θ1 = 1.22 14 3) Wanneer twee cirkelvormige uitsparingen zich relatief dicht bij elkaar bevinden, kunnen ze nog aan de hand van hun gezamenlijk diffractiepatroon nog net waargenomen als twee uitsparingen, wanneer het centrum van één diffractiepatroon samenvalt met de eerste donkere franje van het andere. (Criterium Van Rayleigh). Hieruit volgt bijvoorbeeld ook dat twee puntobjecten (bv. door een telescoop) nog net kunnen uiteengehaald worden wanneer hun poolhoekverschil voldoet aan λ sin θ = 1.22 R 15 Hoofdstuk 37: Relativiteit • De twee postulaten van Einstein: 1. Relativiteitsprincipe: de wetten van de fysica zijn dezelfde in elk inertiaalstelsel. 2. Het Tweede Postulaat: De snelheid van het licht in vacuum is dezelfde in elk inertiaalstelsel en totaal onafhankelijk van de beweging van de bron. • Als gevolg: het is onmogelijk voor een inertiële waarnemer om op de lichtsnelheid te reizen. • Relativiteit van tijdsintervallen: ∆t = γ∆t0 = p ∆t0 (waarbij de eigentijd ∆t0 de 1 − u2 /c2 tijd is die een waarnemer meet wanneer hij zich in rust bevindt in het stelsel waar de twee gebeurtenissen (bv. begin en einde van de meting) op de zelfde plaats gebeuren: het inertiaalstelsel opgebouwd rond de meting). Aangezien altijd ∆t > ∆t0 , heet dit tijdsdilatatie. • Relativiteit van lengtes: l0 . De eigenlengte γ wordt gemeten in het inertiaalstelsel waar het object in rust is. 1. Lengtes evenwijdig met de beweging van de assenstelsels: l = 2. Lengtes loodrecht met de beweging van de assenstelsels: lengtes wijzigen niet! • Lorentztransformatie voor ééndimensionale beweging: vx0 = vx − u 1 − uvx /c2 p 3 • Relativistische impuls: p~ = γm~v . En, mits enige uitwerking, F~ = d~ a als de kracht dt = γ m~ parallel is aan de voortbeweging en F = γma als de kracht loodrecht staat op de snelheid. • Relativistische kinetische energie: K = (γ − 1)mc2 , en bijgevolg E = k + mc2 of nog E 2 = (mc2 )2 + (pc)2 16 Hoofdstuk 38: Fotonen, elektronen, atomen • Foto-elektrisch effect – Het foto-elektrisch effect houdt in dat er elektronen worden uitgezonden wanneer licht een oppervlak raakt. Dan krijgen elektronen die energie van het licht opnemen, genoeg energie om te ontsnappen aan de aantrekkingskracht van de positieve ionen, en dus worden ze uitgezonden vanaf het oppervlak. – GEEN foto-elektronen worden uitgestraald wanneer het licht een frequentie heeft die lager is dan de zogenaamde drempelfrequentie. Die is afhankelijk van het materiaal van het oppervlak, voor metalen bijvoorbeeld meestal in het ultraviolet spectrum (λ tussen 200nm en 300nm) – In een foto-tube kan men de spanning tussen kathode en anode laten varieren totdat er geen stroom meer is. Dit gebeurt bij VAK = −V0 , waarbij V0 de stoppotentiaal is. De maximum kinetische energie van een deeltje dat de kathode verlaat is dan: 2 Kmax = eV0 = 12 mvmax hc – Einstein: Ef oton = hf = (met h = 6.626 × 10−34 J · s = 4.136 × 10−15 eV · s) λ – Verder is de maximale kinetische energie dan: Kmax = hf − φ (met φ de uittredepotentiaal van het oppervlak). Wanneer K negatief zou zijn kan het foton dus niet van het oppervlak weggaan. Hieruit volgt ook e.V0 = hf − φ. φ = Epot,opp − Epot,f ermi−niveau . Elektronen op het fermi-niveau (de valentie-elektronen) hebben maximale kinetische energie. Uittredekrachten bij metalen hebben een typische waarde van enkele elektronvolt. E h – De impuls van een foton wordt gegeven door p = = c λ • De energie van een uitgestraald foton bij relaxatie van een atoom: hf = ∆Eatoom 1 1 1 • Spectrum van waterstof (de Balmer serie): =R − (waarbij λ 22 n2 R = 1.097 × 107 m−1 en n ∈ Z). Dit zijn eigenlijk de energiesprongen wanneer een elektron van een baan hoger dan n=2 naar n=2 springt. Door de eerste twee te vervangen door 1,3,4,5 krijgt men respectievelijk de Lyman, Paschen, Brackett en Pfund series, met dezelfde betekenis. • De energieniveaus van waterstof zijn dus gequantiseerd tot En = − hcR 13.06eV =− n2 n2 • Energie niveau’s: Elk atoom heeft een grondtoestand (laagst toegestane energieniveau) en hogere geëxciteerde, gekwantiseerde toestanden. h . Stralen van de banen in het Bohr-model: 2π 2 2 n h 1 e2 rn = 0 . Snelheden op de banen in het Bohr-model: v = . De totale energie n πme2 0 2nh 4 1 me van een elektron in het Bohr-model: En = − 2 2 2 . De ionisatie-energie is de benodigde 0 8n h energie om een elektron vanuit de grondtoestand volledig uit de invloedssfeer van de kern te verwijderen, symbolisch naar een baan met n = ∞. • Kwantisatie van hoekimpuls: L = mvn rn = n • L.A.S.E.R.’s (Light amplification by stimulated emission of radiation) – Elk invallend foton dat een geëxciteerd atoom raakt doet dit een twee foton uitzenden met gelijke frequentie, richting, fase en polarizatie als het origineel. Het grootste probleem is dat de atomen geëxciteerd moeten zijn, maar dit kan op verschillende manieren verholpen worden. 17 • Het uitzenden van röntgenstralen is net het tegenovergestelde van het foto-elektrisch effect: door toekomende elektronen op een oppervlak worden er uitgaande fotonen afgestoten. In het geval hier wordt de uittredepotentiaal en de originele kinetische energie van de elektronen meestal verwaarloosd, omdat ze toch zo’n kleine invloed hebben in de uiteindelijk relatief zeer grote energie van het foton. Wanneer er weer met een potentiaalverschil tussen een kathode (die de fotonen uitzend) en een kathode (die de elektronen uitzend) wordt gewerkt, geldt er: eVAK = hfmax . Dit is één proces van röntgenstralen - bremsstrahlung, dat volledig onafhankelijk is van het materiaal van de kathode. Het tweede proces zorgt voor pieken in het emissiespectrum, die dan weer wel afhankelijk zijn van de kathode. De energieverschillen in een atoom hebben dan te maken met vacancies in de atoomstructuur, wat voor veel hogere waarden zorgt: ettelijke duizenden eV ’s. • COMPTON: X-stralen worden ook verstrooid wanneer ze massa raken, net zoals lichtstralen diffuse reflectie ondervinden. Opmerkelijk bij röntgenstralen is dat de verstrooide stralen een gewijzigde golflengte hebben, die in verband staat met de hoek h (1 − cos φ). Dit wordt gemodelleerd door waarover ze verbogen zijn: λ0 − λ = mc botsingen van de x-deeltjes op de buitenste elektronen, waarbij een botsing gebeurt met behoud van energie en behoud van impuls. Uit de vergelijkingen voor behoud van energie c c h h (h = h 0 ) en die voor behoud van impuls ( = 0 cos θ + pc cos φ voor de x-richting, en λ0 λ λ λ h 0 = 0 sin θ + pc sin θ voor de y-richting) kan men de wet van Compton afleiden. Hierbij is λ φ de hoek waaronder het elektron wegschiet, en θ de hoek waaronder het foton wordt afgekaatst. Bij de metingen werd ook nog altijd een piek gemeten bij nagenoeg de originele golflengte: dit waren de x-stralen die botsten met binnenste elektronen, die zo nauw met de kern samenhangen dat de massa in de formule, de massa van de kern en het elektron wordt. • Gassen verspreiden discrete spectra aan licht, omdat de krachten tussen de verschillende atomen -dankzij de grote afstanden- verwaarloosbaar zijn, en elk atoom dus als en geïsoleerd systeem kan beschouwd worden. Vaste of vloeibare massa’s sturen een continu spectrum uit. Beschouw zwarte stralers als de ideale absorbeerders, die tegelijk ook de beste stralers zijn. Voor hen is de intensiteit van de uitgezonden straling: I = σT 4 , σ = 5.6704 × 10−8 m2W·K 4 . De intensiteit is niet gelijk verdeeld over alle golflengtes, de verdeling wordt gegeven door de distributie I(λ). De verschuivingswet van Wien: voor elke temperatuur is er een piek met λT = 2.90 × 10−3 m · K. Bijgevolg is een voorwerp dat geel licht uitzend heter dan één dat rood licht uitzend: golflengte van geel is korter dan rood en er moet dus een grotere waarde van T zijn om te voldoen aan de ’Wien verplaatsingswet’. 2πhc2 (De stralingswet van Planck). Uit Voor een zwarte straler geldt: I(λ) = 5 hc/λkT λ e −1 deze wet kunnen de Stefan-Boltzmann wet voor de intensiteit van een zwarte straler en de Wien verschuivingswet afgeleid worden, respectievelijk door integratie en afleiding over λ. • De hypothese van Planck: de energie van een oscillator is gekwantiseerd door E = nhf . Wanneer men dit probeert op een mechanische oscillator, komt men uit op kwantumsprongen van de orde 10−34 , waardoor het energiespectrum als continu kan beschouwd worden. 18 Hoofdstuk 39: Het golfkarakter van deeltjes h h • De ’de Broglie’ golflengte van een deeltje: λ = = , en analoog de ’de Broglie’ mv p frequentie: E = hf . Maar, aangezien deeltjes niet op de lichtsnelheid verplaatsen, gelden sommigen formules NIET: zowel f = c/λ als E = pc zijn ongeldig bij deeltjes! • Volgens Bohr: omtrek van de n-e baan: nλe = nh 2n2 h2 0 = me2 mv • Toen bleek dat dit heel mooi paste in bijvoorbeeld de theorie van Bohr: als elektronen een staande golfkarakter hebben op hun banen, stralen ze geen energie uit: net zoals staande mechanische golven geen energie overbrengen. Om een staande golf te vormen op een cirkelvormige baan, moet de omtrek van de baan een geheel aantal keren de golflengte zijn. (Hieruit kan bijvoorbeeld rechtstreeks de kwantisatie van hoekimpuls worden afgeleid.) • Davisson en Germer hadden een experiment opgezet waarbij ze een elektronenbundel op een monokristallijn nikkeloppervlak richtten, en hierbij kwamen ze tot de ontdekken dat de elektronen een diffractiepatroon vormen bij weerkaatsing op het oppervlak. Dit was de eerste confirmatie van de Broglie’s theorie (die tot nu toe nog geen enkel empirisch bewijs had!). Volgende jaren werden hun bevindingen nogmaals bevestigd in bijkomende experimenten, en werden er verdere experimente opgezet die het golfkarakter van alfadeeltjes, sommige ionen en laag-energetische neutronen aantoonden. h , waarbij ∆ staat voor de • Het onzekerheidsprincipe van Heisenberg: ∆x∆px ≥ ~ = 2π standaardafwijking (analoge formules voor andere coordinaten of coordinaatsystemen). Dit komt eropneer dat je nooit zowel de positie als de impuls kan bepalen tot op een willekeurige nauwkeurigheid: wanneer de ene nauwkeuriger wordt zal de andere een grotere standaardafwijking hebben. Deze onzekerheid komt voort uit het feit dat een meetinstrument moet interageren met hetgeen gemeten wordt. Zelfs theoretisch kan deze wet niet omzeild worden, het maakt niet uit hoe gesofistikeerd de meetinstrumenten en -technieken zijn. Merk op dat het Bohr-model in tegenspraak is met dit principe: zowel ∆r als ∆pr zijn nul, zodat er naar een betere verklaring moet gezocht worden. • Een tweede onzekerheidsprincipe is er één dat zeer logisch overkomt: ∆E∆t ≥ ~. Hoe langer een bepaald systeem een bepaalde energie heeft, hoe preciezer die kan bepaald worden. Hoe preciezer we de energie willen meten, hoe groter de tijdsduur moet zijn waarin dit systeem in de metastabiele toestand blijft. (Als de toestand stabiel was, zou het er willekeurig lang in kunnen blijven, wanneer er geen uitwendige invloeden zijn). • Elektronenmicroscopen: elektronendie divergeren uit een enkel punt kunnen gefocust worden m.b.v. elektrische en magnetische velden, ongeveer analoog aan lenzen voor lichtbundels. Het onderscheidend vermogen van een microscoop hangt af van de golflengte van de gebruikte golfdeeltjes. Aangezien elektronen een golflengte hebben die veel kleiner is dan die van licht, hebben elektronenmicroscopen een beter onderscheidend vermogen. Alleen voor discussies over bijvoorbeeld onderscheidend vermogen is het golfkarakter van elektronen van belang: net zoals bij licht kan voor de weerkaatsing op oppervlakken enz. het elektron beschouwd worden als een klassiek geladen deeltje. • T.E.M.: Transmissie Elektronen Microscopie. Elektronen worden door elektrische velden omgevormd tot een parallelle bundel, waarna ze door het te bestuderen specimen heen gestuurd worden. Hiervoor dient het te onderzoeken monster voldoende dun zijn, 10 tot 100 nm, omdat anders elektronen waarneembaar worden afgeremd door het monster. De binnenkant van een TEM moet zo vacuum mogelijk zijn: anders botsen elektronen met de luchtdeeltjes. De resolutie van een TEM is ongeveer 0.5 nm (en niet de 0.01 nm die we zouden verwachten a.d.h.v. de golflengte): niet alle elektronen hebben precies dezelfde 19 snelheid na door het monster gegaan te zijn, wat eigenlijk nodig is voor de elektrische en magnetische velden die ze bundelen. Hierdoor lijdt men aan verlies van resolutie. • S.E.M.: Scanning Elektronen Microscopie. Hierbij wordt de elektronenbundel gefocust tot een dunne lijn, en over het monster heen gehaald. De elektronen kaatsen af, in tegenstelling tot de TEM waarbij ze doorheen het monster gingen. Ze worden opgevangen door een anode die op een hogere potentiaal staat dan het specimen. De stroom in de anode wordt uitvergroot en aan de hand hiervan wordt een andere elektronenbundel gericht op een veel groter scherm. De resolutie is 10 nm, nog een stuk beter dan lichtmicroscopen, maar slechter dan TEM. Aangezien de elektronen niet doorheen het materiaal moeten, kan het wel een stuk dikker zijn, en meestal levert SEM ook een veel drie-dimensionaler beeld dan een TEM. De microscoop zelf dient nog altijd in vacuo te werken. • De golffunctie van een deeltje wordt aangeduid met Ψ(x, y, z, t). Deze functie geeft de verdeling weer van een deeltje in de ruimte, net zoals golffuncties dit doen voor elektrische 2 en magnetische velden . |Ψ(x, y, z, t| dV is de kans dat het deeltje op het moment t in een volume dV zit rond het punt (x, y, z). Deze interpretatie vraagt er wel om dat R 2 |Ψ(x, y, z, t| dV = 1. overal • De Schrödinger vergelijking: wanneer een deeltje in een stationaire toestand is, geldt Ψ(x, y, z, t) = ψ(x, y, z)e−iEt/~ . De Schrödingervergelijking is geen gevolg van andere formules: het is een totaal nieuw principe. In zijn eenvoudigste vorm (een deeltje met massa m beweegt langs de x-as onder invloed van een conservatief veld met enkel een x-component zodat de corresponderende potentiële energie U (x) gesteld wordt) wordt de ~2 d2 ψ(x) + U (x)ψ(x) = Eψ(x). Er is geen bewijs voor deze vergelijking geschreven als: − 2m dx2 vergelijking, maar hij wordt wel bevestigd door experimentele resultaten. • Pas nu de eenvoudige versie van de Schrödingervergelijking toe op een vrij deeltje: er is p2 geen krachtveld, U is dus onafhankelijk van x, stel gelijk aan nul. E = 2m en dan volgt er uiteindelijk (door te poneren dat Psi een complexe combinatie van sinussen en cosinussen is) dat Ψ(x, t) = Aeikx e−iωt met k = ~p enm = E~ .Wanneer U(x) niet nul zou zijn, zal blijken dat E gekwantiseerd wordt tot bepaalde waarden. Er bestaat een tijdsafhankelijke Schrödingervergelijking, maar die is alleen van toepassing bij de transitie tussen twee toestanden. • Een golfpakket is in feite een impuls: ψ(x) = +∞ R A(k)eikx dk. Deze integraal representeert −∞ de superpositie van een heel groot aantal golffuncties. In dit geval geeft het een ψx die ’gelocaliseerd’ is rond de oorsprong. Hoe scherper de piek in A(k), hoe breder de piek is die ψ(x) vertoont in de oorsprong: onzekerheid in actie. 20 Hoofdstuk 40: Kwantummechanica • Particle-in-a-box (breedte L) r 2 nπ 2L sin x (dan is λn = , constante bepaald L L n adhv. normalisatie van de probabiliteitsfunctie |ψ(x)|) – Stationaire golfvergelijking: ψ(x) = h nh p2 n2 π 2 ~2 = en dus En = n = λ 2L 2m 2mL2 – Een deeltje kan nooit E = 0 hebben, want dan zou zijn golfvergelijking de triviale nuloplossing zijn, en elk deeltje wordt beschreven door een niet-nul oplossing van de Schrödingervergelijking. r 2 nπ −iEn t/~ −iEn t/~ sin xe – De volledige golfvergelijking: Ψ(x, t) = ψ(x)e = L L – Energieniveau’s: pn = • Potentiaalputten met eindige sprong (breedte L, E < U0 ) – Hierbij zijn de randvoorwaarden voor ψ(x) is: continuë afleidbaarheid in de gehele ruimte, normalisatie. – De oplossing is dan een sinusgolf binnen de put, en een exponentieel dalende/stijgende functie daarbuiten (waarbij ψ(x) → 0 voor |x| → ∞) – De golflengte is bij een eindige put groter dan bij een oneindige: dit leidt tot een daling van de impuls, en dus van de energie. – Een eindige put heeft ook maar een eindig aantal gebonden toestanden. Naargelang U0 stijgt, stijgt het aantal energieniveau’s. • Wanneer, bij een eindige put, de totale energie van het deeltje groter zou zijn dan de put diep is, is het deeltje niet opgesloten en is de golffunctie een sinusfunctie in de gehele ruimte. De golflengte in de put is wel groter, aangezien de kinetische energie gestegen is tov. buiten de put. • Potentiaalbarrières & Tunnelen (breedte L, hoogte U0 ) – Wanneer de golfvergelijking wordt opgelost, is ze sinusoïdaal voor x < 0 en x > L en exponentieel voor 0 < x < L, zó dat ze nog altijd continu differentiaarbeer is. – Een deeltje dat aan de ene kant begint, √ heeft een kans T om aan de andere kant voor E E −2L 2m(U0 −E)/~ . te komen: T = 16 U0 1 − U0 e – Een belangrijke toepassing is de STM: Scanning Tunneling Microscope. Aangezien T zeer sterk afhankelijk is van L, kan ze gebruikt worden om waarden van L experimenteel te bepalen (alleen bij magnetische materialen): de naald van een zeer gevoelig meetinstrument wordt dicht bij het oppervlak gebracht, en als dit voldoende dicht is worden elektronen die de luchtbarrière overwinnen waargenomen. Hoe meer elektronen, hoe dichter de naald bij het oppervlak is (typische waarden in de grootteorde van 1nm. – Bijvoorbeeld bij kernfusie gebeurt er tunneling: de kernen overwinnen de potentiaalsprong te danken aan hun repulsie. Zonder tunneling zou de zon niet schijnen. • Harmonische Oscillator – Voor de golfvergelijking vullen we gewoon u = 21 kx2 in bij de Schrödingervergelijking.De oplossingen hiervan zijn de Hermite functies. p (π) −√mkx2 /2~ – Bijvoorbeeld is voor het grondniveau: ψ(x) = e a 21 – Daar is dan E0 = 12 ~ q k m r 1 k ~ – In het algemeen geldt: En = n + 2 m • Voor meerdimensionale problemen klinkt de Schrödingervergelijking alsvolgt: ~2 E − U (~x) ψ(~x) = ∆ψ(~x) (eventueel in andere coordinaatstelsels) 2m 22 Hoofdstuk 43: Kernfysica • De straal van een kern wordt ongeveer gegeven door R = 1.2 × 10−15 m.A1/3 (met A het massagetal). Bijgevolg is het volume van de kern (ongeveer) recht evenredig met A, en dus is de dichtheid van de kern onafhankelijk van het massagetal, en dus van de stof. p • Een atoomkern heeft een spinimpulsmoment = I(I + 1)~ waarbij I (de kernspin) een half geheel getal is. De maximale z-projectie is I~. • Nucleair magnetisch moment wordt uitgedrukt in termen van het nucleair magneton e~ =5, 05 × 10−27 J/T ). Het magnetisch moment van een vrij proton is dan 2, 7928µn (µn 2m P en dat van een vrij neutron −1.9135µn (waarbij het minteken staat voor het feit dat in een neutron, spinimpulsmoment en magnetisch moment tegengesteld zijn) • Larmorprecessie: de magnetische moment van bv. protonen zijn nogal willekeurig, waar ze beter gekend zijn wanneer de protonen zich in een sterker magnetisch veld bevinden. Als protonen ge-aligneerd zijn volgens zo’n veld, en ze worden geëxciteerd (bv. door radiogolven) dan heroriënteren ze zich met het magnetisch veld, waarbij ze zelf ook energie uitzenden (bv. in de vorm van radiogolven). Wanneer deze golven uitgezonden door protonen gemeten kunnen worden, komt men tot toepassing zoals bijvoorbeeld MRI (magnetic resonance imaging). EB = ZMH + N mn − A Z M (waarbij EB de bindingsenergie c2 1 is, MH de massa van een 1 H − atoom en mn de massa van een neutron). Een belangrijke maat voor de bindingssterkte van een kern is de bindingsenergie per nucleon (EB /A) • Het massadefect van een kern is • Kernkrachten houden de kern samen: ze zijn veel sterker dan de elektrische repulsie, maar zijn ook op een veel kleinere afstand werkzaam (orde fm). Ze is sterker tussen elementen met tegengestelde spin, en is onafhankelijk van de ladingen van de nucleonen. • Nucleaire Stabiliteit en Radio-activiteit – α-verval: emissie van een heliumkern → Een heliumkern bevat 2 protonen, 2 neutronen en heeft een met een totale spin die nul is. Alfa-deeltjes kunnen maar een zeer korte afstand door materie reizen door hun grote lading en massa. Bij alfa-verval tunnelt een alfa-deeltje doorheen de wand van de potentiaalput gevormd door combinatie van de kernkrachten en de elektrische krachten in de kern. – β-verval: emissie van een elektron(β−) of positron(β+) of invangen van een K-elektron → Emissie van een elektron houdt in dat een neutron in de kern opsplitst in een proton, een elektron en een antineutrino (νe ) waarbij het elektron en het antineutrino worden uitgestuurd. Dit gebeurt wanneer N/Z te groot is voor stabiliteit. β− deeltjes worden uitgestuurd met een continu spectrum (aan zeer relativistische snelheden). Een antineutrino is ongeladen en bezit een spin van 21 . Als N/Z te klein is voor stabiliteit gebeurt min of meer het omgekeerde: een proton ’splitst op’ in een neutron, een positron en een elektronenneutrino (analoog aan een antineutrino). De laatste soort is het invangen van een elektron (meestal uit de K-schil) omdat een andere vorm van beta-verval energetisch niet mogelijk is. Een proton uit de kern en een elektron van de elektronenmantel combineren tot een neutron en een elektronenneutrino. – γ-verval: emissie van een energierijk foton → Een kern heeft net als een elektron een aantal mogelijke energiewaarden, en kan dus ook geëxciteerd worden. Bij relaxatie worden er dan gamma-fotons uitgezonden met typische energie tussen 10keV en enkele M eV . • Het aantal radio-actieve atomen dat nog niet vervallen is: N = N0 .e−λt . De halfwaardetijd bedraagt T 12 = lnλ2 . De gemiddelde leeftijd van zo’n atoom: Tmean = λ1 23 • 1Ci = 3.70 × 1010 Bq = 3.70 × 1010 decays/s • Kernreacties: a + X → Y + b. De reactie-energie Q = (Ma + MX − Mb − MY )c2 . Naargelang het teken van Q endotherm of exotherm. 24