Richtlijn voor de chirurgische behandeling van hartklep-aandoeningen Nederlandse Vereniging voor Thoraxchirurgie Deze richtlijn is mede gebaseerd op de ESC-richtlijnen over de behandeling van aandoeningen van een hartklep. De richtlijn is (op hoofdlijnen) goedgekeurd tijdens de wetenschappelijke najaarsvergadering van de NVT op 6 november 2009. Definitieve goedkeuring vond plaats op de Algemene Ledenvergadering van de NVT op 26 november 2010. Revisiedatum uiterlijk november 2015 Aanvullend: Document over het preoperatieve focusonderzoek voorafgaand aan een hartklepoperatie (in ontwikkeling). Richtlijn voor de behandeling van hartklepaandoeningen Mede gebaseerd op The Task Force on the Management of Valvular Heart Disease for the European Society of Cardiology en bewerkt door de Commissie Richtlijnen van de NVT Auteurs/Task Force Members, Alec Vahanian (Chairperson) Parijs (Frankrijk)*, Helmut Baumgartner, Wenen (Oostenrijk), Jeroen Bax, Leiden (Nederland), Eric Butchart, Cardiff (Verenigd Koninkrijk), Robert Dion, Leiden (Nederland), Gerasimos Filippatos, Athene (Griekenland), Frank Flachskampf, Erlangen (Duitsland), Roger Hall, Norwich (Verenigd Koninkrijk), Bernard Iung, Parijs (Frankrijk), Jaroslaw Kasprzak, Lodz (Polen), Patrick Nataf, Parijs (Frankrijk), Pilar Tornos, Barcelona (Spanje), Lucia Torracca, Milaan (Italïe), Arnold Wenink, Leiden (Nederland) Vertaling van de Europese Richtlijn naar het Nederlands door Alexander Later (Nederland) Risico stratificatie ............................ 11 Aortaklep insufficiëntie (AI) ................. 12 Evaluatie ......................................... 12 Resultaten van chirurgie ................. 13 Indicaties voor chirurgie .................. 14 Medicamenteuze therapie............... 16 Opeenvolgend testen .......................... Speciale patiëntengroepen ............. 16 Aortaklepstenose ................................ 17 Introductie ....................................... 17 Evaluatie ......................................... 17 Natuurlijke historie........................... 19 Resultaten van interventie............... 19 Indicaties voor chirurgie .................. 20 Indicaties voor ballon valvuloplastie 21 Medicamenteuze therapie............... 21 Opeenvolgend testen .......................... Speciale patiëntenpopulaties .......... 22 Mitraalklep regurgitatie........................ 23 Organische mitraalklep regurgitatie 23 Beoordeling.................................. 23 Inhoudsopgave Voorwoord............................................. 4 Introductie ............................................. 6 Waarom hebben wij richtlijnen op het gebied van hartklep aandoeningen nodig? ............................................... 6 Inhoud van deze richtlijnen ............... 7 Hoe deze richtlijnen te gebruiken...... 7 Methode van review .......................... 7 Definitie van niveaus van aanbeveling .......................................................... 7 Algemene aanbevelingen...................... 7 Patiënt evaluatie................................ 8 Klinisch onderzoek......................... 8 Echocardiografie ............................ 8 Fluoroscopie .................................. 9 Radio nucleotide angiografie ......... 9 Belastingsonderzoek...................... 9 Natuurlijk beloop .......................... 24 Andere niet invasieve beeldvormende technieken.......... 10 Resultaten van chirurgie .............. 25 Biomarkers................................... 10 Indicaties voor interventies .......... 26 Coronairangiografie ..................... 10 Medicamenteuze therapie ........... 27 Hartkatheterisatie......................... 10 Opeenvolgend testen....................... Beoordeling van comorbiditeit...... 11 Ischemische mitraalklep regurgitatie28 Evaluatie ...................................... 28 Endocarditisprofylaxe................... 11 2 Resultaten van chirurgie .............. 29 Management van biologisch kunstklepfalen.............................. 49 Indicaties voor chirurgie ............... 29 Hartfalen ...................................... 49 Functioneel mitraalklep insufficiëntie ........................................................ 30 Mitraalklepstenose .............................. 31 Evaluatie ......................................... 31 Natuurlijk beloop ............................. 32 Resultaten van de interventie.......... 32 Percutane ballon commissurotomie ..................................................... 32 Management tijdens niet cardiale chirurgie .............................................. 49 Klinische voorspellers van een verhoogd peri-operatief cardiovasculair risico....................... 50 Preoperatieve klinische evaluatie.... 50 Specifieke klepgebreken ................. 50 Aorta stenose............................... 50 Natuurlijk beloop .......................... 28 Mitraalklepstenose....................... 51 Chirurgie ...................................... 33 Aorta- en mitraalklep insufficiëntie52 Indicaties voor interventie ............... 33 Medicamenteuze therapie............... 34 Opeenvolgend testen .......................... Speciale patiëntenpopulaties .......... 35 Aandoeningen van de tricuspidaalklep 36 Tricuspidaalklep stenose................. 36 Evaluatie ...................................... 36 Kunstkleppen ............................... 52 Endocarditis profylaxe..................... 52 Peri-operatieve controle .................. 52 Management tijdens zwangerschap ... 52 Cardiale risico’s van zwangerschap 53 Evaluatie van de zwangere patiënt met hartklepziekten ......................... 53 Specifieke risico’s welke samenhangen met de zwangerschap ........................................................ 54 Natuurlijke klepgebreken ............. 54 Chirurgie ...................................... 36 Percutane interventie ................... 36 Indicaties voor interventie ............ 36 Medicamenteuze therapie............ 36 Patiënten met kunstkleppen ........ 54 Tricuspidaalklep regurgitatie ........... 37 Evaluatie ...................................... 37 Behandeling .................................... 55 Doelen ......................................... 55 Natuurlijk beloop .......................... 38 Methoden..................................... 55 Resultaten van chirurgische behandeling..................................... 38 Indicaties voor chirurgische behandeling ................................. 38 Management strategie ................. 55 Bevalling ...................................... 56 Referenties.......................................... 58 Tabellen .............................................. 75 Medicamenteuze therapie............ 39 Gecombineerd en multipel kleplijden .. 39 Kunstkleppen ...................................... 40 Keuze van de kunstmatige klep ...... 40 Management na klepvervanging ..... 42 Baseline beoordeling en modaliteiten van follow-up ........... 42 Anti-thrombotisch management ... 43 Management van klepthrombose. 47 Management van thromboemboliëen ....................... 48 Management van haemolyse en paravalvulaire lekken ................... 48 3 overzicht van de literatuur op te stellen, waarbij als leidraad de kritische beoordeling van het gebruik van diagnostische en therapeutische procedures, inclusief de verhouding tussen risico en de te verwachten voordelen van aanbevolen therapieën ter behandeling en/of preventie van een specifieke aandoening wordt gehanteerd. Daarbij wordt een schatting van de te verwachten gezondheidsuitkomsten opgenomen wanneer daar gegevens over beschikbaar zijn. De mate van bewijslast vóór, of juist tegen een bepaalde procedure of behandeloptie wordt vastgesteld volgens een vooraf gedefinieerde schaal, opgesteld ter beoordeling van aanbevelingen en levels of evidence, zoals hieronder besproken zal worden. Aan zowel de leden van de Task Force welke de richtlijn opstellen, als de leden welke het document beoordelen wordt gevraagd alle relaties welke werkelijk of mogelijkerwijs afbreuk doen aan hun objectiviteit schriftelijk op te geven. Deze documenten worden bewaard in het European Heart House, het hoofdkantoor van de ESC, en kunnen na een schriftelijk verzoek aan de president van de ESC worden opgevraagd. Tijdens het opstellen van de richtlijnen dient Iedere verandering in deze relaties welke de objectiviteit van de richtlijnen in gevaar brengt opgegeven te worden aan de ESC. De richtlijnen en aanbevelingen worden in een eenvoudig te interpreteren vorm opgesteld. In de dagelijkse praktijk dienen zij de arts bij de klinische besluitvorming immers te helpen door de algemeen geaccepteerde benaderingen voor diagnostiek en behandeling te beschrijven. Echter, de beoordeling en uiteindelijke beslissing rond de behandeling van een individuele Voorwoord Richtlijnen en expert consensus documenten hebben als doel aanbevelingen te doen welke gebaseerd zijn op al het relevante bewijs betreffende een specifiek onderwerp, opdat artsen de best mogelijke behandeloptie kunnen selecteren voor de individuele patiënten met een specifieke aandoening. Hierbij wordt, behalve met de uiteindelijke invloed op de uitkomst voor de patiënt, rekening gehouden met de verhouding tussen de te verwachten voordelen en bijkomende risico’s van een therapeutische of diagnostische procedure. Talrijke studies hebben aangetoond dat de uitkomst voor de patiënt verbetert wanneer richtlijnen gebaseerd op een grondige beoordeling van evidence-based onderzoek worden toegepast in de klinische praktijk. De laatste jaren zijn een groot aantal richtlijnen en expert consensus documenten door de European Society of Cardiologie (ESC) en andere gerelateerde verenigingen uitgebracht. Een overvloed aan documenten kan het gezag en de geloofwaardigheid van richtlijnen ondermijnen en tot verwarring leiden, vooral indien verschillen bestaan tussen twee verschillende documenten over hetzelfde onderwerp. Om deze valkuilen te vermijden hebben de ESC en andere organisaties aanbevelingen opgesteld voor het formuleren en uitgeven van richtlijnen en expert consensus documenten. De ESC aanbevelingen voor het opstellen van richtlijnen kunnen worden gevonden op de ESC website1. Het is buiten het bereik van deze inleiding om alle regels te behandelen. In het kort; de ESC stelt experts in het vakgebied aan om een uitgebreid 4 door de nationale vakverenigingen zijn goedgekeurd. Eventueel kunnen de richtlijnen worden vertaald. Alles bij elkaar omvat het schrijven van richtlijnen of expert consensus documents niet alleen de integratie van de meest recente onderzoeksresultaten, maar ook het opzetten van onderwijs en implementatieprogramma’s voor de uiteindelijke aanbevelingen. De kringloop tussen klinisch onderzoek, het schrijven van richtlijnen en de toepassing hiervan in de klinische praktijk kan alleen worden gerealiseerd wanneer onderzoek en registratie wordt opgezet om te controleren of de klinische handelswijze wel in overeenstemming is met de aanbevelingen. Dergelijk onderzoek en registratie maakt het ook mogelijk de invloed van het strikt naleven van de richtlijnen op de uitkomst voor de patiënt vast te stellen. patiënt ligt bij de verantwoordelijke arts alleen. De ESC Committee for Practical Guidelines (CPG) superviseert en coördineert de voorbereiding van de nieuwe richtlijnen en expert consensus documents door de Task Force, de experts, of de consensus groepen. De CPG is tevens verantwoordelijk voor de bevestiging van deze richtlijnen en expert consensus documenten of uitspraken. Wanneer het document gereed is en is goedgekeurd door alle experts uit de Task Force wordt het ter beoordeling aangeboden aan externe vakinhoudelijke specialisten. In sommige gevallen kan het document worden gepresenteerd aan een groep vooraanstaande Europese specialisten met vakinhoudelijke kennis over de ter zaken doende aandoening. Indien nodig wordt het document opnieuw herzien en uiteindelijk beoordeeld en goedgekeurd door de Raad van de ESC, waarna publicatie volgt. Na publicatie is het verspreiden van de inhoud van uitzonderlijk belang. Het publiceren van leidinggevende samenvattingen en de productie van handzame PDA downloads zijn hierbij nuttig. Onderzoek heeft echter aangetoond dat de beoogde eindgebruikers vaak niet bekend zijn met het bestaan van richtlijnen of deze simpelweg niet in de praktijk toepassen. Programma’s ten behoeve van implementatie van de richtlijnen zijn dus noodzakelijk en vormen een belangrijk onderdeel van de verspreiding van de informatie. De ESC organiseert daarom bijeenkomsten voor de nationale vakverenigingen en key opinion leaders in Europa. Deze bijeenkomsten kunnen ook op nationaal niveau worden georganiseerd zodra de richtlijnen 5 Introductie Waarom hebben wij richtlijnen op het gebied van hartklepaandoeningen nodig? Hoewel hartklepaandoeningen (HKA) in geïndustrialiseerd landen minder vaak voorkomt dan coronairlijden, hartfalen of hypertensie zijn richtlijnen op dit gebied interessant om de volgende redenen: HKA zijn veelvoorkomend en behoeven vaak een interventie. Substantiële vooruitgang is geboekt in het begrip van de onderliggende pathofysiologie. In de afgelopen jaren is de patiëntenpopulatie veranderd. De continue daling van de incidentie van acuut reuma door een betere profylaxe van streptokokkeninfecties verklaart de daling in de incidentie van acuut reuma, terwijl in geïndustrialiseerde landen een toegenomen levensverwachting deels verantwoordelijk is voor een toename van de incidentie van degeneratieve HKA. De incidentie van endocarditis blijft stabiel, andere oorzaken van klepziekten zijn zeldzaam2,3. Vanwege de dominantie van degeneratieve klepaandoeningen zijn de twee meest voorkomende klepaandoeningen nu de gecalcificeerde aortaklepstenose (AS) en mitraalklep regurgitatie (MR), terwijl aortaklep insufficientie (AI) en mitraalklepstenose (MS) nu minder veelvoorkomend zijn 3 geworden . Een hogere leeftijd is geassocieerd met een grotere mate van comorbiditeit en draagt bij aan een verhoogd operatierisico. Het besluitvormingsproces rond de te kiezen behandeling wordt daarom complexer. Een ander belangrijk aspect van de huidige HKA is het groeiend aandeel eerder geopereerde patiënten welke zich presenteren met nieuwe klachten3. Omgekeerd blijven reumatische hartklepaandoeningen nog een groot gezondheidsprobleem in de zich ontwikkelende landen, waar het vooral jongvolwassenen treft4. Daarnaast komen reumatische HKA dankzij immigratie en de nasleep van reuma in oudere patiënten nog steeds voor in geïndustrialiseerde landen. De diagnostiek wordt nu gedomineerd door echocardiografie welke de standaard is geworden om de structuur en functie van de klep te evalueren. De behandeling van klepziekten heeft zich niet alleen ontwikkeld door de continue vooruitgang op het gebied van de ontwikkeling van kunstmatige hartkleppen maar heeft ook een impuls gekregen door de ontwikkeling van conservatieve chirurgische benaderingen en de opkomst van percutane interventietechnieken. In vergelijking met andere aandoeningen zijn er op het gebied van HKA slechts weinig trials uitgevoerd. Gerandomiseerde klinische trials zijn zelfs bijzonder schaars. 6 Hetzelfde geldt voor richtlijnen: op het gebied van HKA is sprake van slechts 1 serie richtlijnen in de Verenigde Staten5 en 4 nationale richtlijnen in Europa6-9. Bovendien zijn de gepubliceerde richtlijnen door het gebrek aan gerandomiseerde trials en de continue vooruitgang in behandeltechnieken niet altijd eenduidig. Tot slot laten onderzoeksresultaten van de recente Euro Heart Survey naar HKA zien dat er een substantieel verschil bestaat tussen de huidige richtlijnen en de uiteindelijke toepassing hiervan3. Om bovenstaande redenen heeft de ESC deze richtlijnen opgesteld, de eerste Europese richtlijnen op dit aandachtsgebied. zijn dankzij het gebrek aan evidencebased onderzoeksgegevens op het gebeid van HKA de meeste aanbevelingen voornamelijk gebaseerd op de meningen van experts. In specifieke klinische omstandigheden is het daarom te rechtvaarden om van deze richtlijnen af te wijken. Review methode Met behulp van de Medline (PubMed) database is een literatuuroverzicht opgesteld met een focus op studies gepubliceerd in de afgelopen 10 jaar. Het gebruik van abstracts werd in deze richtlijn vermeden. Definitie van niveaus van aanbeveling De taakgroep heeft de bruikbaarheid en efficiëntie van de aanbevolen procedures en/of behandelingen geclassificeerd en geordend volgens niveaus van aanbeveling zoals gepresenteerd in tabel 1. Deze niveaus van aanbeveling worden ingedeeld op basis van ESC aanbevelingen1. In tegenstelling tot de ACC/AHA niveaus van aanbeveling wordt de aanbeveling klasse III (“aandoeningen waarvoor het bewijs en/of algemene consensus bestaat dat de procedure niet bruikbaar/effectief en in sommige gevallen schadelijk is”) niet gebruikt in de ESC richtlijnen. Inhoud van deze richtlijnen De richtlijnen richten zich op HKA in volwassenen en jongvolwassenen. De richtlijnen zijn praktijkgericht en zullen de onderwerpen endocarditis en aangeboren klepaandoeningen in volwassenen niet omvatten aangezien de ESC recent richtlijnen over deze onderwerpen heeft gepubliceerd10,11. De richtlijnen hebben niet tot doel gedetailleerde informatie van ESC richtlijnen op andere gebieden, aanbevelingen van de werkgroep HKA en de specifieke secties van het ESC cardiologie handboek te omvatten12-15. Hoe deze richtlijnen te gebruiken De commissie benadrukt dat vele factoren de uiteindelijke keuze voor de behandeling van individuele patiënten in een specifieke populatie bepalen. Deze factoren omvatten de aanwezigheid van diagnostische hulpmiddelen, de expertise van interventiecardiologen en chirurgen, in het bijzonder op het gebied van de conservatieve chirurgie, en bovenal de wensen van een goed geïnformeerde patiënt. Bovendien Algemene aanbevelingen Het doel van het evalueren van patiënten met HKA is het diagnosticeren, het kwantificeren en het beoordelen van het mechanisme en de consequenties van de HKA. De resultaten van aanvullend onderzoek moeten steeds met de klinische presentatie vergeleken worden. De indicaties voor een interventie zijn 7 vooral afhankelijk van de vergelijking van de te verwachten resultaten van de interventie versus het spontaan herstel volgens de karakteristieken van de specifieke HKA en eventueel aanwezige comorbiditeit. van het hart de pulmonale 16 vascularisatie te evalueren . Echocardiografie Naast de resultaten van het lichamelijk onderzoek is echocardiografie de sleutel tot het bevestigen en het beoordelen van de ernst en de prognose van HKA. Bij iedere patiënt met een hartgeruis is echocardiografie geïndiceerd wanneer kleplijden wordt vermoed: de enig mogelijke uitzondering hierop vormen jonge patiënten met een triviaal (graad 1/6) mid-systolisch geruis. De beoordeling van de ernst van een stenotische HKA dient de evaluatie van het klepoppervlak en de stroomafhankelijke indices zoals gemiddelde gradiënt en/of maximale flowsnelheid te omvatten17. Stroomsnelheidafhankelijke indices als de gemiddelde gradiënt en de maximale flow verschaffen extra informatie en hebben een prognostische waarde18. Het beoordelen van een klepinsufficiëntie dient verscheidene indices te omvatten, inclusief kwantitatieve echocardiografische Dopplermetingen als de effectieve regurgitatie openingsoppervlakte (ERO) (welke minder afhankelijk is van stroomafhankelijke variabelen dan de grootte van de Doppler kleuren jet)19. Echter, alle kwantitatieve evaluaties, zoals de continuïteitsvergelijking van flow convergentie, hebben beperkingen. In het bijzonder geldt dat zij een aantal meetwaarden combineren en daardoor zeer gevoelig zijn voor meetfouten. Het gebruik ervan vergt daarom ervaring. Het is noodzakelijk om, wanneer de ernst van HKA wordt beoordeeld, de consistentie tussen de verschillende echocardiografische metingen te controleren met de anatomie en het Patiëntevaluatie De diagnostiek en de evaluatie van de ernst van de HKA moet vooral gebaseerd zijn op de gecombineerde analyse van het klinisch onderzoek en de resultaten van aanvullend onderzoek. Klinisch onderzoek Het doel van het analyseren van de medische voorgeschiedenis is het beoordelen van de huidige en eerdere symptomen, als ook het opsporen van geassocieerde comorbiditeit. Om progressieve veranderingen in de dagelijkse activiteiten te detecteren dient de patiënt gevraagd te worden naar zijn/haar dagelijkse bezigheden. Zo wordt de subjectiviteit van alleen symptoomanalyse, zoals vooral 13 optreedt bij ouderen, vermeden . De anamnese is daarnaast belangrijk om de kwaliteit van de follow-up en de effectiviteit van profylaxe tegen endocarditis en zo nodig reumatische koorts te beoordelen. In de a-symptomatische patiënt speelt het lichamelijk onderzoek een belangrijke rol in het detecteren van HKA. Het is de eerste stap richting de diagnostiek van HKA en de beoordeling van de ernst daarvan. Bij patiënten met een kunstklep dient men te letten op iedere verandering in hartgeruisen of de geluiden van een kunstklep. Een ECG en X-thorax maken vaak deel uit van het lichamelijk onderzoek. Bij dyspnoe of klinische tekenen van hartfalen is het zinvol om op een X-thorax naast vergroting 8 met echocardiografie. Fluoroscopie is bovendien nuttig in de beoordeling van de kinetiek van een bewegelijk deel van een mechanische klepprothese. mechanisme van de HKA. Bovendien is het noodzakelijk te controleren of de metingen overeenkomen met de klinische presentatie. In tabel 2 is dit in het geval van het kwantificeren van ernstige klepinsufficiëntie weergegeven. Echocardiografie dient een uitgebreide evaluatie van alle hartkleppen te omvatten waarbij gelet wordt op geassocieerd kleplijden en aandoeningen van de aorta ascendens. Metingen van linker ventrikel (LV) vergroting en LV functie zijn sterke prognostische factoren in AR en MR en spelen daarom een belangrijke rol in de uiteindelijke besluitvorming. Het is daarbij belangrijk de LV grootte aan de hand van de totale lichaamsoppervlakte van de patiënt te indexeren om zo te corrigeren voor de lichaamsgrootte van de patiënt. De betrouwbaarheid van geïndexeerde waarden bij extreem grote patiënten is echter onzeker. Transoesophageale echocardiografie (TEE) dient overwogen te worden indien een transthoracale benadering onvoldoende kwaliteit oplevert of wanneer aan thrombose, dysfunctie van een klepprothese of endocarditis wordt gedacht. Om het resultaat van klepreconstructies of complexe procedures te evalueren dient TEE intra-operatief uitgevoerd te worden. Driedimensionale echocardiografie is een veelbelovende techniek, vooral voor de evaluatie van de anatomie van de hartkleppen. Echter, de toegevoegde waarde ervan in de besluitvorming is tot op heden nog niet gevalideerd. Radionucleotide angiografie Radionucleotide angiografie biedt in patiënten met een sinusritme een reproduceerbare evaluatie van de LV-ejectiefractie (EF). Dit helpt bij de besluitvorming in a-symptomatische patiënten met klepinsufficiëntie, vooral indien echocardiografisch onderzoek van suboptimale kwaliteit is20. Belastingsonderzoek Elektrocardiogram tijdens belasting Het primaire doel van het maken van een elektrocardiogram tijdens fysieke inspanning is het aantonen van objectieve symptomen in patiënten die claimen klachtenvrij te zijn. In werkelijk klachtenvrije patiënten heeft het bovendien een meerwaarde voor risico-inschatting van AS21,22. Middels een tijdens belasting gemaakt elektrocardiogram kan bovendien de maximaal toegestane fysieke inspanning worden vastgesteld inclusief deelname aan sporten23. Echocardiogram tijdens belasting Veelbelovende recent verschenen rapporten suggereren dat het geschatte beloop en de indicaties voor interventies bij HKA verfijnd kunnen worden door de veranderingen in de gradiënt of de mate van klepinsufficiëntie tijdens inspanning te meten24,25. Het is gebleken dat direct na fysieke inspanning uitgevoerd echocardiografisch onderzoek nuttig is bij het schatten van de prognose van degeneratieve MR26. Echter, Fluoroscopie Voor het beoordelen van klepring- of klepcalcificaties kan fluoroscopie worden gebruikt aangezien het mogelijk is calcificaties beter te onderscheiden van fibroseringen dan 9 deze voorlopige bevindingen dienen eerst bevestigd te worden voordat zij in de praktijk kunnen worden aanbevolen. Biomarkers Het is gebleken dat de concentratie natriuretisch peptide in serum, in het bijzonder het B-type, gerelateerd is aan de functionele klasse en prognose bij vooral AS en MR30,31. Aanwijzingen voor een definitieve meerwaarde in de risicostratificatie zijn echter tot op heden beperkt. Andere belastingstesten Een belastingsechocardiogram onder laag gedoseerde dobutamine is zinvol bij AS met een verminderde LV functie27. Het uitvoeren van een belastingstest om coronairlijden bij ernstige HKA te diagnosticeren wordt gezien de lage diagnostische waarde ontraden. Coronairangiografie Coronairangiografie wordt, wanneer klepchirurgie is gepland, veelal uitgevoerd om geassocieerd coronairlijden te detecteren. Kennis van de anatomie van de kransslagaders verbetert de risicostratificatie en bepaalt of coronaire revascularisatie tezamen met klepchirurgie is geïndiceerd. Coronairangiografie kan achterwegen gelaten worden in jonge patiënten zonder risicofactoren en in die zeldzame gevallen waarin de risico’s van het onderzoek groter zijn dan de te verwachten voordelen, zoals bij een acute aorta dissecans, een grote vegetatie op de aortaklep vlak vóór de ostia van de coronairen, of in het geval van obstruerende thrombose van een prothese welke leidt tot een instabiele haemodynamische situatie. Andere niet invasieve beeldvormende technieken CT Voorlopige onderzoeksresultaten laten zien dat een CT scan het nauwkeurig kwantificeren van klepcalcificaties met een goede reproduceerbaarheid mogelijk maakt. Klepverkalking is met de ernst van HKA geassocieerd en geeft extra informatie over de prognose28. In gespecialiseerde centra kan multislice CT nuttig zijn voor het uitsluiten van coronairlijden in patiënten met een laag risico op arteriosclerose. MRI Op dit moment is MRI niet geïndiceerd in de routinematige beoordeling van HKA. Echter, de meeste tijdens Doppler echocardiografie verkregen metingen kunnen ook door middel van MRI onderzoek worden verkregen. MRI Kan daarom worden ingezet als alternatieve techniek wanneer echocardiografie niet mogelijk is. In het bijzonder is de kwantificatie van de hartfunctie, afmetingen en het regurgitatie volume zeer nauwkeurig mogelijk met MRI29. Hartkatheterisatie Het meten van drukken en de cardiac output, of het uitvoeren van ventriculaire angiografie, is beperkt tot situaties waarin niet-invasieve beoordeling niet eenduidig of niet in overeenstemming met de klinische bevindingen is. Gezien de mogelijke risico’s dient, hoewel dit gangbaar blijft in de huidige medische praktijk, hartkatheterisatie ter beoordeling van de haemodynamiek niet automatisch te worden uitgevoerd bij coronairangiografie.3,32. 10 de karakteristieken van de huidige patiënt te evalueren34. De factoren die het intra-operatieve risico op mortaliteit voorspellen zijn afgeleid van onderzoeksresultaten van grote aantallen patiënten welke hartchirurgie en vooral hartklepchirurgie ondergingen35-39. Deze factoren zijn gerelateerd aan hartziekten, de leeftijd van de patiënt, comorbiditeit en het type chirurgie. De simpelste manier om het gewicht van iedere individuele factor te integreren is door deze te combineren in een multivariate score, waarmee het mogelijk wordt het operatie risico te schatten. De Euroscore (tabel 4) wordt voor dit doel veel gebruikt. Hoewel ontwikkeld voor algemene hartchirurgie is deze score gevalideerd in de 35,39 . Recente hartklepchirurgie analyse van een database uit het Verenigd Koninkrijk heeft geleid tot een simpel scoresysteem dat speciaal ontwikkeld en gevalideerd is voor patiënten welke klepchirurgie ondergaan37. Geen enkel scoresysteem maakt het daarentegen mogelijk om de uiteindelijke uitkomst te beoordelen. Ondanks de beperkingen en de behoefte aan verdere validatie reduceert het gebruik van deze scoresystemen de subjectiviteit van het beoordelen van het operatierisico en daarom ook van de verhouding tussen risico en het te verwachten voordeel. Uiteraard is dit slechts één van de elementen tijdens het besluitvormingsproces, waarin ook rekening moet worden gehouden met de levensverwachting van de patiënt, diens kwaliteit van leven, de kennis en kunde ter plaatse (in het bijzonder van de mogelijkheden voor klepreconstructie) en van de chirurgische uitkomsten in het specifieke behandelcentrum. Uiteraard moet de beslissing om te Beoordeling van comorbiditeit De keuze om specifiek onderzoek uit te voeren om eventuele comorbiditeit te evalueren wordt geleid door de klinische beoordeling. Meest voorkomend zijn perifere arteriosclerose, nierfalen en chronisch obstructief longlijden3. Endocarditisprofylaxe Endocarditisprofylaxe moet overwogen te worden in iedere patiënt met HKA en dient te worden aangepast aan het patiëntspecifieke risico op endocarditis10. Risico stratificatie De Euro Heart Survey heeft aangetoond dat in de huidige praktijk algemene overeenstemming bestaat tussen de afweging te opereren en de bestaande richtlijnen wanneer het a-symptomatische patiënten betreft. Echter, in patiënten met ernstige symptomen worden interventies onvoldoende toegepast om redenen welke vaak niet te rechtvaarden zijn3,33. Dit benadrukt het belang van het wijdverbreid gebruik van een nauwkeurige risicostratificatie. Zonder bewijs van randomized controlled trials is de beslissing om een patiënt met HKA wel of niet te opereren afhankelijk van een individuele risicovoordeel analyse, aannemend dat de verbeterde prognose in vergelijking met het natuurlijk beloop risico’s en potentiële langere termijneffecten van de interventie, in het bijzonder van prothesegerelateerde complicaties, overstijgt. De evaluatie van de prognose van HKA is afhankelijk van het type HKA en afgeleid van veelal gedateerde en daardoor niet op de moderne praktijk van HKA toepasbare studies naar het natuurlijk beloop. Slechts een klein aantal recente studies maken het mogelijk het natuurlijk beloop volgens 11 opereren rekening houden met de wens van de patiënt nadat deze en familieleden uitvoerig zijn geïnformeerd over de risico’s en voordelen van de verschillende behandelopties. Aortaklep insufficiëntie (AI) AI kan het gevolg zijn van diverse oorzaken waarvan de verdeling de afgelopen jaren sterk is veranderd. De meest voorkomende oorzaak van AI is tegenwoordig aan de aortawortel en een bicuspide aortaklep gerelateerd. Inherent hieraan is het frequent gelijktijdig voorkomen van aandoeningen van de aorta ascendens2,3 welke ook chirurgische behandeling dienen te worden. Evaluatie De initiële beoordeling dient een nauwkeurige klinische evaluatie te omvatten. AI wordt gediagnosticeerd door aanwezigheid van een diastolisch geruis. Buitensporig hoge arteriële pulsaties en een lage diastolische bloeddruk kenmerken de eerste en belangrijkste klinische aanwijzingen voor het kwantificeren van AI15. Perifere verschijnselen zijn minder uitgesproken bij acute AI en contrasteren met een slechte functionele tolerantie. De algemene principes voor het gebruik van invasieve en nietinvasieve onderzoeken, zoals gemaakt in de “Algemeen commentaar” sectie, gelden ook hier. Specifieke aandachtsgebieden bij AI zijn als volgt: Echocardiografie is het belangrijkste onderzoek met als doel: 12 Het diagnosticeren en kwantificeren van de ernst van de AI, gebruik makend van kleuren Doppler (de lengte, of beter, de breedte van de regurgitatie jet) en de continue golf Doppler (mate van verval van de aorta regurgitatie en de holo-diastolische omkering van stroomrichting in de aorta descendens). Al deze indices worden beïnvloedt door preloadcondities en de compliantie van de aorta en de LV. Kwantitatieve Doppler echocardiografie welke gebruik maakt van de continuïteitsvergelijking of van analyse van de proximale isovelocity oppervlakte is minder gevoelig voor preloadcondities. De criteria voor ernstige AI zijn omschreven in tabel 219. De evaluatie van de ernst met behulp van kwantitatieve metingen is minder goed beschreven dan bij MR en als gevolg daarvan dienen, om te komen tot een uiteindelijke conclusie wat betreft de ernst, de resultaten van de kwantitatieve metingen geïntegreerd worden met andere gegevens. Het mechanisme van de regurgitatie te beoordelen, de anatomie van de klep te beschrijven en de mogelijkheid van klepherstel te bepalen. Het weergeven van de aorta op vier verschillende niveaus: de annulus, de sinus van Valsalva, de sino-tubulaire overgang en de aorta 40 ascendens . Indexeren voor lichaamsoppervlakte kan aanbevolen zijn, speciaal bij kleinere patiënten en bij vrouwen41. <1.3% per jaar; plotseling overlijden, <0.2% per jaar; het ontwikkelen van symptomen, LV beperking, of dood, 4.3% per jaar. Leeftijd, einddiastolische diameter of -volume en de EF tijdens rust zijn de voorspellers van de uitkomst. Multivariate analyse laat zien dat leeftijd en een einddiastolische diameter >50mm een slechte 43-46 uitkomst voorspellen . Recente data suggereren dat het beter is grenzen te hanteren welke gecorrigeerd zijn voor BSA. De voorgestelde waarde is dan een eind diastolische diameter van >25 mm/m2 BSA42. Het natuurlijk beloop van een aortawortel aneurysma is voornamelijk bestudeerd in patiënten met het syndroom van Marfan. De sterkste voorspellers voor een complicatie zijn de diameter van de wortel van de aorta op het niveau van de sinus van Valsalva en een familiaire belasting voor cardiovasculaire events (aorta dissectie, plotselinge hartdood)40,47-49. Wanneer de aorta een grootte van 6 cm heeft bereikt is de jaarlijkse kans op respectievelijk ruptuur, dissectie en overlijden 3.6, 3.7 en 10.8%. Er is een toenemende kans op ruptuur of dissectie bij een toename in de grootte van het aneurysma47-49. Recente data welke gebruik maken van geïndexeerde waarden laten een risico van 4, 8 en 20% zien op complicaties wanneer de waarden 2.75, 2.75 - 4.24 en >4.25 cm/m2 bedragen41. Patiënten met een bicuspide klep50 kunnen ook een versnelde progressie laten zien. Er is minder informatie beschikbaar voor andere oorzaken van AI, zoals annulo-aorta ectasie. Het beoordelen van de LV functie. LV afmetingen dienen geïndexeerd te worden zoals eerder beschreven42. TEE kan worden uitgevoerd om de anatomie van de klep en de aorta ascendens beter de definiëren, speciaal wanneer een klepsparende operatie wordt overwogen. Momenteel moet de klinische besluitvorming noch op de veranderingen in EF tijdens inspanning, noch op gegevens van inspanningsechocardiografie gebaseerd worden omdat deze indices, hoewel interessant, onvoldoende gevalideerd zijn. Indien aanwezig kan MRI worden gebruikt om de ernst van de regurgitatie en de LV functie te beoordelen, vooral indien de beelden gemaakt tijdens echocardiografie van een matige kwaliteit zijn. MRI of CT-scans zijn, afhankelijk van de beschikbaarheid en de expertise, aanbevolen voor het evalueren van de aorta in patiënten met een middels echocardiografie gedetecteerde vergrote aorta, speciaal in het geval van een bicuspide aortaklep of het syndroom van Marfan. Natuurlijk beloop Patiënten met acute AI hebben zonder interventie een slechte prognose door de significante stijging in diastolische LV druk, welke leidt tot zeer matige haemodynamische tolerantie. In de literatuur is weinig bekend over de voortgang van milde naar ernstige AI. Patiënten met ernstige AI en symptomen hebben een slechte prognose43. In a-symptomatische patiënten met AI en een normale LV functie is het aantal incidenten tijdens follow-up laag: het ontwikkelen van asymptomatische LV dysfunctie, Resultaten van chirurgie De chirurgische behandeling van AI zonder bijkomend aorta dilatatie is 13 aortaklep vervanging. Wanneer een verwijding van aortawortel bestaat omvat de chirurgische behandeling ook het vervangen van de aorta ascendens inclusief het opnieuw implanteren van de coronairen, gecombineerd met ofwel klepvervanging danwel klepsparende technieken. Tegenwoordig blijft de klepvervanging de standaard: de andere procedures worden slechts in een klein deel van de patiënten uitgevoerd. Supra-coronaire vervanging van de aorta ascendens kan worden uitgevoerd indien de sinus van Valsalva intact is. Het risico op overlijden tijdens de operatie is in de a-symptomatische patiënt welke geïsoleerde aortaklep chirurgie 3,43,51,52 ondergaat laag (1-3%) (tabel 5). Het overlijdensrisico in symptomatische patiënten, patiënten met gecombineerde aortaklep- en wortel chirurgie en in patiënten met bijkomende coronary artery bypass grafting (CABG) varieert van 3 tot 7%. De sterkste predictoren voor hartfalen of overlijden na chirurgie zijn leeftijd, preoperatieve functionele klasse, EF in rust <50% of een verkortende fractie <25%, en een LV einddiastolische diameter >55mm4345,53-56 . De resultaten van vervanging van de aorta ascendens door een samengestelde graft op de korte en langere termijn zijn uitstekend bij patiënten met het syndroom van Marfan wanneer de ingreep door een ervaren team en electief wordt uitgevoerd40,57. Gegevens over conservatieve chirurgie zijn minder veelvoorkomend en afkomstig van gespecialiseerde centra. Recente studies in dergelijke settings rapporteerden een kans op overlijden tijdens operatie van 1.6%, een 10jaars overleving van 88%, vrijwaren van aortaklepvervanging van 99% en vrijwaren van ten minste matige AI van 83%58,59. Indicaties voor chirurgie Urgente interventie is geïndiceerd in symptomatische acute AI. Bij chronische AI zijn de doelen van een operatie het verminderen van de symptomen, het voorkomen van het ontwikkelen van postoperatief hartfalen en hartdood en het voorkomen van complicaties van de aorta in patiënten met een 46,60 . gedilateerde aorta Op basis van robuust observationeel bewijs zijn de aanbevolen chirurgische indicaties als volgt (tabel 6, figuur 1): Het optreden van symptomen is een indicatie voor chirurgie. Chirurgie moet de symptomatische patiënt met LV dysfunctie of duidelijke LV dilatatie niet onthouden worden indien andere mogelijke oorzaken zijn uitgesloten. Hoewel de postoperatieve resultaten in deze patiënten slechter zijn dan in patiënten welke in een eerder stadium geopereerd konden worden, kunnen een acceptabele mortaliteit, een verbetering van de klinische symptomen en een acceptabele langere termijn overleving worden bereikt.53,56 Chirurgie dient ook te worden overwogen in de a-symptomatische patiënt met ernstige AI en een beperkte LV functie in rust (EF in rust ≤50% en/of LV einddiastolische diameter >70mm en/of eindsystolische diameter >50 mm [of >25mm/m2 BSA]) omdat de waarschijnlijkheid van het vroeg ontstaan van symptomen hoog is, de peri-operatieve mortaliteit laag is, en de postoperatieve resultaten uitstekend zijn. Een snelle achteruitgang in ventriculaire parameters bij opeenvolgende analyses is een andere rede om 14 pathologie, levensverwachting en de gewenste anticoagulante status. chirurgie te overwegen. Een kwalitatief goed echocardiogram en bevestiging hiervan door middel van herhaalde metingen wordt sterk aanbevolen voordat overgegaan wordt tot chirurgie in de asymptomatische patiënt. De rationale voor een agressieve aanpak in patiënten met milde AI en aorta dilatatie is beter te verdedigen in patiënten met het syndroom van Marfan dan in patiënten met bicuspide kleppen en meer nog in patiënten met annulo-aorta ectasie. In grensgevallen is de beslissing om de aorta ascendens te vervangen ook afhankelijk van peri-operatieve bevindingen als de dikte van de aortawand en de staat waarin de rest van de aorta verkeert. Dilatatie van de wortel van de aorta ≥55 mm zou een chirurgische indicatie moeten zijn, onafhankelijk van de graad van AR. In het geval van het syndroom van Marfan of bicuspide aortakleppen zijn zelfs lagere graden van aorta dilatatie (respectievelijk ≥45 en ≥50 mm) voorgesteld als indicatoren voor chirurgie, speciaal in het geval van een snelle toename van de diameter van de aorta tijdens opeenvolgende onderzoeken (5mm per jaar) of een familiehistorie van aorta dissectie48,49. Voor patiënten met een indicatie voor chirurgie aan de aortaklep kunnen lagere afkapwaarden voor gecombineerde chirurgie aan de aorta ascendens worden gehanteerd. Lagere afkapwaarden voor de diameter van de aorta kunnen tevens overwogen worden indien een klepreconstructie door een ervaren chirurg kan worden uitgevoerd. De keuze van de chirurgische techniek wordt aangepast afhankelijk van de volgende factoren: geassocieerde dilatatie van de aortawortel, karakteristieken van de klepbladen, onderliggende 15 aorta dient de familie gescreend te worden om a-symptomatisch lijden op te sporen. Medicamenteuze therapie Nitroprusside en inotropica (dopamine of dobutamine) kunnen in patiënten met een slecht verdragen acute AI preoperatief worden gebruikt om de klinische conditie te stabiliseren. Het voorschrijven van ACE-inhibitors is de therapie van eerste keuze voor patiënten met chronisch ernstig AI en hartfalen bij wie chirurgie is gecontraindiceerd, of in het geval van persisterende postoperatieve LF dysfunctie. Behandeling met anti-hypertensiva in combinatie met vasodilatoren als ACE-inhibitors of dihydropyridine calcium blokkers is geïndiceerd in patiënten met a-symptomatische patiënten met een verhoogde bloeddruk. De rol van vasodilatoren om uitstel tot het moment van chirurgie te bewerkstelligen in a-symptomatische patiënten zonder hypertensie is niet bewezen61,62. In patiënten met het syndroom van Marfan vertragen bètablokkers de progressie van aortadilatatie 63. Deze dienen ook na de operatie gegeven te worden. In patiënten met ernstige AI dient men voorzichtig te zijn met het gebruik van bètablokkers omdat de verlengde diastole het regurgitatie volume vergroot. Echter, bètablokkers kunnen worden gebruikt in patiënten met ernstige LV dysfunctie. Tegenwoordig wordt ook enalapril gebruikt ter preventie van dilatatie van de aorta in patiënten met het syndroom van Marfan64. Of hetzelfde gewenste effect optreedt in patiënten met een bicuspide aortaklep is niet bekend. Patiënten met AI moeten worden voorgelicht over het voorkòmen van endocarditis en het belang van antibiotische profylaxe10. Bij patiënten met het syndroom van Marfan of in jonge patiënten met een aneurysma van de wortel van de Monitoring Patiënten met milde tot matiger AI kunnen jaarlijks worden teruggezien waarbij iedere twee jaar een echocardiogram wordt gemaakt. Alle patiënten met ernstige AI en een normale LV functie dienen 6 maanden na het eerste onderzoek opnieuw gezien te worden. Als de LV diameter en/of de EF significant is veranderd, of wanneer deze de afkapwaarde voordat overgegaan wordt tot interventie benaderen, dient de patiënt ook hierna om de 6 maanden gezien te worden. Als de eerder genoemde parameters stabiel zijn kan worden volstaan met een jaarlijkse follow-up. In patiënten met een gedilateerde aortawortel en in het bijzonder in patiënten met een bicuspide aortaklep dient de aorta jaarlijks beoordeeld te worden, of vaker indien een verwijding van de aorta is opgemerkt. Speciale patiëntengroepen In patiënten met matige AI met geplande CABG of mitraalklepchirurgie dient de beslissing om de aortaklep te vervangen per patiënt bekeken te worden waarbij rekening moet worden gehouden met de etiologie van de AI, de leeftijd, mate van progressie en de mogelijkheden om de klep te reconstrueren. Aansluitende aortaklepvervanging wordt eerder overwogen indien de mitraalklep vervangen in plaats van gerepareerd zal worden. Als de AI waarvoor chirurgie is geïndiceerd samengaat met ernstige mitraalklepinsufficientie dienen beiden geopereerd te worden. Meestal zal de aortaklep vervangen 16 behandeling en dient uit te gaan van de mogelijkheid dat patiënten hun klachten ontkennen omdat zij hun lichamelijke activiteit significant hebben verminderd. De karakteristieke systolische ruis trekt de aandacht en leidt verdere diagnostiek in de juiste richting. In sommige gevallen kan het hartgeruis echter zeer zacht zijn en kan de primaire presentatie bestaan uit hartfalen door onbekende oorzaak. Het verdwijnen van het tweede aortageluid is specifiek voor ernstige AS, hoewel dit geen sensitief teken is15. De algemene principes voor het uitvoeren van invasief en niet-invasief aanvullend onderzoek volgen de aanbevelingen zoals gemaakt in de “Algemeen commentaar” sectie. Specifieke aandachtspunten voor AS zijn als volgt: Echocardiografie is verworden tot het belangrijkste diagnostische hulpmiddel. Het bevestigt de aanwezigheid van AS, beoordeelt de mate van klepcalcificatie, LV functie en wanddikte, detecteert de aanwezigheid van ander geassocieerd kleplijden en biedt tot slot prognostische informatie. Doppler echocardiografie is de techniek van voorkeur om de ernst te beoordelen17. Trans-valvulaire drukgradiënten zijn stroomsnelheid afhankelijk. Het meten van de klepoppervlakte is, vanuit een theoretisch oogpunt, de ideale manier om AS te kwantificeren. Hier dient benadrukt te worden dat in de kliniek het meten van de klepoppervlakte ook een mogelijke onnauwkeurigheid met zich meebrengt en dat dit minder robuust is dan schattingen van klepgradiënten. Daarom dient in de klinische besluitvorming niet alleen gevaren te worden op de klepoppervlakte met absolute moeten worden en hangt het type operatie van de mitraalklep af van de kans op een succesvolle reconstructie. Het is duidelijk dat wanneer deze kans laag is en de patiënt in verband met aortachirurgie hoogstwaarschijnlijk anticoagulantia zal moeten gebruiken het vervangen van de mitraalklep sterk aan te bevelen is. Wanneer de bijkomende mitraalklepinsufficiëntie echter geen directe chirurgische interventie behoeft is deze afweging echter moeilijker en moet deze op individuele basis genomen worden. In het geval van organische insufficiëntie met een waarschijnlijke kans op herstel na repconstructie is een gelijktijdige mitraalklepoperatie aantrekkelijk. Er zijn echter situaties waarin de klinische conditie van de patiënt een snelle en vooral simpele ingreep noodzakelijk maakt. Aortaklepstenose Introductie AS is de meest voorkomende vorm van HKA in Europa en NoordAmerika geworden. AS presenteert zich vooraal als gecalcificeerde AS in volwassenen van gevorderde leeftijd (2-7% van de populatie >65 jaar)2,3,65,66. De tweede meest voorkomende oorzaak welke de jongere patiëntengroep domineert is aangeboren, terwijl reumatische AS zeldzaam is geworden. Evaluatie Een uitgebreide voorgeschiedenis en nauwkeurig lichamelijk onderzoek van de patiënt zijn essentieel. Nauwkeurig onderzoek naar de aanwezigheid van symptomen (kortademigheid bij inspanning, angina, duizeligheid of syncope) is van groot belang voor de juiste 17 worden voor risico afweging in asymptomatische ernstige AS25. Meer onderzoeksresultaten zijn nodig om de rol van dit onderzoek vast te stellen. Echocardiografische evaluatie kan co-existent kleplijden als mitraalklepring calcificatie bij degeneratieve aantasting aantonen, net als reumatisch mitraalkleplijden en een asymmetrische subvalvulaire obstructie, vooral in oudere vrouwen. TEE is zelden noodzakelijk; het kan echter beelden opleveren welke goed genoeg zijn om klep planimetrie uit te voeren, hetgeen nuttig kan zijn indien transthoracale beeldvorming matig is en de klepbladen slechts matig verkalkt zijn. TEE kan mogelijkheden tot aanvullende beoordeling van mitraalklepafwijkingen bieden. Inspanningstesten zijn gecontraindiceerd in symptomatische patiënten met AS maar zijn zinvol voor het ontmaskeren van symptomen en in de risico afweging in a-symptomatische patiënten met ernstige AS21,22. In deze gevallen is dit veilig, vooropgesteld dat het onderzoek wordt uitgevoerd onder supervisie van een ervaren arts en onder gelijktijdige bewaking van symptomen, veranderingen in bloeddruk en het ECG. In de huidige praktijk worden stresstesten te weinig gebruikt in patiënten met asymptomatische AS3. CT en MRI kunnen, indien nodig, de beoordeling van de aorta ascendens verbeteren. Vroege onderzoeksresultaten suggereren dat muliti slice CT nuttig kan zijn in het kwantificeren van klep calcificatie, wat helpt bij het beoordelen van de prognose28 en het meten van de klepoppervlakte69. Er zijn echter meer onderzoeksgegevens nodig om de rol van multislice CT vast te stellen. Natriuretische eiwitten hebben in vroege studies laten zien het grenswaarden maar moet dit in samenhang met stroomsnelheid, de drukgradiënt en de ventrikel functie en functionele status worden beoordeeld. AS met een 2 klepoppervlakte <1.0 cm wordt ernstig genoemd; echter, indexeren aan BSA met een grenswaarde van 0.6 cm2/m2 is praktisch, speciaal in patiënten met een ongebruikelijk grote of juist kleine BSA. Ernstige AS is onwaarschijnlijk als de cardiac output normaal is en de mean pressure gradiënt <50 mmHg. In het geval van lage stroomsnelheden, meestal door een verminderde LV functie, kunnen lage drukgradiënten worden waargenomen in patiënten met ernstige AS. Zodra de mean gradiënt <40 mmHg is, bevestigt zelfs een klein klepoppervlak niet definitief ernstige AS omdat mild tot matig ernstig aangedane kleppen niet volledig kunnen openen, resulterend in een “functioneel kleiner klepoppervlak” (pseudo-ernstig AS)67. Stress echocardiografie met gebruik van een lage dosis dobutamine kan in deze situatie van nut zijn. Werkelijke ernstige AS laat bij toenemende stroomsnelheid alleen kleine veranderingen (<0.2cm2) van de klepoppervlakte zien met een significante toename in de gradiënt (maximum waarde van de mean gradiënt >50 mmHg), terwijl in het geval van pseudo-ernstige AS een duidelijke toename in de klepoppervlakte wordt gezien bij een geringe verandering van de 27,68 gradiënt . Bovendien kan met deze test de aanwezigheid van contractiele reserve (een toename van >30% van het stroke volume tijdens de low dobutamine stresstest) worden aangetoond, welke een prognostische waarde heeft27,68. Het is geopperd dat inspannings stressechocardiografie gebruikt kan 18 symptoomvrije interval in AS te voorspellen30. Er zijn echter meer onderzoeksgegevens nodig voordat seriële meting voor de bepaling van het optimale tijdstip van chirurgie kan worden aangeraden. Retrograde LV katheterisatie om de ernst van AS vast te stellen is zelden nodig en zou terughoudend moeten worden ingezet aangezien het niet zonder risico’s is32. Natuurlijke historie Gecalcificeerde AS is een chronisch progressieve aandoening. Gedurende een lange latente periode blijft de patiënt a-symptomatisch70-72. Het dient echter benadrukt te worden dat de duur van de asymptomatische fase sterk verschilt tussen patiënten. Plotselinge hartdood is een veel voorkomende doodsoorzaak in symptomatische patiënten maar lijkt zeldzaam te zijn in de asymptomatische patiënt (≤1% per jaar)70-72. De gerapporteerde symptoomvrije overleving varieert van 20 tot meer dan 50%21,22,70-72. De lagere cijfers moeten met de nodige argwaan bekeken worden omdat sommige patiënten in deze studies chirurgisch werden behandeld terwijl zij geen symptomen hadden. Het is tot slot gezegd dat myocardiale fibrose en ernstige LV hypertrofie, welke niet meer omkeerbaar kunnen zijn indien tijdig chirurgisch ingrijpen te lang is uitgesteld, een optimale postoperatieve lange termijn uitkomst kunnen verhinderen. Tot op heden zijn er nog onvoldoende onderzoeksgegevens om deze hypothese te onderbouwen. Voorspellers voor de progressie van AS, en daarmee van een slechte uitkomst in a-symptomatische patiënten, zijn recent geïdentificeerd. Deze zijn: Klinisch: hogere leeftijd, aanwezigheid van arteriosclerotische risicofactoren65,66. Echocardiografisch: klepcalcificatie, piek aorta jet snelheid, LVEF71,72, haemodynamische progressie71 en een toename van de gradiënt bij 25 inspanning . Het is aangetoond dat de combinatie van een duidelijk gecalcificeerde klep en een snelle toename in aorta snelheid van ≥0.3m/s binnen 1 jaar hoogrisico patiënten identificeert (±80% overlijdt of dient binnen 2 jaar geopereerd te worden71). Inspanningstests: het optreden van symptomen tijdens inspanning in fysiek actieve patiënten, vooral indien jonger dan 70 jaar, voorspelt een zeer hoge kans op het ontwikkelen van symptomen binnen 12 maanden. Recente onderzoeksgegevens laten een lagere voorspellende waarde voor een slechte uitkomst zien van een abnormale bloeddruk respons en nog lager voor ST-segment depressie, dan van symptomen22. Zodra symptomen optreden is de prognose slecht. Het is aangetoond dat de mortaliteit behoorlijk significant is, zelfs binnen maanden na het ontstaan van klachten73, welke vaak niet direct door de patiënt worden gemeld. Resultaten van interventie Aortaklepvervanging is de definitieve therapie voor ernstige AS. In recente studies is het operatierisico in 19 geïsoleerde aortaklepvervanging ongeveer 3-5% in patiënten jonger dan 70 jaar en 5-15% in ouder patiënten (tabel 5)3,51,52. De volgende factoren doen het risico op overlijden tijdens operatie stijgen: een hogere leeftijd, geassocieerde comorbiditeit, vrouwelijk geslacht, hogere functionele klasse, spoedoperatie, LV dysfunctie, pulmonale hypertensie, bijkomend coronair lijden en eerdere bypassof klepchirurgie. Na succesvolle klepvervanging zijn de lange termijn overlevingscijfers nagenoeg gelijk aan die van een controle groep, de symptomen zijn minder uitgesproken en de kwaliteit van leven is sterk verbeterd74. Risicofactoren voor later overlijden omvat leeftijd, comorbiditeit, ernstige functionele klasse, LV dysfunctie, ventriculaire aritmiëen en onbehandeld bijkomend coronairlijden. Daarnaast kan een slechte postoperatieve uitkomst het gevolg zijn van prothesegerelateerde complicaties en het suboptimaal functioneren van de klepprothese75. Ballon valvuloplastiek speelt een belangrijke rol in kinderen maar een zeer beperkte rol in volwassenen omdat de effectiviteit laag is, de kans op complicaties hoog (>10%) en restenose en klinische verslechtering in de meeste patiënten binnen 6-12 maanden optreedt, resulterend in een middellange- en langere termijn uitkomst gelijk aan het natuurlijk beloop76. Voorlopige onderzoeksresultaten laten zien dat percutane aortaklep vervanging mogelijk is. Deze procedure is nog in een vroeg stadium en verder onderzoek is nodig om de mogelijke rol hiervan te evalueren77. Een vroegtijdige vervanging moet sterk aanbevolen worden in alle symptomatische patiënten met ernstige AS welke anders kandidaten voor chirurgie zouden zijn. Zo lang als de mean gradiënt nog steeds >40 mmHg is, is er geen lagere EF limiet voor chirurgie. Aan de andere kant is de behandeling van patiënten met lowflow, low-gradient AS (ernstig verminderde EF en een mean gradiënt <40 mmHg) controversiëler. De verminderde EF in veel patiënten in deze groep wordt voornamelijk veroorzaakt door excessieve afterload (afterload mismatch) en gewoonlijk verbetert de LV functie na chirurgie78,79. Daartegenover staat dat secundaire verbetering van de LV functie onzeker is indien de primaire oorzaak verlittekening door uitgebreide myocardinfarcten is. Chirurgie wordt aanbevolen in patiënten met een lage gradiënt en met een bewezen contractiele reserve omdat dit een acceptabel risico meebrengt en de langere termijn uitkomst in de meeste patiënten verbetert. De uitkomst in patiënten met een contractiele reserve wordt echter beperkt door een hoog operatierisico, ondanks een trend richting een toegenomen overleving na chirurgie27. Chirurgie kan in deze patiënten uitgevoerd worden, maar voor de uiteindelijke besluitvorming dient de klinische conditie (in het bijzonder de aanwezigheid van comorbiditeit), de mate van klep calcificatie, de mate van coronairlijden, en de mogelijkheden voor revascularisatie overwogen te worden. De behandeling van patiënten met asymptomatisch AS blijft een controversiële aangelegenheid5,13,80. De beslissing om een asymptomatische patiënt te opereren vereist een nauwkeurige afweging Indicaties voor chirurgie Chirurgische indicaties zijn als volgt (tabel 7, figuur 2): 20 urgente niet cardiale chirurgie moeten ondergaan. (Aanbeveling klasse IIb, level of evidence C). In incidentele gevallen kan ballon valvuloplastie beschouwd worden als een palliatieve maatregel wanneer chirurgie niet mogelijk is in verband met ernstige comorbiditeit. van voordelen tegenover risico’s. Vroegtijdige electieve chirurgie in de a-symptomatische fase kan alleen worden aanbevolen in specifieke patiënten met een laag operatierisico. Dit kan het geval zijn in: De zeldzame patiënt met verminderde LV functie welke niet het gevolg is van een andere oorzaak. Patiënten met echocardiografisch voorspellers van een slechte uitkomst, zoals bij de combinatie van een duidelijk gecalcificeerde klep met een snelle toename in piek aortic velocity van ≥0.3m/s per jaar Wanneer de inspanningstest abnormaal is, in het bijzonder wanneer symptomen optreden, hetgeen een sterke indicatie is voor chirurgische behandeling van fysiek actieve patiënten. Kortademigheid tijdens inspanning kan moeilijk te duiden zijn in de patiënt met weinig lichaamsbeweging, in het bijzonder de oudere patiënt, wat de besluitvorming moeilijker maakt. Er is geen strikte leeftijdsgrens voor het uitvoeren van een inspanningstest en het is redelijk dit voor te stellen aan patiënten ouder dan 70 jaar welke nog steeds lichamelijk zeer actief zijn. Medicamenteuze therapie De voortgang van degeneratieve AS is een actief proces met een aantal overeenkomsten met arteriosclerose. Daarom wordt het aanpakken van de arteriosclerotische risicofactoren volgens de richtlijnen van secundaire preventie sterk aanbevolen. Hoewel verscheidene retrospectieve studies voordelige effecten van statines82,83 en ACE-inhibitors84 hebben laten zien, zijn deze onderzoeksgegevens nog steeds tegenstrijdig. De enige uitgevoerde gerandomiseerde dubbel blinde studie welke het effect van statines evalueert is negatief85. Het is daarom te vroeg om vroege behandelopties aan te bevelen. Aangezien er geen medicamenteuze therapie bestaat voor AS dienen, om de noodzaak van chirurgie uit te stellen, symptomatische patiënten zo spoedig mogelijk geopereerd te worden. Patiënten welke niet geschikt zijn voor een operatie kunnen worden behandeld met digoxine, diuretica, ACE-remmers of angiotensine receptor blokkers wanneer zij klachten van hartfalen hebben. Bètablokkers moeten in deze situatie vermeden worden. In geselecteerde patiënten met longoedeem kan nitroprusside onder haemodynamisch toezicht gegeven worden. Co-existente hypertensie dient behandeld te worden: de behandeling dient echter zorgvuldig getitreerd te worden om hypotensie te voorkomen. De patiënt dient Indicaties voor ballon valvuloplastie Deze ingreep kan gezien worden als een overbrugging tot chirurgie in de haemodynamisch onstabiele patiënt met een hoog operatierisico (Aanbeveling klasse IIb, level of evidence C) of in patiënten met ernstig symptomatische AS welke 21 daarom vaker geëvalueerd te worden. Het behoud van een sinusritme is zeer belangrijk. Endocarditis profylaxe is in alle patiënten met AS geïndiceerd10. meer frequentie beoordeling van die patiënten met grenswaarden. De frequentie van de echocardiografische beoordeling dient te worden aangepast aan de klinische bevindingen. Monitoring De grote spreiding in de mate van progressie van AS onderstreept het belang van een zorgvuldige uitleg aan de patiënt over het belang van follow-up en het melden van symptomen zodra deze zich voordoen. In de a-symptomatische patiënt dienen belastingstesten het aan te bevelen inspanningsniveau vast te stellen. Follow-up bezoeken dienen een echocardiografische beoordeling te omvatten omdat de mate van haemodynamische progressie belangrijk is voor het management van de behandelopties. Het soort en het interval van de follow-up moet worden vastgesteld op basis van het eerste onderzoek. In het geval van matig- tot ernstige calcificatie van de klep en een piek aorta jet snelheid >4m/s bij de eerste beoordeling dient de patiënt ieder 6 maanden te worden herbeoordeeld om het optreden van symptomen en een verandering in inspanningstolerantie of echoparameters vast te kunnen stellen. Wanneer de piek aorta jet snelheid is toegenomen (>0.3 m/s per jaar) sinds het laatste bezoek of wanneer andere aanwijzingen van haemodynamische progressie aanwezig zijn dient chirurgie overwogen te worden. Wanneer geen verandering is opgetreden en de patiënt asymptomatisch blijft worden 6-maandelijkse klinische en 6 tot 12maandelijkse echocardiografische evaluaties aanbevolen. Voor patiënten die niet aan deze criteria voldoen is een jaarlijkse klinische evaluatie nodig, met een Speciale patiëntenpopulaties In patiënten met ernstige AS en ernstig coronairlijden gaat het gelijktijdig uitvoeren van een CABG procedure gepaard met lagere mortaliteit dan in patiënten zonder gecombineerde bypass chirurgie. Echter, gecombineerde chirurgie gaat gepaard met een hoger risico dan geïsoleerde klepchirurgie in patiënten zonder coronairlijden. Dus: CABG dient zo mogelijk gecombineerd te worden met klepchirurgie. Aan de andere kant is aortaklepvervanging tijdens CABG niet nodig in patiënten met milde AS. Hoewel er geen prospectieve gerandomiseerde trials zijn uitgevoerd, geven data van retrospectieve analyses aan dat patiënten met gemiddelde AS (gemiddelde gradiënt bij een normale flow van 30-50 mmHg, klep oppervlak 1.0-1.5 cm2) in het algemeen zullen profiteren van een klepoperatie tijdens 86 Echter, de coronairchirurgie . individuele beoordeling dient de BSA, individuele haemodynamische parameters, levensverwachting, verwachte progressie van de AS, de verwachte uitkomst van samenhangende aandoeningen en het individuele risico van de klepvervanging of eventuele heroperatie te omvatten. Patiënten met ernstige symptomatische AS en diffuus coronairlijden welke niet gerevasculariseerd kunnen worden dient aortaklepvervanging niet ontzegd te worden, hoewel dit een hoogrisicogroep betreft. 22 mitraalklep in het algemeen niet nodig. Functionele MR verdwijnt vaak nadat de aortaklep is gerepareerd. Bicuspide aortakleppen zijn veelvoorkomend in AS. Er is een duidelijke relatie tussen de aanwezigheid van bicuspide aortakleppen en abnormaliteiten aan de aorta wortel, zelfs in afwezigheid van ernstige AS. Gelijktijdige behandeling van een gedilateerde aorta wordt daarom aanbevolen vanaf dezelfde drempels als in AR89. Recente studies hebben het mogelijk gebruik van percutane coronaire revascularisatie in plaats van bypass chirurgie in patiënten met AS voorgesteld87. Echter, de beschikbare onderzoeksgegevens zijn onvoldoende om deze benadering op dit moment aan te bevelen, tenzij het geselecteerde hoog risico patiënten met acute coronair syndromen of patiënten met niet ernstige AS betreft. AS wordt in toenemende mate geobserveerd in 80- en zelfs 90jarigen, patiënten met een hoger morbiditeits- en mortaliteitsrisico tijdens aortaklepchirurgie. Chirurgie kan de kwaliteit van leven verbeteren en ook verlengen88. Ondanks het feit dat klepvervanging in deze groep patiënten de behandeling van eerste keus is wordt een groot percentage van geschikte kandidaten, helaas, niet doorverwezen voor chirurgie3,33. Leeftijd dient niet als contra-indicatie voor chirurgie beschouwd te worden. Beslissingen dienen te worden genomen op individuele basis, rekening houdend met de individuele wensen en niet-cardiale factoren van de individuele patiënt (zie ook de sectie “Algemene aanbevelingen”). In deze populatie dient een spoedoperatie of, aan de andere zijde van het klinisch spectrum, een zeer vroege interventie in een asymptomatische fase, vermeden te worden. Wanneer MR met AS is geassocieerd kunnen de kleurenjetgrootte en andere Doppler bevindingen als gevolg van de hoge ventriculaire drukken toegenomen zijn. Zolang er geen morfologische afwijkingen (flail of prolaps, postreumatische veranderingen of tekenen van infectieuze endocarditis), mitraalklep annulusdilatatie of duidelijke LV geometrie abnormaliteiten te zien zijn is chirurgische interventie van de Mitraalklep regurgitatie MR is nu de meest voorkomende hartklepziekte na AS. De behandeling is als gevolg van de goede resultaten van klep reparaties opnieuw geevalueerd. Deze sectie omvat organische, ischemische en functionele MR. Organische mitraalklep regurgitatie Organische MR omvat alle etiologiëen waarin klepabnormaliteiten de primaire oorzaak van de ziekte zijn, in tegenstelling tot ischemische en functionele MR, waarin MR het gevolg is van aandoeningen van het LV. Een afgenomen prevalentie van reumatische koorts en een toegenomen levensverwachting in de geïndustrialiseerde landen hebben de verdeling van de oorzaken progressief veranderd. Degeneratieve MR is de meest voorkomende oorzaak in Europa, terwijl ischemische en functionele MR steeds minder voorkomen3. Endocarditis wordt behandeld in aparte, specifieke ESC richtlijnen10. Beoordeling De klinische beoordeling levert meestal als eerste aanwijzingen op 23 kan de ernst van de laesie onderschatten. De aanwezigheid van hyperdynamische functie in acuut hartfalen suggereert de aanwezigheid van ernstige MR. TTE biedt precieze anatomische definiëring van de verschillende laesies, welke volgens de Carpentier classificatie moeten worden gerelateerd aan de segmentale en functionele anatomie om de mogelijkheden voor reconstructie te beoordelen92. TEE wordt voor dit doel vaak uitgevoerd voor chirurgie93, hoewel TTE, in ervaren handen en met gebruikmaking van moderne beeldvormende technieken, voldoende kan zijn wanneer de beelden van hoge kwaliteit zijn94. De resultaten van mitraalklepreconstructies moeten intra-operatief worden beoordeeld middels TEE om een eventuele chirurgische correctie direct uit te kunnen voeren. De consequenties van MR worden beoordeeld door de diameter van het linker atrium, de LV diameter, de EF, en de systolische druk in de arteria pulmonalis te meten. Een indruk van de contractiele reserve kan worden verkregen met behulp van inspannings echocardiografie maar de bruikbaarheid van deze methode in de uiteindelijke besluitvorming dient nog gevalideerd te worden26. Voorlopige onderzoeksresultaten hebben de waarde van verhoogde plasmawaarden BNP als voorspellers van de langere termijn uitkomst voorgesteld, maar ook dit dient eerst gevalideerd te worden. dat er sprake van MR is en kan significant zijn als er sprake is van een toegenomen intensiteit en duur van het systolische hartgeruis en de aanwezigheid van een derde 15 harttoon . De algemene principes voor het gebruik van invasieve en niet-invasieve onderzoekstechnieken volgen de aanbevelingen zoals gemaakt in de “Algemene aanbevelingen” sectie. Specifieke problemen in MR zijn als volgt: Echocardiografie is het belangrijkste onderzoek en moet een beoordeling van de ernst, het mechanisme en de reparatiemogelijkheden en tot slot de consequenties omvatten. Verschillende methoden kunnen worden gebruikt om de ernst van MR te bepalen. Kleurenflow mapping van de regurgitatie jet is de eenvoudigste manier, maar de nauwkeurigheid is beperkt. De breedte van de vena contracta tegen het nauwste deel van de jet correleert met kwantitatieve metingen van MR. De twee kwantitatieve metingen om het regurgitatievolume te beoordelen en de ERO te berekenen zijn bruikbaar voor ervaren beoordelaars90,91. De criteria om ernstig MR te definiëren staan in tabel 2. Het dient hier wederom benadrukt te worden dat de beoordeling van de ernst niet enkel en alleen van één parameter dient af te hangen maar om een aanpak vraagt waarin gegevens over de bloedstroom van de Doppler worden geïntegreerd met morfologische informatie en de betrouwbaarheid van deze gegevens nauwkeurige wordt gecontroleerd tegen de consequenties voor LV- en pulmonale drukken (tabel 2). In het geval van ernstige acute MR kan lichamelijk onderzoek en auscultatie misleidend zijn, vooral in het geval van een hartgeruis met een lage intensiteit. Kleuren Doppler flow Natuurlijk beloop Acute MR wordt slecht getolereerd en gaat gepaard met een slechte prognose als een interventie uitblijft. 24 Onze kennis betreffende het natuurlijk beloop van chronische MR is sterk verbeterd dankzij recente observationele studies34,91,95,96. In a-symptomatische MR is de geschatte 5-jaars mortaliteit van welke oorzaak dan ook (± standard error), dood door cardiale oorzaak en cardiale gebeurtenissen (dood door cardiale oorzaak, hartfalen, of nieuw AF) met medische behandeling achtereenvolgens 22 ± 3, 14 ±3 en 33 ± 3 %91. Naast symptomen zijn leeftijd, atriumfibrilleren, de graad van MR (in het bijzonder de ERO), linker ventrikel- en atriumdilatatie en een lage LVEF allen predictoren van een slechte uitkomst. In patiënten met chordaruptuur kan de klinische conditie stabiliseren na een aanvankelijk symptomatische periode. Echter, chordaruptuur gaat door het aansluitend ontstaan van pulmonale hypertensie gepaard met een slechte spontane prognose. De beste resultaten worden gezien in patiënten met een preoperatieve LVEF >60%. Een preoperatieve eindsystolische diameter <45mm (er is geen indexwaarde gevalideerd in MR) is ook nauw gecorreleerd met een goede postoperatieve 95-98 prognose93, . Echter, een grenswaarde vanaf waar geen postoperatieve LV dysfunctie zal optreden is niet aangetoond, waardoor het moeilijk is de postoperatieve dysfunctie te voorspellen in de individuele patiënt. Aansluitend op de initiële metingen moeten veranderingen in de tijd in LV functie ook te worden meegenomen in de besluitvorming rond de voorgenomen chirurgie. Het ontwikkelen van progressieve pulmonale hypertensie is een marker voor een slechte prognose. De waarschijnlijkheid van een duurzame klepreconstructie is van groot belang102,103. Degeneratieve MR door segmentale klepprolaps kan doorgaans worden hersteld met een laag risico op een heroperatie. De mogelijkheid tot herstel van een uitgebreide prolaps, reumatische laesies en MR met klepcalcificaties of uitgebreide annuluscalcificatie is niet zo eenduidig, zelfs niet in ervaren handen. De resultaten van klep reparaties zijn sterk afhankelijk van de ervaring van de chirurg; dit geldt nog sterker voor complexere laesies. In de huidige praktijk groeit de expertise en de toepassingsbreedte van mitraalklepchirurgie aangezien het volgens Europese registraties3 wordt toegepast in 50% van de patiënten, en in 90% in ervaren centra in de Verenigde Staten103. Wanneer reconstructie niet mogelijk is wordt mitraalklepvervanging met behoud van chordae geprefereerd. Kort geleden is voorgesteld om additionele anti-aritmica procedures Resultaten van chirurgie Ondanks de afwezigheid van een gerandomiseerde vergelijking tussen de resultaten van klepvervanging en kleprecunstructie en de mogelijk inherente bias als resultaat hiervan, is het in het algemeen geaccepteerd dat klepreconstructie, indien mogelijk, de beste chirurgische behandelmethode is in patiënten met ernstige MR. Wanneer klepreconstructie wordt vergeleken met klepvervanging (tabel 5) heeft de laatste een lagere peri-operatieve mortaliteit, een verbeterde overleving, een beter behoud van postoperatieve LV functie en een lagere lange termijn morbiditet97-101. Voor MR zijn, naast symptomen, de meest belangrijke voorspellers van postoperatieve uitkomst leeftijd, AF, preoperatieve LV functie en de mogelijkheid tot herstel van de klep. 25 klepreconstructies en het mogelijke risico op postoperatief LV dysfunctie goede redenen om vroeg chirurgisch te behandelen. Aan de andere hand is er, zelfs in laagrisico gevallen, een klein maar zeker risico op chirurgische mortaliteit. De indicaties voor chirurgie zijn afhankelijk van risicostratificatie, de mogelijkheden van klepreconstructie en de wensen van de geïnformeerde patiënt. Chirurgie kan worden aangeraden in geselecteerde a-symptomatische patiënten met ernstige MR: zoals afgeleid van de Cox maze interventie, uit te voeren in patiënten met pre-opratieve AF om deze terug te brengen naar een sinusritme en dit ritme vervolgens te behouden. Onderzoeksgegevens hierover zijn nog steeds beperkt en de definitieve rol van deze procedures dient nog vastgesteld te worden104. De eerste percutane mitraalklep reparaties in de mens zijn uitgevoerd met via de coronaire sinus of transseptaal (met hechtingen volgens de Alfieri methode) opgevoerde implantaten105,106. Verder onderzoek is nodig voordat de potentiële rol van deze methodes kan worden vastgesteld. Indicaties voor interventies Indicaties voor chirurgie in ernstig chronisch MR zijn als volgt (tabel 8, figuur 3): Urgente chirurgie is geïndiceerd in symptomatische patiënten met acuut MR. Chirurgie is geïndiceerd in patiënten met symptomen veroorzaakt door chronisch MR en zonder contraindicaties voor chirurgie. Naast klepanatomie hangt de beslissing om over te gaan tot reconstructie of klepvervanging sterk af van de chirurgische expertise. Wanneer de LVEF <30% is kan, hoewel de effecten op overleving grotendeels onbekend zijn, een duurzame chirurgische reparatie de symptomen nog steeds verbeteren. In deze situatie zal het besluit om te opereren de respons op medicatie, comorbiditeit en de waarschijnlijkheid op klepreconstructie omvatten. De behandeling van de asymptomatische patiënt is een gebied van controverse omdat er geen gerandomiseerde trials zijn uitgevoerd welke een specifieke richting ondersteunen. Aan een kant zijn de goede resultaten met patiënten met tekenen van LV dysfunctie (LVEF ≤ 60% en/of een eind-systolische diameter <45mm). In deze groep dient chirurgie overwogen te worden, zelfs in patiënten met een hoge waarschijnlijkheid van klepvervanging. Lagere eind-systolische afmetingen kunnen overwogen worden in patiënten met een klein postuur. patiënten met atriumfibrilleren en een behouden LV functie. patiënten met een behouden systolische LV functie en pulmonale hypertensie. Verdere onderbouwing voor de betrouwbaarheid van een strategie, waarbij bovengenoemde criteria worden gebruikt in zorgvuldig vervolgde patiënten, wordt geboden door onderzoeksgegevens waaruit blijkt dat het gebruik van deze strategie chirurgie met een laag risico en een goede lange termijn uitkomst toestaat107. Interventie is discutabel in asymptomatische patiënten met ernstige MR zonder tekenen van LV dysfunctie, AF, of pulmonale hypertensie. Een interventie kan overwogen worden indien op basis van het type kleplaesie en de 26 ervarenheid van de chirurg sprake is van een hoge waarschijnlijkheid van klepreconstructie met een laag operatierisico. Daar tegenover staat dat nauwkeurige klinische follow-up van harte aanbevolen is voor patiënten met een relatief hoog operatierisico (bijvoorbeeld ouderen) of waar sprake is van twijfel over de mogelijkheden van klepreconstructie. In deze laatste groep patiënten zal het operatierisico en/of complicaties veroorzaakt door een prothetische klep de voordelen van een MR reconstructie belangrijker worden gevonden. Deze patiënten dienen nauwkeurig beoordeeld te worden. Chirurgie is geïndiceerd indien symptomen of objectieve tekenen van LV dysfunctie ontstaan. Tot slot dient gezegd te worden dat betrouwbare gegevens over de waarde van klepchirurgie op dit moment ontbreken voor patiënten met mitraalklep prolaps met een behouden LV functie en terugkerende ventriculaire aritmiëen onder medicamenteuze therapie. In het geval van ernstige MR is het behoud van sinusritme na cardioversie onwaarschijnlijk, tenzij MR chirurgisch behandeld wordt. Indien AF ontstaat, dient de hartfrequentie beheerst te worden. Er is geen bewijs voor het gebruik van vasodilatoren, inclusief ACEremmers, in chronische MR zonder hartfalen. Daarom worden zij niet aanbevolen in deze groep patiënten109. Daarentegen hebben ACE-remmers nut indien zich hartfalen heeft ontwikkeld en dienen deze gebruikt te worden in patiënten die niet in aanmerking komen voor chirurgie met gevorderde MR en ernstige symptomen, of wanneer er nog steeds restverschijnselen zijn na chirurgie zoals vaak het gevolg is van een beperkte LV functie. Het gebruik van bètablokkers en spironolacton dient, indient nodig, ook overwogen te worden. Ook endocarditis 10 profylaxe is noodzakelijk . Monitoring A-symptomatische patiënten met matige MR en een behouden LV functie kunnen jaarlijks klinisch vervolgd worden middels een echocardiogram iedere twee jaar. A-symptomatische patiënten met ernstige MR en een behouden LV functie dienen iedere 6 maanden gezien te worden waarbij ieder jaar een echocardiogram word gemaakt. Frequenter dient te worden gecontroleerd indien geen eerdere evaluatie beschikbaar is en in die patiënten met grenswaarden of significante veranderingen sinds het voorgaande bezoek. Deze patiënten dienen geïnstrueerd te worden om iedere verandering in de functionele status direct te rapporteren. Na klepreconstructie en klepvervanging is het verstandig een baseline ECG, X-thorax en Medicamenteuze therapie In acute MR kan een reductie in vullingdrukken worden verkregen door gebruik van nitraten en diuretica. Nitroprusside reduceert de afterload en de regurgiterende fractie. Inotropica dienen te worden toegevoegd in het geval van hypotensie. Anticoagulantia dienen te worden gegeven aan patiënten met MR en permanent of paroxysmaal AF, of indien er sprake is van een voorgeschiedenis van systemische emboliëen of aanwijzingen voor een thrombus in het linker atrium in de eerste 3 maanden volgend op de mitraalklep hersteloperatie, waarbij een INR tussen de 2 en 3 dient te worden nagestreefd108. 27 Na een myocardinfarct dient regelmatig gecontroleerd te worden op de aanwezigheid van ischemische MR. Een Doppler onderzoek naar MR dient daartoe te worden uitgevoerd. Kleuren flow mapping van de regurgiterende jet overschat de ernst van ischemische MR. Het gebruik van kwantitatieve methoden voegt belangrijke informatie toe. In ischemische MR zijn lagere grenswaarden voor het vaststellen van de ernst voorgesteld (20mm2 voor ERO en 30mL voor het regurgitatievolume)24,110. Ischemische MR is een dynamische aandoening, waardoor het logisch lijkt te denken dat belastingstesten een belangrijke rol in de evaluatie spelen. Voorlopige onderzoeksresultaten hebben laten zien dat kwantificatie van MR tijdens inspanning mogelijk is en dat dit een goede prognostische waarde heeft24,112-114. De voorspellende waarde van inspanningstests om de resultaten van chirurgie te voorspellen moet echter nog vastgesteld worden. TEE in de operatiekamer dient in de besluitvorming rond de behandeling van MR niet gebruikt te worden omdat in sommige patiënten de afterloadreductie tijdens chirurgie de graad van MR vermindert. Een beperkt aantal studies met laaggedoseerde dobutamine of PET scan hebben de preoperatieve myocardiale levensvatbaarheid als voorspeller van uitkomst verkend115. De beoordeling van de coronaire status is van bijzonder belang aangezien het de diagnose completeert en evaluatie van revascularisatiemogelijkheden mogelijk maakt. echocardiogram te vervaardigen zodat deze beschikbaar zijn voor latere vergelijkingen, in het bijzonder als zich klinische veranderingen voordoen. Ischemische mitraalklep regurgitatie Ischemische MR is een veelvoorkomend probleem dat echter in de setting van acuut of chronisch coronairlijden vaak gemist wordt110,111. Chronisch ischemische MR is het gevolg van een beperking in de klepbeweging welke het gevolg is van thetering door het subvalvulaire apparaat in patiënten met LV vergroting en/of dysfunctie, in het bijzonder van de posterolaterale wand. Evaluatie Acuut MR door ruptuur van een papillairspier dient te worden overwogen bij patiënt in shock gedurende een acuut myocardinfarct. Het hartgeruis kan zelfs onhoorbaar zijn, wat het belang van het maken van een echocardiogram in deze situatie onderstreept. In chronisch ischemische MR is het geruis van een lage intensiteit, wat niet moet leiden tot de conclusie dat de MR triviaal is. Men dient te onthouden dat ischemische MR een dynamische aandoening is en dat de ernst in reactie op aritmiëen, ischemie, hypotensie of inspanning van tijd tot tijd kan verschillen. Acuut pulmonaal oedeem kan het resultaat zijn van een grote toename in inspanningsgeïnduceerde ischemische MR112. Echocardiografische beoordeling is nuttig om de diagnose vast te stellen en te differentiëren tussen werkelijke ischemische MR met normale kleppen, en organische MR in patiënten met coronairlijden. Natuurlijk beloop Acute MR als papillairspierruptuur 28 gevolg heeft van een De meeste studies tonen aan dat ernstige ischemische MR meestal niet verbeterd wordt door alleen revascularisatie123,124. Er bestaan studies die suggereren dat er een verbeterde overleving is met klepchirurgie in patiënten met matig ernstige ischemische MR; echter, aangezien deze studies niet gecontroleerd waren en een beperkt aantal patiënten omvatten wordt dit nog steeds betwist125. sombere korte termijnprognose en dient snel behandeld te worden. Patiënten met chronisch ischemische MR hebben een slechte prognose110. Hoewel coronairlijden en LV dysfunctie een prognostische waarde hebben zijn de aanwezigheid en ernst van MR onafhankelijk geassocieerd met een toegenomen mortaliteit. Resultaten van chirurgie Gegevens over ischemische MR zijn veel beperkter en meer heterogeen aanwezig dan het geval is voor organisch MR. Chirurgie van ischemische MR blijft een uitdaging. Operatieve mortaliteit is hoger dan in organische MR en de lange termijn prognose met een hogere recidief kans op MR na klepreconstructie minder bevredigend.116 Deze minder aantrekkelijke resultaten zijn deels het gevolg van ernstigere comorbiditeit in ischemische MR patiënten116-119. Indien interventie is geïndiceerd blijft de chirurgische techniek van eerste keus controversieel. Er bestaat een trend richting klepreconstructie, zelfs indien dit gepaard gaat met een hoger risico op mortaliteit en terugkerende MR dan in de andere oorzaken van MR. De meeste patiënten met ischemische MR lijken te profiteren van klepreconstructies welke gebruik maken van een stijve undersized ringannuloplastie120,121, behalve in zeer complexe hoogrisicosituaties, waar de overleving na reconstructie of vervanging vergelijkbaar is122. Tot slot is de aanwezigheid van significante myocardiale levensvatbaarheid een predictor van een goede uitkomst na een reconstructie welke gecombineerd is met bypass chirurgie. Indicaties voor chirurgie Ruptuur van een papillairspier maakt, na stabilisatie van de haemodynamische status met behulp van een intra-aorta ballonpomp en vasodilatoren, urgente chirurgische behandeling noodzakelijk. Naast CABG bestaat de chirurgische behandeling in de meeste gevallen uit klepvervanging126. De beperkte hoeveelheid onderzoeksresultaten over ischemische MR resulteert in minder evidence-based handelen (tabel 9). Ernstige MR dient gecorrigeerd te worden tijdens bypass chirurgie. Er is echter een continue discussie over de behandeling van matig ernstige ischemische MR. In deze gevallen dient voor klepreconstructie te worden gekozen en dient deze beslissing preoperatief gemaakt te worden aangezien intro-operatieve echocardiografische evaluatie de ernst van ischemische MR onderschat. In patiënten met een lage EF wordt chirurgie mogelijkerwijs eerder overwogen indien sprake is van myocardiale levensvatbaarheid en als de comorbiditeit laag is. Er zijn geen onderzoeksgegevens beschikbaar om een chirurgische correctie van een milde ischemische 29 MR te ondersteunen indien de patiënt a-symptomatisch is wat betreft de MR en in het bijzonder wanneer coronaire revascularisatie kan worden bereikt door middel van een percutane coronaire interventie. Deze patiënten dienen zorgvuldig vervolgd te worden om iedere latere verandering in de ernst en de consequenties van ischemische MR te detecteren. remodelleren en worden op dit moment geëvalueerd. De chirurgische behandeling van MR in deze patiënten werd voorheen in verband met zorgen over het hoge operatierisico en de mogelijk nadelige effecten van het verhogen van de afterload vermeden. De meningen zijn echter als gevolg van de publicatie van een aantal case series van zeer gespecialiseerde centra met goede resultaten 120,121,128,129 veranderd . Afhankelijk van de mate van urgentie is de gerapporteerde mortaliteit tussen de 5 en 18%. In patiënten met een EF <30% is een 2-jaars overlevingspercentage van 70% en een 5-jaars overlevingspercentage van 61% met goede functionele resultaten gerapporteerd120,121. Deze onderzoeksgegevens suggereren dat klepchirurgie welke gebruik maakt van strikte restrictieve annuloplastie in combinatie met LV chirurgie de symptomen met een acceptabel risico kan verbeteren. Het is echter niet duidelijk of chirurgie de prognose verbetert aangezien meer recente studies hebben aangetoond dat klepchirurgie de overlevering niet doet toenemen130-131. Dit kan komen door het feit dat dit LV remodelling niet beïnvloedt, in het bijzonder in patiënten met ernstige LV dilatatie. Bovendien is er weinig informatie beschikbaar over de duurzaamheid van de klepreparatie in deze setting. De beperkte onderzoeksgegevens die beschikbaar zijn suggereren dat geïsoleerde mitraalklepchirurgie in combinatie met LV reconstructie technieken kan worden overwogen in geselecteerde patiënten met ernstige functionele MR en een ernstig verminderde LV functie indien deze symptomatisch blijven ondanks adequate medicamenteuze therapie, inclusief die patiënten met coronairlijden waar bypass chirurgie Functionele mitraalklep insufficiëntie Ook in deze groep is de mitraalklep structureel normaal en is de MR secundair aan veranderingen aan de LV geometrie als resultaat van een verminderde LV functie. Het omvat MR zoals gezien wordt in cardiomyopathie en in ischemische aandoeningen met ernstige LV dysfunctie. De evaluatie is hetzelfde als in ischemische MR. Gegevens over het natuurlijk beloop en de resultaten van chirurgie zijn zo mogelijk nog spaarzamer dan in het geval van ischemische MR. Een precieze analyse is moeilijk uit te voeren vanwege het kleine aantal studies met geringe patiëntenaantallen en door het samenvoegen van patiënten met en zonder bypasschirurgie. Verscheidene observationele studies hebben naast een hoge prevalentie van significant MR in chronisch hartfaalpatiënten de onafhankelijke associatie met een slechte prognose laten zien127. De werkelijke prevalentie en zijn pathogene contributie aan de prognose blijven echter onzeker. De belangrijkste chirurgische techniek is restrictieve 120,121,128,129 annuloplastie . Andere technieken kunnen hiermee worden gecombineerd met als doel de LV te 30 niet geïndiceerd is, wanneer de comorbiditeit laag is en waarbij het doel van de behandeling het voorkomen of uitstellen van een transplantatie is132,133. Verwacht wordt dat de resultaten van lopende trials de passende strategieën beter definiëren. In andere patiënten is medicamenteuze therapie gevolgd door transplantatie de beste optie. Chirurgie voor een insufficiënte mitraalklep moet echter niet worden overwogen in “extreme patiënten” met een lage output, ernstig rechter ventrikel falen en hoge comorbiditeit. De medicamenteuze therapie is de behandeling van eerste keuze, nog voor chirurgische correctie van de functioneel insufficiënte mitraalklep wordt overwogen. ACE-remmers en bètablokkers, welke MR kunnen reduceren middels progressieve omgekeerde LV remodelling, zijn geïndiceerd. Nitraten en diuretica zijn nuttig om acute dyspnoe, secundair aan welke dynamische component dan ook, te behandelen. LV dilatatie, verstoring en dyssynchroniteit zijn in patiënten met hartfalen en LV dysfunctie gerelateerd aan functionele MR. Dus; in patiënten met een verlengde QRS tijd en intra-ventriculaire a-synchronie kan cardiale resynchronysatie therapie de ernst van MR reduceren en de LV functie verbeteren. Defibrillators moeten worden gebruikt volgens de daarvoor geldende aanbevelingen. Mitraalklepstenose Hoewel de prevalentie van reumatische koorts in geïndustrialiseerde landen sterk is afgenomen resulteert MS wereldwijd nog steeds in significante morbiditeit en mortaliteit2-3. Percutane mitraal commissurotomie (PMC) heeft sinds haar ontwikkeling 20 jaar geleden de behandeling van MS sterk beïnvloed135. Evaluatie Het kan lastig zijn de functionele beperking exact te evalueren indien patiënten zich presenteren met een een geleidelijke afname van lichamelijke activiteiten en welke mogelijk voor jaren a-symptomatisch zijn. Een lichamelijk onderzoek, Xthorax en ECG kunnen de diagnose in de meeste gevallen bevestigen en maken het mogelijk een eerste evaluatie van consequenties als atrium fibrilleren en pulmonale hypertensie uit te voeren15. De algemene principes voor het gebruik van invasieve en niet invasieve onderzoeken volgen de aanbevelingen zoals gemaakt in de “Algemene aanbevelingen” sectie. Specifieke aanwijzingen in MS zijn als volgt: Echocardiografie is de belangrijkste methode om zowel de ernst en de consequenties, als de mate van anatomische afwijkingen van MS na te gaan. De ernst van MS dient gekwantificeerd te worden door middel van tweedimensionale planimetrie en de druk halfwaardetijd methode, beiden moderne technieken om de klepoppervlakte te meten. Planimetrie is, indien mogelijk, de methode van eerste keuze, vooral direct na PMC. Metingen van de mean 31 transvalvulaire gradiënt als berekend met gebruikmaking van Dopplersnelheiden zijn zeer afhankelijk van rate en flow; deze zijn wel nuttig om de consistentie van de beoordeling van de ernst te controleren, vooral in patiënten met een sinusritme136. MS heeft meestal geen klinische consequenties bij een behalve klepoppervlak >1.5cm2, indien de patiënt een bijzonder grote lichaamsoppervlakte heeft. Het beoordelen van de klep morfologie is belangrijk voor de selectie van kandidaten voor PCM. Er zijn score systemen ontwikkeld om de geschiktheid te beoordelen waarbij klepverdikkingen, mobiliteit, mate van calcificatie, subvalvulaire afwijkingen en de oppervlaktes van de commissuren worden 135,137,138 meegenomen (tabel 10,11). Echocardiografie beoordeelt tevens de druk in de arteria pulmonalis, de aanwezigheid van geassocieerd MR, bijkomend kleplijden en de grootte van het linker atrium. De trans-thoracale benadering biedt gewoonlijk voldoende informatie voor de routinematige beoordeling. Echter, aanvullend trans-oesophageaal onderzoek dient te worden uitgevoerd om linker atrium thrombose voor PCM uit te sluiten, na een embolische episode of indien trans-thoracale echocardiografie onvoldoende informatie over de anatomie of geassocieerd MR biedt. In patiënten met geen of twijfelachtige symptomen helpt inspanningstesten in de besluitvorming door symptomen te ontmaskeren. Een inspanningsechocardiogram biedt andere informatie door het weergeven van de ontwikkeling van de mitraal gradiënt en pulmonale drukken139. De meerwaarde hiervan in het besluitvormingsproces dient nog verder te worden vastgesteld. Echocardiografie speelt verder een belangrijke rol in het monitoren van de resultaten van PCM tijdens de procedure zelf en ter beoordeling van het uiteindelijke resultaat, tot minstens 24 uur na haar voltooiing. Natuurlijk beloop Studies naar het natuurlijk beloop zijn gedateerd en niet gecontroleerd. In de a-symptomatische patiënt was de overleving goed tot 10 jaar aan toe, waarbij de progressie zeer variabel is en gekenmerkt wordt door een plotselinge verergering, voorafgegaan door complicaties als atriumfibrilleren of emboliëen in ongeveer de helft van de patiënten140,141. Symptomatische patiënten hebben een slechte prognose. Resultaten van de interventie Percutane ballon commissurotomie PCM Levert meestal een toename van minstens 100% van het klepoppervlak op. Goede initiële resultaten worden vooral gekenmerkt door een klepoppervlakte van >1.5 cm2 met hoogstens milde MR. Het technische succes en de kans op complicaties zijn gerelateerd aan de conditie van de patiënt en de expertise van het behandelteam142145 . De kans op een niet succesvolle interventie varieert van 1 tot 15%. Belangrijke complicaties zijn als volgt: procedurele mortaliteit, 0.5-4%; haemopericardium 0.5-10%; embolie, 0.5-5%; ernstige regurgitatie, 2-10%. Spoedchirurgie is zelden nodig (<1%). Gegevens over de klinische follow-up bevestigen de efficiëntie van PMC op langere termijn aangezien de 10-15 jaar eventvrije overleving varieert van 35-70%, afhankelijk van de patiënten karakteristieken135,144,145. 32 Wanneer de directe resultaten niet bevredigend zijn is meestal chirurgie in de daaropvolgende maanden noodzakelijk. Daar staat tegenover dat na een succesvolle PMC de lange termijn resultaten in de meerderheid van de gevallen goed zijn. Wanneer functionele verslechtering optreedt, is dit veelal laat en gerelateerd aan re-stenose. Het is aangetoond dat PMC de kans op emboliëen vermindert. De voorspelling van lange termijn effecten hangt af van de preoperatieve anatomische en klinische karakteristieken en van de kwaliteit van de directe 135,145 resultaten . De identificatie van variabelen welke samenhangen met de uitkomst heeft de ontwikkeling van voorspellende modellen met een hoge sensitiviteit mogelijk gemaakt; hun specificiteit is echter laag waardoor ongewenste directe resultaten slecht voorspeld kunnen worden. De operatie mortaliteit varieert van 3 tot 10% en correleert met de leeftijd, functionele klasse, pulmonale hypertensie en de aanwezigheid van coronairlijden. De lange termijn overleving is gerelateerd aan leeftijd, functionele klasse, atrium fibrilleren, pulmonale hypertensie, preoperatieve LV functie en complicaties van de kunstklep, in het bijzonder thrombo-emboliëen en bloedingen of structurele 147 aantasting . Indicaties voor interventie Het type behandeling en de timing ervan dient te worden gekozen op basis van de klinische karakteristieken (inclusief de functionele status, voorspellers van het operatierisico en de resultaten van PMC), klep anatomie, locale expertise en de beschikbaarheid ervan op het gebied van PMC en chirurgie. Indicaties voor interventie zijn als volgt (tabel 12, figuur 4): Een interventie dient alleen te worden uitgevoerd in patiënten met klinisch significant MS (klepoppervlak <1.5 cm2 0f <1.7-1.8 cm2 in het geval van een bijzonder grote patiënt)5,13. Een interventie dient te worden uitgevoerd in symptomatische patiënten. In het tijdperk van PMC ondergaan de meeste symptomatische patiënten met een geschikte klepanatomie PMC. Echter, open commissurotomie kan door ervaren chirurgen worden uitgevoerd in jonge patiënten met geen of slechts geringe calcificaties en mildtot-matige MR. PMC is de behandeling van eerste keuze indien chirurgie is gecontraindiceerd of gepaard gaat met hoge risico’s, of in patiënten met de geschikte karakteristieken. Indicaties zijn discutabel in patiënten met een ongunstige anatomie. De Chirurgie Conservatieve chirurgie In geïndustrialiseerde landen is de gesloten mitraalklep commissurotomie vervangen door open-hart mitraalklep commissurotomie met gebruikmaking van cardiopulmonaire bypass, waarmee niet alleen de samenkomst van de commissuren wordt gecorrigeerd maar ook subvalvulaire afwijkingen worden behandeld. In geselecteerde series van ervaren centra met vooral jonge patiënten zijn de lange termijn resultaten goed: na 15 jaar was de overleving 96% en de vrijheid van klepgerelateerde complicaties 92%146. De recente Euro Heart Survey laat zien dat in de huidige praktijk open-hart commissurotomie zelden wordt uitgevoerd. Klepvervanging 33 PMC beperkt tot patiënten met contra-indicaties voor chirurgie of zij zonder een urgente nood tot interventie, indien orale anticoagulantia kunnen worden gegeven voor minimaal 2 maanden en tot maximaal 6 maanden. Een nieuwe TEE dient dan een verdwenen thrombus te laat zien148. Als de thrombus dan nog steeds aanwezig is, is chirurgie de behandeling van keuze. Intro-operatieve behandeling van AF kan in geselecteerde gevallen worden gecombineerd met klepchirurgie; het voordeel van deze aanpak behoeft echter verdere validatie. besluitvorming in deze heterogene groep patiënten moet de multifactoriële aard van de voorspellingen van PMC omvatten en de relatieve ervaring met PMC en chirurgie in het behandelende centrum135,144,145. In de huidige praktijk betekent in Europa chirurgie vooral klepvervanging3. PMC kan als eerste behandeling worden aangeboden aan geselecteerde patiënten met milde-tot-matige calcificaties of beperkingen van het subvalvulaire apparaat, in het bijzonder aan jonge patiënten waarvoor het uitstellen van klepvervanging aantrekkelijk is. In andere patiënten is chirurgie te verkiezen. Vanwege het kleine maar onomstotelijke risico inherent aan PMC zijn werkelijk a-symptomatische patiënten meestal geen kandidaat voor de procedure, behalve in die gevallen waar een verhoogd risico is op thrombo-embolie of van haemodynamische decompensatie als ernstige pulmonale hypertensie, of in het geval van een kinderwens. In dergelijke patiënten dient PMC alleen te worden uitgevoerd door ervaren chirurgen en indien patiënten beschikken over gunstige karakteristieken. In a-symptomatische patiënten met MS wordt, in verband met het inherente risico, chirurgie zelden overwogen en beperkt tot de zeldzame patiënt met een hoog risico op complicaties van, en contraindicaties voor PMC. Wanneer PMC is gecontraindiceerd is chirurgie het enige alternatief (tabel 13). De belangrijkste contra-indicatie voor PMC is linker atrium thrombose. Een contra-indicatie is doorslaggevend indien de thrombus zich in de holte bevindt. Wanneer de thrombus gelokaliseerd is in het linker hartoor zijn de indicaties voor Medicamenteuze therapie Diuretica of lang werkzame nitraten verlichten tijdelijk dyspnoe. Bètablokkers of hartfrequentie regulerende calciumantagonisten zijn bruikbaar in het verminderen van de hartfrequentie en kunnen de inspanningstolerantie sterk verbeteren door de diastole en dus de tijd voor LV vulling via de vernauwde klep te verlengen. In patiënten met ofwel permanent ofwel paroxysmaal AF is het gebruik van anticoagulantia met een streef INR in de bovenste helft van de range 2-3 geïndiceerd 108. In patiënten met een sinusritme is het gebruik van anticoagulantia noodzakelijk indien eerder een embolie is geweest of indien een thrombus aanwezig is in het linker atrium (aanbeveling klasse I, level of evidence C), en aanbevolen indien op TEE dicht spontaan echo contrast wordt gezien of in patiënten met een vergroot linker atrium (diameter >50mm) (aanbeveling klasse IIa, level of evidence C)12,13. Cardioversie is niet voorafgaand aan een interventie geïndiceerd in patiënten met ernstige MS; meestal 34 herstelt het sinusritme op de middellange of lange termijn niet. Indien het atriumfibrilleren van recente datum is en het linker atrium slechts in beperkte mate vergroot is dient cardioversie kort na een succesvolle interventie te worden uitgevoerd. Een sinusritme kan worden behouden met behulp van klasse IC of III anti-aritmica. Infectieuze endocarditis profylaxe is geïndiceerd10. In landen met een hoge prevalentie van reumatische ziekten dient profylaxe tegen reumatische koorts gegeven te worden aan jonge patiënten en gecontinueerd te worden na conservatieve interventie tot de volwassen leeftijd is bereikt. Een nieuwe PMC kan op een soortgelijke manier aan geselecteerde patiënten met dezelfde patiëntenkarakteristieken als eerder genoemd worden voorgesteld indien restenose enkele jaren na succesvolle PMC ontstaat. In patiënten met een niet ideale klepanatomie voor PMC welke geen chirurgische kandidaten zijn kan PMC een palliatieve rol hebben. Voor informatie over PMC gedurende de zwangerschap; zie het hoofdstuk “Management tijdens zwangerschap”. In de oudere is PMC een zinvolle optie indien chirurgie gepaard gaat met hoge risico’s of gecontraindiceerd is, zelfs wanneer het alleen palliatief is. In patiënten met gunstige anatomische karakteristieken kan PMC aanvankelijk geprobeerd worden en teruggevallen worden op chirurgie indien de resultaten onbevredigend zijn. In andere patiënten is chirurgie te verkiezen indien hiervoor geen contra-indicaties bestaan150,151. In patiënten met MS in combinatie met ernstig aortakleplijden is chirurgie normaal gesproken de behandeling van eerste keuze. In het geval van co-existente MS en matig aortakleplijden kan PMC worden uitgevoerd om chirurgie van beide kleppen uit te stellen. PMC kan ook worden geprobeerd in patiënten met ernstige MS en ernstige functionele tricuspidaalklep regurgitatie (TR). In andere gevallen dient bij ernstige organische aantasting van de tricuspidaalklep chirurgie van beide kleppen worden verkozen. Monitoring A-symptomatische patiënten met klinisch significant MS welke geen interventie hebben ondergaan dienen jaarlijks vervolgd te worden middels een klinische en echocardiografische beoordeling en over langere intervallen indien sprake is van een minder ernstige stenose. Het management van patiënten na een succesvolle PMC is gelijk aan dat van de a-symptomatische patiënt. Indien PMC niet succesvol is gebleken en de symptomen aanhouden dient chirurgie vroegtijdig overwogen te worden tenzij er harde contra-indicaties bestaan. Speciale patiëntenpopulaties Wanneer re-stenose met symptomen ontstaat na chirurgische commissurotomie omvat de heroperatie in de meeste gevallen een klepvervanging. PMC kan overwogen worden in patiënten met gunstige karakteristieken zonder contra-indicaties en indien het voornaamste mechanisme van restenose bestaat uit commissurale refusion149. 35 Chirurgie Het gebrek aan plooibaar klepweefsel is de belangrijkste beperking voor conservatieve technieken. Voor klepvervanging wordt, hoewel dit nog altijd een discussiepunt is, de voorkeur gegeven aan biologische kunstkleppen boven mechanische aangezien de laatste een hoger risico op thrombose met zich meebrengen en de biologische kleppen een bevredigende lange termijn duurzaamheid in de tricuspide positie laten zien152-154. Aandoeningen van de tricuspidaalklep Tricuspidaalklep stenose Tricuspidaalklep stenose (TS), vrijwel uitsluitend veroorzaakt door reuma, wordt nog zelden in geïndustrialiseerde landen gezien hoewel het nog wel voorkomt in zich ontwikkelende landen2,4. Het ontdekken van TS vereist een nauwkeurig beoordeling aangezien het vrijwel altijd samengaat met linkszijdige kleplaesies welke de klinische presentatie domineren. Percutane interventie Percutane ballon tricuspidaal interventie is toegepast in een beperkt aantal gevallen, hetzij als enkele behandeling, hetzij samen met PMC, maar veroorzaakt veelal significante regurgitatie. Onderzoeksgegevens betreffende de langere termijn effecten 155,156 ontbreken . Evaluatie De klinische presentatie is vaak gemaskeerd door symptomen van geassocieerd kleplijden, in het bijzonder MS15. Een echocardiogram biedt de meest bruikbare informatie. De diagnose TS wordt vaak gemist en behoeft een nauwkeurige beoordeling. De druk-halfwaardetijd methode is nooit gevalideerd voor de tricuspidaalklep en de continuïteitsvergelijking is zelden toepasbaar door de hoge frequentie van gelijktijdig voorkomen van regurgitatie. Planimetrie is vaak niet mogelijk, tenzij driedimensionale echocardiografie wordt toegepast. Er bestaat geen algemeen geaccepteerd scoresysteem om de ernst van TS te classificeren. Een mean gradiënt >5 mmHg wordt gezien als een indicator van klinisch significante TS17. Met behulp van een echocardiogram dient ook gekeken te worden naar de aanwezigheid van commissurele verklevingen, de anatomie van de klep en het subvalvulaire apparaat welke de belangrijkste determinanten van de mogelijkheid tot herstel en de mate van bijkomende regurgitatie zijn. Indicaties voor interventie Een interventie aan de tricuspidaalklep wordt in patiënten welke symptomatisch zijn ondanks adequate medicamenteuze therapie meestal gelijktijdig met een interventie aan andere kleppen uitgevoerd. Conservatieve chirurgie of klepvervanging is, op geleide van de anatomie en de ervaring met klepreconstructies, de behandeling van eerste keuze boven commissurotomie, wat slechts gezien moet worden als een eerste stap in de behandeling van de zeldzame gevallen van geïsoleerde TS (tabel 14)76. Medicamenteuze therapie In de aanwezigheid van hartfalen zijn diuretica nuttig hoewel deze een beperkt effect hebben. Endocarditis 36 profylaxe dient, indien 10 gegeven te worden . nodig, Tricuspidaalklep regurgitatie Triviale TR wordt vaak echocardiografisch ontdekt bij gezonde personen. Pathologische TR is vaak eerder functioneel dan dat het een gevolg is van een kleplaesie. Functionele TR is het gevolg van annulusdilatatie en secundair aan verhoogde rechter ventrikel drukken en/of volumina. Een verhoogde druk is veelal het gevolg van pulmonale hypertensie veroorzaakt door linkszijdige hartziekten of, meer zeldzaam, cor pulmonale, idiopathische arteria pulmonalis hypertensie of rechter ventrikel overload welke mogelijk samenhangt met een atrium septum defect of intrinsieke aandoeningen van de rechter ventrikel157,158. Evaluatie De belangrijkste symptomen zijn symptomen van bijkomende aandoeningen. Zelfs ernstige TR kan over een lange periode goed verdragen worden. Hoewel belastings afhankelijk zijn de klinische tekenen van rechter hartfalen nuttig voor het bepalen van de ernst van TR15. Echocardiografie is de ideale techniek om TR te beoordelen. Het biedt de volgende informatie: Structurele afwijkingen van de klep waardoor onderscheid gemaakt kan worden tussen functionele en primaire componenten. De oorzaak van de primaire component kan vaak worden gevonden in specifieke afwijkingen als vegetaties bij endocarditis159, teruggetrokken klepbladen bij reuma en kanker, en een los bewegend klepblad bij 37 myxomatose of posttraumatische aandoeningen. De mate van annulusdilatatie dient ook opgemeten te worden. De semi-kwantitatieve evaluatie van de ernst van TR moet gebaseerd zijn op de proximale convergentie zone, de proximale jet breedte, dilatatie van de vena cava inferior en een verminderde of omgekeerde systolische stroomrichting van het bloed in de levervenen160 (tabel 2). Het is belangrijk dat deze beoordeling zowel de kwantitatieve gegevens als de parameters welke de consequenties van de TR nagaan omvat, rekening houdend met de sensitiviteit van de verschillende indices voor belastingscondities. De criteria om ernstige TR te definiëren staan omschreven in tabel 2. Evaluatie van de rechter ventrikel, ondanks de bestaande beperkingen van iedere beoordeling van rechter ventrikel functie. Het meten van de rechter ventrikel systolische piekdruk door de piek regurgitatie snelheid door de tricuspidaalklep te meten bij wijze van schatting van de pulmonaaldruk. Een beoordeling van de mate van aantasting door gecombineerde laesies, waarbij nauwkeurig gekeken dient te worden naar de LV en de geassocieerde klepgebreken, in het bijzonder aan de linkerzijde, en de LV functie. kunstklep complicaties zijn152-154. Gebaseerd op e huidige ervaringen wordt de voorkeur gegeven aan het gebruik van grotere bioprotheses boven mechanische kleppen. Heroperatie van de tricuspidaalklep in het geval van persisterende TR na mitraalklepchirurgie gaat gepaard met een hoog risico, vooral veroorzaakt door de klinische conditie van de patiënt (inclusief leeftijd en het aantal eerdere cardiale ingrepen) en kan gepaard gaan met slechte lange termijn resultaten door de aanwezigheid van irreversibele pre-operatief bestaande rechter ventrikel dysfunctie. Indien beschikbaar kan MRI nuttige additionele informatie over de grootte en het functioneren van de rechter ventrikel opleveren, hetgeen moeilijk vast te stellen is middels andere beeldvormende technieken. Natuurlijk beloop De beperkte hoeveelheid beschikbare onderzoeksgegevens over het natuurlijk beloop van primaire TR suggereren dat ernstige TR een slechte prognose heeft, ook al wordt het gedurende jaren functioneel goed verdragen. Functionele TR kan verminderen of verdwijnen als de falende rechter ventrikelfunctie na behandeling verbetert. Echter, TR kan blijven voortbestaan na succesvolle correctie van linkszijdige gebreken. Het voorspellen van de ontwikkeling van TR na chirurgische behandeling van mitraalklep aandoeningen blijft lastig157. Pulmonale hypertensie, toegenomen rechter ventrikeldrukken en afmetingen, een verminderde rechter ventrikel functie en de diameter van de tricuspidaal annulus zijn belangrijke risicofactoren voor het persisteren of later verslechteren van TR161,162. Indicaties voor chirurgische behandeling De timing van de chirurgische interventie en de meest geschikte techniek blijft controversieel, vooral door de beperkte hoeveelheid beschikbare onderzoeksgegevens en hun heterogene aard (tabel 14). Als algemene principes kunnen wij stellen dat, mits technisch mogelijk, conservatieve chirurgie te prefereren is boven klepvervanging en dat chirurgie vroeg genoeg dient te worden uitgevoerd om irreversibele rechter ventrikel dysfunctie te voorkomen. De mogelijke noodzaak voor correctie van TR wordt vaak overwogen tijdens chirurgie aan linkszijdige hartklepgebreken. Onder deze omstandigheden vormt de relatieve eenvoud van tricuspidaalklepreparaties en het hoge risico van secundaire correcties een motivatie om vroegtijdig de tricuspidaalklep te repareren. Onder deze omstandigheden dient ernstige TR te worden aangepakt. In het geval van een minder ernstige TR kan chirurgische correctie worden aanbevolen indien sprake is van pulmonale hypertensie of ernstige Resultaten van chirurgische behandeling Annuloplastie is de sleutel tot conservatieve chirurgie. Er worden betere lange termijn resultaten gezien na toepassing van kunstringen dan na stitchtechnieken, waarbij de incidentie van residu TR respectievelijk 10 en 20-35% na 5 jaar is158,161,163. Klepvervanging gaat gepaard met een operatiemortaliteit tussen de 7 en 40%. De tien-jaars overleving bedraagt tussen de 30 en 50% waarbij de voorspellers preoperatieve functieklasse, LV functie, rechter ventrikel functie en 38 dilatatie van de annulus 161,162 (diameter >40 mm of > 21 mm/m2 BSA) en daarbuiten indien de TR een organische oorzaak heeft. Milde TR, tot slot, behoeft geen interventie. Geïsoleerde tricuspidaalklep chirurgie kan noodzakelijk zijn in patiënten welke a-symptomatisch blijven met ernstige primaire TR als gevolg van endocarditis of trauma, of in die patiënten met objectieve tekenen van significante beperking van de rechter ventrikel functie met geen of milde symptomen. In het bijzondere geval van persisterende of terugkerende ernstige TR ondanks adequate medicamenteuze therapie na mitraalklep chirurgie dient geïsoleerde tricuspidaalklepchirurgie overwogen te worden indien geen sprake is van linkszijdige klepgebreken, linkszijdige myocardiale of rechtszijdige ventriculaire dysfunctie. Wanneer stenose of regurgitatie grotendeels voorop staat kan de behandeling vooral volgens de aanbevelingen van het dominante kleplijden plaatsvinden. Wanneer de stenose en regurgitatie in gelijke mate voorkomt dienen de indicaties voor interventie gebaseerd te zijn op de mate waarin de patiënt het gecombineerde kleplijden tolereert in plaats van op indices van de ernst van de stenose of de insufficiëntie. Een interventie kan overwogen worden als een niet-ernstige stenose samengaat met een niet-ernstige insufficiëntie in symptomatische patiënten of voor wie het duidelijk is dat het gecombineerde lijden resulteert in beperkingen in de LV functie. De interventie bestaat in deze gevallen vrijwel altijd uit een vervanging door een kunstklep. Aandoeningen van meerdere kleppen kunnen worden gezien in een aantal aandoeningen maar vooral bij reumatische hartziekten. Naast de separate beoordeling van ieder kleplijden apart is het nodig de interactie tussen de verschillende klepaandoeningen te beoordelen. Geassocieerde MS, bijvoorbeeld, kan tot een onderschatting van de ernst van AS leiden omdat het verminderde slagvolume door de MS de flow over de aortaklep vermindert en daardoor de gradiënt over de aortaklep. Dit onderstreept de noodzaak om verscheidene metingen, inclusief de beoordeling van de klepoppervlaktes en waar mogelijk gemeten met technieken welke minder afhankelijk zijn van loading condities, zoals planimetrie, te combineren. Geassocieerd MR en AR kunnen vooral worden gezien in patiënten met het syndroom van Marfan. In deze patiënten is het belangrijk om, naast de ernst, de klepanatomie te beoordelen omdat dit van belang is voor de afweging Medicamenteuze therapie Diuretica verbeteren de symptomen van overvulling. Specifieke therapie ter behandeling van de onderliggende ziekte is noodzakelijk. Gecombineerd en multipel kleplijden Onderzoeksgegevens over gemengd en multipel kleplijden zijn spaarzaam en laten geen evidence based aanbevelingen toe. Bovendien leidt het grote aantal mogelijke combinaties tot de noodzaak om individuele besluiten te nemen in dit domein. Significante stenose en regurgitatie kan aan dezelfde klep worden vastgesteld. Dergelijke combinaties van kleplijden kan men zien bij reumatisch kleplijden en, minder vaak, bij degeneratief kleplijden. 39 laatste omvatten xenografts, homograft en autografts. Autografts en homografts als aortaklep bieden de meest effectieve klepopening (EKO). Stentloze biologische kleppen bieden een betere EKO dan kleppen met een stent, welke relatief stenoserend zijn voor de kleine maten (annulus grootte ≤ 21 mm). Moderne mechanische kleppen bieden een betere haemodynamisch resultaat dan biologische kleppen met een stent. Bij alle mechanische kleppen dienen anticoagulantia op de lange termijn gebruikt te worden. Biologische kleppen zijn minder thrombogeen en behoeven geen lange termijn gebruik van anticoagulantia tenzij er andere indicaties zijn, bijvoorbeeld persisterend atriumfibrilleren. Echter, allen zijn onderhevig aan structurele klep beschadigingen (SKB) in de tijd. Twee gerandomiseerde studies, welke in de 70-er jaren begonnen, vergeleken de nu obsolete modellen van mechanische en biologische kleppen en vonden geen verschil in de incidentie van thrombose en thrombo-emboliëen, hetgeen overeenstemt met resultaten van talrijke individuele studies in de literatuur. Ook de lange termijn overleving was zeer gelijk 147,164. Een recente meta analyse van studies naar mechanische en biologische kleppen vond geen verschil in overleving wanneer gecorrigeerd was voor leeftijd en risico factoren165. Naast de haemodynamische afwegingen is de uiteindelijke keuze voor een mechanische of een biologische klep in volwassenen dus afhankelijk van de inschatting van het risico op door anticoagulantia veroorzaakte bloedingen bij een mechanische klep versus het risico op SKB bij een biologische klep166,167. Het eerste risico is vooral afhankelijk van de streef INR waarvoor gekozen conservatieve chirurgie op iedere klep toe te passen. Indicaties voor interventies zijn gebaseerd op een globale beoordeling van de consequenties van de verschillende klepgebreken, bijvoorbeeld symptomen of consequenties voor de afmetingen en functie van de LV. Bovendien dient in de besluitvorming om te interveniëren rekening gehouden te worden met het verhoogde chirurgisch risico van gecombineerde procedures. De uiteindelijke keuze voor een chirurgische techniek moet rekening houden met de aanwezigheid van ander kleplijden. De wens om een klep te repareren, bijvoorbeeld, kan afnemen wanneer een kunstklep vervanging nodig is op een andere klep. De behandeling van andere specifiek samengaand kleplijden zal in detail in individuele secties worden behandeld. Kunstkleppen Patiënten met een eerder ondergane klepoperatie vormen een belangrijk deel van de patiënten met kleplijden en vertegenwoordigen in totaal 28% van alle patiënten met klepziekten in de Euro Heart Survey3. De mate van protheseafhankelijke complicaties in de chirurgische uitkomst voor de patiënt onderstreept het belang van de optimalisatie van de keuze van de klepvervanging en het daaropvolgende management van patiënten met een kunstklep. Keuze van de kunstmatige klep Er bestaat geen perfectie vervanging van een klep. Alle kunstkleppen gaan met enig compromis gepaard en allen introduceren nieuwe ziekteprocessen, of deze nu mechanisch of biologisch zijn. De 40 In de praktijk bestaat voor de meeste patiënten de keuze vooral tussen mechanische en biologische kleppen. In plaats van het volgen van arbitraire leeftijdslimieten dient de keuze voor het type klepvervanging geïndividualiseerd te zijn167 en uitgebreid besproken te worden met de patiënt waarbij de volgende factoren in ogenschouw dienen te worden gehouden: wordt, de kwaliteit van de thrombosezorg, het gelijktijdig gebruik van aspirine en de eigen risicofactoren op bloedingen van de patiënt168. De risico inschatting op SKB dient de geleidelijke achteruitgang in functioneren bij toenemend SKB, het risico op heroperaties en de duur van de herstelperiode na een volgende operatie te omvatten. Homografts en pulmonale autografts worden voornamelijk gebruikt in de aortakleppositie, hoewel zij zelfs hier minder dan 0.5% van de aortaklepvervangingen in de meeste grote databases vertegenwoordigen. Net als bioprotheses zijn homografts onderhevig aan SKB169. Naast technische overwegingen dragen de beperkte beschikbaarheid en de toegenomen complexiteit van een heroperatie bij aan het gelimiteerde gebruik van homografts voor gecompliceerde aortaklep endocarditis. Hoewel de pulmonale autograft op de plek van de aortaklep (Ross operatie) gepaard gaat met uitstekende haemodynamische prestaties behoeft deze ingreep specifieke expertise en heeft het een aantal nadelen: het risico op SKB van de homograft op de plek van de aortaklep, het risico op matige AR door dilatatie van de aortawortel en het risico op samengaan van een reumatische component. Naast korte termijn voordelen in geselecteerde jonge mensen, zoals professionele atleten, bestaat het grootste voordeel van de autograft voor groeiende kinderen, omdat de klep en de nieuwe aorta annulus met het kind lijken mee te groeien170. Echter, de pulmonale homograft klepvervanging doet dit niet en dient daarom veelal vervangen te worden als het kind groter wordt. 1. De levensverwachting dient aan de hand van de leeftijd van de patiënt en het land waar de patiënt woont geschat te worden, rekening houdend met comorbiditeit 2. Een mechanische klep dient geadviseerd te worden als al een andere mechanische klep is geïmplanteerd en dient ook overwogen te worden indien de patiënt voor een andere reden al anticoagulantia gebruikt. 3. Indien er harde contraindicaties zijn voort het gebruik van anticoagulantia of de manier van leven van de patiënt leidt tot frequente verwondingen, dient een biologische klepvervanging te worden aangeraden171,172. 4. SKB ontstaat sneller in jonge patiënten en in het geval van hyperparathyreoïdie met 173 renaal falen . Bioprotheses dienen vermeden te worden voor de leeftijd van 40 jaar. SKB ontstaan langzamer in oudere patiënten maar deze conclusie is gebaseerd op gerapporteerde lagere incidentie van heroperatie, vaak zonder rekening te houden met patiënten met SKB welke te kwetsbaar zijn om een heroperatie te ondergaan. Biologische 41 klepvervangingen moeten worden aanbevolen aan patiënten voor wie de levensverwachting korter is dan de veronderstelde duurzaamheid van de klep, in het bijzonder wanneer comorbiditeit zal samengaan met operaties in de toekomst, en aan hen met een verhoogd risico op bloedingen. Hoewel SKB versneld optreedt bij chronisch renaal falen, kunnen een slechte lange termijn overleving met beide soorten klepvervangingen en een verhoogd risico op complicaties met mechanische kleppen de keuze in deze situatie richting een biologische klep doen uitvallen174. 5. In vrouwen met een kinderwens in de vruchtbare periode hangt de keuze voor een biologische of mechanische klep af van risico’s, zowel voor de moeder als voor de foetus: het gebruik van marcoumar in een dosering van 5mg/dag of minder tijdens de zwangerschap tot de 36ste week minimaliseert het risico op zowel foetale malformatie als maternale klep thrombose175. Aan de andere kant is het risico op heroperatie relatief laag hoewel SKB snel optreedt in deze leeftijdsgroep (indien chirurgie niet nodig is tijdens een noodsituatie tijdens de zwangerschap) en is dit risico gunstig in vergelijking met het risico van een zwangerschap onder anticoagulantia therapie. 6. Ook dient rekening te worden gehouden met de kwaliteit van leven. Het ongemak van orale anticoagulantia kan worden geminimaliseerd door thuis monitoren en zelfmanagement van het gebruik van de anticoagulantia176. Hoewel patiënten met een biologische klep langetermijn anticoagulantiagebruik kunnen vermijden hebben zij altijd een mogelijk risico op een verslechtering in hun functionele status door SKB en behouden zij het vooruitzicht opnieuw geopereerd te moeten worden als zij lang genoeg leven. Management na klepvervanging Thrombo-emboliëen en anticoagulantia gerelateerde bloedingen samen zorgen voor ongeveer 75% van de complicaties welke patiënten na een klepvervanging doormaken; de meeste ruimte is dus voor dit onderwerp ingeruimd. Endocarditis profylaxe en management van endocarditis van de klepprothese worden uitgebreid behandeld in aparte ESC richtlijnen gewijd aan endocarditis10. Een meer compacte review van het management na klepchirurgie is beschikbaar in een eerder speciaal ESC artikel14. Baseline beoordeling en modaliteiten van follow-up Een complete baseline beoordeling vindt ideaal gezien 6 -12 weken naar chirurgie plaats. Als door praktische redenen dit basisonderzoek niet georganiseerd kan worden kan het worden uitgevoerd aan het einde van het ziekenhuisverblijf. Dit onderzoek omvat een klinische beoordeling, Xthorax, ECG, trans-thoracaal echocardiogram en bloedonderzoek. Dit referentieonderzoek is van het uiterste belang om daaropvolgende 42 veranderingen in hartgeluiden, prothesegeluiden, ventrikelfunctie en transprothese gradiënten zoals beoordeeld door Doppler echocardiografie te beoordelen. Dit postoperatieve bezoek is ook geschikt om de patiënt verder te instrueren over, indien nodig, endocarditis profylaxe en het gebruik van anticoagulantia en om te benadrukken dat nieuwe symptomen zo snel mogelijk terug gerapporteerd dienen te worden. Alle patiënten die een hartklepoperatie hebben ondergaan dienen levenslang een follow-up bij een cardioloog te krijgen om vroegtijdige verslechtering van de prothese of ventriculaire functie te detecteren, of de progressie van ziekte in een andere klep. Een klinische beoordeling moet jaarlijks plaatsvinden of zo snel als mogelijk indien zich nieuwe symptomen presenteren. TTE dient plaats te vinden als nieuwe symptomen ontstaan of indien complicaties worden verondersteld. Een jaarlijks echocardiogram is aanbevolen na het 50-ste levensjaar in patiënten met een biologische klep. Transprothese gradiënten kunnen het beste worden geïnterpreteerd wanneer zij worden vergeleken met baseline waarden in dezelfde patiënt in plaats van in vergelijking met theoretische waarden van de betreffende prothese, aangezien deze minder betrouwbaar zijn. TEE dient overwogen te worden indien transthoracale echocardiografie van een slechte kwaliteit is en in alle gevallen van veronderstelde prothese dysfunctie of endocarditis. Cinefluoroscopie kan nuttige aanvullende informatie geven wanneer een verdenking op thrombus of pannus bestaat. Anti-thrombotisch management Algemeen management Anti-thrombotisch management dient naast het voorschrijven van het antithrombotische geneesmiddel het effectieve management van risicofactoren op thrombo-emboliëen te omvatten177,178. Orale anticoagulantia zijn in de volgende situaties aanbevolen: Levenslang voor alle patiënten met mechanische klepprotheses5,14,178. Levenslang voor alle patiënten met een biologische klep met andere indicaties voor anticoagulantia zoals atrium fibrilleren of, met een mindere graad van evidence, hartfalen of een verminderde LV functie (<30%). Gedurende de eerste 3 maanden na het aanbrengen van een biologische kunstklep met een INR streefwaarde van 2.5. Echter, aspirine (lage dosis: 75-100 mg) wordt wijdverbreid gebruikt gedurende de eerste 2 maanden als een alternatieve vorm van anticoagulantia, hoewel er geen gerandomiseerde studies naar de veiligheid van deze strategie bestaan179. Hoewel er geen consensus bestaat over de start van de anticoagulantia therapie direct na klepvervanging, dient orale anticoagulantia gestart te worden in de eerste postoperatieve dagen. Intraveneuze heparine biedt een effectieve anticoagulante status vòòr de INR voldoend is gestegen. De eerste postoperatieve maand is een bijzonder hoogrisicovolle periode voor thrombo-emboliëen en het moet vermeden worden dat de ontstolling 43 onder de streefwaarde uitkomt tijdens deze periode180. Daarnaast moet de ontstolling vaker worden gecontroleerd in deze periode. Streef INR De keuze van de optimale INR waarde moet afhankelijk zijn van de individuele patiëntenrisico’s en de thrombogeniteit van de prothese zoals bepaald kan worden middels de gerapporteerde incidentie van thrombose voor de specifieke prothese in relatie tot de specifieke INR waarden (tabel 17). De gerapporteerde incidentie van thrombo-emboliëen biedt niet voldoende houwvast over de individuele thrombogeniteit omdat deze sterk beïnvloed worden door vele patiëntgerelateerde factoren en de verschillende methodes van data verzameling. Jammer genoeg bieden de op dit moment beschikbare gerandomiseerde trials welke verschillende INR waarden vergelijken onvoldoende algemene leidraad door beperkingen opgelegd door hun selectiecriteria, het kleine aantal geëvalueerde patiënten, de korte follow-up en de verscheidenheid aan methodologiëen waardoor zij ongeschikt zijn voor een meta-analyse181,182. Om de juiste INR streefwaarde te bepalen zijn een aantal waarschuwingen van kracht: bestaan onvoldoende onderzoeksgegevens over thrombogeniteit bij verschillende INR waarden om een indeling mogelijk te maken. Tot het moment dat meer gegevens bekend worden dienen deze kleppen te worden ingedeeld in de categorie “gemiddelde thrombogeniteit” Aanbevelingen voor de INR dienen in individuele patiënten naar beneden bijgesteld te worden als sprake is van een recidiverende bloeding uit een wond welke niet reageert op behandeling, of juist naar boven bijgesteld te worden in het geval van een embolie. Wij hebben gekozen om een mediane INR in plaats van een range aan te bevelen. Dit om te vermijden dat een extreme waarden in een range als een valide streefwaarde wordt gekozen. Waarden aan beide uiteinden van een range zijn immers niet in gelijke mate acceptabel en effectief. Het risico op bloeding stijgt aanzienlijk indien de INR hoger is dan 4.5 en exponentieel boven een INR van 6.0. Een INR van ≥ 6.0 dient dan ook gecoupeerd te worden. Echter, in patiënten met kunstkleppen en zonder bloeding dient geen intraveneuze vitamine K toediening toegepast te worden vanwege het risico op klepthrombose als de INR te snel daalt. De patiënt moet worden opgenomen in het ziekenhuis alwaar de orale anticoagulantia gestopt moet worden en de INR geleidelijk moet dalen. Een spontane daling van de INR na het stoppen van anticoagulantia treedt langzamer op in oudere patiënten en in patiënten met hartfalen183. Het is toegestaan om Kunstkleppen kunnen niet eenvoudig op basis van het ontwerp (bijvoorbeeld bicuspide, kiepende discus etc.) of de datum van implantatie worden ingedeeld om de mate van thrombogeniteit te bepalen. Voor vele op dit moment beschikbare kunstkleppen, vooral de recent geïntroduceerde kleppen, 44 orale vitamine K te geven in stappen van 1 mg aan patiënten die vitamine K blokkers met een lange halfwaardetijd hebben gebruikt184, zoals fenprocoumon. Wanneer de INR > 10.0 moet het gebruik van fresh frozen plasma worden overwogen. Het omkeren van de verlengde stollingstijd dient agressiever te worden uitgevoerd met behulp van fresh frozen plasma en aangepaste doseringen van intraveneuze vitamine K wanneer sprake is van een actieve bloeding welke niet goed reageert op lokale behandelingen. Een bloeding onder een therapeutisch verhoogde INR wordt vaak veroorzaakt door een onderliggende pathologisch proces. Het is dus belangrijk deze oorzaak op te sporen en te behandelen. Sterke schommelingen in de INR vormen de krachtigste onafhankelijke voorspeller voor een verminderde overleving na klepvervanging168. Het is aangetoond dat zelfmanagement van de anticoagulante therapie de schommelingen in de INR vermindert. Daarom dient dit aanbevolen te worden aan alle patiënten die, na training en uitleg, in staat zijn om hun eigen anticoagulantie te controleren176. niet gebruikt worden als bewijs dat patiënten met een kunstklep zonder vasculaire aandoeningen ook zouden profiteren. Indien plaatjesremmers worden toegevoegd aan anticoagulantia stijgt het risico op grote bloedingen. Zij dienen daarom niet voorgeschreven te worden voor alle patiënten met kunstkleppen maar gereserveerd te worden voor specifieke indicaties en volgens een analyse van de voordelen en het verhoogde risico op grote bloedingen185-191. Indicaties voor het toevoegen van een plaatjesremmer aan de behandeling met anticoagulantia omvat bijkomend arterieel lijden, in het bijzonder coronairlijden en andere arteriosclerothische aandoeningen. Plaatjesremmers kunnen ook worden toegevoegd na een recidief of een definitieve embolische episode onder adequate INR. Het toevoegen van plaatjesremmers dient samen te gaan met een volledig onderzoek naar en de behandeling van geïdentificeerde risicofactoren en optimalisatie van de behandeling met anticoagulantia (Aanbeveling klasse IIa, level of evidence C). Het toevoegen van aspirine en clopidogrel is noodzakelijk na plaatsen van een intracoronaire stent maar verhoogt het risico op bloedingen192,193. Het gebruik van drug-eluting stents moet beperkt blijven in patiënten met kunstkleppen om de behandeling met drie anticoagulantie van zo kort mogelijke duur te houden. In deze periode is wekelijkse controle van de INR geadviseerd en moet iedere vorm van overmatige ontstolling vermeden worden. Tot slot is er geen bewijs om het gebruik van plaatjesremmers gedurende langere tijd in patiënten met een biologische kunstklep met Plaatjesremmers In de besluitvorming om een plaatjesremmer toe te voegen aan anticoagulantia in patiënten met een kunstklep is het belangrijk om onderscheid te maken tussen de mogelijke voordelen op het gebeid van vasculaire aandoeningen en voordelen specifiek voor kunstkleppen. Trialresultaten welke een voordeel van plaatjesremmers laten zien bij vasculaire aandoeningen185 en in patiënten met een kunstklep gecombineerd met vasculaire aandoeningen186 mogen 45 als enige indicatie de biologische kunstklep zelf te ondersteunen. voor de chirurgische ingreep gestopt en 6-12 uur na de ingreep hervat. Laag moleculair gewicht heparine (LMWH) kan subcutaan worden gegeven als een alternatieve preoperatieve voorbereiding (aanbeveling klasse IIb, level of evidence C). Ondanks het frequente gebruik ervan en de positieve resultaten in observationele studies 199-201 is de veiligheid van het gebruik van LMWH’s in deze situatie nog niet breed gedragen en de werkzaamheid niet door gecontroleerde studies aangetoond, in het bijzonder niet in patiënten met een hoog risico op klepthrombose. Indien LMWH’s worden gebruikt dienen deze twee maal daags gegeven te worden in een therapeutische in plaats van een profylactische dosis welke aangepast is aan het lichaamsgewicht en indien mogelijk onder controle van de antiXa activiteit. Het gebruik van LMWH is gecontraindiceerd in het geval van renaal falen. Ondanks het lage level of evidence van beide strategieën prefereert de commissie het gebruik van ongefractioneerde intraveneuze heparine toediening. Effectieve antistolling dient zo snel mogelijk na de chirurgische ingreep hervat te worden en gecontinueerd te worden tot de INR waarde weer in de therapeutische range is. Indien nodig kan, na een zorgvuldige risicoafweging, gecombineerde aspirinetherapie 1 week vòòr een niet cardiale procedure worden gestopt. Orale anticoagulantie kan in de meerderheid van de patiënten welke een hartkatheterisatie ondergaan worden gecontinueerd in een aangepaste dosering. Percutane arteriële punctie is veilig met een INR <2.0. Indien een hogere streef INR nodig is kan, indien voldoende Onderbreking van de anticoagulante therapie Hoewel de meeste kortdurende onderbrekingen van anticoagulantia niet leiden tot thrombo-emboliëen of klep thrombose is waargenomen dat de meeste klepthrombi ontstaan na een periode waarin de antistolling werd onderbroken in verband met een bloeding of een andere operatie194. Het management van antistollingstherapie tijdens eropvolgende niet-cardiale chirurgie vereist daarom een zeer zorgvuldig behandeling op basis van risico inschattingen177,195,196. Naast de kunstklep- en patiëntgerelateerde prothrombotische factoren (tabel 17) geldt voor een oncologisch of infectieus proces een specifiek verhoogd risico door de ermee gepaard gaande hypercoagulabele staat gepaard. Voor zeer hoog risico patiënten moet het stoppen van anticoagulantia, indien dit mogelijk is, vermeden worden. Voor vele kleinere chirurgische procedures (inclusief gebitsextracties) en die ingrepen waar een bloeding eenvoudig onder controle kan worden gebracht hoeft het gebruik van antistolling niet onderbroken te worden. De INR dient dan tot een streefwaarde van 2.0 verlaagd te worden197,198 (aanbeveling klasse I, level of evidence B). Voor grote chirurgische ingrepen waarvoor het stoppen van anticoagulantia als noodzakelijk wordt geacht (INR <1.5) dient de patiënt tevoren opgenomen te worden in het ziekenhuis en over te stappen op intraveneuze ongefractioneerde heparine (aanbeveling klasse IIa, level of evidence C). De heparine wordt 6 uur 46 level of evidence C). Wanneer de thrombogeniteit van de kunstklep een belangrijke bijdragende factor is dient deze te worden vervangen door een minder thrombogene kunstklep. Fibrinolyse dient overwogen te worden in: expertise aanwezig is, een radiale benadering aanbevolen worden. In de zeldzame patiënten die ofwel een transseptale katheterisatie, een directe LV punctie, of een pericardiocentese nodig hebben moet de INR < 1.2 zijn en is overbrugging van de antistolling nodig zoals voorheen beschreven14. Management van klepthrombose Obstructieve klepthrombose dient direct vermoed te worden in iedere patiënt welke zich presenteert met plotselinge kortademigheid of een embolie, ongeacht het type kunstklep. De verdenking dient sterker te zijn indien recent een periode van inadequate antistolling is geweest of wanneer een oorzaak aanwezig is voor een verhoogde stollingsneiging (bijvoorbeeld uitdroging, infectie etc.) De diagnose dient bevestigd te worden door TTE en/of TEE, of cinefluoroscopie 202,203. De behandeling van klepthrombose gaat gepaard met grote risico’s, ongeacht de gekozen optie. Chirurgie gaat gepaard met hoge risico’s omdat het meestal onder spoedcondities wordt uitgevoerde en bovendien een nieuwe interventie is. Aan de andere kant gaat fibrinolyse gepaard met een risico op bloeden, systemische emboliëen en terugkerende thrombose. De analyse van de risico’s en voordelen van fibrinolyse moeten worden aangepast aan de patiënten karakteristieken en locale voorzieningen. Indicaties voor chirurgie of antithrombotische therapie zijn als volgt (figuur 5): Urgente of spoed klep vervanging is de behandeling van eerste keuze voor obstructieve thrombose in kritisch zieke patiënten met serieuze comorbiditeit (aanbeveling klasse 1, ernstig zieke patiënten van wie het onwaarschijnlijk is dat zij in verband met comorbiditeit of een ernstig beperkte hartfunctie voor het ontstaan van de klepthrombose zullen overleven. situaties waarin chirurgie niet direct mogelijk is en de patiënt niet overgeplaatst kan worden thrombose van tricuspidalis of pulmonalis klepvervangingen vanwege de grotere kans op succes en de lage incidentie van emboliëen. Het is minder waarschijnlijk dat fibrinolyse succesvol zal zijn in mitraal kunstkleppen, in chronische thrombose of in de aanwezigheid van pannus, welke moeilijk te onderscheiden is van een thrombus204-206. Het management van een linkszijdige, niet obstructieve kunstklep thrombus is als volgt (figuur 6): Niet obstructieve kunstklep-thrombi worden gediagnosticeerd met een TEE welke uitgevoerd wordt na een doorgemaakte embolie of systematisch na mitraalklepvervanging door een mechanische klep. De behandeling hangt vooral af van het al dan niet vontstaan van een thrombo embolische gebeurtenis en de grootte van de thrombus. Nauwkeurig toezicht met behulp van echocardiografie en/of cinefluoroscopie is essentieel. De prognose is gunstig voor 47 De behandeling of omkering van te corrigeren risico factoren als AF, hypertensie, hypercholesterolaemie, diabetes, roken, chronische infecties en prothrombotische bloedwaarden. Optimalisatie van de controle van de antistolling, indien mogelijk door patiënten zelf hun anticoagulante status te laten managen en op grond van het feit dat een betere controle effectiever is dan het simpelweg verhogen van de streef INR. Dit dient overlegd te worden met een neuroloog in het geval van een recent doorgemaakte stroke. Aspirine dient, na een zorgvuldige risico overweging, te worden toegevoegd indien het niet eerder was voorgeschreven. Aspirine moet worden voorgeschreven in een lage dosering (≤ 100mg per dag) en iedere vorm van overmatige ontstolling moet vermeden worden. medicamenteuze therapie bij een klein thrombus (< 10mm). Een goede respons met geleidelijke oplossing van de thrombus kan worden gezien na ofwel chirurgie danwel fibrinolyse. Daartegenover geldt dat chirurgie wordt aanbevolen voor grote (≥ 10mm), niet obstruerende kunstklep thrombi welke gecompliceerd worden door emboliëen (aanbevelingsklasse IIa, level of evidence C), of welke blijven bestaan ondanks optimale antistolling207,208. Fibrinolyse kan worden overwogen wanneer chirurgie gepaard gaat met hoge risico’s. Echter, het gebruik van fibrinolyse voor niet obstruerende klepthrombi doet ernstige zorgen rijzen over het risico op bloeding en thrombo-emboliëen en dient daarom spaarzaam ingezet te worden. Management van thromboemboliëen Een thrombo-embolie na een klepoperatie is multifactoriëel in zowel zijn oorzaken als zijn oorsprong209. Hoewel vele thromboemboliëen zullen zijn ontstaan vanuit een thrombus of een vegetatie op een kunstklep of als gevolg van abnormale flow condities veroorzaakt door de kunstklep, zullen vele anderen ontstaan zijn vanuit andere plaatsen en als resultaat van andere pathogene mechanismen en deel uitmaken van de achtergrondincidentie van stroke en TIA’s in de algemene populatie. Een diepgaand onderzoek van iedere episode van thrombo-emboliëen om het juiste management toe te kunnen passen (figuur 6) is daarom essentieel (inclusief cardiale en nietcardiale beeldvorming waar nodig), in plaats van simpelweg de streef INR te verhogen of een plaatjesremmer toe te voegen. Het voorkomen van een volgende thrombo-embolie omvat: Management van haemolyse en paravalvulaire lekken Bloedonderzoek naar haemolyse dient onderdeel te zijn van een standaard follow-up. Haptoglobuline metingen zijn te gevoelig: een lactaat dehydrogenase meting, hoewel nietspecifiek, is beter gerelateerd aan de ernst van de haemolyse. De diagnose haemolytische anemie vereist een TEE om een eventueel paravalvulair lek (PVL) op te sporen. Er zijn slechts weinig onderzoeksgegevens beschikbaar aangaande de therapeutische mogelijkheden. Er bestaat consensus om over te gaan tot een heroperatie indien de PVL gerelateerd is aan endocarditis of als PVL haemolyse veroorzaakt welke behandeld moet worden met herhaalde bloedtransfusies of leidt tot ernstige symptomen (aanbeveling klasse I, level of evidence C). In patiënten met haemolytiosche anaemie en PVL waarvoor chirurgie gecontraindiceerd 48 LV dysfunctie, comorbiditeit en vooral met een spoedsituatie. Dit onderstreept het belang van een nauwkeurige follow-up om een heroperatie in een vroeg stadium mogelijk te maken, in het bijzonder in patiënten met een laag risico voor heroperatie212,213. Percutane balloninterventies dienen vermeden te worden in de behandeling van stenotische linkszijdige biologische klepvervangingen en hebben een beperkte korttermijn effectiviteit in rechtszijdige kunstkleppen. is of in patiënten welke geen heroperatie willen ondergaan omvat de medicamenteuze therapie wanneer de hemolyse ernstig is ijzersuppletie, betablockers en 210,211 erytropoïteïne . Percutaan sluiten van een PVL is slechts in enkele studies beschreven en kan tot zover niet beschouwd worden als een betrouwbaar alternatief van chirurgie. Management van biologisch kunstklepfalen SKB treedt op in alle bioprotheses en homografts wanneer zij lang genoeg in situ blijven. Vanaf 5 jaar na implantatie is jaarlijks echocardiografie nodig om vroege tekenen van SKB op te sporen: klepblad verstijving, calcificatie, een verminderde OEA en/of insufficiëntie. Auscultatoire en echocardiografische bevindingen dienen nauwkeurig te worden vergeleken met eerdere onderzoeksresultaten in dezelfde patiënt. Een heroperatie wordt sterk aanbevolen in symptomatische patiënten met significante kunstklepdysfunctie (een significante stijging in de gradiënt over de kunstklep of ernstige insufficiëntie) (aanbeveling klasse 1, level of evidence C) en in a-symptomatische patiënten met een vorm van significante klepdysfunctie wanneer zij een laag risico van heroperatie hebben (aanbeveling klasse IIa, level of evidence C). Een profylactische vervanging van een biologische kunstklep van meer dan 10 jaar oud en zonder structurele aantasting kan overwogen worden tijdens een operatie aan een andere klep of tijdens bypasschirurgie. In de besluitvorming om opnieuw te opereren dient rekening te worden gehouden met het risico van heroperatie, welke toeneemt met de leeftijd, een hoge functionele klasse, Hartfalen Hartfalen na klepchirurgie moet leiden tot uitgebreid onderzoek naar kunstklep gerelateerde complicaties, aantasting van de reconstructie, LV dysfunctie (in het bijzonder na correctie van regurgitatie) of progressie van een andere hartklepaandoening. Niet klepgerelateerde oorzaken als coronairlijden, hypertensie of aanhoudende aritmiëen dienen ook overwogen te worden. Het management van patiënten met persisterende LV systolische dysfunctie dient de richtlijnen van het management van chronisch hartfalen te volgen16. Management tijdens niet cardiale chirurgie Er bestaat een significant risico op morbiditeit en mortaliteit in patiënten met VHD welke een niet cardiale operatie ondergaan, in het bijzonder patiënten met ernstige AS (de meest voorkomende klepaandoening in Europa)3. Dit is een veelvoorkomend probleem in ouderen. Het probleem van kleppatiënten welke een niet cardiale operatie 49 ondergaan is slechts ten dele beschreven in de literatuur. De bestaande richtlijnen voor perioperatieve cardiovasculaire evaluatie voor niet cardiale chirurgie214 richt zich voornamelijk op de ischemische hartaandoeningen. De huidige aanbevelingen zijn afgeleid van extrapolatie van studies die zich richten op cardiovasculair risico tijdens andere situaties, persoonlijke ervaringen en klinische beoordelingen. aritmiëen als atriumfibrilleren dienen genoteerd te worden. Het lichamelijk onderzoek en analyse van het ECG dienen zich te concentreren op het herkennen van VHD. In patiënten met een hartgeruis moet een echocardiogram gemaakt te worden om de diagnose significant kleplijden uit te sluiten. Dit is in het bijzonder belangrijk voor oudere patiënten, aangezien een systolisch hartgeruis de enige lichamelijke aanwijzing kan zijn van een significant AS. De ernst van het klepgebrek, de ventriculaire functie en de pulmonale druk dienen nauwkeurig geëvalueerd te worden middels echocardiografie voordat chirurgie plaatsvindt. Iedere casus dient geïndividualiseerd te zijn en na overleg dient overeenkomst te zijn bereikt tussen de cardioloog, anesthesioloog (ideaal gezien iemand met een bijzondere interesse in cardiologie) en de chirurgen. Klinische voorspellers van een verhoogd peri-operatief cardiovasculair risico De belangrijke voorspellers van cardiovasculair risico tijdens nietcardiale chirurgie zijn onstabiele coronairsyndromen, gedecompenseerd hartfalen, significante aritmiëen (inclusief hooggradige atrio-ventriculaire blocks, ventriculaire aritmiëen of supraventriculaire aritmiëen met een ongecontroleerde ventriculaire volgfrequentie) en ernstig 214 kleplijden . Onder patiënten met kleplijden dient de risicobeoordeling de symptomatische status, de aan- of afwezigheid van aritmiëen, de ernst van het klepdefect, LV functie en de mate van pulmonale hypertensie en comorbiditeit te omvatten, inclusief ischemische hartziekten. Cardiovasculair risico kan ook worden ingedeeld op basis van de verschillende niet cardiale chirurgische ingrepen214. Specifieke klepgebreken Aorta stenose Verscheidene studies 215-219 hebben duidelijk aangetoond dat ernstige AS (een aorta klepoppervlak < 1cm2 of 0.6cm2/m2 BSA) het risico van niet cardiale chirurgie doet toenemen. Onder patiënten met klepgebreken welke een niet cardiale operatie ondergaan is het risico voor patiënten met een AS het grootst. Aanbevelingen voor het management zijn als volgt: In patiënten met AS welke urgent niet cardiale chirurgie dienen te ondergaan dienen de chirurgische procedures onder nauwkeurige haemodynamische controle plaats te vinden. Wanneer electieve niet cardiale chirurgie nodig is in een patiënt met AS moeten voorafgaand aan de niet cardiale chirurgische ingreep de Preoperatieve klinische evaluatie Voor niet cardiale chirurgie dient ernstige VHD te worden geïdentificeerd en de klinische conditie van de patiënt zorgvuldig te worden geëvalueerd. Aanwezige symptomen als dyspnoe, angina, syncope of hartfalen, of 50 risico’s van cardiale complicaties tijdens de operatie afgewogen worden tegen de risico’s en mogelijke voordelen van het vervangen van de klep. Zowel de ernst van het klepgebrek en eventueel aanwezige klinische symptomen als het risico en de urgentie van de niet cardiale chirurgie moet worden overwogen. Het is ook belangrijk om opnieuw te beoordelen of de niet cardiale chirurgie essentieel is. Een besluitvormings algoritme voor patiënten met significante AS en het vooruitzicht van een niet cardiale chirurgische ingreep wordt verderop gepresenteerd (figuur 7). In a-symptomatische patiënten met ernstige AS kan een niet cardiale ingreep met een laag tot matig risico veilig uitgevoerd worden. Indien hoog risico chirurgie nodig is dient de patiënt voorafgaand aan de niet cardiaal chirurgische ingreep zorgvuldig beoordeeld te worden voor aortaklepvervanging, inclusief coronairangiografie om co-existent coronairlijden uit te sluiten. Factoren welke het besluit om vòòr de niet cardiale chirurgie een klepvervanging uit te voeren zijn de ernst van AS, de kans op het vroegtijdig ontwikkelen van symptomen (een hoge mate van calcificaties of een abnormale inspanningstest) en de algemene conditie van de patiënt (lage comorbiditeit en een lange levensverwachting). In deze patiënten is een bioprothese als klepvervanging sterk te prefereren om anticoagulantie problemen tijdens de aansluitende niet cardiale chirurgie te vermijden. In a-symptomatische patiënten welke wegens comorbiditeit zoals een hoge EuroSCORE39 of lage levensverwachting slechte kandidaten voor klepvervanging zijn dient niet cardiale chirurgie uitvoerig besproken te worden en, indien werkelijk noodzakelijk, uitgevoerd te worden onder strikte bewaking van de haemodynamiek. In symptomatische patiënten met ernstige AS welke niet cardiale chirurgie moeten ondergaan dient klepvervanging altijd overwogen te worden, zelfs voor niet cardiale chirurgie met een laag of matig operatierisico. Wanneer klepvervanging gecontraindiceerd is moet niet cardiale chirurgie alleen indien deze absoluut noodzakelijk is te worden uitgevoerd. Hoewel in de praktijk nog onvoldoende geëvalueerd, is voorgesteld dat percutane aortaklepplastiek een tijdframe kan bieden waarbinnen de niet cardiale chirurgie met een verminderd cardiaal risico kan worden 76 uitgevoerd . Dit kan een mogelijke rol hebben afhankelijk van de locale expertise. Mitraalklepstenose In niet significant MS (klepoppervlak >1.5 cm2) kan een niet cardiaal chirurgische ingreep met een laag risico worden uitgevoerd. In a-symptomatische patiënten met significante MS en een systolische arteria pulmonalisdruk <50 mmHg kan niet cardiale chirurgie ook met een laag risico worden uitgevoerd, hoewel onthouden moet worden dat het ontstaan van atriumfibrilleren een uitgesproken verslechtering kan geven. In symptomatische patiënten of in patiënten met een systolische druk in de arteria pulmonalis >50 mmHg dient correctie van MS middels PMC wanneer mogelijk geprobeerd te worden vòòr de niet cardiale chirurgische ingreep. Deze aanbeveling geldt sterker voor hoogrisico niet-cardiale procedures. Indien klepchirurgie, in het bijzonder klepvervanging, nodig is dient het 51 besluit om dit vòòr de niet cardiale chirurgie uit te voeren met voorzichtigheid genomen te worden en gebaseerd te zijn op strikt individuele overwegingen. Antibiotica profylaxe dient voorgeschreven te worden voor die patiënten die een niet cardiaal chirurgische ingreep ondergaan met een hoog risico op bacteriemie. Aorta- en mitraalklep insufficiëntie In niet significante AR of MR kunnen met een laag risico niet cardiale procedures worden uitgevoerd. In a-symptomatische patiënten met een behouden LV functie en ernstige MR of AR kan met een laag risico een niet cardiale procedure worden uitgevoerd. In symptomatische patiënten of in patiënten met een verminderde LV functie (EF <30%), dient een niet cardiale ingreep alleen te worden uitgevoerd indien strikt noodzakelijk. De medicamenteuze therapie voor hartfalen dient geoptimaliseerd te worden voor de ingreep en vasodilatoren zijn in deze context bijzonder nuttig220. Peri-operatieve controle Kleppatiënten welke worden aangemeld voor matig tot hoog risico niet cardiaal chirurgische ingrepen hebben een aparte preoperatieve zorg nodig, vooral om systemische hypotensie of volumedepletie te voorkomen. In het bijzonder dient hypotensie in patiënten met AS voorkomen te worden. In patiënten met matig tot ernstige AS of MS kunnen in de postoperatieve periode bètablokkers of amiodarone worden gebruikt als profylaxe om een sinusritme te bewaren221. Of het voordelige effect van het gebruik van bètablokkers op de cardiovasculaire mortaliteit vòòr uitgebreide vasculaire chirurgie ook bestaat voor klepchirurgische patiënten is onbekend. Het is verstandig om dergelijke patiënten postoperatief electief op een intensive care te laten opnemen, zelfs wanneer zij het goed lijken te doen. Kunstkleppen In patiënten met een kunstklep is eerder kleplijden al gecorrigeerd en kan niet cardiale chirurgie vanuit haemodynamisch oogpunt veilig worden uitgevoerd, onder voorbehoud dat er geen symptomen of tekenen van kunstklepdysfunctie aanwezig zijn en een recent echocardiogram bevredigend was. Echter, er is sprake van een hoog risico dat vooral gerelateerd is aan veranderingen van de antistolling. Het management van de ontstolling in deze patiënt is daarom van uiterst belang (zie de sectie “Onderbreking van antistolling” ). Management tijdens zwangerschap Haemodynamische veranderingen die normaal gesproken tijdens de zwangerschap optreden kunnen de weerstand tegen een onderliggende hartziekte verslechteren. Een geboorte VHD is de meest voorkomende verworven hartziekte, zelfs in ontwikkelde landen. Bepaalde geboorte VHD’s gaan gepaard met een slechte prognose voor moeder en foetus. In patiënten met een klepprothese zijn de modaliteiten van Endocarditis profylaxe In patiënten met kleplijden vereisen alle chirurgische procedures, zelfs kleine, zorgvuldige asepsis en het voorkomen van de vorming van een wondhematoom. 52 anticoagulante problematisch. hartproblematiek. In vrouwen met een mechanische klepprothese is het noodzakelijk de trouw aan effectieve anticoagulantia therapie te beoordelen en te controleren op eerdere complicaties. Cardiale auscultatie is tijdens de zwangerschap vereist om geboorte kleplijden of prothese dysfunctie aan te tonen. Echocardiografisch onderzoek dient uitgevoerd te worden in iedere zwangere patiënt met meer dan een triviaal hartgeruis, dyspnoe of een kunstklep. Klepstenose dient gekwantificeerd te worden door middel van het opmeten van de klepoppervlakte. Gradiënten zijn veranderd al gevolg van de toegenomen cardiac output en daardoor geen betrouwbare markers voor de ernst van de stenose; echter, zij hebben wel een prognostische waarde. Kwantificering van de insufficiëntie dient verscheide metingen te combineren en rekening te houden met veranderde loading condities. Een echocardiografisch onderzoek dient, op geleide van het type hartklepaandoening, de mitraalklep anatomie of de grootte van de aorta ascendens te beoordelen. De beoordeling van de LV afmetingen en de EF, alswel de systolische arteria pulmonalis druk geven de mate van tolerantie voor het kleplijden aan. Het gebruik van een X-thorax dient beperkt te zijn en, indien absoluut noodzakelijk, samen te gaan met voldoende afscherming van het abdomen. CT is gecontraindiceerd in verband met de stralingsbelasting maar MRI kan tijdens de zwangerschap worden uitgevoerd. Het gebruik van hartkatheterisatie is beperkt tot het uitvoeren van interventies. Opnieuw dient hierbij het abdomen voldoende afgeschermd te worden. therapie Cardiale risico’s van zwangerschap De belangrijkste cardiovasculaire veranderingen zijn een toename van het circulerend volume, een afname van de systemische weerstand en een toename van de hartfrequentie. De cardiac output stijgt met 30 tot 50% na de vijfde maand, en stijgt verder tijdens de partus om binnen 3 dagen na de geboorte te normaliseren. Zwangerschap induceert ook veranderingen in de hemostase welke allen bijdragen aan een verhoogde stolbaarheid en thrombo-embolisch risico224. Het risico op maternale cardiale complicaties is hoog in gevallen van ernstig stenotisch kleplijden, in het bijzonder bij MS met pulmonale hypertensie, ernstige insufficiëntie gecompliceerd door LV dysfunctie en het syndroom van Marfan met aneurysma van de aorta ascendens 223-227 . Het risico is verhoogd in vrouwen met een cardiale voorgeschiedenis, aritmiëen, of een NYHA klasse III of IV225. Daarom dienen deze patiënten een interventie ondergaan om het kleplijden en, indien aanwezig, aandoeningen van de aorta te corrigeren voordat zwangerschap wordt overwogen. De zwangerschap is echter vaak al gevorderd wanneer de patiënt zich presenteert. Evaluatie van de zwangere patiënt met hartklepziekten Ideaal gezien dient het kleplijden geëvalueerd en behandeld te worden vòòr de zwangerschap plaatsvindt. Hoewel dyspnoe in zwangere vrouwen moeilijk te interpreteren is moet het optreden ervan na het eerste trimester leiden tot een verdenking op onderliggende 53 Omgekeerd, een acute insufficiëntie wordt slecht verdragen. In patiënten met het syndroom van Marfan is het risico op aorta gerelateerde complicaties inclusief dissectie tijdens zwangerschap aanzienlijk indien de AR meer dan mild is of de maximale diameter van de aorta >40mm is228. In deze gevallen dient zwangerschap voorafgegaan te worden door vervanging van de aorta ascendens, in het bijzonder wanneer de originele aortaklep gespaard kan blijven. Complicaties van de aorta dienen overwogen te worden in iedere patiënt met pijn op de borst of pijn in het achterste deel van de thorax. Specifieke risico’s welke samenhangen met de zwangerschap Natuurlijke klepgebreken MS, de meest voorkomende VHD tijdens zwangerschap, is veelal slecht getolereerd wanneer het 2 klepoppervlak <1.5 cm , zelfs in eerder a-symptomatische patiënten. Kortademigheid verergert tussen de derde en vijfde maand, wat overeenkomt met de toename in cardiac output. Een aanhoudende dyspnoe of pulmonale hypertensie is geassocieerd met een hoog risico op complicaties tijdens de geboorte en vormt daarbij een bedreiging voor zowel de moeder als de foetus. Ernstige AS komt minder vaak voor tijdens zwangerschap. Complicaties doen zich vooral voor in patiënten welke voor de zwangerschap symptomatisch waren225. Het risico op hartfalen tijdens zwangerschap of tijdens de geboorte is laag wanneer de gemiddelde gradiënt over de aorta < 50 mmHg is224. De prognose voor de foetus is door groeiervertraging, een pre-terme geboorte en een laag geboortegewicht ook beperkt in het geval van stenotische 226,227 . hartklepaandoeningen Om deze redenen dienen patiënten met ernstige MS of AS, indien mogelijk, behandeld te worden vòòr de zwangerschap, zelfs de asymptomatische patiënten. Chronische AR en MR worden wel getolereerd tijdens de zwangerschap, zelfs als deze ernstig zijn, onder voorbehoud dat de LV systolische functie behouden is224. Echter, het risico op complicaties is hoog wanneer de LVEF <40% is. De prognose is dan vrijwel gelijk aan die van een cardiomyopathie. Patiënten met kunstkleppen Maternale mortaliteit is geschat op 1 tot 4 % en is vooral gerelateerd aan thrombo-emboliëen229,230. De risico’s zijn in het bijzonder hoog in patiënten met mitraal kunstkleppen. Daarom dienen deze patiënten geïnformeerd te worden over de risico’s en vereisen zij een zorgvuldige risicoafweging en zeer nauwkeurige controle van de anticoagulante therapie indien conceptie plaatsvindt. Vitamine K antagonisten doen het risico op een miskraam, prematuriteit en embryopathie stijgen, de laatste in ongeveer 5% van de gevallen, in het bijzonder wanneer gebruikt tussen de 6de en 12de week. Dit risico is lager indien de dosering warfarine ≤ 5mg/dag was224. Vitamine K antagonisten zijn gecontraindiceerd tijdens de uitdrijvende fase en partus in verband met het risico op cerebellaire bloedingen in de foetus. Ongefractioneerde heparine is veilig voor de foetus maar geassocieerd met een aanzienlijke verhoging van het risico op thrombo-emboliëen voor de moeder, inclusief occlusieve klepprothese thrombose. Ervaring 54 bestraling in het bijzonder middels het afschermen van het abdomen zo laag mogelijk te houden232. TEE is praktisch als aanvulling op, maar niet ter vervanging van fluoroscopie. met LMWH’s is voorlopig beperkt en blijft controversieel, waarbij onzekerheden over de dosering blijven229. Behandeling Alle strategieën (tabel 18) dienen besproken te worden met de verloskundige, cardioloog en de patiënt en haar familie. Management strategie Wanneer het eerste bezoek tijdens de zwangerschap plaatsvindt, kan het beëindigen ervan overwogen worden in de volgende situaties: Doelen De behandeling dient de symptomen te verlichten en maternale complicaties te voorkomen tot het einde van de zwangerschap en tijdens de bevalling, zonder de foetale prognose en daaropvolgende groei te beperken. Strategieën waarvan het doel is de lange termijn prognose van de moeder te verbeteren kunnen worden uitgesteld tot na de zwangerschap. Ernstige LV dysfunctie (EF <40%) Syndroom van Marfan met aneurysma van de aorta ascendens > 40 mm Ernstige symptomatisch stenotisch kleplijden welke niet via een percutane ingreep behandeld kan worden. De Task Force kon geen volledige overeenstemming bereiken over de keuze van een kunstklep. Echter, de meerderheid prefereert een biologische boven een mechanische klep indien klepvervanging tijdens de zwangerschap noodzakelijk is. Tijdens de zwangerschap dient een klinische en echocardiografische follow-up bij 3 en 5 maanden te worden uitgevoerd en iedere maand daarna in patiënten met ernstige stenose. Symptomatische MS dient behandeld te worden met bedrust, bètablokkers, waarbij atenolol boven metoprolol verkozen dient te worden, en mogelijk diuretica. De doseringen zijn aangepast aan de symptomen en druk in de arteria pulmonalis. Bèta agonisten zijn gecontraindiceerd. In het geval van persisterende dyspnoe of pulmonale hypertensie ondanks medicamenteuze therapie dient PMC te worden overwogen, in het bijzonder wanneer de anatomische condities geschikt zijn of in het geval van onzekerheid betreft de follow-up. Methoden Het gebruik van medicijnen dient altijd rekening te houden met risico’s voor het ongeboren kind. Bètablokkers zijn veilig maar kunnen neonatale bradycardie en mogelijk groeivertraging veroorzaken. Diuretica kunnen worden gebruikt in de laagst mogelijke doseringen om de foetale perfusie niet te beperken. Het gebruik van vasodilatoren dient rekening te houden met de contraindicaties van ACE remmers en angiotensine receptor blokkers. Klepchirurgie onder cardiopulmonale bypass is geassocieerd met een foetale mortaliteit tussen de 20 en 30%231. Percutane klepdilatatie kan tijdens de zwangerschap worden toegepast vanaf na de 20ste week. Dit dient uitgevoerd te worden in ervaren centra en is geassocieerd met speciale voorzorgsmaatregelen om de duur van de procedure zo kort mogelijk te houden en de risico’s van 55 In patiënten met ernstige AS welke symptomatisch blijven ondanks behandeling met diuretica kan ballon aorta valvuloplastie worden overwogen tijdens de zwangerschap. De ervaring met deze procedure tijdens zwangerschap is echter veel beperkter dan met PMC. Patiënten met AR of MR welke tijdens de zwangerschap symptomatisch worden dienen medicamenteus behandeld te worden met diuretica en vasodilatoren. In de meeste gevallen kan chirurgie worden uitgesteld tot na na de zwangerschap. Bètablokkers dienen in patiënten met het syndroom van Marfan te worden gebruikt tijdens de zwangerschap om aorta dissectie te vermijden. In patiënten met een mechanische prothese wordt de voorkeur gegeven aan vitamine K antagonisten tijdens de tweede en het derde trimester tot de 36ste week, wanneer zij worden vervangen door ongefractioneerde heparine. Tijdens het eerste trimester moet bij de keuze rekening worden gehouden met de wensen van de geïnformeerde patiënt, diens therapietrouw en de mogelijkheid van laag gedoseerde warfarine; het gebruik van warfarine is het veiligst voor de moeder224,229. Het gebruik van warfarine gedurende de zwangerschap tot aan de 36ste week wordt aanbevolen indien de dosering ≤5 mg/dag is gedurende het eerste trimester14. Er zijn geen gegevens over het gebruik van andere anticoagulantia. Indien ongefractioneerde heparine wordt gebruikt raden wij sterk aan om de target-activated thromboplastine tijd, welke tussen de 2 en 314 dient te zijn, vaak te controleren. Het gebruik van LMWH kan op basis van de op dit moment beschikbare informatie niet worden aanbevolen. Bevalling Een vaginale bevalling is, indien de haemodynamische conditie aan het einde van de zwangerschap stabiel is, te allen tijde aanbevolen. Monitoren van de haemodynamiek is aanbevolen in vrouwen met ernstige MS of LV dysfunctie. Het gebruik van epidurale analgesie en obstetrische procedures om de extractie tijd te verkorten wordt aanbevolen om de totale tijd van de bevalling te verkorten en daarmee de haemodynamische consequenties te verminderen. Sectio caesaria heeft het voordeel de haemodynamische consequenties van de bevalling te vermijden maar is geassocieerd met andere consequenties veroorzaakt door anesthesie, bloedvolume verschuiving en beademingsondersteuning, welke vanuit een haemodynamisch perspectief schadelijk kunnen zijn. Dit vergt adequate haemodynamische monitoring en dient bij voorkeur plaats te vinden in een gespecialiseerd centrum. Het wordt voornamelijk overwogen in patiënten met het syndroom van Marfan met een diameter van de aorta >40 mm, in hen met een instabiele haemodynamische conditie, in het bijzonder bij AS, of in het geval van een premature bevalling onder orale antistolling. Profylactische antibioticatherapie kan worden gegeven aan het begin van de bevalling in een patiënt met hoog risico, bijvoorbeeld eerdere endocarditis of een kunstklep. Indien klepchirurgie noodzakelijk is tijdens de zwangerschap dient zodra de baby levensvatbaar is eerst een sectio caesaria te worden uitgevoerd. In andere gevallen dient de methode van bevallen vòòr de geboorte te worden besproken en te worden gepland met een cardioloog, verloskundige, anesthesist en de 56 patiënt, vooral voor die patiënten die het gebruik van orale anticoagulantia dienen te staken. 57 management. Summary of guidelines produced by a working group of the British Cardiac Society and the Research Unit of the Royal College of Physicians. J R Coll Physicians Lond 1996; 30:309–315. Referenties 1. Committee for Practice Guidelines (CPG). European Society of Cardiology: recommendations for Task Force creation and report production. A document for Task Force members and expert panels responsible for the creation and production of Guidelines and Expert Consensus Documents. http://www.escardio.org/knowledge/guide lines/Rules/ 7. Classen M, Dierkesmann R, Heimpel H, Kalden JR, Koch KM, Meyer J, Theiss W, Ziegler R. Rationale Diagnostik und Therapie in der inneren Medizin. Ein Beitrag zur Qualita¨tssicherung in Klinik und Praxis. Munchen: Urban und Fischer; 1999. 2. Soler-Soler J, Galve E. Worldwide perspective of valve disease. Heart 2000;83:721–725. 8. Azpitarte J, Alonso AM, Garcia Gallego F, Gonzalez Santos JM, Pare C, Tello A. Guias de practica clinica de la Sociedad Espanola de Cardiologia en valvulopatias. Rev Esp Cardiol 2000;53:1209–1278. 3. Iung B, Baron G, Butchart EG, Delahaye F, Gohlke-Barwolf C, Levang OW,Tornos P, Vanoverschelde JL, Vermeer F, Boersma E, Ravaud P,Vahanian A. A prospective survey of patients with valvular heart disease in Europe: the Euro Heart Survey on valvular heart disease. Eur Heart J 2003;24:1231–1243. 9. Tribouilloy C, De Gevigney G, Acar C, Chassignolle JF, Cormier B, Habib G, Hanania G, Iung B, Leguerrier A, Marchand M, Michel PL, Obadia JF, Roudaut R, Vahanian A, Villemot JP, Warembourg H. Recommandations de la Socie´te´ Franc¸aise de Cardiologie concernant la prise en charge des valvulopathies acquises et des dysfonctions deprothee valvulaire. Indications ope´ratoires et interventionnelles. Arch Mal Coeur 2005;98(Suppl.):5–61. 4. Rizvi SFH, Khan MA, Kundi A, Marsh DR, Samad A, Pasha O. Current status of rheumatic heart diseases in rural Pakistan. Heart 2004;90:394–399. 5. Bonow RO, Carabello BA, Chatterjee K, de Leon AC Jr, Faxon DP, Freed MD, Gaasch WH, Whitney Lytle B, Nishimura RA, O’Gara PT, O’Rourke RA, Otto CM, Shah PM, Shanewise JS. ACC/AHA 2006 Guidelines for the Management of Patients With Valvular Heart Disease. A report of the American College of Cardiology/American Heart Association Task Force on Practice Guidelines (Writing Committee to Revise the 1998 Guidelines for the Management of Patients With Valvular Heart Disease) developed in collaboration with the Society of Cardiovascular Anesthesiologists. J Am Coll Cardiol 2006;48:e1–e148. 10. Horstkotte D, Follath F, Gutschik E, Lengyel M, Oto A, Pavie A, Soler-Soler J, Thiene G, von Graevenitz A, Priori SG, Garcia MA, Blanc JJ, Budaj A, Cowie M, Dean V, Deckers J, Fernandez Burgos E, Lindahl B, Mazzotta G, Morais J, Smiseth OA, Lekakis J, Vahanian A, Delahaye F, Parkhomenko A, Filipatos G, Aldershvile J, Vardas P, Task Force Members on Infective Endocarditis of the European Society of Cardiology, ESC Committee for Practice Guidelines (CPG), Document Reviewers. Guidelines on Prevention, Diagnosis and Treatment of Infective Endocarditis Executive Summary: The Task Force on Infective Endocarditis of the European Society of Cardiology. Eur Heart J 2004;25:267– 276. 6. Prendergast BD, Banning AP, Hall RJ. Valvular heart disease: recommendations for investigation and 58 Cardiovascular Medicine. Malden/Oxford/Victoria: Blackwell Publishing Ltd; 2006. p625–670. 16. Swedberg K, Cleland J, Dargie H, Drexler H, Follath F, Komajda M, Tavazzi L, Smiseth OA, Gavazzi A, Haverich A, Hoes A, Jaarsma T, Korewicki J, Levy S, Linde C, LopezSendon JL, Nieminen MS, Pierard L, Remme WJ, Task Force for the Diagnosis Treatment of Chronic Heart Failure of the European Society of Cardiology. Guidelines for the Diagnosis and Treatment of Chronic Heart Failure: Executive Summary (update 2005): The Task Force for the Diagnosis and Treatment of Chronic Heart Failure of the European Society of Cardiology. Eur Heart J 2005;26:1115–1140. 11. Deanfield J, Thaulow E, Warnes C, Webb G, Kolbel F, Hoffman A, Sorenson K, Kaemmener H, Thilen U, BinkBoelkens M, Iserin L, Daliento L, Silove E, Redington A, Vouhe P, Priori SG, Alonso MA, Blanc JJ, Budaj A, Cowie M, Deckers JW, Burgos EF, Lekakis J, Lindahl B, Mazzotta G, Morais J, Oto A, Smiseth O, Trappe HJ. Management of grown up congenital disease. The Task Force on the management of grown up congenital disease of the European Society of Cardiology. Eur Heart J 2003;24:1035–1084. 12. Gohlke-Barwolf C, Acar J, Oakley C, Butchart E, Burckhart D, Bodnar E, Hall R, Delahaye JP, Horstkotte D, Krayenbuhl HP, Krzeminska-Pakula M, Kremer R, Samama MM. Guidelines for prevention of thromboembolic events in valvular heart disease. Study Group of the Working Group on Valvular Heart Disease of the European Society of Cardiology. Eur Heart J 1995;16:1320– 1330 17. Quinones MA, Otto CM, Stoddard M, Waggoner A, Zoghbi WA, for the Doppler Quantification Task Force of the Nomenclature Standards Committee of the American Society of Echocardiography. Recommendations for quantification of Doppler echocardiography: a report from the Doppler Quantification Task Force of the Nomenclature and Standards Committee of the American Society of Echocardiography. J Am Soc Echocardiogr 2002;15:167–184. 13. Iung B, Gohlke-Barwolf C, Tornos P, Tribouilloy C, Hall R, Butchart E, Vahanian A, Working Group on Valvular Heart Disease. Recommendations on the management of the asymptomatic patient with valvular heart disease. Working Group Report on behalf of the Working Group on Valvular Heart Disease. Eur Heart J 2002; 23:1253– 1266 18. Bermejo J, Odreman R, Feijoo J, Moreno MM, Gomez-Moreno P, GarciaFernandez MA. Clinical efficacy of Doppler-echocardiographic indices of aortic valve stenosis: a comparative testbased analysis of outcome. J Am Coll Cardiol 2003;41:142–151. 14. Butchart EG, Gohlke-Barwolf C, Antunes MJ, Tornos P, De Caterina R, Cormier B, Prendergast B, Iung B, Bjornstad H, Leport C, Hall RJ, Vahanian A, Working Groups on Valvular Heart Disease, Thrombosis, Cardiac Rehabilitation, Exercise Physiology, European Society of Cardiology. Recommendations for the management of patients after heart valve surgery. Eur Heart J 2005;26:2463–2471. 19. Zoghbi WA, Enriquez-Sarano M, Foster E, Grayburn PA, Kraft CD, Levine RA, Nihoyannopoulos P, Otto CM, Quinones MA, Rakowski H, Stewart WJ, Waggoner A, Weissman NJ, American Society of Echocardiography. Recommendations for evaluation of the severity of native valvular regurgitation with two-dimensional and Doppler echocardiography. J Am Soc Echocardiogr 2003;16:777–802. 15. Vahanian A, Iung B, Pierard L, Dion R, Pepper J. Valvular heart disease. In: Camm AJ, Lu¨scher TF, Serruys PW, eds. The ESC Textbook of 59 20. Klocke FJ, Baird MG, Lorell BH, Bateman TM, Messer JV, Berman DS, O’Gara PT, Carabello BA, Russell RO Jr, Cerqueira MD, St John Sutton MG, DeMaria AN, Udelson JE, Kennedy JW, Verani MS, Williams KA, Antman EM, Smith SC Jr, Alpert JS, Gregoratos G, Anderson JL, Hiratzka LF, Faxon DP, Hunt SA, Fuster V, Jacobs AK, Gibbons RJ, Russell RO, American College of Cardiology, American Heart Association, American Society for Nuclear Cardiology. ACC/AHA/ASNC Guidelines for the Clinical Use of Cardiac Radionuclide Imaging—Executive Summary: a report of the American College of Cardiology/American Heart Association Task Force on Practice Guidelines. J Am Coll Cardiol 2003;42:1318–1333. 24. Lancellotti P, Troisfontaines P, Toussaint AC, Pierard LA. Prognostic importance of exercise-induced changes in mitral regurgitation in patients with chronic ischaemic left ventricular dysfunction. Circulation 2003;108:1713– 1717. 25. Lancellotti P, Lebois F, Simon M, Tombeux C, Chauvel C, Pierard LA. Prognostic importance of quantitative exercise Doppler echocardiography in asymptomatic valvular aortic stenosis. Circulation 2005; 112(Suppl. I):I-377–I-382. 26. Lee R, Haluska B, Leung DY, Case C, Mundy J, Marwick TH. Functional and prognostic implications of left ventricular contractile reserve in patients with asymptomatic severe mitral regurgitation. Heart 2005; 91:1407– 1412. ESC Guidelines 263 21. Amato MC, Moffa PJ, Werner KE, Ramires JA. Treatment decision in asymptomatic aortic valve stenosis: role of exercise testing. Heart 2001;86:381– 386. 27. Monin JL, Quere JP, Monchi M, Petit H, Baleynaud S, Chauvel C, Pop C, Ohlmann P, Lelguen C, Dehant P, Tribouilloy C, Gueret P. Low-gradient aortic stenosis, operative risk stratification and predictors for long-term outcome: a multicenter study using dobutamine stress hemodynamics. Circulation 2003;108:319–324. 22. Das P, Rimington H, Chambers J. Exercise testing to stratify risk in aortic stenosis. Eur Heart J 2005;26:1309– 1313. 23. Pelliccia A, Fagard R, Bjørnstad HH, Anastassakis A, Arbustini E, Assanelli D, Biffi A, Borjesson B, Carre F, Corrado D, Delise P, Dorwarth U, Hirth A, Heidbuchel H, Hoffmann E, Mellwig KP, Panhuyzen-Goedkoop N, Pisani A, Solberg EE, van-Buuren F, Vanhees L, Blomsthrom-Lundqvist C, Deligiannis A, Dugmore D, Glikson M, Hoff PI, Hoffmann A, Hoffmann E, Horstkotte D, Nordrehaug JE, Oudhof J, McKenna WJ, Penco M, Priori S, Reybrouck T, Senden J, Spataro A, Thiene G. Recommendations for competitive sports participation in athletes with cardiovascular disease: a consensus document from the Study Group of Sports Cardiology of the Working Group of Cardiac Rehabilitation and Exercise Physiology and the Working Group of Myocardial and Pericardial Diseases of the European Society of Cardiology. Eur Heart J 2005;26:1422–1445. 28. Messika-Zeitoun D, Aubry MC, Detaint D, Bielak LF, Peyser PA, Sheedy PF, Turner ST, Breen JF, Scott C, Tajik AJ, Enriquez-Sarano M. Evaluation and clinical implications of aortic valve calcification measured by electron-beam computed tomography. Circulation 2004;110:356–362. 29. Westenberg JJ, Doornbos J, Versteegh MI, Bax JJ, van der Geest RJ, de Roos A, Dion RA, Reiber JH. Accurate quantitation of regurgitant volume with MRI in patients selected for mitral valve repair. Eur J Cardiothorac Surg 2005;27:462–466. 30. Bergler-Klein J, Klaar U, Heger M, Rosenhek R, Mundigler G, Gabriel H, Binder T, Pacher R, Maurer G, 60 surgery. J Am Coll Cardiol 2001;37:885– 892. Baumgartner H. Natriuretic peptides predict symptom-free survival and postoperative outcome in severe aortic stenosis. Circulation 2004;109:2302– 2308. 37. Ambler G, Omar RZ, Royston P, Kinsman R, Keogh BE, Taylor KM. Generic, simple risk stratification model for heart valve surgery. Circulation 2005;112:224–231. 31. Detaint D, Messika-Zeitoun D, Avierinos JF, Scott C, Chen H, Burnett JC Jr, Enriquez-Sarano M. B-type natriureticpeptide in organic mitral regurgitation. Determinants and impact on outcome. Circulation 2005; 111:2391–2397. 38. Jin R, Grunkemeier GL, Starr A, the Providence Health System Cardiovascular Study Group. Validation and refinement of mortality risk models for heart valve surgery. Ann Thorac Surg 2005;80:471–479. 32. Omran H, Schmidt H, Hackenbroch M, Illien S, Bernhardt P, von der Recke G, Fimmers R, Flacke S, Layer G, Pohl C, Luderitz B, Schild H, Sommer T. Silent and apparent cerebral embolism after retrograde catheterisation of the aortic valve in valvular stenosis: a prospective, randomised study. Lancet 2003;361:1241–1246. 39. Roques F, Nashef SAM, Michel P, the EuroSCORE Study Group. Risk factors for early mortality after valve surgery in Europe in the 1990s: lessons from the EuroSCORE pilot program. J Heart Valve Dis 2001;10:572–578. 40. Judge DP, Dietz HC. Marfan’s syndrome. Lancet 2005;366:1965–1976. 33. Iung B, Cachier A, Baron G, Messika-Zeitoun D, Delahaye F, Tornos P, Gohlke-Ba¨rwolf C, Boersma E, Ravaud P, Vahanian A. Decision making in elderly patients with severe aortic stenosis: why are so many denied surgery? Eur Heart J 2005;26:2714– 2720. 41. Davies RR, Goldstein LJ, Coady MA, Tittle SL, Rizzo JA, Kopf GS, Elefteriades JA. Yearly rupture or dissection rates for thoracic aneurysms: simple prediction based on size. Ann Thorac Surg 2002;73:17–27. 34. Avierinos JF, Gersh BJ, Melton LJ III, Bailey KR, Shub C, Nishimura RA, Tajik AJ, Enriquez-Sarano M. Natural history of mitral valve prolapse in the community. Circulation 2002;106:1355– 1361. 42. Klodas E, Enriquez-Sarano M, Tajik AJ, Mullany Ch J, Bailey KR, Seward JB. Optimizing timing of surgical correction in patients with severe aortic regurgitation: role of symptoms. J Am Coll Cardiol 1997; 30:746–752. 35. Roques F, Nashef SA, Michel P, Gauducheau E, de Vincentiis C, Baudet E, Cortina J, David M, Faichney A, Gabrielle F, Gams E, Harjula A, Jones MT, Pintor PP, Salamon R, Thulin L. Risk factors and outcome in European cardiac surgery: analysis of the EuroSCORE multinational database of 19 030 patients. Eur J Cardiothorac Surg 1999;15:816–823. 43. Dujardin KS, Enriquez-Sarano M, Schaff HV, Bailey KR, Seward JB, Tajik AJ. Mortality and morbidity of aortic regurgitation in clinical practice. A long term follow up study. Circulation 1999;99:1851–1857. 44. Borer JS, Hochreiter C, Herrold EM, Supino P, Aschermann M, Wencker D, Devereux RB, Roman MJ, Szulc M, Kligfield P, Isom OW. Prediction of indications for valve replacement among asymptomatic or minimally symptomatic patients with chronic aortic regurgitation 36. Edwards FH, Peterson ED, Coombs LP, DeLong ER, Jamieson WR, Shroyer ALW, Grover FL. Prediction of operative mortality after valve replacement 61 and normal left ventricular performance. Circulation 1998;97:525–534. May 2006. http:// www.ctsnet.org/doc/3031 45. Tarasoutchi F, Grinberg M, Spina GS, Sampaio RO, Cardoso LF, Rossi EG, Pomerantzeff P, Laurindo F, da Luz PL, Ramires JA. Ten-year laboratory follow up after application of a symptombased therapeutic strategy to patients with severe chronic aortic regurgitation of predominant rheumatic etiology. J Am Coll Cardiol 2003;41:1316–1324. 52. National Adult Cardiac Surgical Database Report 1999–2000. The United Kingdom Cardiac Surgical Register. Accessed 10 May 2006. http://www.scts.org/file/NACSDreport200 0ukcsr.pdf 53. Chaliki HP, Mohty D, Avierinos JF, Scott CG, Schaff HV, Tajik AJ, EnriquezSarano M. Outcomes after aortic valve replacement in patients with severe aortic regurgitation and markedly reduced left ventricular function. Circulation 2002;106:2687–2693. 46. Borer JS, Bonow RO. Contemporary approach to aortic and mitral regurgitation. Circulation 2003;108:2432–2438. 54. Corti R, Binggeli C, Turina M, Jenni R, Lu¨scher TF, Turina J. Predictors of long term survival after valve replacement for chronic aortic regurgitation. Eur Heart J 2001;22:866– 887. 47. Roman MJ, Devereux RB, Niles NW, Hochreiter C, Kligfield P, Sato N, Spitzer MC, Borer JS. Aortic root dilatation as a cause of isolated severe aortic regurgitation. Prevalence, clinical and echocardiographic patterns and relation to left ventricular hypertrophy and function. Ann Intern Med 1987;106:800– 807. 55. Tornos P, Sambola A, PermanyerMiralda G, Evangelista A, Gomez Z, Soler Soler J. Long term outcome of surgically treated aortic regurgitation: influence of guidelines adherence towards early surgery. J Am Coll Cardiol 2006;47:1012–1017. 48. Silverman DI, Gray J, Roman MJ, Bridges A, Burton K, Boxer M, Devereux RB, Tsipouras P. Family history of severe cardiovascular disease in Marfan syndrome is associated with increased aortic diameter and decreased survival. J Am Coll Cardiol 1995;26:1062–1067. 56. Klodas E, Enriquez-Sarano M, Tajik AJ, Mullany Ch, Bailey KR, Seward JB. Aortic regurgitation complicated by extreme left ventricular dilation: long term outcome after surgical correction. J Am Coll Cardiol 1996; 27:670–677. 49. Davies RR, Gallo A, Coady MA, Tellides G, Botta DM, Burke B, Coe MP, Kopf GS, Elefteriades JA. Novel measurements of relative aortic size predicts rupture of thoracic aortic aneurysm. Ann Thorac Surg 2006; 81:169–177. 57. Milewicz DM, Dietz HC, Miller DC. Treatment of aortic patients with Marfan syndrome. Circulation 2005;111:e150– e157. 50. Keane MG, Wiegers SE, Plappert T. Bicuspid aortic valves are associated with aortic dilatation out of proportion to coexistent valvular lesions. Circulation 2000;102(Suppl. III):III35–III39. 58. Ergin MA, Spielvogel D, Apaydin A, Lansman SL, McCullough JN, Galla JD, Griepp RB. Surgical treatment of the dilated ascending aorta: when and how? Ann Thorac Surg 1999;67:1834–1839. 51. STS national database: STS U.S. cardiac surgery database: 1997 Aortic valve replacement patients: preoperative risk variables. Chicago, Society of Thoracic Surgeons; 2000. Accessed 10 59. Zehr KJ, Orszulak TA, Mullany CJ, Matloobi A, Daly RC, Dearani JA, Sundt TM III, Puga FJ, Danielson GK, Schaff HV. Surgery for aneurysms of the aortic 62 root: a 30-year experience. Circulation 2004;110:1364–1371. gradients. Am J Cardiol 1995;75:191– 194. 60. Enriquez-Sarano M, Tajik AJ. Clinical practice. Aortic regurgitation. N Engl J Med 2004;351:1539–1546. 68. Nishimura RA, Grantham JA, Connolly HM, Schaff HV, Higano ST, Holmes DR Jr. Low-output, low-gradient aortic stenosis in patients with depressed left ventricular systolic function: the clinical utility of the dobutamine challenge in the catheterization laboratory. Circulation 2002;106:809– 813. 264 ESC Guidelines 61. Scognamiglio R, Negut C, Palisi M, Fasoli G, Dalla-Volta S. Long-term survival and functional results after aortic valve replacement in asymptomatic patients with chronic severe aortic regurgitation and left ventricular dysfunction. J Am Coll Cardiol 2005;45:1025–1030. 62. Evangelista A, Tornos P, Sambola A, PermanyerMiralda G, Soler Soler J. Long term vasodilator therapy in patients with severe aortic regurgitation. N Engl J Med 2005;353:1324–1329. 69. Feuchtner GM, Dichtl W, Friedrich GJ, Frick M, Alber H, Schachner T, Bonatti J, Mallouhi A, Frede T, Pachinger O, zur Nedden D, Muller S. Multislice computed tomography for detection of patients with aortic valve stenosis and quantification of severity. J Am Coll Cardiol 2006; 47:1410–1417. 63. Shores J, Berger KR, Murphy EA, Pyeritz RE. Progression of aortic dilatation and the benefit of long term beta-adrenergic blockade in Marfan’s syndrome. N Engl J Med 1994;330:1335–1341. 70. Otto CM, Burwash IG, Legget ME, Munt BI, Fujioka M, Healy NL, Kraft CD, Miyake-Hull CY, Schwaegler RG. Prospective study of asymptomatic valvular aortic stenosis. Clinical, echocardiographic, and exercise predictors of outcome. Circulation 1997;95:2262–2270. 64. Yetman AT, Bornemeier RA, McCrindle BW. Usefulness of enalapril versus propranolol or atenolol for prevention of aortic dilation in patients with Marfan syndrome. Am J Cardiol 2005;95:1125–1127. 71. Rosenhek R, Binder T, Porenta G, Lang I, Christ G, Schemper M, Maurer G, Baumgartner H. Predictors of outcome in severe, asymptomatic aortic stenosis. N Engl J Med 2000;343:611– 617. 65. Stewart BF, Siscovick D, Lind BK, Gardin JM, Gottdiener JS, Smith VE, Kitzman DW, Otto CM. Clinical factors associated with calcific aortic valve disease. Cardiovascular Health Study. J Am Coll Cardiol 1997;29:630–634. 72. Pellikka PA, Sarano ME, Nishimura RA, Malouf JF, Bailey KR, Scott CG, Barnes ME, Tajik AJ. Outcome of 622 adults with asymptomatic, hemodynamically significant aortic stenosis during prolonged follow-up. Circulation 2005;111:3290–3295. 66. Otto CM, Lind BK, Kitzman DW, Gersh BJ, Siscovick DS. Association of aortic-valve sclerosis with cardiovascular mortality and morbidity in the elderly. N Engl J Med 1999;341:142–147. 73. Lund O, Nielsen TT, Emmertsen K, Flo C, Rasmussen B, Jensen FT, Pilegaard HK, Kristensen LH, Hansen OK. Mortality and worsening of prognostic profile during waiting time for valve replacement in aortic stenosis. Thorac Cardiovasc Surg 1996;44:289– 295. 67. deFilippi CR, Willett DL, Brickner ME, Appleton CP, Yancy CW, Eichhorn EJ, Grayburn PA. Usefulness of dobutamine echocardiography in distinguishing severe from nonsevere valvular aortic stenosis in patients with depressed left ventricular function and low transvalvular 63 74. Kvidal P, Bergstro¨m R, Ho¨rte LG, Stahle E. Observed and relative survival after aortic valve replacement. J Am Coll Cardiol 2000;35:747–756. reductase inhibitor treatment, and progression of aortic stenosis in the community. J Am Coll Cardiol 2002;40:1723–1730. 75. Pibarot P, Dumesnil JG. Hemodynamic and clinical impact of prosthesis–patient mismatch in the aortic valve position and its prevention. J Am Coll Cardiol 2000;36:1131–1141. 83. Rosenhek R, Rader F, Loho N, Gabriel H, Heger M, Klaar U, Schemper M, Binder T, Maurer G, Baumgartner H. Statins but not angiotensinconverting enzyme inhibitors delay progression of aortic stenosis. Circulation 2004;110:1291–1295. 76. Vahanian A, Palacios IF. Percutaneous approaches to valvular disease. Circulation 2004;109:1572– 1579. 84. O’Brien KD, Probstfield JL, Caulfield MT, Nasir K, Takasu J, Shavelle DM, Wu AH, Zhao XQ, Budoff MJ. Angiotensinconverting enzyme inhibitors and change in aortic valve calcium. Arch Intern Med 2005;165:858–862. 77. Cribier A, Eltchaninoff H, Tron C, Bauer F, Agatiello C, Nercolini D, Tapiero S, Litzler PY, Bessou JP, Babaliaros V. Treatment of calcific aortic stenosis with the percutaneous heart valve: mid-term follow-up from the initial feasibility studies: the French experience. J Am Coll Cardiol 2006;47:1214–1223. 85. Cowell SJ, Newby DE, Prescott RJ, Bloomfield P, Reid J, Northridge DB, Boon NA, Scottish Aortic Stenosis Lipid Lowering Trial, Impact on Regression (SALTIRE) Investigators. A randomized trial of intensive lipid-lowering therapy in calcific aortic stenosis. N Engl J Med 2005; 352:2389–2397. 78. Connolly HM, Oh JK, Schaff HV, Roger VL, Osborn SL, Hodge DO, Tajik AJ. Severe aortic stenosis with low transvalvular gradient and severe left ventricular dysfunction: result of aortic valve replacement in 52 patients. Circulation 2000;101:1940–1946. 86. Pereira JJ, Balaban K, Lauer MS, Lytle B, Thomas JD, Garcia MJ. Aortic valve replacement in patients with mild or moderate aortic stenosis and coronary bypass surgery. Am J Med 2005;118:735–742. 79. Pereira JJ, Lauer MS, Bashir M, Afridi I, Blackstone EH, Stewart WJ, McCarthy PM, Thomas JD, Asher CR. Survival after aortic valve replacement for severe aortic stenosis with low transvalvular gradients and severe left ventricular dysfunction. J Am Coll Cardiol 2002; 39:1356–1363. 87. Byrne JG, Leacche M, Unic D, Rawn JD, Simon DI, Rogers CD, Cohn LH. Staged initial percutaneous coronary intervention followed by valve surgery (‘hybrid approach’) for patients with complex coronary and valve disease. J Am Coll Cardiol 2005;45:14–18. 88. Edwards MB, Taylor KM. Outcomes in nanogenarians after valve replacement operation. Ann Thorac Surg 2003;75:830–834. 80. Otto CM. Timing of aortic valve surgery. Heart 2000;84:211–218. 81. Mohler ER III. Mechanisms of aortic valve calcification. Am J Cardiol 2004;94:1396–1402. 89. Borger MA, Preston M, Ivanov J, Fedak PW, Davierwala P, Armstrong S, David TE. Should the ascending aorta be replaced more frequently in patients with bicuspid aortic valve disease? J Thorac Cardiovasc Surg 2004;128:677–683. 82. Bellamy MF, Pellikka PA, Klarich KW, Tajik AJ, Enriquez-Sarano M. Association of cholesterol levels, hydroxymethylglutaryl coenzyme-A 64 implications. Circulation 1999;99:400– 405. 90. Enriquez-Sarano M, Bailey KR, Seward JB, Tajik AJ, Krohn MJ, Mays JM. Quantitative Doppler assessment of valvular regurgitation. Circulation 1993;87:841–848. 98. Lee EM, Shapiro LM, Wells FC. Superiority of mitral valve repair in surgery for degenerative mitral regurgitation. Eur Heart J 1997; 18:655– 663. 91. Enriquez-Sarano M, Avierinos JF, Messika-Zeitoun D, Detaint D, Capps M, Nkomo V, Scott C, Schaff HV, Tajik AJ. Quantitative determinants of the outcome of asymptomatic mitral regurgitation. N Engl J Med 2005; 352:875–883. 99. Thamilarasan M, Griffin B. Choosing the most appropriate valve operation and prosthesis. Cleveland Clin J Med 2002;69:668–703. 100. Enriquez-Sarano M, Schaff HV, Orszulak TA, Tajik AJ, Bailey KR, Frye RL. Valve repair improves the outcome of surgery for mitral regurgitation. A multivariate analysis. Circulation 1995;91:1022–1028. 92. Carpentier A. Cardiac valve surgery—the ‘French correction’. J Thorac Cardiovasc Surg 1983;86:323– 337. 93. Enriquez-Sarano M, Freeman WK, Tribouilloy CM, Orszulak TA, Khandheria BK, Seward JB, Bailey KR, Tajik AJ. Functional anatomy of mitral regurgitation: accuracy and outcome implications of TEE. J Am Coll Cardiol 1999;34:1129–1136. 101. Braunberger E, Deloche A, Berrebi A, Abdallah F, Celestin JA, Meimoun P, Chatellier G, Chauvaud S, Fabiani JN, Carpentier A. Very long-term results (more than 20 years) of valve repair with Carpentier’s techniques in nonrheumatic mitral valve insufficiency. Circulation 2001;104:I8–I11. 94. Monin J-L, Dehant P, Roiron C, Monchi M, Tabet J-Y, Clerc P, Fernandez G, Houel R, Garot J, Chauvel C, Gueret P. Functional assessment of mitral regurgitation by transthoracic echocardiography using standardized imaging planes. J Am Coll Cardiol 2005;46:302–309. 102. Otto CM, Salerno CT. Timing of surgery in asymptomatic mitral regurgitation. N Engl J Med 2005;352:928–929. 103. Enriquez-Sarano M, Schaff HV, Frye RL. Mitral regurgitation: what causes the leakage is fundamental to the outcome of valve repair. Circulation 2003;108:253–256. 95. Ling LH, Enriquez-Sarano M, Seward JB, Tajik AJ, Schaff HV, Bailey KR, Frye RL. Clinical outcome of mitral regurgitation due to flail leaflet. N Engl J Med 1996;335:1417–1423. 104. Raanani E, Albage A, David TE, Yau TM, Armstrong S. The efficacy of the Cox/maze procedure combined with mitral valve surgery: a matched control study. Eur J Cardiothorac Surg 2001;19:438–442. 96. Grigioni F, Enriquez-Sarano M, Ling LH, Bailey KR, Seward JB, Tajik AJ, Frye RL. Sudden death in mitral regurgitation due to flail leaflet. J Am Coll Cardiol 1999;34:2078–2085. 105. Feldman T, Wasserman HS, Herrmann HC, Gray W, Block PC, Whitlow P, St Goar F, Rodriguez L, Silvestry F, Schwartz A, Sanborn TA, Condado JA, Foster E. Percutaneous mitral valve repair using the edge-toedge technique: six-month results of the 97. Tribouilloy CM, Enriquez-Sarano M, Schaff HV, Orszulak TA, Bailey KR, Tajik AJ, Frye RL. Impact of preoperative symptoms on survival after surgical correction of organic mitral regurgitation: rationale for optimizing surgical 65 111. Levine RA, Schwammenthal E. Ischemic mitral regurgitation on the threshold of a solution: from paradoxes to unifying concepts. Circulation 2005;112:745–758. EVEREST Phase I Clinical Trial. J Am Coll Cardiol 2005;46:2134–2140. 106. Webb JG, Harnek J, Munt BI, Kimblad PO, Chandavimol M, Thompson CR, Mayo JR, Solem JO. Percutaneous transvenous mitral annuloplasty: initial human experience with device implantation in the coronary sinus. Circulation 2006;113:851–855. 112. Pie´rard LA, Lancellotti P. The role of ischaemic mitral regurgitation in the pathogenesis of acute pulmonary edema. N Engl J Med 2004; 351:1627– 1634. 107. Rosenhek R, Rader F, Klaar U, Gabriel H, Krejc M, Kalbeck D, Schemper M, Maurer G, Baumgartner H. Outcome of watchful waiting in asymptomatic severe mitral regurgitation. Circulation 2006; 113:2238–2244. 113. Lebrun F, Lancellotti P, Pie´rard LA. Quantitation of functional mitral regurgitation during bicycle exercise in patients with heart failure. J Am Coll Cardiol 2001;38:1685–1692. 114. Lancellotti P, Ge´rard P, Pie´rard L. Long term outcome of patients with heart failure and dynamic mitral regurgitation. Eur Heart J 2005;26:1528–1532. 108. Fuster V, Ryden LE, Cannom DS, Crijns HJ, Curtis AB, Ellenbogen KA, Halperin JL, Le Heuzey JY, Kay GN, Lowe JE, Olsson SB, Prystowsky EN, Tamargo JL, Wann S, Smith SC, Jacobs AK, Adams CD, Anderson JL, Antman EM, Hunt SA, Nishimura R, Ornato JP, Page RL, Riegel B, Priori SG, Blanc JJ, Budaj A, Camm AJ, Dean V, Deckers JW, Despres C, Dickstein K, Lekakis J, McGregor K, Metra M, Morais J, Osterspey A, Zamorano JL. ACC/AHA/ESC 2006 Guidelines for the Management of Patients with Atrial Fibrillation—Executive Summary: a report by the American College of Cardiology/American Heart Association Task Force and the European Society of Cardiology Committee for Practice Guidelines (Writing Committee to Revise the 2001 Guidelines for the Management of Patients with Atrial Fibrillation). Eur Heart J 2006;27:1976–2030. 115. Pu M, Thomas JD, Gillinov MA, Griffin BP, Brunken RC. Importance of ischaemic and viable myocardium for patients with chronic ischaemic mitral regurgitation and left ventricular dysfunction. Am J Cardiol 2003;92:862– 864. 116. Iung B. Management of ischaemic mitral regurgitation. Heart 2003; 89:459– 464. 117. Glower DD, Tuttle RH, Shaw LK, Orozco RE, Rankin JS. Patient survival characteristics after routine mitral valve repair for ischaemic mitral regurgitation. J Thorac Cardiovasc Surg 2005;129:860–868. 118. Seipelt RG, Schoendube FA, Vazquez-Jimenez JF, Doerge H, Voss M, Messmer BJ. Combined mitral valve and coronary artery surgery: ischaemic versus non-ischaemic mitral valve disease. Eur J Cardiothorac Surg 2001;20:270–275. 109. Grayburn PA. Vasodilator therapy for chronic aortic and mitral regurgitation. Am J Med Sci 2000;320:202–208. 110. Grigioni F, Enriquez-Sarano M, Zehr KJ, Bailey KR, Tajik AJ. Ischemic mitral regurgitation: long-term outcome and prognostic implications ESC Guidelines 265 with quantitative Doppler assessment. Circulation 2001;103: 1759–1764. 119. Bouchard D, Pellerin M, Carrier M, Perrault LP, Page P, Hebert Y, Cartier R, Dyrda I, Pelletier LC. Results following valve replacement for ischaemic mitral 66 Metra M, Rhodes A, Swedberg K, Priori SG, Garcia MA, Blanc JJ, Budaj A, Dean V, Deckers J, Burgos EF, Lekakis J, Lindahl B, Mazzotta G, Morais J, Oto A, Smiseth OA, Dickstein K, Albuquerque A, Conthe P, Crespo-Leiro M, Ferrari R, Follath F, Gavazzi A, Janssens U, Komajda M, Morais J, Moreno R, Singer M, Singh S, Tendera M, Thygesen K, ESC Committee for Practice Guideline (CPG). Executive Summary of the Guidelines on the Diagnosis and Treatment of Acute Heart Failure: the Task Force on Acute Heart Failure of the European Society of Cardiology. Eur Heart J 2005;26:384–416. regurgitation. Can J Cardiol 2001;17:427–431. 120. Braun J, Bax JJ, Versteegh MI, Voigt PG, Holman ER, Klautz RJ, Boersma E, Dion RA. Preoperative left ventricular dimensions predict reverse remodelling following restrictive mitral annuloplasty in ischaemic mitral regurgitation. Eur J Cardiothorac Surg 2005;27:847–853. 121. Bax JJ, Braun J, Somer ST, Klautz R, Holman ER, Versteegh MI, Boersma E, Schalij MJ, van der Wall EE, Dion RA. Restrictive annuloplastie and coronary revascularization in ischaemic mitral regurgitation results in reverse left ventricular remodeling. Circulation 2004; 110(Suppl.):II103–II108. 127. Trichon BH, Felker GM, Shaw LK, Cabell CH, O’Connor CM. Relation of frequency and severity of mitral regurgitation to survival among patients with left ventricular systolic dysfunction and heart failure. Am J Cardiol 2003;91:538–543. 122. Gillinov AM, Wierup PN, Blackstone EH, Bishay ES, Cosgrove DM, White J, Lytle BW, McCarthy PM. Is repair preferable to replacement for ischaemic mitral regurgitation? J Thorac Cardiovasc Surg 2001; 122:1125–1141. 128. Bolling SF, Pagani FD, Deeb GM, Bach DS. Intermediate-term outcome of mitral reconstruction in cardiomyopathy. J Thorac Cardiovasc Surg 1998;115:381–386. 123. Aklog L, Filsoufi F, Flores KQ, Chen RH, Cohn LH, Nathan NS, Byrne JG, Adams DH. Does coronary artery bypass grafting alone correct moderate ischaemic mitral regurgitation? Circulation 2001;104:I68–I75. 129. Romano MA, Bolling SF. Update on mitral repair in dilated cardiomyopathy. J Card Surg 2004;19:396–400. 130. Wu AH, Aaronson KD, Bolling SF, Pagani FD, Welch K, Koelling TM. Impact of mitral valve annuloplasty on mortality risk in patients with mitral regurgitation and left ventricular systolic dysfunction. J Am Coll Cardiol 2005;45:381–387. 124. Kim YH, Czer LS, Soukiasian HJ, De Robertis M, Magliato KE, Blanche C, Raissi SS, Mirocha J, Siegel RJ, Kass RM, Trento A. Ischemic mitral regurgitation: revascularization alone versus revascularization and mitral valve repair. Ann Thorac Surg 2005;79:1895– 1901. 131. Mehra MR, Griffith BP. Is mitral regurgitation a viable treatment target in heart failure? The plot just thickened. J Am Coll Cardiol 2005;45: 388–390. 125. Di Donato M, Frigiola A, Menicanti L, Boghdabi A, Badia T, Neagu A, Montericcio V, Ranucci M. Moderate ischaemic mitral regurgitation and coronary artery bypass surgery: effect of mitral repair on clinical outcome. J Heart Valve Dis 2003;12:272–279. 132. Campos PC, D’Cruz IA, Johnson LS, Malhotra A, Ramanathan KB, Weber KT. Functional valvular incompetence in decompensated heart failure: noninvasive monitoring and response to medical management. Am J Med Sci 2005;329:217–221. 126. Nieminen MS, Bohm M, Cowie MR, Drexler H, Filippatos GS, Jondeau G, Hasin Y, Lopez-Sendon J, Mebazaa A, 67 mitral regurgitation. Am J Cardiol 2004;93:1060–1063. 133. Krum H. The Task Force for the diagnosis and treatment of chronic heart failure of the European Society of Cardiology. Guidelines for the diagnosis and treatment of chronic heart failure: full text (update 2005). Eur Heart J 2005;26:2472. 140. Diker E, Aydogdu S, Ozdemir M, Kural T, Polat K, Cehreli S, Erdogan A, Goksel S. Prevalence and predictors of atrial fibrillation in rheumatic valvular heart disease. Am J Cardiol 1997;77:96– 98. 134. Breithardt OA, Sinha AM, Schwammenthal E, Bidaoui N, Markus KU, Franke A, Stellbrink C. Acute effects of cardiac resynchronization therapy on functional mitral regurgitation in advanced systolic heart failure. J Am Coll Cardiol 2003;41:765–770. 141. Chiang CW, Lo SK, Ko YS, Cheng NJ, Lin PJ, Chang CH. Predictors of systemic embolism in patients with mitral stenosis. A prospective study. Ann Intern Med 1998;128:885–889. 142. Iung B, Cormier B, Ducimetiere P, Porte JM, Nallet O, Michel PL, Acar J, Vahanian A. Immediate results of percutaneous mitral commissurotomy. A predictive model on a series of 1514 patients. Circulation 1996;94:2124–2130. 135. Iung B, Garbarz E, Michaud P, Helou S, Farah B, Berdah P, Michel PL, Cormier B, Vahanian A. Late results of percutaneous mitral commissurotomie in a series of 1024 patients. Analysis of late clinical deterioration: frequency, anatomic findings, and predictive factors. Circulation 1999; 99:3272–3278. 143. Iung B, Nicoud-Houel A, Fondard O, Akoudad H, Haghighat T, Brochet E, Garbarz E, Cormier B, Baron G, Luxereau P, Vahanian A. Temporal trends in percutaneous mitral commissurotomy over a 15-year period. Eur Heart J 2004;25:702–708. 136. Faletra F, Pezzano A Jr, Fusco R, Mantero A, Corno R, Crivellaro W, De Chiara F, Vitali E, Gordini V, Magnani P, Pezzano A Sr. Measurement of mitral valve area in mitral stenosis: four echocardiographic methods compared with direct measurement of anatomic orifices. J Am Coll Cardiol 1996;28:1190–1197. 144. Ben Farhat M, Ayari M, Maatouk F, Betbout F, Gamra H, Jarra M, Tiss M, Hammami S, Thaalbi R, Addad F. Percutaneous balloon versus surgical closed and open mitral commissurotomy: seven-year follow-up results of a randomized trial. Circulation 1998;97:245–250. 137. Wilkins GT, Weyman AE, Abascal VM, Block PC, Palacios IF. Percutaneous balloon dilatation of the mitral valve: an analysis of echocardiographic variables related to outcome and the mechanism of dilatation. Br Heart J 1988;60:299–308. 138. Padial LR, Freitas N, Sagie A, Newell JB, Weyman AE, Levine RA, Palacios IF. Echocardiography can predict which patients will develop severe mitral regurgitation after percutaneous mitral valvulotomy J Am Coll Cardiol 1996;27:1225–1231. 145. Palacios IF, Sanchez PL, Harrell LC, Weyman AE, Block PC. Which patients benefit from percutaneous mitral balloon valvuloplasty? Prevalvuloplasty and postvalvuloplasty variables that predict long-term outcome. Circulation 2002;105:1465– 1471. 139. Lev EI, Sagie A, Vaturi M, Sela N, Battler A, Shapira Y. Value of exercise echocardiography in rheumatic mitral stenosis with and without significant 146. Antunes MJ, Vieira H, Ferrao de Oliveira J. Open mitral commissurotomy: the ‘golden standard’. J Heart Valve Dis 2000;9:472–477. 68 154. Rizzoli G, Vendramin I, Nesseris G, Bottio T, Guglielmi C, Schiavon L. Biological or mechanical prostheses in tricuspid position? A meta-analysis of intra-institutional results. Ann Thorac Surg 2004;77: 1607–1614. 147. Hammermeister K, Sethi GK, Henderson WG, Grover FL, Oprian C, Rahimtoola SH. Outcomes 15 years after valve replacement with a mechanical versus a bioprosthetic valve: final report of the Veterans Affairs randomized trial. J Am Coll Cardiol 2000;36:1152–1158. 155. Sancaktar O, Kumbasar SD, Semiz E, Yalcinkaya S. Late results of combined percutaneous balloon valvuloplasty of mitral and tricuspid valves. Cathet Cardiovasc Diagn 1998;45:246–250. 148. Silaruks S, Thinkhamrop B, Kiatchoosakun S, Wongvipaporn C, Tatsanavivat P. Resolution of left atrial thrombus after 6 months of anticoagulation in candidates for percutaneous transvenous mitral commissurotomy. Ann Intern Med 2004;104:101–105. 149. Iung B, Garbarz E, Michaud P, Mahdhaoui A, Helou S, Farah B, Berdah P, Michel PL, Makita Y, Cormier B, Luxereau P, Vahanian A. Percutaneous mitral commissurotomy for restenosis after surgical commissurotomy: late efficacy and implications for patient selection. J Am Coll Cardiol 2000;35:1295–1302. 266 ESC Guidelines 156. Kar AK, Rath PC, Sinha N, Haridas KK, Dasbiswas A, Kerkar P, Kumar R, Non-Coronary Cardiac Intervention Registry of India, Cardiological Society of India. Noncoronary cardiac interventions. The 3rd report of the Non-Coronary Cardiac Interventions Registry of India. The Cardiological Society of India. Indian Heart J 2003;55:658–662. 157. Porter A, Shapira Y, Wurzel M, Sulkes J, Vaturi M, Adler Y, Sahar G, Sagie A. Tricuspid regurgitation late after mitral valve replacement: clinical and echocardiographic evaluation. J Heart Valve Dis 1999; 8:57–62. 150. Iung B, Garbarz E, Doutrelant L, Berdah P, Michaud P, Farah B, Mokhtari M, Makita Y, Michel PL, Luxereau P, Cormier B, Vahanian A. Late results of percutaneous mitral commissurotomy for calcific mitral stenosis. Am J Cardiol 2000;85:1308–1314. 158. Sugiimoto T, Okada M, Ozaki N, Hatakeyama T, Kawahira T. Long-term evaluation of treatment for functional tricuspid regurgitation with regurgitant volume: characteristic differences based on primary cardiac lesion. J Thorac Cardiovasc Surg 1999;117:463–471. 151. Sutaria N, Elder AT, Shaw TRD. Long term outcome of percutaneous mitral balloon valvotomy in patients aged 70 and over. Heart 2000;83:433–438. 159. Moss R, Munt B. Injection drug use and right-sided endocarditis. Heart 2003;89:577–581. 152. Scully HE, Armstrong CS. Tricuspid valve replacement fifteen years of experience with mechanical prostheses and bio-protheses. J Thorac Cardiovasc Surg 1995;109:1035–1041. 160. Tribouilloy CM, Enriquez-Sarano M, Bailey KR, Tajik AJ, Seward JB. Quantification of tricuspid regurgitation by measuring the width of the vena contracta with Doppler color flow imaging: a clinical study. J Am Coll Cardiol 2000;36:472–478. 153. Filsoufi F, Anyanwu AC, Salzberg SP, Frankel T, Cohn LH, Adams DH. Long-term outcomes of tricuspid valve replacement in the current era. Ann Thorac Surg 2005;80:845–850. 161. Colombo T, Russo C, Ciliberto GR, Lanfranconi M, Bruschi G, Agati S, Vitali E. Tricuspid regurgitation secondary to mitral valve disease: 69 171. Copland M, Walker ID, Tait RC. Oral anticoagulation and hemorrhagic complications in an elderly population with atrial fibrillation. Arch Intern Med 2001;161:2125–2128. tricuspid annulus function as guide to tricuspid valve repair. Cardiovasc Surg 2001;9:369–377. 162. Dreyfus GD, Corbi PJ, Chan KM, Bahrami T. Secondary tricuspid regurgitation or dilatation: which should be the criteria for surgical repair? Ann Thorac Surg 2005;79:127–132. 163. Rivera R, Duran E, Ajuria M. Carpentier’s flexible ring versus De Vega’s annuloplasty. A prospective randomized study. J Thorac Cardiovasc Surg 1985;89:196–203. 172. Poli D, Antonucci E, Lombardi A, Boddi V, Gensini GF, Abbate R, Prisco D. Low rate of bleeding and thrombotic complications of oral anticoagulant therapy independent of age in the realpractice of an anticoagulation clinic. Blood Coagul Fibrinolysis 2003;14:269– 275. 173. Grunkemeier GL, Jamieson WRE, Miller DC, Starr A. Actuarial versus actual risk of porcine structural valve deterioration. J Thorac Cardiovasc Surg 1994;108:709–718. 164. Oxenham H, Bloomfield P, Wheatley DJ, Lee RJ, Cunningham J, Prescott RJ, Miller HC. Twenty year comparison of a Bjork-Shiley mechanical heart valve with porcine prostheses. Heart 2003;89:715–721. 174. Herzog CA, Ma JZ, Collins AJ. Long-term survival of dialysis patients in the United States with prosthetic heart valves: should ACC/AHA practice guidelines on valve selection be modified? Circulation 2002;105: 1336– 1341. 165. Lund O, Bland M. Age and risk corrected impact of mechanical versus biological valves on long-term mortality after aortic valve replacement. J Thorac Cardiovasc Surg 2006;132:20–26. 166. Grunkemeier GL, Li HH, Naftel DC, Starr A, Rahimtoola SH. Long-term performance of heart valve prostheses. Curr Probl Cardiol 2000; 25:73–156. 175. Hung L, Rahimtoola SH. Prosthetic heart valves and pregnancy. Circulation 2003;107:1240–1246. 176. Fitzmaurice DA, Machin SJ, British Society of Haematology Task Force for Haemostasis Thrombosis. Recommendations for patients undertaking self management of oral anticoagulation. BMJ 2001;323:985–989. 167. Rahimtoola SJ. Choice of prosthetic heart valve for adult patients. J Am Coll Cardiol 2003;41:893–904. 168. Butchart EG, Payne N, Li HH, Buchan K, Mandana K, Grunkemeier GL. Better anticoagulation control improves survival after valve replacement. J Thorac Cardiovasc Surg 2002;123:715– 723. 177. Butchart EG, Ionescu A, Payne N, Giddings J, Grunkemeier GL, Fraser AG. A new scoring system to determine thromboembolic risk after heart valve replacement. Circulation 2003;108(Suppl. II):68–74. 169. O’Brien MF, Hancock S, Stafford EG. The homograft aortic valve: a 29year, 99.3% follow-up of 1,022 valve replacements. J Heart Valve Dis 2001;10:334–344. 178. Salem DN, Stein PD, Al-Ahmad A, Bussey HI, Horstkotte D, Miller N, Pauker SG. Antithrombotic therapy in valvular heart disease—native and prosthetic. Chest 2004;126(Suppl.):457S–482S. 170. Elkins RC, Knott-Craig CJ, Ward KE. Pulmonary autograft in children: realized growth potential. Ann Thorac Surg 1994;57:1387–1392. 70 179. Gherli T, Colli A, Fragnito C, Nicolini F, Borrello B, Saccani S, D’Amico R, Beghi C. Comparing warfarin with aspirin after biological aortic valve replacement: a prospective study. Circulation 2004;110:496–500. 186. Turpie AG, Gent M, Laupacis A, Latour Y, Gunstensen J, Basile F, Klimek M, Hirsh J. A comparison of aspirin with placebo in patients treated with warfarin after heart valve replacement. N Engl J Med 1993;329:524–529. 180. Laplace G, Lafitte S, Labeque JN, Perron JM, Baudet E, Deville C, Roques X, Roudaut R. Clinical significance of early thrombosis after prosthetic mitral valve replacement: a postoperative monocentric study of 680 patients. J Am Coll Cardiol 2004;43:1283–1290. 187. Chesebro J, Fuster V, Elveback LR. Trial of combined warfarin plus dipyridamole or aspirin therapy in prosthetic heart valve replacement: danger of aspirin compared with dipyridamole. Am J Cardiol 1983; 51:1537–1541. 181. Acar J, Iung B, Boissel JP, Samama MM, Michel PL, Teppe JP, Pony JC, Breton HL, Thomas D, Isnard R, de Gevigney G, Viguier E, Sfihi A, Hanania G, Ghannem M, Mirode A, Nemoz C. AREVA: multicenter randomized comparison of low-dose versus standard-dose anticoagulation in patients with mechanical prosthetic heart valves. Circulation 1996;94:2107–2112. 188. Pouleur H, Buyse M. Effects of dipyridamole in combination with anticoagulant therapy on survival and thromboembolic events in patients with prosthetic heart valves. A meta-analysis of the randomized trials. J Thorac Cardiovasc Surg 1995;110:463–472. 189. Cappelleri JC, Fiore LD, Brophy MT, Deykin D, Lau J. Efficacy and safety of combined anticoagulant and antiplatelet therapy versus anticoagulant monotherapy after mechanical heart valve replacement: a meta-analysis. Am Heart J 1995;130:547–552. 182. Huth C, Friedl A, Rost A, for the GELIA study investigator group. Intensity of oral anticoagulation after implantation of St Jude Medical aortic prosthesis: analysis of the GELIA database (GELIA 4). Eur Heart J 2001;3(Suppl. Q):Q33– Q38. 190. Laffort P, Roudaut R, Roques X, Lafitte S, Deville C, Bonnet J, Baudet E. Early and long-term (one-year) effects of the association of aspirin and oral anticoagulant on thrombi and morbidity after replacement of the mitral valve with the St. Jude medical prosthesis: a clinical and transesophageal echocardiographic study. J Am Coll Cardiol 2001;35:739–746. 183. Hylek EM, Regan S, Go AS, Hughes RA, Singer DE, Skates SJ. Clinical predictors of prolonged delay in return of the international normalized ratio to within the therapeutic range after excessive anticoagulation with warfarin. Ann Intern Med 2001;135:393–400. 191. Massel D, Little SH. Risks and benefits of adding antiplatelet therapy to warfarin among patients with prosthetic heart valves: a meta-analysis. J Am Coll Cardiol 2001;37:569–578. 184. Makris M, Watson HG. The management of coumarin-induced overanticoagulation. Br J Haematol 2001;114:271–280. 185. Antithrombotic Trialists’ Collaboration. Collaborative metaanalysis of randomised trials of antiplatelet therapy for prevention of death, myocardial infarction, and stroke in high risk patients. BMJ 2002;324:71– 86. 192. Orford JL, Fasseas P, Melby S, Burger K, Steinhubl SR, Holmes DR, Berger PB. Safety and efficacy of aspirin, clopidogrel and warfarin after coronary stent placement in patients with an indication for anticoagulation. Am Heart J 2004;147:463–467. 71 anticoagulation with low-molecularweight heparin in patients with mechanical prosthetic heart valves: an evidence-based comparative review focusing on anticoagulation options in pregnant and nonpregnant patients. Am Heart J 2005;150:27–34. 193. Silber S, Albertsson P, Aviles FF, Camici PG, Colombo A, Hamm C, Jorgensen E, Marco J, Nordrehaug JE, Ruzyllo W, Urban P, Stone GW, Wijns W, Task Force for Percutaneous Coronary Interventions of the European Society of Cardiology. Guidelines for percutaneous coronary ESC Guidelines 267 interventions. The Task Force for Percutaneous Coronary Interventions of the European Society of Cardiology. Eur Heart J 2005;26:804–847. 201. Ferreira I, Dos L, Tornos P, Nicolau I, Permanyer-Miralda G, Soler-Soler J. Experience with enoxaparin in patients with mechanical heart valves who must withhold acenocoumarol. Heart 2003;89:527–530. 194. Lengyel M, Fuster V, Keltai M, Roudaut R, Schulte HD, Seward JB, Chesebro JH, Turpie AG. Guidelines for management of left-sided prosthetic valve thrombosis: a role for thrombolytic therapy. J Am Coll Cardiol 1997;30:1521–1526. 202. Tong AT, Roudaut R, Ozkan M, Sagie A, Shahid MS, Pontes Junior SC, Carreras F, Girard SE, Arnaout S, Stainback RF, Thadhani R, Zoghbi WA, Prosthetic Valve Thrombolysis—Role of Transesophageal Echocardiography (PRO-TEE) Registry Investigators. Transesophageal echocardiography improves risk assessment of thrombolysis of prosthetic valve thrombosis: results of the international PRO-TEE registry. J Am Coll Cardiol 2004;43:77–84. 195. Gohlke-Barwolf C. Anticoagulation in valvar heart disease: new aspects and management during non-cardiac surgery. Heart 2000;84:567–572. 196. Dunn AS, Turpie AGG. Perioperative management of patients receiving oral anticoagulants. A systematic review. Arch Intern Med 2003;163: 901–908. 203. Montorsi P, De Bernardi F, Muratori M, Cavoretto D, Pepi M. Role of cinefluoroscopy, transthoracic, and TEE in patients with suspected prosthetic heart valve thrombosis. Am J Cardiol 2000;85:58–64. 197. Wahl MJ. Dental surgery in anticoagulated patients. Arch Intern Med 1998;158:1610–1616. 204. Roudaut R, Lafitte S, Roudaut MF, Courtault C, Perron JM, Jais C, Pillois X, Coste P, DeMaria A. Fibrinolysis of mechanical prosthetic valve thrombosis: a single-center study of 127 cases. J Am Coll Cardiol 2003;41:653–658. 198. Torn M, Rosendaal FR. Oral anticoagulation in surgical procedures: risks and recommendations. Br J Haematol 2003;123:676–682. 199. Meurin P, Tabet JY, Weber H, Renaud N, Ben Driss A. Lowmolecularweight heparin as a bridging anticoagulant early after mechanical heart valve replacement. Circulation 2006;113:564–569. 205. Lengyel M, Horstkotte D, Voller H, Mistiaen WP, Working Group Infection, Thrombosis, Embolism Bleeding of the Society for Heart Valve Disease. Recommendations for the management of prosthetic valve thrombosis. J Heart Valve Dis 2005;14:567–575. 200. Seshadri N, Goldhaber SZ, Elkayam U, Grimm RA, Groce JB III, Heit JA, Spinler SA, Turpie AG, Bosker G, Klein AL. The clinical challenge of bridging 206. Rizzoli G, Guglielmi C, Toscano G, Pistorio V, Vendramin I, Bottio T, Thiene G, Casarotto D. Reoperations for acute prosthetic thrombosis and pannus: an 72 Fleisher LA, Froehlich JB, Gusberg RJ, Leppo JA, Ryan T, Schlant RC, Winters WL Jr, Gibbons RJ, Antman EM, Alpert JS, Faxon DP, Fuster V, Gregoratos G, Jacobs AK, Hiratzka LF, Russell RO, Smith SC Jr, American College of Cardiology, American Heart Association. ACC/AHA Guideline Update for Perioperative Cardiovascular Evaluation for Noncardiac Surgery—Executive Summary: a report of the American College of Cardiology/American Heart Association Task Force on Practice Guidelines (Committee to Update the 1996 Guidelines on Perioperative Cardiovascular Evaluation for Noncardiac Surgery). J Am Coll Cardiol 2002;39:542–553. assessment of rates, relationship and risk. Eur J Cardiothorac Surg 1999;16:74–80. 207. Iung B, Cormier B, Dadez E, Drissi MF, Tsezana R, Viguier E, Caviezel B, Michel PL, Samama M, Vahanian A, Acar J. Small abnormal echos after mitral valve replacement with bileaflet mechanical prostheses: predisposing factors and effect on thromboembolism. J Heart Valve Dis 1993;2:259–266. 208. Gueret P, Vignon P, Fournier P, Chabernaud JM, Gomez M, LaCroix P, Bensaid J. TEE for the diagnosis and management of nonobstructive thrombosis of mechanical mitral valve prosthesis. Circulation 1995;91:103–110. 215. Lee TH, Marcantonio ER, Mangione CM, Thomas EJ, Polanczyk CA, Cook EF, Sugarbaker DJ, Donaldson MC, Poss R, Ho KK, Ludwig LE, Pedan A, Goldman L. Derivation and prospective validation of a simple index for prediction of cardiac risk of major noncardiac surgery. Circulation 1999;100:1043– 1049. 209. Butchart EG, Moreno de la Santa P, Rooney SJ, Lewis PA. Arterial risk factors and cerebrovascular events following aortic valve replacement. J Heart Valve Dis 1995;4:1–8. 210. Ionescu A, Fraser AG, Butchart EG. Prevalence and clinical significance of incidental paraprosthetic valvar regurgitation: a prospective study using TEE. Heart 2003;89:1316–1321. 216. O’Keefe JH Jr, Shub C, Rettke SR. Risk of noncardiac surgical procedures in patients with aortic stenosis. Mayo Clin Proc 1989;64:400–405. 211. Hussain ST, Devagourou V, Sampath Kumar A. Management of mitral paravalvular leak: therapy or misadventure? J Thorac Cardiovasc Surg 2003;126:879–880. 217. Raymer K, Yang H. Patients with aortic stenosis: cardiac complications in non-cardiac surgery. Can J Anaesth 1998;45:855–859. 212. Vogt PR, Brunner-LaRocca H, Sidler P, Zund G, Truniger K, Lachat M, Turina J, Turina MI. Reoperative surgery for degenerated aortic bioprostheses: predictors for emergency surgery and reoperative mortality. Eur J Cardiothorac Surg 2000;17:134–139. 218. Torsher LC, Shub C, Rettke SR, Brown DL. Risk of patients with severe aortic stenosis undergoing noncardiac surgery. Am J Cardiol 1998;81: 448–452. 219. Kertai MD, Bountioukos M, Boersma E, Bax JJ, Thomson IR, Sozzi F, Klein J, Roelandt JR, Poldermans D. Aortic stenosis: an underestimated risk factor for perioperative complications in patients undergoing noncardiac surgery. Am J Med 2004;116:8–13. 213. Akins CW, Buckley MJ, Daggett WM, Hilgenberg AD, Vlahakes GJ, Torchiana DF, Madsen JC. Risk of reoperative valve replacement for failed mitral and aortic bioprostheses. Ann Thorac Surg 1998;65:1545–1551. 220. Boon NA, Bloomfield P. The medical management of valvar heart disease. Heart 2002;87:395–400. 214. Eagle KA, Berger PB, Calkins H, Chaitman BR, Ewy GA, Fleischmann KE, 73 complications in women with heart disease. Circulation 1997;96:2789–2794. 226. Hameed A, Karaalp IS, Tummala PP, Wani OR, Canetti M, Akhter MW, Goodwin I, Zapadinsky N, Elkayam U. The effect of valvular heart disease on maternal and fetal outcome during pregnancy. J Am Coll Cardiol 2001;37:893–899. 221. Bradley D, Creswell LL, Hoghe ChW, Epstein AE, Prystowsky EN, Daoud EG. Pharmacologic prophylaxis. American College of Chest Physicians Guidelines for the Prevention and Management of Postoperative Atrial Fibrillation after Cardiac Surgery. Chest 2005;128:39S–47S. 227. Malhotra M, Sharma JB, Tripathii R, Arora P, Arora R. Maternal and fetal outcome in valvular heart disease. Int J Gynaecol Obstet 2004; 84:11–16. 222. Poldermans D, Boersma E, Bax JJ, Thomson IR, van de Ven LL, Blankensteijn JD, Baars HF, Yo TI, Trocino G, Vigna C, Roelandt JR, van Urk H. The effect of bisoprolol on perioperative mortality and myocardial infarction in high-risk patients undergoing vascular surgery. Dutch Echocardiographic Cardiac Risk Evaluation Applying Stress Echocardiography Study Group. N Engl J Med 1999;341:1789–1794. 228. Rossiter JP, Repke JT, Morales AJ, Murphy EA, Pyeritz RE. A prospective longitudinal evaluation of pregnancy in the Marfan syndrome. Am J Obstet Gynecol 1995;173:1599–1606. 229. Chan WS, Anand S, Ginsberg JS. Anticoagulation of pregnant women with mechanical heart valves: a systematic review of the literature. Arch Intern Med 2000;160:191–196. 223. Thorne SA. Pregnancy in heart disease. Heart 2004;90:450–456. 224. Oakley C, Child A, Iung B, Presbitero P, Tornos P. Task Force on the Management of Cardiovascular Diseases During Pregnancy of the European Society of Cardiology. Expert consensus document on management of cardiovascular diseases during pregnancy. Eur Heart J 2003;24:761– 781. 230. Elkayam U. Valvular heart disease and pregnancy. Part II: Prosthetic valves. J Am Coll Cardiol 2005;46:403–410. 231. Arnoni RT, Arnoni AS, Bonini RC, de Almeida AF, Neto CA, Dinkhuysen JJ Issa M, Chaccur P, Paulista PP. Risk factors associated with cardiac surgery during pregnancy. Ann Thorac Surg 2003;76:1605–1608. 225. Siu SC, Sermer M, Harrison DA, Grigoriadis E, Liu G, Sorensen S, Smallhorn JF, Farine D, Amankwah KS, Spears JC, Colman JM. Risk and predictors for pregnancy-related 232. Presbitero P, Prever SB, Brusca A. Interventional cardiology in pregnancy. Eur Heart J 1996;17:182–188. 74 Tabellen Tabel 1 Aanbevelingsklassen en niveau’s van aanbeveling Klasse I Klasse II Klasse IIa Klasse IIb Niveau van aanbeveling A Niveau van aanbeveling B Niveau van aanbeveling C Bewijs en/of algemene overeenstemming dat een behandeling of procedure nuttig, effectief en heilzaam is Tegenstrijdig bewijs en/of verschil van mening over het nut of de effectiviteit van een behandeling Het bewijs/ de mening neigt naar nuttig zijn/ effectiviteit Het nut/ de effectiviteit is breed ondersteund door bewijs/ opinies Onderzoeksgegevens afgeleid uit meerdere gerandomiseerde trials of meta-analyses Onderzoeksgegevens afgeleid uit een enkele gerandomiseerde trials of meta-analyses Consensus van experts en/of kleine studies, retrospectieve studies of registraties 75 Tabel 2 Criteria voor het definieren van erstige klepinsufficientie - een integrale aanpaak Specifieke tekenen van ernstige insufficientie AR - Centrale jet, breedte >= 65% van LVOTa - Vena contracta 0.6 cma MR - Vena contractia breedte >= 0.7 cm met een grote centrale MR jet (oppervlakte > 40% van LA of met een tegen de wand slaande jet van iedere grootte, draaiend in LAa - Grote flow convergentieb TR - Vena Contracta breedte > 0.7 cm op echo - Grote flow convergentieb - Systolische omkering in de hepatische venen - Systolische omkering in de pulmonale venen Ondersteunende tekenen - Druk halfwaardtijd <200 ms - Holodiastolische aorta flow omkering in de aoorta descendens - Matige of ernstige LV vergrotingd - Prominente MK flail of een geruptureerde papillairspier - Dichte, driehoekige CG, Doppler MR jet E-golf dominante mitraal instroom (E > 1.2 m/s)c - Vergroot LV en LA groottee (in het bijzonder wanneer een normale LV funcite aanwezig is) - Dichte, driehoekige CG TR signaal met vroege piek - V. cava inferior dilatatie en variatie diameter door respiratie << 50% - Prominente transtricuspide Egolf, vooral wanneer > 1m/s - RA, RV dilatatie Kwantitatieve parameters R vol, mL/slag ≥60 RF, % ≥50 ERO, cm2 ≥0.30 ≥60 ≥50 ≥0.40 AR = aorta regurgitatie, CG = continue golf, ERO = effectieve regurgitatie opnenings oppervlakte, LA = linker atrium, LV = linker ventrikel, LVOT = LV outflow tract, MR = mitraal regurgitatie, MS = mitraalklepstenose, R vol = regurgitatie volume, RA = rechter atrium, RF = regurgiterende fractie, RV = rechter ventrikel, TR = tricuspidalis regurgitatie 76 a Bij een Nyquist limiet van 50-60 cm/s b Grote flow convergentie gedefinieerd als een flow convergentie radius ≥0.9 cm voor centrale jets, met een baseline shift bij een Nyquist van 40 cm/s; afkapwaarden voor eccentrische jets zijn hoger en moeten op een juiste wijze in beeld worden gebracht c Meestal boven de 50 jaar oud in aandoeningen met een verminderde ontspanning, in afwezigheid van MS of andere oorzaken van een verhoogde LA druk d In afwezigheid van andere oorzaken van LV dilatatie e In afwezigheid van andere oorzaken van LV en LA dilatatie en acute <R Aangepast van Zoghbi et al19. Tabel 3 Indicaties voor coronair angiografie in patienten met hartklepziekten Voor klepchirurgie in patienten met ernstige HKA en in combinatie met: Voorgeschiedenis van coronairlijden Verdacht voor myocard ischaemiea LV systolische dysfunctie In mannen ouder dan 40 en post-menopauzale vrouwen ≥1 cardiovasculaire risicofactor Indien verdacht voor coronairlijden als oorzaak voor ernstige MR (ischemische MR) LV = linker ventrikel, MR = mitraalklep regurgitatie, HKA = hart klep ziekten a pijn op de borst, abnormale non-invasieve testresultaten 77 IC IC Tabel 4 Defenities voor risicofactoren volgens de EuroSCORE Risicofactor Leeftijd Geslacht Chronisch pulmonaal lijden Extracardiale arteriopathie Neurologische dysfunctie Eerdere hartchirurgie Serum kreatinine Actieve endocarditis Kritieke preoperatieve conditie Instabiele angina LV dysfunctie Recent MI Pulmonale hypertensie Spoed Anders dan geïsoleerde CABG Aorta chirurgie EuroSCORE defenitie < 60 jaar 60-64 65-69 70-74 75-79 80-84 85-89 90-94 ≥ 95 Vrouwelijk Langdurig gebruik van bronchodilatatoren of steroïden in verband met longziekten Claudicatio, carotis occlusie of stenose >50%, eerdere of geplande interventie aan de aorta abdominalis, slagaders van de ledematen of carotiden Welke het dagelijks leven of de mobiliteit ernstig aantast Waarbij het pericard is geopend Punten 0 1 2 3 4 5 6 7 8 1 1 3 > 200 µmol/L preoperatief 2 Patient gebruikt nog steeds antibiotica ten tijde van chirurgie Ventriculaire tachycardie. Fibrilleren of afgewende plotselinge hartdood, preoperatieve hartmassage, preoperatieve beademing, preoperatieve ondersteuning met inotropica, intra-aorta ballon tegenpulsatie, of preoperatief acuut renaal falen (anurie of oligurie < 10 mL/uur) Angina in rust welke behandeling met nitraten vereist tot aan het moment van aankomst in de anesthesie ruimte Matig (LVEF 30-50%) Slecht (LVEF < 30%) < 90 dagen geleden Systolische druk arteria pulmonalis > 60 mmHg 3 2 2 3 2 1 3 2 2 Uitgevoerd voor het begin van de volgende werkdag na verwijzing Grote andere cardiale procedure anders dan of in aanvulling op CABG 2 Voor een aandoening van de aorta ascendens, descendens of boog 3 2 Post-infarct 4 septumruptuur CABG = coronary artery bypass grafting, LV = linker ventrikel, EF = ejectie fractie, MI = myocard infarct. De schatting van de operatieve mortaliteit kan voor iedere patient berekend worden met behulp van de calculator op http://www.euroscore/org/calc.html Van Roques et al35. 78 Tabel 5 Operatieve mortaliteit na harchirurgie voor klepziekten Aortaklep vervanging, geen CABG (%) Aortaklep vervanging + CABG (%) Mitraalklep reconstructie, geen CABG (%) Mitraalklep vervanging, geen CABG (% Mitraalklep reconstructie of vervanging + CABG (%) STS UKSR EHS (2001) (1999-2000) (2001) 3.7 3.1 2.7 6.3 7.0 4.3 2.2 2.8 0 5.8 6.2 1.7 10.1 8.6 8.2 CABG = coronary artery bypass grafting. STS = Society of Thoracic Surgeons (VS)15. Mortaliteit van STS omvat eerste en heroperaties. UKSR = United Kingdom Cardial Surgical Register. De mortaliteit van UKCSR omvat alleen de eerste operaties52. EHS = Euro Heart Survey3. Tabel 6 Indicaties voor chirurgie bij aorta insufficiëntie Ernstige AR Symptomatische patiënten (dyspnoe, NYHA klasse II, III, IV of angina) A-symptomatische patiënten met een LVEF ≤ 50% in rust Patiënten welke CABG of chirurgie aan de aorta ascendens ondergaan, of een andere klep A-symptomatische patiënten met een LVEF > 50% in rust met ernstige LV dilatatie: Eind-diastolische afmetingen > 70mm of ESD > 50 mm (of > 25 mm/m2 BSA)a Ongeacht de ernst van AR Patiënten met aantasting van de aortawortel met een maximale aorta diameterb: ≥ 45 mm voor patiënten met het syndroom van Marfan ≥ 50 mm voor patiënten met bicuspide kleppen ≥ 55 mm voor andere patienten IB IB IC IIaC IIaC IC IIaC IIaC De ernst is gedefinieerd op basis van klinische en echocardiografische beoordeling (zie tekst). In a-symptomatische patiënten zijn herhaalde metingen van hoge kwaliteit noodzakelijk. AR = aortaklep regurgitatie, BSA = body surface area, CABG = coronary artery bypass grafting, ESD = eind systolische afmeting, EF = ejectie fractie, LV = linker ventrikel. a Het postuur van de patient dient meegenomen te worden in de overweging. Indexeren is nuttig. Er dient rekening gehouden te worden met veranderingen in opeenvolgende metingen. b De besluitvorming dient rekening te houden met de vorm en dikte van de aorta ascendens en de vorm van andere delen van de aorta. Voor patiënten met een indicatie voor chirurgie aan de aortaklep kunnen lagere grenswaarden gebruikt worden wanneer overwogen wordt deze te combineren met chirurgie aan de aorta. 79 Tabel 7 Indicaties voor het vervangen van de aortaklep bij aortaklepstenose Patiënten met ernstige AS en symptomen IB Patiënten met ernstige AS welke CABG ondergaan, chirugie van de aorta IC ascendens of aan en andere hartklep A-symptomatische patiënten met ernstige AS en systolische LV dysfunctie IC (LVEF < 50%) tenzij door een andere oorzaak A-symptomatische patiënten met ernstige AS en een abnormale IC inspanningstest met symptomen bij inspanning A-symptomatische patiënten met ernstige AS en een abnormale IIaC inspanningstest met een bloeddrukdaling onder de baseline Patiënten met matig ernstige ASa welke CABG ondergaan, chirurgie aan de IIaC aorta ascendens of aan een andere klep Patiënten met matig ernstige AS en matig tot ernstige klepverkalking, en een IIaC toename van de piek snelheid progressie ≥ 0.3 m/s per jaar AS met een lage gradiënt (<40 mmHg) en LV dysfunctie met contractiele IIaC reserve A-symptomatische patiënten met ernstige AS en een abnormale IIbC inspanningstest met complexe ventriculaire aritmiëen A-symptomatische patiënten met ernstige AS en excessieve LV hypertrofie (≥ IIbC 15 mm) tenzij veroorzaakt door hypertensie AS met een lage gradiënt (< 40 mmHg) en LV dysfunctie zonder contractiele IIbC reserve AS = aortaklep stenose, EF = ejectie fractie, LV = linker ventrikel, CABG = coronary artery bypass grafting. a Matig ernstige AS is gedefinieerd als een klep oppervlak 1.0-1.5 cm2 (0.6 cm2/m2 tot 0.9 cm2/m2 BSA) of een gemiddelde gradiënt over de aorta 30-50 mmHg in aanwezigheid van normale flow condities. Echter, een klinische beoordeling is vereist. Tabel 8 Indicaties voor chirurgie in ernstige chronische mitraalklep insufficiëntie Symptomatische patiënten met een LVEF > 30% en ESD < 55 mm IB A-symptomatische patiënten met LV dysfunctie (ESA >45 mma en/of LVEF ≤ IC 60%) A-symptomatische patiënten met behouden LV functie en atriumfibrilleren of IIaC pulmonale hypertensie (systolische arteria pulmonalis druk > 50 mmHg in rust) Patiënten met ernstige LV dysfunctie (LVEF < 30% en/of ESA > 55 mm)a niet IIaC reagerend op medicamenteuze therapie met een hoge waarschijnlijkheid van een duurzame hersteloperatie en lage comorbiditeit A-symptomatische patiënten met behouden LV functie,een hoge IIbB waarschijnlijkheid van een duurzame hersteloperatie en een laag operatierisico Patiënten met ernstige LV dysfunctie (LVEF < 30% en/of ESA > 55 mm)a niet IIbC reagerend op medicamenteuze therapie met een lage kans op herstel en lage comorbiditeit De ernst is gebaseerd op klinische en echocardiografische beoordeling. ESA = eind-systolische afmetingen, EF = ejectie fractie, LV = linker ventrikel, MR = mitraalklep regurgitatie. a Lagere waarden kunnen worden overwogen voor patiënten met een klein postuur. 80 Tabel 9 Indicaties voor chirurgie in chronische ischemische mitraalklep insufficiëntie Patiënten met ernstige MR, LVEF > 30% welke CABG ondergaan IC Patiënten met matig ernstige MR welke CABG zullen ondergaan wanneer een IIaC reparatie halbaar is Symptomatische patiënten met ernstige MR, LVEF < 30% en een mogelijkheid IIaC voor revascularisatie Patiënten met ernstige MR, LVEF > 30%, geen opties voor revascularisatie, IIbC niet reagerend op medicamenteuze therapie en lage comorbiditeit CABG = coronary artery bypass grafting, MR = mitraalklep regurgitatie, LV = linker ventrikel, EF = ejectie fractie. Tabel 10 Anatomische scores welke de uitkomst na percutane mitraalklep commissurotomie voorspellen: Wilkins’ mitraalklep morfologie score137 Graad Mobiliteit Subvalvulaire Verdikking Calcificatie verdikking 1 Zeer mobiele klep Minimale verdikking Bijna normale Een enkel met alleen net onder de dikte (4-5 mm) gebied met restrictie van de mitraalklepbladen verhoogde klepuiteinden echo intensiteit 2 Basis en Verdikking van Middengedeelte Verspreide middengedeelte chorda structuren klepblad normal, gebieden van van het klepblad tot in een derde van aanzienlijke intensiteit hebben normale de lengte van de verdikking aan beperkt tot mobiliteit chordae randen (5-8 mm) randen van de klepbladen 3 De klep beweegt Verdikking Verdikking Intensiteit nog naar voren uitgebreid tot uitgebreid over uitbreidend tijdens diastole, distale derde deel het gehele tot midden voornamelijk van de chordae klepblad (5-8 van vanaf de basis mm) klepbladen Uitgebreide Aanzienlijke 4 Geen of minimale Uitgebreide intensiteit verdikking van al verdikking en beweging naar over het het klepblad verkorting van alle voren van de grootste chordale structuren weefsel (> 8-10 klepbladen in gedeelte van mm) tot aan de diastole het papillairspieren klepweefsel Tabel 11 Anatomische scores welke de uitkomst na percutane mitraalklep commissurotomie voorspellen: Cormier’s gradering mitraalklepanatomie142 Echocardiografiegroep Mitraalklepanatomie Groep 1 Plooibare niet gecalcificeerde anterieur mitraalklepblad en milde subvalvulaire aantasting (bv dunne chordae ≥ 10 mmm lang) Groep 2 Plooibare niet gecalcificeerde anterieur mitraalklepblad en ernstige subvalvularie aantasting (bv verdikte chordae > 10mm lang) Groep 3 Calcificaties van de mitraalklep tot iedere grootte, als beoordeeld door fluoroscopie, ongeacht de staat van het subvalvulaire apparaat 81 Tabel 12 Indicaties voor percutane mitraalklep commissurotomie in mitraalklepstenose met een klepoppervlak < 1.5 cm2 IB Symptomatische patiënten met gunstige karakteristiekena voor PMC Symptomatische patiënten met een contra-indicatie of hoog risico voor IC chirurgie Als eerste behandeling in patiënten met een ongunstige anatomie maar voor IIaC a het overige gunstige klinische karakteristieken A-symptomatische patiënten met gunstige karakteristiekena en een hoog thrombo-embolisch risico of een hoog risico op haemodynamische decompensatie: IIaC Voorgeschiedenis van emboliëen IIaC Dicht spontaan contrast in het linker atrium IIaC Recent of paroxysmaal atriumfibrilleren IIaC Systolische arteria pulmonalis druk > 50 mmHg in rust IIaC Behoeft grote niet-cardiale chirurgie IIaC Wens om zwanger te worden PMC = percutane mitraalklep commissurotomie. a Gunstige karakteristieken voor PMC kan worden gedefinieerd in afwezigheid van het volgende: Klinische karakteristieken: hoge leeftijd, voorgeschiedenis van commissurotomie, NYHA klasse IV, atriumfibrilleren, ernstige pulmonale hypertensie Anatomische karakteristieken: echo score >8, Cormier score 3 (calcificatie van de mitraalklep van iedere grootte, als beoordeeld door Fluoroscopie), zeer klein mitraalklep oppervlak, ernstige tricuspidaalklep insufficiëntie Tabel 13 Contra-indicaties voor percutane mitraalklep commissurotimie Mitraalklep oppervlak > 1.5 cm2 Thrombus in linker atrium Meer dan milde MR Ernstige of bicommissurele calcificatie Afwezigheid van commissureel aanliggen Ernstig bijkomende aortaklepaandoeningen of ernstige gecombineerde TS en TR Bijkomend coronairlijden welke bypass chirurgie behoeft MR =mitraalklepregurgitatie, TR = tricuspidaalklep regurgitatie, TS = tricuspidaalklep stenose. 82 Tabel 14 Indicaties voor interventie bij aandoeningen van de tricuspidaal klep Ernstige TR in een patiënt welke linkszijdige klepchirurgie zal ondergaan IC Ernstige primaire TR en symptomen ondanks medicamenteuze therapie IC zonder ernstige rechter ventrikel dysfunctie Ernstige TS (± TR) met symptomen ondanks medicamenteuze therapiea IC Ernstige TS (± TR) in een patiënt welke linkszijdige klepchirurgie zal IC ondergaan Matig ernstige organische TR in een patiënt welke linkszijdige klepchirurgie zal IIaC ondergaan Matig ernstige organische TR met gedilateerde annulus (> 40 mm) in een IIaC patiënt welke linkszijdige klepchirurgie zal ondergaan Ernstige TR en symptomen na linkszijdige klepchirurgie, in afwezigheid van IIaC Linkszijdig myocard, klep of rechter ventrikel dysfunctioneren en zonder ernstige pulmonale hypertensie (systolische druk arteria pulmonalis > 60 mmHg) Ernstige geïsoleerde TR met milde of geen symptomen en progressieve IIbC dilatatie of verslechtering van de rechterventrikelfunctie TR = tricuspidalis regurgitatie, TS = tricuspidalis stenose. a Percutane techniek kan worden toegepast als eerste behandeling wanneer deTS geisoleerd voorkomt. Tabel 15 Keuze van de kunstklep: ten gunste van een mechanische prothesea Wens van de geïnformeerde patiënt en afwezigheid van contra-indicaties voor IC langdurige ontstolling Patiënt met risico op versneld SKBb IC Patiënt wordt al ontstold wegens andere mechanische prothese IC Patiënt wordt al ontstold wegens verhoogd risico op thrombo-emboliëenc IIaC Leeftijd < 65-70 en een hoge levensverwachtingd IIaC Patiënten voor wie een toekomstige heroperatie aan een klep een hoog risico IIaC meebrengt (vanwege LV dysfunctie, eerdere CABG, meerdere kunstkleppen) CABG = coronary artery bypass grafting, LV = linker ventrikel, SKB = structurele klep beschadigingen. a Het besluit is gebaseerd op verscheidene in de tabel gegeven factoren. b Lage leeftijd, hyperparathyroidisme c Risico factoren voor thrombo-emboliëen: ernstige LV dysfunctie, atriumfibrilleren, eerdere thrombo-emboliëen, hypercoaguabele staat. d Volgens leeftijd, geslacht, aanwezigheid van comorbiditeit en de land specifieke levensverwachting. Tabel 16 Keuze van de kunstklep: ten gunste van een biologische prothesea Wens van de geïnformeerde patiënt IC Niet beschikbaar zijn van goede ontstolling (contra-indicatie of hoog risico, IC patiënt wil niet, compliantie problemen, lifestyle, beroep) Heroperatie voor een mechanische kunstklep met een bewezen slecht IC ingestelde ontstolling Patient voor wie een heroperatie aan kleppen gepaard gaat met laag risico IIaC Beperkte levensverwachtingb, ernstige comorbiditeit of leeftijd > 65-70 IIaC Jonge vrouwen welke zwangerschap overwegen IIbC a Het besluit is gebaseerd op verscheidene in de tabel gegeven factoren. bVolgens leeftijd, geslacht, aanwezigheid van comorbiditeit en de land specifieke levensverwachting. 83 Tabel 17 Steefwaarde van de INR voor mechanische kunstkleppen Prothese thrombogeniteita Patiëntgerelateerde factorenb Geen risico ≥ 1 risicofactor Laag 2.5 3.0 Gemiddeld 3.0 3.5 Hoog 3.5 4.0 LVEF = linker ventrikel ejectie fractie, MS = mitraalklep stenose. a Prothese thrombogeniteit: Laag = Carbomedics (aortaklep), Medtronic Hall, St Jude Medical (zonder Silzone); Medium = Bjork-Shiley, andere bileaflet kleppen; Hoog = Lillehei-Kaster, Omniscience, Starr-Edwards. b Patiënt gerelateerde risicofactoren: mitraal, tricuspidaal of pulmonaalklep vervanging; eerdere thrombo embolie; atriumfibrilleren; linker atrium diameter > 50 mm, dicht spontaan contrast in linker atrium; MS van iedere ernst; LVEF < 35%; hypercoaguabele status. Tabel 18 Aanbevelingen voor de behandeling van zwangere vrouwen met hartklepaandoeningen Patiënten met ernstige stenotische hartklepziekten dienen te worden behandeld voor de zwangerschap, indien mogelijk middels percutane technieken in MS Echocardiografisch onderzoek dient te worden uitgevoerd in iedere zwangere patient met een hartgeruis of onverklaarde dyspnoe Patiënten met het syndroom van Marfan en een aorta diameter > 40 mm dienen voor de zwangerschap behandeld te worden Medicamenteuze therapie is de therapie van keuze met insufficiënt kleplijden, zelfs in symptomatische patiënten Chirurgie met extracorporele bypass dient tijdens de zwangerschap alleen te worden uitgevoerd in situaties waarin het leven van de moeder bedreigd is en welke niet via een percutane techniek behandeld kan worden Vaginale bevalling kan veilig plaatsvinden in patiënten met hartklepaandoeningen welke in een stabiele haemodynamische conditie zijn Warfarine is de beste anticoagulante therapie voor tijdens het tweede en het derde trimester tot de 36ste weeka Nauwkeurige controle van anticoagulantie is geadviseerd wanneer ongefractineerde heparine wordt gegeven PMC dient overwogen te worden in zwangere patiënten met ernstige symptomen of een arteria pulmonalis druk > 50 mmHg door MS ondanks medicamenteuze therapie De voorkeur wordt gegeven aan warfarine gedurende het eerste trimester indien de dosis ≤ 5 mg/24 u, na informatie aan de patiënt MS = mitraalklepstenose, PMC = percutane mitraalklep commissurotomie. a Onderzoeksgegevens ontbreken over andere vitamine K antagonisten 84 IC IC IC IC IC IC IC IC IIaC IIaC