De plaats van de verbintenis uit ongerechtvaardigde verrijking

advertisement
De plaats van de verbintenis uit ongerechtvaardigde verrijking, volwaardig of
subsidiair?
Renske Verhoeff
1011081
Begeleider: Mr. T. van der Linden
Aantal woorden: 5365
Inhoudsopgave
1. Inleiding
3
2. Wat zijn de vereisten voor beroep op ongerechtvaardigde verrijking?
2.1 Verrijking en verarming
2.2 Causaal verband
2.3 Ongerechtvaardigdheid
2.4 Redelijkheid
3
4
4
5
6
3. Wordt de verbintenis subsidiair toegepast?
3.1 Subsidiariteit in twee-partijen verhoudingen
3.2 Subsidiariteit in drie-partijen verhoudingen
6
7
8
4. Zou de verbintenis subsidiair toegepast moeten worden?
4.1 De toepassing van subsidiariteit in alle gevallen
4.2 De mogelijkheid om subsidiariteit alleen toe te passen in
drie-partijen verhoudingen
9
9
5. Andere mogelijkheden voor afbakening
13
6. Conclusie
16
7. Literatuurlijst
17
8. Jurisprudentielijst
19
12
2
1. Inleiding
De verbintenis uit ongerechtvaardigde verrijking kent sinds 1992 zijn plaats in artikel 6:212 van het
Burgerlijk Wetboek. De verbintenis is een bron van discussie, een discussie die onder andere gaat over
hoe de verrijkingsvordering moet worden behandeld binnen het stelsel van de wet. Vaak wordt
betoogd dat de verbintenis moet worden afgebakend omdat het gevaar dreigt voor een te brede
toepassing. Een mogelijkheid om dit te doen is door de verrijkingsvordering slechts subsidiair toe te
passen. De vraag die behandeld zal worden is daarom: zou artikel 6:212 een subsidiariteitseis moeten
bevatten? Eerst zullen de vereisten van de verbintenis uit ongerechtvaardigde verrijking worden
besproken. Hierna zal de toepassing van de verbintenis in de praktijk worden onderzocht, is er
mogelijk al sprake van een subsidiaire vordering, of wordt subsidiariteit door de rechter verworpen?
Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen subsidiariteit in twee-partijen verhoudingen en
subsidiariteit in drie-partijen verhoudingen. Tot slot zal beargumenteerd worden of en in hoeverre de
verrijking subsidiair moet worden toegepast. Hierbij zullen ook mogelijke andere oplossingen voor
afbakening aan bod komen.
2. Wat zijn de vereisten voor beroep op ongerechtvaardigde verrijking?
In 1992 heeft de wetgever de verbintenis uit ongerechtvaardigde verrijking opgenomen in de wet. “Hij
die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander, is verplicht, voor zover dit redelijk is, diens
schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking”1 Uit dit wetsartikel kunnen verschillende
toepassingsvereisten worden afgeleid. Er moet sprake zijn van iemand die is verrijkt en er moet sprake
zijn van iemand die is verarmd. Verder moet tussen de verrijking en de verarming een causaal verband
bestaan, wat inhoudt dat de verrijking ten koste van de verarmde ontstaan is. Tot slot moet de
verrijking ongerechtvaardigd zijn. Dat houdt in dat er geen rechtvaardigingsgrond is voor de
vermogensverschuiving. Wanneer aan al deze vereisten is voldaan zal de verarmde, indien en voor
zover dit redelijk is, een vordering tot schadevergoeding hebben op de verrijkte. Na toetsing aan de
vereisten wordt dus ook nog getoetst aan de redelijkheid.2
1
2
Artikel 6:212 lid 1 BW.
De samenstelling van vereisten is afgeleid uit Spier 2012.
3
2.1 Verrijking en verarming
Verrijking moet in het licht van de verrijkingsvordering breed worden uitgelegd. Niet alleen kan
iemand worden verrijkt door een toevoeging aan zijn vermogen, ook een vermindering van zijn
schulden wordt gezien als verrijking.3 Een vermogensvermeerdering kan ook immaterieel zijn,
bijvoorbeeld het volgen van een cursus of het verlenen van rechtskundige hulp.4 Het vereiste van
verarming staat hier tegenover. Niet alleen de afname van het vermogen maar ook de toename van
schulden wordt aangemerkt als een verarming.5 Een voorbeeld van een brede toepassing van het
verarmingsvereiste is de uitspraak Setz/Brunings6, waaruit blijkt dat ook het verlies van de
mogelijkheid om een recht op levering te cederen kan worden aangemerkt als verarming. 7
2.2 Causaal verband
De verrijking moet plaatsvinden ten koste van de verarmde, er moet dus causaal verband zijn. Dit kan
een direct verband zijn tussen de verrijking en de verarming, maar ook een indirect verband volstaat in
bepaalde gevallen. Een voorbeeld van direct causaal verband is als de eigenaar van een stuk grond
door natrekking eigenaar wordt van gebouwen die door een ander gebouwd zijn. Het harde werken en
het materiaal als verarming van de bouwer, worden omgezet in een bouwwerk dat toekomt aan de
grondeigenaar, die hierdoor dus wordt verrijkt. Er zijn in casu twee partijen waarbij de een ten koste
van de ander wordt verrijkt. Dit is een direct causaal verband. Dat er voldoende causaal verband kan
zijn in gevallen van indirecte verrijking blijkt uit de uitspraak Setz/Brunings. In deze zaak kocht
Brunings een stuk grond van Condico NV. (Hierna: Condico) Brunings kon echter niet zijn volledige
schuld voldoen. Nadat Brunings ongeveer de helft van de koopprijs had voldaan, verkocht Condico
het perceel daarom aan Setz, voor de helft minder dan dat Brunings had moeten betalen. Brunings
betoogde dat er sprake was van een ongerechtvaardigde verrijking van Setz jegens Brunings. Het Hof
oordeelde dat er in dit geval voldoende causaal verband was tussen de verrijking en de verarming voor
aanspraak op de verrijkingsvordering. “Immers, de verarming van Brunings is het gevolg van het
enkele feit dat Condico het perceel aan een derde heeft overgedragen.”8 De Hoge Raad bekrachtigde:
“Het is zozeer verweven met een waardering van de omstandigheden van het geval dat het in cassatie
3
Spier 2012, nr. 373.
Asser/Hartkamp 2011, nr. 463.
5
Spier 2012, nr. 374.
6
HR 27 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:AG7249, m.nt. J. Hijma (Setz/Brunings).
7
Setz/Brunings, r.o. 6.
8
Setz/Brunings, Hof, r.o. 8.
4
4
niet op juistheid kan worden getoetst.”9 Het Hof lijkt uit te gaan van een conditio sine qua non
verband, waarbij het enkele feit dat de verarming het gevolg is van de verrijking volstaat.
2.3 Ongerechtvaardigdheid
Jaren later in Koker/Cornelius10 is sprake van een situatie waarin de Hoge Raad indirecte verrijking
niet toewijst. De reden voor afwijzing is echter niet het missen van een causaal verband, maar de
aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond. De Hoge Raad wijst de vordering af omdat de verrijking
volgens hem niet ongerechtvaardigd is. Cornelius woont in het huis van haar zus op grond van een
gebruiksrecht, zij betaalt geen huur. Aan het huis verricht Cornelius enkele verbouwingen waardoor
het in waarde stijgt. Uiteindelijk verkoopt de eigenaresse, de zus van Cornelius, het huis aan haar zoon
voor aanzienlijk minder geld dan het, naar aanleiding van de verbouwingen, waard is geworden.
Cornelius vordert hierop schadevergoeding van de zoon op grond van ongerechtvaardigde verrijking.
De Hoge Raad wijst de vordering af, omdat de overeenkomst tussen moeder en zoon de verrijking
legitimeert. In zijn overweging neemt de Hoge Raad mee dat er sprake is van een familieverband
tussen moeder en zoon, waardoor een ‘vriendenprijsje’ niet ongewoon is.11 De vermogensverschuiving
wordt in Koker/Cornelius dus gerechtvaardigd door de overeenkomst. Dit leidt naar het laatste vereiste
van de verbintenis uit ongerechtvaardigde verrijking: de verrijking moet daadwerkelijk
ongerechtvaardigd zijn. Een voorbeeld van ongerechtvaardigdheid is wanneer een schuld door een
derde voldaan wordt en er geen sprake is van zaakwaarneming. 12 Om het vereiste van
ongerechtvaardigdheid uit te leggen kan men zich beter afvragen hoe een vermogensverschuiving kan
worden gerechtvaardigd.13 Zoals gezegd kan dit door een overeenkomst. Verder zijn in de wet een
aantal bepalingen te vinden die een vermogensverschuiving kunnen rechtvaardigen. Voorbeelden
hiervan zijn vinderschap (art. 5:6 BW) en verjaring. (6:105 BW)14
9
Setz/Brunings, r.o. 3.5.
HR 30 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7928, m.nt. J.B.M. van Vranken (Koker/Cornelius).
11
Koker/Cornelius, r.o. 3.6.3.
12
Asser/Hartkamp 2011, nr. 470.
13
Spier 2012, nr. 314.
14
Spier 2012, nr. 314.
10
5
2.4 Redelijkheid
Als aan alle vereisten voldaan is blijft er nog ruimte voor de rechter over. De zogenaamde
redelijkheidstoets voorkomt een mechanische toepassing van het recht. De rechter moet immers naar
elk specifiek geval apart kijken. De redelijkheid corrigeert situaties waarin aan alle vereisten voldaan
is, maar waarin het toch niet redelijk zou zijn om een vordering tot schadevergoeding te laten ontstaan.
Een voorbeeld is bijvoorbeeld ongewenste bemoeizucht15 ofwel de opgedrongen verrijking te
voorkomen.16 Een schilder die het verkeerde huis schildert,17 kan niet van de eigenaar van het huis
vorderen dat deze hiervoor betaalt. Je kunt iemand immers geen bestedingspatroon opleggen.18 Ook
ziet de redelijkheid op de schadevergoeding zelf. Indien schade moet worden vergoed, mag dit niet
meer zijn dan redelijk is.
3. Wordt de verbintenis subsidiair toegepast?
In 1959 heeft de Hoge Raad de uitspraak Quint/te Poel19 bepaald dat een verrijkingsactie mogelijk is
wanneer deze past binnen het stelsel van de wet. Toen de algemene verrijkingsactie in 1992 in de wet
opgenomen werd, werd er dus al gebruik gemaakt van een zeker algemeen beginsel. De algemene
gedachte dat iemand niet zomaar verrijkt mag worden ten koste van een ander blijkt al uit het systeem
van de wet. Zie bijvoorbeeld de vordering uit onverschuldigde betaling en de schadevergoedingsactie
uit onrechtmatige daad. Schoordijk betoogde dat al het vermogensrecht eigenlijk verrijkingsrecht is.
‘Ieder vermogensrechtelijk denken dient een denken te zijn, dat primair gericht is op het al dan niet
gerechtvaardigd zijn van vermogensverschuivingen’.20 Een algemene verrijkingsregel in de wet is dus
misschien wel helemaal niet nodig. Nu de wetgever er toch voor gekozen heeft om de regel op te
nemen, moet worden gekeken hoe ver deze reikt. Moet de vordering toegepast worden als volwaardig
of heeft deze een subsidiair karakter?21
Ten eerste is het de moeite waard om op te merken dat de concept tekst van Meijers uitging van een
subsidiair karakter.22 “De in de twee voorgaande leden vermelde vorderingen komen de benadeelde
15
Spier 2012, nr. 317.
Engelhard & van Maanen 1998, p. 319, PG Boek 6, p. 836.
17
Voorbeeld ontleend aan Spier 2012, nr. 317.
18
Spier 2012, nr. 317, Asser/Hartkamp 2011, nr. 480.
19
HR 30 januari 1959, ECLI:NL:HR:1959:AI1600 (Quint/te Poel).
20
Schoordijk 1979, p. 452.
21
Zie ook Nieskens-Isphording p. 99 voor deze woordkeuze.
22
Gerdes 2005, p.62.
16
6
slechts toe, voor zover hem jegens de verrijkte geen andere vergoedingsvordering ten dienste staat.” 23
De wetgever heeft echter verworpen dat de verbintenis uit ongerechtvaardigde verrijking een
subsidiair karakter toe zou komen. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat subsidiariteit niet werd
beoogd: “Het ontwerp laat de mogelijkheid open voor een aanspraak op vergoeding uit hoofde van
een ongerechtvaardigde verrijking ook in gevallen waarin een zodanige aanspraak op een andere
rechtsgrond kan worden gebaseerd.”24
Subsidiariteit zou betekenen dat “de vordering wegens ongegronde verrijking alleen toegewezen kan
worden, indien er tot verhaal geen andere weg van rechten bestaat.”25 ‘Geen andere weg van rechten’
moet dan breed worden uitgelegd: er is geen andere mogelijke vordering tegen de verrijkte en in geval
van een derde verrijkte; er is geen andere mogelijke vordering tegen een directe partij. Subsidiariteit
kan in verschillende situaties anders worden uitgelegd. Subsidiariteit in twee-partijen verhoudingen
komt anders tot uitdrukking dan subsidiariteit in drie-partijen verhoudingen.26
3.1 Subsidiariteit in twee-partijen verhoudingen
Bij subsidiariteit in twee-partijen verhoudingen gaat de discussie er over of de verbintenis uit
ongerechtvaardigde verrijking als volwaardige vordering in het systeem van de wet dient te worden
aangemerkt. Als A bijvoorbeeld B kan aanspreken op grond van onrechtmatige daad en op grond van
ongerechtvaardigde verrijking, mag A dan kiezen of is de verrijkingsvordering ondergeschikt? Bij
aanname van subsidiariteit zal A zijn vordering moeten baseren op onrechtmatige daad, omdat de
verrijkingsvordering hieraan ondergeschikt is. De rechter ziet de verrijkingsvordering echter als
volwaardige vordering in het systeem van de wet: “de ongerechtvaardigde verrijkingsactie is een
zelfstandige
vordering”.27
28
Reimes/Constandse
Hiermee
verwerpt
hij
subsidiariteit.
Ook
uit
de
uitspraak
blijkt dat ongerechtvaardigde verrijking als zelfstandige verbintenis dient te
worden aangemerkt. In deze zaak verhuurde Reimes een bedrijfspand aan Goos B.V., waarvan hij zelf
directeur was. Bij het verlaten van het pand maakt Goos B.V. geen gebruik van zijn wegnemingsrecht,
dit stond naar oud recht een verbintenis uit ongerechtvaardigde verrijking in de weg. Toch was in deze
situatie beroep op ongerechtvaardigde verrijking mogelijk omdat Reimes er als verhuurder van het
pand belang bij had dat het wegneemrecht ongebruikt bleef. Hieruit blijkt dat zelfs als het recht
23
Via Gerdes 2005, p.62: Stukken van de Subcommissie Burgerlijk Recht betreffende Boek 6, titel 2 t/m 5
(NBW-archief), concept-wettekst afdeling III, nr. B.W. 53 (II) (Ongerechtvaardigde verrijking).
24
TM , Parl. Gesch. Boek 6, p. 830.
25
Van Oven 1961, p.191.
26
Dit onderscheid wordt onder andere gemaakt door Bregstein 1927, Zwalve 1995, Engelhard & van Maanen
1998, Schoordijk 1999 en Gerdes 2005.
27
Rb 21 november 2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:BY3364.
28
HR 17 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1062 (Reimes/Constandse).
7
uitputtend lijkt te zijn, er nog plaats kan zijn voor een beroep op ongerechtvaardigde verrijking. De
verbintenis is dus volwaardig en zelfstandig in het systeem van de wet en derhalve is subsidiariteit in
twee-partijen verhoudingen door de rechter verworpen.
3.2 Subsidiariteit in drie-partijen verhoudingen
Subsidiariteit in drie-partijen verhoudingen moet anders worden uitgelegd dan subsidiariteit in tweepartijen verhoudingen. Het ziet namelijk niet puur op de vraag of de vordering volwaardig is, maar op
de vraag of de verarmde een derde (verrijkte) partij mag aanspreken als hij ook nog een actie tegen een
directe partij heeft. Het gaat om situaties van indirecte verrijking. Een voorbeeld is Setz/Brunings
waarbij Brunings een vordering op grond van wanprestatie had tegenover Condico. Brunings kiest er
echter voor om Setz, een derde partij, aan te spreken. Toepassing van het subsidiariteitsvereiste zou
ervoor zorgen dat Brunings allereerst Condico zou moeten aanspreken. Pas als Condico geen verhaal
kan bieden omdat hij insolvent is, kan Brunings naar Setz stappen. Ook deze vorm van subsidiariteit
wordt door de Hoge Raad verworpen: “De enkele omstandigheid dat Brunings een vordering tot
vergoeding van zijn schade tegen Condico zou kunnen richten staat echter, zoals ook het onderdeel tot
uitgangspunt neemt, niet in de weg aan de gehoudenheid van Setz tot vergoeding van de schade die
Brunings mocht hebben geleden doordat Setz ten koste van hem is verrijkt.”29 De mogelijkheid van
een wanprestatie-vordering tegen Brunings’ directe partij, staat dus niet in de weg aan een vordering
op Setz. Ook in de uitspraak Vermobo/Van Rijswijk30 wordt subsidiariteit in drie-partijen
verhoudingen door de Hoge Raad verworpen. Vermobo had in deze zaak een aanneemovereenkomst
met de zoon van Van Rijswijk, naar aanleiding waarvan hij een varkensstal bouwde op Van Rijswijks
grond. De zoon betaalt echter de aanneem som niet. In plaats van een actie in te stellen tegen de zoon,
procedeert Vermobo tegen Van Rijswijk. Primair vordert hij schadevergoeding op grond van
onrechtmatige daad, nu Van Rijswijk wist dat zijn zoon zou wanpresteren. Subsidiair beroept
Vermobo zich op de verbintenis uit ongerechtvaardigde verrijking omdat Van Rijswijk door
natrekking eigenaar is geworden van de gebouwde varkensstal. Uit het oordeel van het Hof en de
Hoge Raad blijkt dat Vermobo’s mogelijkheid tot een actie uit wanprestatie tegen zijn contractspartij,
een vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking tegen een derde niet uitsluit. Het Hof
ontkent dat er een contractuele relatie is ontstaan tussen Vermobo en Van Rijswijk. Toch is Van
Rijswijk aanspreekbaar omdat hij wist dat zijn zoon wanprestatie zou plegen.
Subsidiariteit bevat derhalve ten eerste de overkoepelende vraag of de algemene verrijkingsvordering
ondergeschikt is ten opzichte van andere vorderingen in de wet. Ten tweede bevat het in geval van
drie-partijen verhoudingen ook nog de vraag of een verrijkingsvordering tegen een derde mogelijk is
29
30
Setz/Brunings, r.o. 3.4.2.
HR 29 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0845, m.nt. P. van Schilfgaarde (Vermobo/van Rijswijk).
8
als er ook nog directe vorderingen bestaan. In Nederland wordt in beide gevallen niet uitgegaan van
subsidiariteit. Daarom gelden de algemene samenloopregels.31 In beginsel is er sprake van cumulatie,
vorderingen kunnen naast elkaar bestaan en ze kunnen samenlopen.32 Als samenloop niet mogelijk is
omdat dit zou leiden tot praktisch onaanvaardbare resultaten,33 zal de eiser een grond moeten kiezen.
Hij kan zijn schade immers maar één keer voldaan krijgen. Er is dan sprake van alternativiteit. Soms
sluiten bepalingen elkaar volledig uit, bijvoorbeeld op grond van de wet. Dit kan dan worden
aangeduid met de term exclusiviteit. Een dergelijke situatie is echter uitzonderlijk.
4. Zou de verbintenis subsidiair toegepast moeten worden?
Ook al hebben de wetgever en de rechter subsidiariteit verworpen, de discussie is hiermee niet
afgedaan. Het gaat immers om een vraag van rechtspolitiek.34 Sommigen betogen dat de vordering uit
ongerechtvaardigde verrijking terughoudend zou moeten worden toegepast.35 De verrijkingsvordering
is zeer algemeen en kan daarom een groot toepassingsgebied krijgen. Anderen zien het probleem van
een brede toepassing niet.36 Voor wie tegen een al te ruime toepassing van de verrijkingsvordering is,
kan een subsidiariteitseis mogelijk uitkomst bieden. Nu zal worden besproken wat de argumenten zijn
voor toepassing van subsidiariteit en in welke mate dit wenselijk kan zijn. Daarna zal worden
besproken welke andere mogelijkheden er zijn om de verrijkingsvordering een, misschien wel
afgebakende, plaats te geven in het systeem van de wet.
4.1 De toepassing van een subsidiariteitsregel in alle gevallen
Subsidiariteit kan op verschillende manieren worden toegepast. De eerste manier om dit te doen is om
de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking volledig ondergeschikt te maken aan andere
vermogensrechtelijke acties in de wet. Het eerste argument hiervoor is het gevaar voor een te
gevoelsmatige toepassing door de rechter.37 De toepassing van een algemene verrijkingsregel geeft de
rechter speelruimte. Natuurlijk zijn aan de verrijkingsactie strenge vereisten verbonden. Het
toepassingsgebied kan echter een heel breed worden uitgelegd. De verbintenis uit ongerechtvaardigde
verrijking geeft de rechter de mogelijkheid om het bestaan van een vermogensverschuiving te
beoordelen als onbillijk en op die gronden schadevergoeding toe te wijzen. Men kan oordelen dat de
31
Zie hierover ook: Vranken 1998, p.1503, Schrage 2002, Spier 2012, nr. 324.
Asser/Hartkamp 2011, nr. 475.
33
Asser/Hartkamp 2011, nr. 475.
34
Wissink 2002, p. 13.
35
Nieskens-Isphording 1998, Engelhard & van Maanen 1998, Zwalve 1995.
36
Vranken 1998.
37
Onder andere betoogd door Engelhard & van Maanen 1998, Vranken 1998 en Nieskens-Isphording 1998.
32
9
rechter hierdoor teveel speelruimte heeft en dat hij daardoor in de verleiding komt om puur op gevoel
te oordelen. Het subsidiariteitsbeginsel kan voorkomen dat de rechter te vaak te maken krijgt met een
zodanig algemene actie en dat hij alleen in bijzondere, zeer specifieke situaties hoeft te oordelen over
de ongerechtvaardigdheid van een vermogensverschuiving. Hier valt tegen in te brengen dat de rechter
altijd naar elke situatie apart moet kijken en dat hij altijd met open normen te maken krijgt. Het
subsidiariteitsbeginsel voorkomt niet dat de rechter soms over open normen zal moeten oordelen.
Niet alleen loopt de verrijkingsactie het gevaar om te breed te worden toegepast door de rechter, ook
bestaat het gevaar dat de actie te breed zal worden toegepast door de verarmde. De verarmde zal
mogelijk voor de verrijkingsactie kiezen omdat een andere actie te lastig is om te bewijzen. Hijma
suggereert in de noot dat dit bij Setz/Brunings het geval was.38 Engelhard en van Maanen betogen dat
een dergelijke toepassing in strijd is met het doel van de verrijkingsactie. Volgens hen hoort de actie
een sluitstuk te zijn van het wetssysteem.39 Er zijn zoveel andere mogelijkheden om de
vermogensverschuiving ongedaan te maken dat de verrijkingsactie slechts in een beperkt aantal zaken
nodig is.40 Wat dit argument betreft kan men zich afvragen of er wel een probleem is bij de keuze van
de verarmde. Als een andere actie lastig te bewijzen is, dan is die actie mogelijk niet van toepassing.
Als ongerechtvaardigde verrijking wel te bewijzen is dan zal dit misschien de enige manier zijn om de
vermogensverschuiving ongedaan te maken en dan zou men met toepassing van subsidiariteit ook bij
de verrijkingsactie terecht zijn gekomen.
Een ander argument voor toepassing van subsidiariteit is de rechtszekerheid.41 Zowel de verrijkte als
de verarmde moeten weten waar zij aan toe zijn. Als er verschillende gronden mogelijk zijn, zal dit
voor de verrijkte wel degelijk verschil maken. De schadevergoeding die voortvloeit uit de
verrijkingsactie strekt immers slechts niet verder dan de verrijking. De verarmde zal op basis van deze
vordering nooit meer schadevergoeding krijgen dan dat de verrijkte verrijkt is. Als de verarmde
bijvoorbeeld beroep doet op onrechtmatige daad of wanprestatie heeft hij kans op meer
schadevergoeding. Het subsidiariteitsbeginsel brengt een stukje rechtszekerheid, omdat de verrijkte
beter kan inschatten wat de basis zal zijn voor de ongedaanmaking van de verrijking. Dit argument
kan verworpen worden met de redenering dat een ongerechtvaardigd verrijkte er in principe al zeker
van kan zijn dat hij aangesproken zal worden. Dit vloeit voort uit het algemeen beginsel dat niemand
ongerechtvaardigd verrijkt mag worden ten opzichte van een ander. De verrijkte kan er in dat opzicht
zeker van zijn dat hij de verrijking ongedaan zal moeten maken. Bovendien zijn er vaker meerdere
38
Dit wordt ook benadrukt door Engelhard & van Maanen 1998, p.321.
Engelhard & van Maanen 1998, p. 321.
40
Engelhard & van Maanen 1998, p.322.
41
Aangevoerd door Bregstein. Nieskens-Isphording 1998, p. 98 verwijst ook naar dit argument.
39
10
vorderingen van toepassing, men kan zekere overlap in het rechtssysteem niet voorkomen, daarvoor
zijn de algemene samenloopregels.
Ook kan men argumenteren dat de subsidiariteit van de verrijkingsactie impliciet blijkt uit het
wetssysteem.42 In beginsel is het een regel dat speciaal recht vóór algemeen recht gaat. Als men de
verrijkingsactie als algemene rechtsregel ziet, ten opzichte van een aantal speciale vermogensrechten
zoals onrechtmatige daad en onverschuldigde betaling dan vloeit daaruit voort dat de vordering uit
ongerechtvaardigde verrijking subsidiair is aan andere vermogensvorderingen. In Quint/te Poel lijkt de
Hoge Raad te neigen naar de ongerechtvaardigde verrijking als een zeer algemeen rechtsbeginsel.
Toen de verbintenis in de wet opgenomen werd, werd hij echter toegepast als een volwaardige
verbintenis.
Verder kan een zeer praktisch argument worden aangevoerd, namelijk de inefficiëntie van samenloop
en de oplopende kosten die hiermee gepaard gaan. Volgens Janssen mist de actie uit
ongerechtvaardigde verrijking onderscheidend vermogen en worden de vereisten van de actie te ruim
toegepast.43 Hierdoor komen extreem veel gevallen van samenloop tot stand. Janssen geeft aan dat
samenloop zo veel mogelijk dient te worden voorkomen omdat het inefficiënt en duur is.44
Subsidiariteit voorkomt samenloop en komt derhalve de efficiëntie van het rechtssysteem ten goede.
De toepassing van het subsidiariteitsbeginsel is structureel gezien een vrij vergaand middel om
afbakening te bereiken. Men kan zich afvragen of het wel nodig is om de verrijkingsvordering volledig
ondergeschikt te maken aan andere vorderingen. Het geeft misschien een veilig gevoel, maar dit is
geen zwaar genoeg argument om een regel als subsidiariteit vast te leggen. Subsidiariteitsregels geven
dan wel rechtszekerheid en duidelijkheid voor de rechter, de keerzijde hiervan ligt in het gevaar dat er
mogelijk met een te botte bijl wordt gewerkt.45 Volgens Bregstein zijn er geen steekhoudende
argumenten te noemen waarom de verbintenis als ondergeschikt zou moeten worden toegepast, tenzij
de wetgever dit uitdrukkelijk zou opnemen.
46
Ook Vranken ziet niks in subsidiariteit van de
verrijkingsvordering. Volgens hem worden samenloopvraagstukken in Nederland bijna nooit via een
subsidiariteitsbeginsel opgelost. “Ik kan werkelijk niet inzien waarom de verrijkingsvordering in dit
opzicht anders beoordeeld zou moeten worden”.47 Ook van Oven is van mening dat voor een dermate
strenge toepassing van subsidiariteit geen argumenten bestaan. “Men kan immers evengoed betogen,
dat de actie uit onrechtmatig gedrag ten achter staat bij die uit baattrekking”48
42
Schoordijk 1979, Engelhard & van Maanen 1998, p. 310.
Janssen 2009, p. 158.
44
Janssen 2009, p. 158.
45
Woordkeuze ontleend aan Wissink 2002, p. 37.
46
Bregstein 1927, p.259.
47
Vranken 1998, p. 1503.
48
Van Oven 1961, p. 192.
43
11
4.2 De mogelijkheid om subsidiariteit alleen toe te passen in drie-partijen verhoudingen
Anders dan volledige subsidiariteit, is de mogelijkheid om een subsidiariteitseis enkel toe te passen in
gevallen van indirecte verrijking. Structureel gezien gaat dit minder ver dan de toepassing van
subsidiariteit in alle gevallen. De vordering is immers niet in alle gevallen ondergeschikt aan andere
vermogensrechtelijke regels, hij wordt dit pas als de verrijkte een derde partij is. Bij een dergelijke
toepassing van subsidiariteit kan de indirect verrijkte pas worden aangesproken als de directe partij
van de verarmde insolvent is. Hierbij wordt er uiteraard van uitgegaan dat indirecte verrijkingsacties
mogelijk zijn. De mogelijkheid blijkt bijvoorbeeld uit Setz/Brunings. Zwalve en Bregstein bepleiten
subsidiariteit in drie-partijen verhoudingen. Zwalve is van mening dat er in situaties van indirecte
verrijking een zekere mate van subsidiariteit zou moeten zijn. Alleen als de onmiddellijk debiteur
insolvent is, staat een actie uit ongerechtvaardigde verrijking of zaakwaarneming tegen de indirect
verrijkte volgens hem open.
Bregstein geeft als voornaamste reden rechtszekerheid. “Een derde mag verlangen met rust gelaten te
worden, zoolang de verarmde andere rechtsmiddelen te zijner beschikking heeft, die hij zich
bovendien zelf meestal (b.v. uit contract) in ruil voor zijn opoffering heeft verschaft.”49 Zodra de
mogelijkheid om zich op die andere rechtsmiddelen te beroepen vervalt, bijvoorbeeld door insolventie
van de directe partij, wordt beroep op de derde partij volgens Bregstein mogelijk. Dit natuurlijk wel
voor zover aan de vereisten van de verrijkingsvordering voldaan is. De rechtszekerheid is zeker in het
geval van derde partijen een belangrijk argument. Een derde mag er vanuit gaan dat hij niet wordt
aangesproken door iemand ten opzichte van wie hij niet in (bijvoorbeeld een contractueel) verband
staat. Als men helemaal voor rechtszekerheid gaat is het overigens nog beter om de mogelijkheid van
een vordering op een indirect verrijkte helemaal uit te sluiten. Verder is ook hier het argument van
Janssen dat samenloop inefficiënt is en veel geld kost weer aan te voeren.
49
Bregstein 1927, p. 17.
12
5. Andere mogelijkheden voor afbakening
Er zijn mogelijkheden om de verrijkingsvordering af te bakenen zonder uit te gaan van het
subsidiariteitsbeginsel. Dit kan door de vereisten van ongerechtvaardigde verrijking op een restrictieve
manier uit te leggen en toe te passen. Een aangevoerd standpunt is dat de samenloopregels bij de juiste
(restrictieve) toepassing van de vereisten de plaats van de vordering probleemloos zullen regelen. Dit
standpunt wordt zoals gezegd door Vranken aangevoerd, maar ook Schrage sluit zich hierbij aan. 50
Volgens Schrage is de discussie van subsidiariteit verouderd. Ongerechtvaardigde verrijking moet
worden volgens hem behandeld aan de hand van de gewone samenloopregels. “De consequentie
daarvan is dat de verrijkingsactie dient te wijken voor een regeling die beoogt de rechtsverhouding
tussen partijen uitputtend te regelen”51
Schrage bedoelt hiermee impliciet dat het ongerechtvaardigdheidsvereiste op een restrictieve manier
moet worden uitgelegd. Als er een regeling is die beoogt de rechtsverhouding uitputtend te regelen,
kan de verrijking immers worden gerechtvaardigd. Er is dan geen sprake van ongerechtvaardigde
verrijking. Vaak wordt beargumenteerd dat de overeenkomst zo’n regeling is die er op ziet om de
rechtsverhouding tussen partijen uitputtend te regelen. De eerste die deze weg tot op zekere hoogte
inslaat is van Oven. Volgens van Oven is het toekennen van een subsidiaire functie52 niet nodig om
ongerechtvaardigde verrijking in te perken. De overeenkomst heeft volgens hem een speciaal karakter,
tegenover verbintenissen zoals onrechtmatige daad en ongerechtvaardigde verrijking, die een
algemeen karakter hebben. Zodra er een contract is tussen partijen gaat dat, met de verbintenissen die
daaruit voortvloeien vóór.53 Ook Schoordijk meent dat men in het geval van contract niet toekomt aan
een actie uit ongerechtvaardigde verrijking.54 Hiermee bepleit hij geen subsidiariteit, maar wel een
zekere volgorde van de vordering uit overeenkomst en de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking.
Schoordijk benadrukt dat de verrijking in geval van overeenkomst niet ongerechtvaardigd is. Het
contract dient ter rechtvaardiging van de verrijking. Ook Zwalve gaat ervan uit dat de overeenkomst
dwingend is en dat niet zomaar gekozen kan worden voor een andere actie als er een overeenkomst is
die vermogensverschuiving rechtvaardigt.55 Wat betreft rechtvaardiging door een overeenkomst,
kunnen verschillende situaties worden onderscheiden. Er is een verschil tussen een overeenkomst
tussen verarmde en verrijkte en een overeenkomst tussen verrijkte en een ander dan verarmde.56
50
Schrage 2009, nr. 158.
Schrage 2002 p. 649. / 2009 nr. 158.
52
Van Oven 1961, p. 191.
53
Van Oven 1961, p. 191-192.
54
Schoordijk 1999, p. 176.
55
Zwalve 1995, p. 163.
56
Dit onderscheid wordt ook gemaakt door Janssen 2009, p. 155.
51
13
Dat een overeenkomst tussen verrijkte en verarmde tot rechtvaardiging van de verrijking leidt lijkt
evident vanuit het perspectief van contractsvrijheid. In het arrest Lisman/sint Willibrordus57 doet zich
echter een situatie van ongerechtvaardigde verrijking voor ondanks het contract tussen verrijkte en
verarmde. De Lisman van Raay Stichting (Hierna: LRS) heeft een kerkgebouw verkocht aan De Sint
Willibrordus Stichting (Hierna: Willibrordus). In het kerkgebouw bevonden zich enkele
kunstvoorwerpen die LRS vervolgens heeft verhuurd aan Willibrordus. De huurovereenkomst wordt
op grond van dwaling vernietigd waardoor de betaalde huur door LRS moet worden terugbetaald.
Willibrordus is door natrekking eigenaar geworden van de kunstvoorwerpen. LRS stelt dat
Willibrordus ongerechtvaardigd is verrijkt nu hij de betaalde huur terugkrijgt terwijl de betaalde prijs
voor het kerkgebouw niet ook de kunstvoorwerpen dekte. De Hoge Raad honoreert het beroep.
Immers werd de overdracht van de kunstvoorwerpen niet door partijen beoogd bij de
koopovereenkomst. De verrijking werd niet gerechtvaardigd door de koopovereenkomst. 58 Hier is
sprake van een bijzondere situatie waarin de overeenkomst de verrijking niet legitimeert. Men kan nog
steeds verdedigen dat de overeenkomst speciaal is tegenover een algemene verrijkingsregel en
derhalve voor dient te gaan. Immers zou je kunnen zeggen dat er helemaal geen overeenkomst was ten
opzichte van de kunstvoorwerpen, waardoor de verrijking ook niet door een overeenkomst kon
worden gelegitimeerd.
Wanneer beargumenteerd wordt dat overeenkomsten aan de verrijkingsactie in de weg staan, wordt
ook gedoeld op overeenkomsten tussen verrijkte en een ander dan verarmde.59 Setz/Brunings kan als
voorbeeld dienen. Naar een dergelijke argumentatie zou het contract tussen Setz en Condico een
verrijkingsactie tegen Setz moeten blokkeren. Setz is immers niet ongerechtvaardigd verrijkt, het
contract rechtvaardigt zijn verrijking. Dat de Hoge Raad niet altijd meegaat in deze uitleg van
ongerechtvaardigdheid blijkt uit het Ponzi-scheme60 arrest.
De Hoge Raad bepaalt in
rechtsoverweging 3.7.2.: “het bestaan van een aan de verrijking ten grondslag liggende
(rechtsgeldige) overeenkomst tussen de verrijkte en de verarmde rechtvaardigt in beginsel die
verrijking, maar een verrijking van een partij bij een overeenkomst ten koste van een derde wordt niet
steeds en zonder meer gerechtvaardigd door die overeenkomst.” Wanneer er tussen de tegenover
elkaar staande verplichtingen van de contracterende partijen ook nog een wanverhouding bestaat is dit
een extra indicatie dat de verrijking niet door de overeenkomst wordt gerechtvaardigd. 61 Natuurlijk
kan men het hierin met de Hoge Raad oneens zijn en menen dat de Hoge Raad een restrictievere uitleg
van ongerechtvaardigdheid zou moeten hanteren.
57
HR 23 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT2620 (Lisman van Raay Stichting/Sint Willibrordus).
Lisman van Raay/sint Willibrordus, r.o. 3.3.2.
59
Van Oven 1961, Zwalve 1995 en Schoordijk 1999.
60
HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ5986 (Ponzi-scheme).
61
Ponzi-scheme, r.o. 3.7.2.
58
14
Een andere manier om de verbintenis uit ongerechtvaardigde verrijking binnen de perken te houden, is
het vereiste van verarming restrictiever uit te leggen. Van Maanen is hier een groot voorstander van.62
Volgens Van Maanen is iemand die nog een vordering in zijn vermogen heeft, helemaal niet verarmd.
In het voorbeeld van Setz/Brunings kan Brunings Setz niet aanspreken omdat hij nog een vordering op
Condico in zijn vermogen heeft. Wanneer je verarming op deze manier uitlegt heb je subsidiariteit niet
meer nodig.
Volgens Janssen moet afbakening niet worden gerealiseerd door restrictieve uitleg van het
verarmingsvereiste of strengere uitleg van het ongerechtvaardigdheidsvereiste, maar via restrictieve
uitleg van het vereiste van causaal verband.63 De argumentatie ziet op situaties van indirecte
verrijking. Volgens Janssen wordt het causaal verband in deze situaties onderbroken door een
overeenkomst en door wanprestatie.64 Een verrijking ontstaat niet door verarming, het ontstaat door
een overeenkomst. De verarming ontstaat niet direct door de verrijking maar bijvoorbeeld door
wanprestatie. In zo’n geval bestaat er volgens Janssen geen causaal verband en kan derhalve geen
ongerechtvaardigde verrijking worden aangenomen.65
Opvallend aan een restrictieve uitleg van het verarmingsvereiste is dat de uitwerking hiervan voor een
groot deel hetzelfde is als wanneer men een subsidiariteitseis zou toepassen in drie-partijen
verhoudingen.66 Een voordeel van deze techniek ten opzichte van het toepassen van een
subsidiariteitseis is dat hiervoor geen extra regelingen hoeven te worden opgenomen in de wet. Het
nadeel daarvan is weer dat de discussie over de uitleg van de vereisten zal blijven voortduren, hoewel
dit misschien ook wel zo was geweest als er een subsidiariteitseis in de wet zou worden opgenomen.
Restrictieve uitleg van het ongerechtvaardigdheidsvereiste en een zekere uitleg van het
causaliteitsvereiste zorgen er over het algemeen voor dat indirecte verrijkingsacties helemaal niet meer
mogelijk zijn bij het bestaan van een contract. Ook als de contractspartij insolvent is, is
ongerechtvaardigde verrijking geen mogelijkheid. Deze manier om ongerechtvaardigde verrijking af te
bakenen gaat dus nog verder dan de toepassing van subsidiariteit in drie-partijen verhoudingen.
62
Van Maanen 2006, p. 49.
Janssen 2009, p.157.
64
Janssen 2009, p. 159.
65
Janssen 2009, p. 167.
66
Wissink 2002, p. 35.
63
15
6. Conclusie
Er is veel discussie geweest over de eventuele afbakening van de verbintenis uit ongerechtvaardigde
verrijking. Ook al hebben zowel de rechter als de wetgever dit verworpen, een mogelijkheid hiervoor
blijft het toepassen van een subsidiariteitseis. Subsidiariteit kan ten eerste door de verrijkingsvordering
volledig ondergeschikt te maken aan de andere vermogensvorderingen in de wet. Mogelijke
argumenten hiervoor zijn rechtszekerheid, inperking van de speelruimte van de rechter, inperking van
de keuzeruimte van de verarmde, het feit dat subsidiariteit mogelijk voort zou vloeien uit het
rechtssysteem en efficiëntie. Deze argumenten zijn niet doorslaggevend. Vooral omdat er ook andere
mogelijkheden zijn om de verbintenis uit ongerechtvaardigde verrijking af te bakenen. Men kan
bijvoorbeeld uitgaan van een structureel lichtere vorm van subsidiariteit door alleen een
subsidiariteitseis te hanteren in drie-partijen verhoudingen. Het grootste argument hiervoor is
rechtszekerheid.
Andere
mogelijkheden
zijn
een
strengere
uitleg
van
het
ongerechtvaardigdheidsvereiste, een strengere uitleg van het verarmingsvereiste of een strengere uitleg
van het causaliteitsvereiste. In de uitwerking komt restrictieve toepassing van het verarmingsvereiste
grotendeels op hetzelfde neer als het toepassen van een subsidiariteitseis in drie-partijen verhoudingen.
Het voordeel is dat hiervoor geen extra regelingen hoeven te worden opgenomen in de wet. Een
strengere uitleg hanteren van het ongerechtvaardigdheidsvereiste of een strengere uitleg van het
causaliteitsvereiste gaat nog iets verder. Wanneer men deze vereisten restrictief uitlegt zullen indirecte
verrijkingsacties worden uitgesloten.
16
7. Literatuurlijst
Asser/Hartkamp 2011
Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV*, Deventer: Kluwer 2011.
Bregstein 1927
M.H. Bregstein, Ongegronde vermogensvermeerdering (diss. Amsterdam, UvA), Amsterdam: H.J.
Paris 1927.
Engelhard & van Maanen 1998
E.F.D. Engelhard & G.E. van Maanen, De vordering uit ongerechtvaardigde verrijking; géén
billijkheidsactie! Het hek moet weer op de dam…, NTBR 1998, p. 309-324.
Gerdes 2005
D.M.A. Gerdes, Derdenverrijking, Deventer: Kluwer 2005.
Janssen 2009
J.F.M. Janssen, Het causaliteitsvereiste blokkeert de aansprakelijkheid van de indirect verrijkte,
WPNR 2009, p. 155-167.
Van Maanen 2006
G.E. van Maanen, Ongerechtvaardigde Verrijking in balans na 50 jaar, VrA nr. 1 2006, p. 37-50.
Nieskens-Isphording 1998
B.W.M. Nieskens-Isphording, ‘Een analyse van zes jaar ongerechtvaardigde verrijking. Over
onvolkomen wetgeving en aanvechtbare jurisprudentie’, Themis 1998-4, p. 98-109.
Van Oven 1961
J.C. van Oven, De verbintenis uit baattrekking, WPNR 1961, p. 191-192.
Schoordijk 1979
H.C.F. Schoordijk, Het algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht naar het Nieuw Burgerlijk
Wetboek, Deventer: Kluwer 1979.
Schrage 2002
E.J.H. Schrage, Over de verbintenis uit ongerechtvaardigde verrijking, in: Onderneming en 10 jaar
nieuw burgerlijk recht, Deventer: Kluwer 2002.
Schrage 2009
E.J.H. Schrage, Verbintenissen uit andere bron dan onrechtmatige daad of overeenkomst, Mon.
Nieuw BW B-53, Deventer: Kluwer 2009.
Spier 2012
J. Spier (red.), Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding, Deventer: Kluwer 201, p. 371-392.
Vranken 1998
Vranken, De strijd om het nieuwe verrijkingsrecht, NJB 1998, p. 1495-1503.
17
Wissink 2002
M.H. Wissink, De emancipatie van artikel 6:212 BW. Enige beschouwingen over plaats en taak van
ongerechtvaardigde verrijking, in: W.H. van Boom & M.H. Wissink, Aspecten van
ongerechtvaardigde verrijking. Preadviezen 2002 uitgebracht voor de Vereniging voor Burgerlijk
Recht, Deventer: Kluwer 2002, p. 1-70.
Zwalve 1995
W.J. Zwalve, ‘Zaakwaarneming en ongerechtvaardigde verrijking’, NTBR 1995, p. 157-163.
18
8. Jurisprudentielijst
HR 30 januari 1959, ECLI:NL:HR:1959:AI1600 (Quint/te Poel).
HR 29 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0845, m.nt. P. van Schilfgaarde (Vermobo/van Rijswijk).
HR 17 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1062 (Reimes/Constandse).
HR 27 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:AG7249, m.nt. J. Hijma (Setz/Brunings).
HR 23 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT2620 (Lisman van Raay Stichting/Sint Willibrordus).
HR 30 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7928, m.nt. J.B.M. van Vranken (Koker/Cornelius).
HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ5986 (Ponzi-scheme).
Rb 21 november 2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:BY3364.
19
Download