20.1 Wat is economische groei?! Om te beoordelen of er geproduceerd is, moet het BBP worden ‘gecorrigeerd’ voor de inflatie. BBP is de totale product door binnenlandse sectoren. We vinden dan de toename van het reëel BBP, het BBP uitgedrukt in goederen en diensten. Een daling van het algemeen prijspeil kan leiden tot een daling van het BBP. Iets waar je ook rekening moet houden is de groei van de bevolking. De product kan namelijk ook groeien als er meer mensen aan het werk gaan. Hierom moeten we het reëel BBP ook nog ‘corrigeren’ voor de bevolkingsgroei. Hierdoor kunnen we uiteindelijk de groei van het reëel BBP per hoof van de bevolking bepalen. Dus bij het BBP houd je rekening met inflatie (stijging van het algemeen prijspeil). Hierbij moet je met de bevolkingsgroei ook rekening mee houden. Dus, uiteindelijk gaat het over het reëel BBP per hoofd van de bevolking. Formules: - Procentuele verandering: (Nieuw – Oud) / Oud × 100 - Index reëel BBP: Index nominaal BBP / prijsindex (inflatie) x 100 - Index reëel BBP per hoofd: Index reëel BBP / bevolkingsgroei x 100 ! Voorbeeld vraag: Het BBP in een bepaald jaar is gestegen van 650 miljard euro naar 705 miljard euro. De inflatie is 3,1& en de bevolking is gedaald met 0,9%. Bereken de toe- of afname in % van het reëel BBP per hoofd van de bevolking. ! Antwoord: (705 – 650) / 650 x 100 = 8,5% (index = 108,5) 108,5 / 103,1 x 100 = 105,2 (index reëel BBP) 105,2 / 99,1 x 100 = 106,2. D.w.z. een stijging van 6,2% (index reëel BBP per hoofd). ! 20.2 Groeifactoren ! Het verschil in rijkdom wordt veroorzaakt door het grote verschil in productiviteit per inwoner. Hoe meer je produceert des te hoger zal je inkomen zijn. Dit verschil in arbeidsproductiviteit komt naar voren in het BBP per hoofd van de bevolking. De grote verschillen in het BBP per hoofd van de bevolking en de groei hangen samen met de kwaliteit van de productiefactoren waarover een land beschikt. Hier onder bespreken we de belangrijkste productiefactoren: ! SAMENVATTING ECONOMIE HOOFDSTUK 20-23 1 Arbeid: De hoeveelheid arbeid waarover een land beschikt wordt bepaald door de omvang van de beroepsbevolking. Het is ondermeer afhankelijk van de bevolkingsomgang, arbeidsparticipatie en de inschakeling van werknemers uit het buitenland. Het is echter niet alleen in de eerste plaats de kwantiteit (hoeveelheid) maar ook de kwaliteit van de arbeid die bepalend is voor de mogelijkheden van de werkenden om goederen/diensten voort te brengen. De kennis en vaardigheden van mensen noemen we menselijk kapitaal. Zonder goed geschoolde burgers is een hoge productiviteit niet bereikbaar. Kapitaal: Onder dit begrip verstaan we kapitaalgoederen: gereedschappen, machines, computers, gebouwen etc. Zonder kapitaalgoederen kan men niet produceren. Dus een vergroting van de hoeveelheid kapitaalgoederen betekent dat er meer kan worden geproduceerd. Hierbij moeten we onderscheid maken tussen uitbreiding van de hoeveelheid en verbetering van de kwaliteit. Natuur: Hieronder moeten we echt denken aan alles in de natuur. Zoals aardolie, aardgas, rivier etc. (natuurlijke hulpbronnen). Een toename van de hoeveelheid grond kan de totale productie van een land vergroten. Arbeidsproductiviteit: Dit is de waarde van de productie per werkende per tijdseenheid. Door verbetering van de kwaliteit van de productiefactor arbeid kan de arbeidsproductiviteit groter worden. Als je de arbeidsproductiviteit vermenigvuldigd met het aantal werkenden dan is het antwoord gelijk aan de totale productie in een periode. Als je de loon van een werknemer door zijn arbeidsproductiviteit deelt, dan vinden we de loonkosten per eenheid product. ! 20.3 Categoriale inkomensverdeling! De categoriale inkomensverdeling is de verdeling van het in ondernemingen gevormde inkomen over de productiefactoren arbeid, kapitaal, natuur en arbeidsproductiviteit. Als maatstaf voor de ontwikkeling wordt de arbeidsinkomensquote (AIQ) gebruikt. Daarbij worden de volgende stelsel gehanteerd: - Inkomens worden ‘gegroepeerd’: inkomen uit arbeid – overige inkomens. - Er wordt alleen gekeken naar de inkomens die in ondernemingen worden verdiend. ! SAMENVATTING ECONOMIE HOOFDSTUK 20-23 2 ! Op grond hiervan luidt de definitie van de AIQ —> is het totale arbeidsinkomen in ondernemingen als percentage van de door ondernemingen toegevoegde waarde. Stel, als het uitkomst van AIQ 80% is. Dan betekent dat, dat 80% van de door ondernemingen toegevoegde waarde als inkomen kan worden toegerekend aan de productiefactor arbeid. Wat resteert noemen we de restquote, dus 20%. Het inkomen van het arbeidsinkomen wordt niet alleen door mensen verdient met loondienst, maar ook door zelfstandigen. Het arbeidsinkomen is het looninkomen vermeerderd met het aan zelfstandigen toegerekende inkomen. Berekening: " Gemiddeld looninkomen x aantal werknemers = Totale inkomen Gemiddeld looninkomen x aantal zelfstandigen = Toegerekend loon zelfstandigen Totale inkomen + Toegerekend loon zelfstandigen = Arbeidsinkomen onderneming Arbeidsinkomen onderneming (: of /) toegevoegde waarde ondernemingen = AIQ 20.4 Convergentie en divergentie ! Als het BBP per hoofd van de bevolking laag is, dan is de overlevingskans ook kleiner. Kijk naar de armoedergrens van gemiddeld 2 dollar per persoon per dag. in de loop der tijd is er veel onderzoek gedaan naar de oorzaken van de grote SAMENVATTING ECONOMIE HOOFDSTUK 20-23 3 verschillen tussen rijken en arme landen. De armste landen worden gekenmerkt door: 1. 2. 3. 4. Slecht geformuleerde wetten en eigendomsrechten. Een geringe openheid van de economie voor de internationale handel. Een overheidscomsumptie die voor een groot deel beslag legt op het BBP. Een grote bevolkingsgroei. Nemen we het BBP per hoofd van de bevolking als maatstaf voor de welvaart van een land, dan zien we dat landen ‘uit elkaar’ en ‘naar elkaar toe’ kunnen groeien. Hiervoor gebruiken we 2 termen: - Convergentie is het economisch naar elkaar toe groeien van landen. - Divergentie is het economisch uit elkaar groeien van landen. 21.1 Schommelingen in de productie! BBP wordt gebruik om de productieomvang van een land in een bepaald jaar te meten. Het bestaat uit de gezamenlijke productie van alle ondernemingen en de overheid in een land in een jaar. Bij een toename van het BBP maken we onderscheid tussen: - Nominale groei: dit is de toename van het BBP in euro’s. - Reële groei: de toename van de hoeveelheid geproduceerde goederen/ diensten. Wordt ook wel volumetoename genoemd. Om de reële groei te berekenen moeten we de nominale groei corrigeren voor de inflatie. Stel, nominale groei is 3% en inflatie gaat eveneens met 3% omhoog, dan is er géén reële groei! De productie neemt in dit geval alleen in euro’s toe, niet in hoeveelheden. Voorbeeld van een land: BBP Algemeen prijspeil (inflatie) 2010: €800 miljard 100 2011: €840 miljard 103 Het nominaal BBP neemt dus toe met: (840 – 800) / 800 x 100 = 5% Verandering van de inflatie is weergegeven met indexcijfers. Het indexcijfer in het basisjaar (2010) is op 100 opgesteld. In 2011 is het indexcijfer 103, dus dat betekent dat het in 2011 met 3% is gestegen t.o.v. 2010. Index reële BBP: index nominaal BBP / index algemeen prijspeil x 100 = antwoord is indexcijfer van het reëel BBP. Dus antwoord is dan: index nominaal BBP is 5% + 100 = 105. Index algemeen prijspeil is 103. Dus 105 / 103 x 100 = 101,9. Dit SAMENVATTING ECONOMIE HOOFDSTUK 20-23 4 betekent dus dat het reëel BBP (volume van het BBP), met 1,9% toegenomen is t.o.v. 2010. Een trend is de gemiddelde groei over een langere periode. Voor de afwisseling tussen goede en slechte jaren word de term conjunctuur gebruikt. Onder de conjunctuur verstaan we de schommelingen in de groei van het reëel BBP rond de trend. Als er perioden zijn waarbij het reëel BBP duidelijk meer dan de gemiddelde (trend) groeit, dan duiden we zulke periode aan met de term hoogconjunctuur. Ook is zijn er perioden waarbij het reëel BBP duidelijk minder dan de gemiddelde (trend) groeit, dan duiden we zulke perioden aan met de term laagconjunctuur. Er is sprake van recessie als het reëel BBP gedurende minstens twee achtereenvolgende kwartalen (6 maanden) krimpt. Bij een ernstige vorm van recessie is er sprake van depressie. 21.2 Inflatie! Inflatie is een stijging van het algemeen prijspeil. Voorbeeld vraag: In 2009 koste de huur van een bepaalde woning €650 per maand. Deze huurwoning bedroeg in 2010 €682,5 per maand. Als we de huur in 2009 op 100 stellen, kunnen we de index van de huur in 2010 berekenen: (682,50 – 650) / 650 x 100 = 5% + 100 = 105. Dit is de indexcijfer in 2010. Een budgetonderzoek is een resultaat van het samenstellen van een pakket goederen en diensten. Bij een supermarkt zal bij het resultaat worden onderzocht aan welke producten de consumenten hun budget besteden. Het CBS zal de gemiddelde prijs van de producten bijhouden. Productgroep Wegingsfactoren Partiële prijsindex Gewogen partiële prijsindex Voeding 20% 0,2 102 20.4 Kleding 15% 0,15 98 14,7 Woning 35% 0,35 105 36,75 Vrije tijd 25% 0,25 103 25,75 Overig 5% 0,05 100 5 102,6 -> Prijzen zijn gemiddeld 2,6% gestegen Het CPI (consumentenprijsindex) is een gewogen gemiddelde van de indices van de verschillende uitgavencategorieën. Met behulp van de bovenstaande gegeven kunnen we de CPI berekenen. Hoe berekenen we het CPI?: SAMENVATTING ECONOMIE HOOFDSTUK 20-23 5 CPI2011 = (0,2 x 102) + (0,15 x 98) + (0,35 x 105) + (0,25 x 103) + (0,05 x 100)= 102,6 De CPI en daarmee het algemeen prijspeil lag in 2011 dus 6,5% hoger dan in 2008. Als je bijvoorbeeld het effect op het CPI van de categorie ‘woning’ wil berekenen, moet je het als volgt doen: (30/100) x 7 = 2,1%. Als we dit bij alle categorieën doen en het bij elkaar optellen, dan vinden we de stijging van het CPI weer. Als het algemeen prijspeil daalt, dan is er sprake van deflatie en anders inflatie (stijging van algemeen prijspeil). We noemen een pensioen waardevast, wanneer de koopkracht van het pensioen gelijk blijft. Het pensioen moet dan net zoveel stijgen als de CPI. Stel, de pensioen van mevrouw De Waard in 2000 bedroeg €1.840. in 2010 ontving mevrouw De Waard €2.310. We gaan nu kijken of het pensioen waardevast is: We gaan er van uit dat de gemiddelde inflatie in de jaren 2000-2010 gemiddeld 2% per jaar bedroeg: 1840 x 1,0210 = €2243. Dus mevrouw De Waard moet in 2010 minimaal €2.243 krijgen. Omdat zij €2.310 krijgt (dus hoger) is haar pensioen welvaartsvast, dus dat ze meer dan de gemiddelde stijging krijgt. Maar als ze lager zou krijgen, dan zou het niet welvaartsvast zijn. 21.3 Conjunctuurindicatoren! Een conjunctuurindicator geeft een aanwijzing voor de fase waarin de conjuncturele ontwikkeling van een bepaald land zich bevindt. Veranderingen in het reëel BBP zeggen iets over de stand van de conjunctuur. Als mensen geen betaald werk hebben en wel opzoek zijn naar werk, dan zijn zij werkloos. M.b.v. het werkloosheidscijfer kunnen we het werkloosheidspercentage berekenen. We drukken dan de werkloosheid uit in een percentage van de beroepsbevolking. Dus: Werkloosheidspercentage = werkloze beroepsbevolking / beroepsbevolking x 100 Beroepsbevolking bestaat uit de personen van 15 t/m 64 jaar die minstens 12 uur per week werken of willen werken. Werkgelegenheid is het totaal aantal beschikbare banen. Dit valt in twee gedeelten uiteen: - De banen die bezet zijn. - De banen waarvoor nog iemand gezocht wordt: de vacatures. Dus: werkgelegenheid – de bezette banen = vacatures. ! SAMENVATTING ECONOMIE HOOFDSTUK 20-23 6 ! 22.1 De macro-economische vraag! De macro-economische vraag bestaat uit de volgende onderdelen: - De consumptieve bestedingen: bestaan uit de totale vraag van huishoudens naar consumptiegoederen. - De (netto)investeringen: gevormd door de aanschaf van kapitaalgoederen. - De overheidsbestedingen: bestaan uit de consumptie en investeringen door de overheid. - De netto-export: het saldo van export en import van goederen en diensten. De macro-economische vraag hangt af van het algemeen prijspeil. Mensen hebben altijd maar een bepaald bedrag wat ze kunnen besteden en waar ze over beschikken, als het prijspeil stijgt, wordt dit bedrag minder waard en besteden ze minder. Ook hebben ondernemingen een investeringsbudget. In het algemeen is er een omgekeerd evenredig verband tussen het algemeen prijspeil en de macro- economische vraag. Ezelsbruggetje: Het algemeen prijspeil stijgt -> huishoudens, ondernemingen en overheid ondervinden een afname van hun koopkracht. Export wordt duurder, import goedkoper->de macro-economische vraag neemt af. Of: Het algemeen prijspeil daalt -> huishoudens, ondernemingen en overheid ondervinden een toename van hun koopkracht. Export wordt goedkoper, import duurder -> de macro-economische vraag neemt toe. Als de curve naar rechts verschuift dan wordt er bij elke hoogte van het algemeen prijspeil meer goederen/diensten gevraagd. Bij verschuiving naar links, zal er minder naar gevraagd worden. Enkele oorzaken voor een verschuiving van een macro-economische vraag: - Afname van het consumentenvertrouwen kan zorgen dat er minder duurzame consumptiegoederen worden aangeschaft -> curve verschuift naar links. - Als de belastingverlaging toeneemt, zullen de consumenten/ondernemingen meer geld overhebben en gaan dat wellicht uitgeven -> curve verschuift naar rechts. SAMENVATTING ECONOMIE HOOFDSTUK 20-23 7 ! 22.2 Het macro-economische aanbod ! Het macro-economische aanbod is de totale hoeveelheid goederen die ondernemingen willen produceren en verkopen. Als we het macro-economische aanbod met het algemeen prijspeil in verband brengen moeten we onderscheid maken tussen aanbod op korte en op lange termijn: - Aanbod op korte termijn: het algemeen prijspeil verandert niet. Veel kosten liggen immers vast. In figuur 22.5 (theorieboek) is een macroeconomische aanbodcurve getekend. Je ziet dat de prijzen star of rigide zijn, dus dat ze niet veranderen. Máár het kan ook zin dat de prijzen op korte termijn wel veranderen, als de prijs naar olie duurder wordt, zal de prijs naar brandstof ook gaan stijgen. (zie figuur 22.6) - Aanbod op lange termijn: is afhankelijk van veel verschillende factoren, maar NIET van het algemeen prijspeil. Is bijvoorbeeld afhankelijk van de hoeveelheid en kwaliteit van de productiefactoren. Het heeft een verticaal verloop. 22.3 Het macro-economische vraag-en-aanbodmodel ! In de evenwichtssituatie is de macro-economische vraag steeds gelijk aan het aanbod ervan. Een verandering van het algemeen prijspeil (verticale as) kan alleen plaatsen, als de macro-economische vraag/aanbod veranderd. Hierbij maken we weer onderscheid tussen korte termijn en de lange termijn: - Korte termijn: het algemeen prijspeil ligt vat. Zie figuur 22.4. De macroeconomische vraag geeft de omvang van de totale bestedingen weer. Huishoudens, ondernemingen, overheid en buitenlandse vragers worden vergeleken met het prijspeil. - Lange termijn: het macro-economische aanbod wordt bepaald door de hoeveelheid en kwaliteit van de productiefactoren. Het aanbod is onafhankelijk van het algemeen prijspeil. Een stijging van het algemeen prijspeil noemen we inflatie. De afname van het reëel BBP kunnen we aanduiden als een stagnatie (van de groei). Deze combinatie wordt stagflatie genoemd. ! ! SAMENVATTING ECONOMIE HOOFDSTUK 20-23 8 ! ! 22.4 Sturing van de macro-economische vraag! De overheid kan proberen de macro-economische vraag te beïnvloeden. In een periode van laagconjunctuur kan de overheid proberen de bestedingen te stimuleren. In een periode van hoogconjunctuur kan de overheid proberen de bestedingen af te remmen. Dit word ook wel anticyclische conjunctuurpolitiek genoemd. Ingebouwde stabilisatoren: - Inkomensoverdrachten: werkloosheid neemt toe als het slecht gaat met de economie. Werknemers verliezen dan ook hun inkomen. In plaats daarvoor kunnen ze werkloosheidsuitkering ontvangen of bijstanduitkering. - Minimumloon: in een neergaande fase van de conjunctuur zijn werkgevers verplicht in elk geval het minimumloon te betalen. Zonder deze wettelijke regeling zal het loon van een aantal werknemers onder dit minimum dalen. - Progressieve belastingen: de progressie (stijging) in de belastingen remt in een fase van hoogconjunctuur een toename van de vraag enigszins af. Bij een stijgend belastbaar inkomen gaan mensen relatief meer belasting betalen. 23.1 Geldhoeveelheid en inflatie ! Verkeersvergelijking: een vergelijking verduidelijkt door de Amerikaanse econoom Fisher. Met deze vergelijking beschrijft hij welke invloed een verandering van de geldhoeveelheid op de productie en de prijzen kon hebben. De omloopsnelheid van het geld is het aantal malen dat een euro per jaar gemiddeld van eigenaar verandert. Geldomzet -> M x V = P x T <Goederenomzet M: maatschappelijke geldhoeveelheid (chartaal + giraal geld). V: velocity, de omloopsnelheid van het geld. P: algemeen prijspeil T: transactie (verhandelde hoeveelheid goederen/diensten) P = (M x V) / T Laagconjunctuur (het gaat dus niet goed met de economie). Wanneer ‘M’ stijgt, dan stijgt ‘T’ ook. ‘V’ en ‘T’ blijven constant. Hoogconjunctuur (het gaat dus goed met de economie). ‘M’ en ‘P’ stijgen, ‘V’ blijft constant en ‘T’ kan niet meer stijgen, want is al maximaal. SAMENVATTING ECONOMIE HOOFDSTUK 20-23 9 SAMENVATTING ECONOMIE HOOFDSTUK 20-23 10