De industriële 19de eeuw in Henegouwen Lang geleden, in de beginjaren van Post Factum, deden we enkele keren een Borinage-tocht onder het motto “Wonen en werken in het zwarte land – Wallonië anders bekeken”. De streek is zo fascinerend en zo historisch belangrijk dat de tocht ook na al die jaren een hoogtepunt bleef in onze werking. In het kader van ons 30-jarig bestaan is het dus hoog tijd om een dergelijke boeiende en historisch verantwoorde tocht van onder het (zwarte) stof te halen. We zijn dan ook heel blij dat we – onder de deskundige en ervaren begeleiding van Stefan Van Camp – u opnieuw een uitstap naar het Henegouwse industriegebied kunnen aanbieden. Als voorsmaakje op de tocht presenteren we u een deel van de tekst uit onze brochure van weleer. Vanaf het einde van de 18de eeuw heeft ons land zich opgewerkt tot één van de eerste en sterkst geïndustrialiseerde mogendheden van Europa. In 1780 – het einde van het Ancien Regime – is het grondgebied van (het huidige) België met zijn meer dan 2 miljoen inwoners reeds de dichtstbevolkte regio van Europa. De bevolking bestaat grotendeels uit boeren, die in de rustige uren en buiten het landbouwseizoen ook aan huisnijverheid doen. De omwenteling In enkele sectoren is reeds een pre-industriële situatie gegroeid, vooral in de Vlaamse textielnijverheid en in de metaalnijverheid in Wallonië, terwijl de steenkoolmijnen in de Waalse bekkens al een belangrijke rol spelen. Men kan gerust spreken van een “Industriële Revolutie avantla-lettre”: grote glasovens in Luik, Gent en Antwerpen, papiernijverheid rond Hoei en Brussel, Luikse wapensmeden, Vlaamse scheepsbouw. Tussen 1795 en 1900 stijgt de Belgische bevolking van 2 à 2,5 miljoen naar 6,7 miljoen. Dat betekent dat er – zonder rekening te houden met de uitwijking naar Canada en de Verenigde Staten én met een grote sterfte tijdens de voedselcrisis van (1845-1850) – jaarlijks de bevolking van een stad van 40.000 inwoners bijkomt die gevoed en gehuisvest moet worden en naar werk zoekt. De afzetmarkt van voedsel, kleren, huisraad en brandstof groeit enorm aan. Voor de bouwnijverheid, zandgroeven en steenbakkerijen is het een glorietijd. Het arbeidspotentieel wordt steeds groter, op een ogenblik dat de mechanisatie nog maar een gedeelte van de productie kan waarmaken. Voor het eerst ontstaat een maatschappijtype gebaseerd op het groeimodel: groei als economische ideologie, groei van productie, energieverbruik, grondstoffenverbruik, verkeersnet, … allemaal gerealiseerd door de stijging van de industriële productie. In cijfers: in 1846 werkt 52% van de actieve bevolking in de landbouw, in 1880 nog 22% en in 1915 slechts 16%. (c) Bron: Wikipedia - Model van een Spinning Jenny, het eerste machinaal aangedreven spinnewiel, uitgevonden door James Hargreaves (museum voor Vroege Industrialisatie, Wuppertal, Duitsland) Op enkele uitzonderingen na (zoals katoen) zijn alle nijverheden die de Industriële Revolutie onderbouwden, gebaseerd op de verwerking van plaatselijke grondstoffen (bodemrijkdommen en landbouwproducten). Motor van de fundamentele structuurwijziging is de machine. Wanneer die niet langer het verlengstuk van de arbeider is, maar het essentiële element in het productieproces, in het arbeidsritme en in de kostprijs wordt, ontstaat het machinisme: de mens verliest zijn productiefunctie aan het mechanische hulpmiddel. In de loop van de 18de en 19de eeuw worden talloze machines uitgevonden en eindeloos verbeterd. Onbetwistbare mijlpaal is de stoommachine van James Watt (1764): een sterke energiebron die voldoende aandrijfkracht kan produceren om tientallen arbeiders gelijktijdig aan het werk te zetten. Fabrieken bouwen De uitvinding van een krachtige centrale energiebron maakt grote werkplaatsen noodzakelijk, productieruimten op maat van de machine: fabrieken dus. In een ongebreidelde bouwactiviteit rijzen de symbolen van een nieuwe industriële maatschappij: fabrieksschouw, watertoren en liftschacht verdrukken de kerktoren en kantelen van weleer. In hun realisatie schenken de meeste industriële gebouwen weinig belang aan traditionele waarden. De schoonheid is ondergeschikt aan de functie: het gebouw moet – liefst zonder tierlantijntjes – aan bepaalde eisen voldoen. De ruimte staat in functie van de productie. Soms worden industriegebouwen toch opgesmukt met ornamenten, maar meestal gaat het om niet meer dan een versierde façade die de penibele werkomstandigheden binnenskamers moet wegmoffelen. De waarde van de 19de-eeuwse fabrieksgebouwen zit hierin: ze vertellen waarvoor ze gediend hebben, namelijk een verhaal over werken in het verleden. Nooit tevoren zijn er fabrieken, stations of grootwarenhuizen ontworpen, de bouwer wordt dus voor enorme uitdagingen gesteld en die leiden tot een veelheid aan nieuwe, originele architectuurtypen. Er wordt geëxperimenteerd met nieuwe materialen en technieken. Het gebruik van ijzer – eerst in de constructie van spoorwegstations – maakt een skeletbouw mogelijk: sterke dragende elementen die grote ruimtes kunnen overspannen. Tegen het einde van de 19 de eeuw groeit er een totaal nieuwe, specifiek “industriële” fabrieksarchitectuur van staal en glas. De mogelijkheden van de nieuwe bouwtechnieken zijn zo sterk dat die een inspiratiebron worden voor vooruitstrevende architecten als Eiffel, Horta en Le Corbusier. © bron Wikipedia – binnenplaats van het industrieel complex Grand Hornu (gebouwd tussen 1810-1830) Werken tegen de tijd Typerend voor de industriële periode is dat de productie geconcentreerd wordt op één plaats, waar een gemeenschappelijke energie- of aandrijfbron een mechanisch proces mogelijk maakt. Het mechanische ritme van een fabriek wordt bepaald door de machine. Tijd wordt belangrijk. Daar waar men vroeger leefde volgens de loop van de seizoenen, dag en nacht, komt het er nu op aan om samen te beginnen, samen te schaften en samen te eindigen. Met de uitvinding van het gaslicht (eind 18de eeuw) wordt de dag-nachtverdeling bruusk doorbroken. De machines kunnen 24 op 24 uur draaien en renderen. Fabrieksreglementen bepalen boetes op laattijdigheid! Tijd – stiptheid – orde worden als ideologie van de maatschappij geponeerd. Tijd bepaalt het gedrag, alles gebeurt op zijn tijd. Dat nieuwe, moderne tijdsbesef wordt later nog versterkt door de opkomst van de spoorwegen: treinen moeten op tijd vertrekken om op tijd aan te komen. Door het internationale spoorwegverkeer zal in heel Europa – voor het eerst – de tijd gelijk moeten lopen! De steenkool van de Borinage In Wallonië dagzomen de steenkoolformaties op verschillende plaatsen. Het uitgraven van die ondiepe lagen kan dus zonder technische moeilijkheden gebeuren. Al in de 12de eeuw ontginnen de abdijen de bovenste lagen steenkool. Vanaf de 16de eeuw wordt steenkool als huisverwarming gebruikt, vooral door minderbegoeden, want de uitwasemingen maken de steenkool tot minder populaire brandstof. In het midden van de 17de eeuw beginnen verschillende nijverheden kolen voor hun vuren aan te wenden: steenbakkerijen, kalkovens, brouwerijen, stokerijen en gasovens. Naarmate de vraag groeit, worden de uitgravingen dieper. In de 18de eeuw zijn er al mijnen van 200 à 240 meter diep, d.w.z. dat het grondwater niet meer via een drainagegalerij naar een lagergelegen vallei kan aflopen, maar met kunstmatige middelen naar de oppervlakte moet worden gebracht. De Vuurpomp van Newcomen zorgt in 1705 voor de oplossing. Die uitvinding wordt vanuit Groot-Brittannië naar Luik gesmokkeld. Talloze technische verbeteringen en de groeiende kennis van geologie maken van steenkool de economische basis van een 30-tal gemeenten van de Borinage. ©http://www.kuleuven.be/VFT/Excursies/Borinage/excursies/inl_centre Tussen 1822 en 1829 wordt de productie meer dan verdubbeld, van 602.500 naar 1.260.000 ton, d.w.z. meer dan de totale productie van Frankrijk én Duitsland op dat ogenblik. Vanuit de Borinage en het Centrumbekken wordt geëxporteerd naar Vlaanderen, Frankrijk en (c) Bron: Wikipedia – De schachtblok van Bois-du-Luc Nederland. In de jaren 1840 is de Belgische productie het hoogst in Europa! Het is verrassend dat de Borinage geen industriële vestigingen heeft gekend. Het blijft een monofunctionele regio, waar het mijnwezen ongeveer de enige werkverschaffer is – weliswaar een zeer grote – die enorme migratiestromen op gang brengt, en later, na de aanleg van een dicht spoorwegnet, grote pendelbewegingen (o.m. vanuit de Westhoek en Zuid-Oost-Vlaanderen). Vanaf 1870 stagneert de vooruitgang van de Borinage. De productiviteit van de steenkoolmijnen neemt niet meer toe, maar dat heeft nog niet onmiddellijk een weerslag op de tewerkstelling. Vergelijken we de steenkool even met de andere sectoren op nationaal vlak: in 1896 werken er 116.000 mensen in de steenkoolsector, 56.000 in de textielindustrie, 26.200 in de machineconstructie, 23.600 in de metaalsector en 21.700 in de glassector. Transport Het eerste knelpunt in de industriële maatschappij is het vervoer van grondstoffen, arbeiders en afgewerkte producten. Omdat in die periode het transport via het water het snelst en goedkoopst is, wordt er hoofdzakelijk in kanalen geïnvesteerd. In 1808 wordt een kanaal gegraven tussen de steenkoolstreek rond Mons en de Schelde in het Noord Franse Condé. Dat betekent een belangrijke impuls voor de economie van de Borinage, maar na de val van Napoleon (1815) valt de Franse afzetmarkt weg en moet er een weg naar het Noorden worden gezocht. De economisch vooruitstrevende Willem I laat kanalen aanleggen tussen het handeldrijvende noorden en het industriële zuiden, onder meer Brussel-Charleroi, de eerste grote industriële as. Het Waalse reliëf stelt de ingenieurs voor enorme uitdagingen. De industrie en de economische activiteiten zijn echter belangrijk genoeg om de constructie van peperdure kunstwerken van transportinfrastructuur te verantwoorden. In 1888 wordt het Centrumkanaal gegraven als verbinding tussen het kanaal Brussel-Charleroi en het kanaal Nimy-Peronnes. Tussen Thieu en Houdeng-Goegnies moet over een afstand van 6790 meter een niveauverschil van 66 meter overbrugd worden. Daarvoor bouwt men vier hydraulische scheepsliften, de eerste al in 1888, een andere in 1917 (na 1980 worden die vervangen door één enorme scheepslift, maar de werken slepen meer dan 20 jaar aan wegens budgetproblemen). De vier oude hydraulische liften behoren sinds 1998 tot het Werelderfgoed van de UNESCO. Enkele decennia later rijzen identieke problemen bij het moderniseren van het kanaal Brussel-Charleroi. In de buurt van het dorpje Ronquières moet een verval van 68 meter worden opgevangen. Ditmaal kiest de overheid niet voor een reeks van (11) klassieke schutsluizen, maar opteert men voor een vernuftige constructie: een 6 km lange scheepslift © bron Wikipedia – Hellend Vlak van Ronquières die schepen tot 1350 ton van een hoger naar een lager niveau (en omgekeerd) kan versassen. Het Hellend Vlak van Ronquières heeft een uitkijktoren van 150 meter hoog. In 1962 wordt het unieke hydraulische kunstwerk officieel ingewijd, maar dan is het al duidelijk dat door de crisis in de Borinage de kanaaltrafiek niet intens genoeg is om dergelijke investering economisch, financieel en ecologisch te kunnen verantwoorden. Het traject Antwerpen-Brussel-Charleroi is nu wel 7 uren korter, maar enkel de toeristische bateau-mouche en de toevallige binnenschipper hebben er baat bij. De ineenstorting Sinds de steenkoolcrisis van de jaren ’50 gaat het slecht in de Borinage. Door het lage arbeidsrendement, wegens ongunstige ontginningsvoorwaarden, dunne en sterk gestoorde kolenlagen, en verouderde, kleine mijnen wordt de scherpe concurrentie van de Kempische en buitenlandse mijnen onhoudbaar. De 20 ontginningscentra van de Borinage worden stelselmatig afgebouwd, de laatste mijn Hensies-Pommeroeul sluit in 1976. Met de hulp van de staat alsook van de toenmalige Europese Gemeenschap voor Kolen en Staat worden de Waalse bekkens in 1959 tot ontwikkelingszone verklaard. Grote werken worden uitgevoerd met het oog op de industriële omschakeling: verbetering van de verkeersinfrastructuur en de aanleg van industrieparken. De omschakeling kent geen direct succes, het zijn zwarte jaren voor Henegouwen. Tienduizenden mijnarbeiders ontvluchten de stagnerende streek en zoeken een nieuwe toekomst in de stad: Charleroi, Luik, maar vooral Brussel. Na decennialange onverschilligheid tegenover de restanten van een groots industrieel verleden is men zich in Wallonië bewust geworden van de waarden van die stenen – sociaal, esthetisch, en technisch. Het in stand houden van de woon- en werkomgeving van generaties mijnarbeiders vormt een belangrijke schakel in het heroplevingsproces van de regio. Bron: Annemie Pijcke, in: Wonen en werken in het zwarte land, brochure van vzw Post Factum. Samenstelling: Myriam Vanden Nest