Het moeilijke huwelijk: Darwins evolutietheorie en de sociale wetenschappen. Andreas De Block (Hoger Instituut voor Wijsbegeerte, KULeuven) Wie de populair-wetenschappelijke pers en de wetenschapsbladzijden in de kwaliteitskranten leest, zou de indruk kunnen krijgen dat een groot deel van het onderzoek in sociologie en psychologie evolutionair geïnspireerd is. Die indruk is echter verkeerd. In feite staan de meeste menswetenschappers nog steeds redelijk afkerig van het evolutionair denken. Het feit dat zoveel evolutionair onderzoek de wetenschapsbladzijden van kranten halen, maakt die afkeer niet minder sterk, wel integendeel. Heel wat psychologen, sociologen en antropologen zien de artikels over de evolutionaire wortels van ons gedrag als goed vertelde verhaaltjes, die men opsmukt en licht verteerbaar maakt door de toevoeging van een flinke portie seks en geweld. Met goede wetenschap hebben die verhaaltjes niets te maken, en ze kunnen ons al zeker niets bijbrengen over wat het echt betekent om een cultureel en sociaal wezen te zijn (Jackson & Rees 2007). Omgekeerd zijn heel wat evolutiepsychologen van oordeel dat het overgrote deel van het klassieke menswetenschappelijke onderzoek nagenoeg waardeloos is. Die menswetenschappen zouden namelijk vertrekken van vooronderstellingen die feitelijk onjuist of zelfs absurd zijn. Concreet zou vooral het negeren van biologische bevindingen nefast zijn voor de waarde van bijna de hele twintigste-eeuwse sociologie en aanverwante disciplines. Daarbij komt ook nog het verwijt dat vele menswetenschappers liever in een soort pseudoliteraire geheimtaal schrijven, dan hun gedachten helder te verwoorden. Volgens bepaalde evolutiepsychologen is dat niets anders dan een strategie om hun gebrek aan waardevolle inzichten te maskeren. De uiterst complexe terminologie waarin postmodernisten en sociaalconstructivisten hun theorieën hullen, is het academische equivalent van de nieuwe kleren van de keizer. De evolutiepsychologie heeft zichzelf de rol aangemeten van het kleine jongetje uit Hans Christian Andersens sprookje door aan iedereen die het zien wil, te tonen dat de keizers van de menswetenschappen eigenlijk helemaal geen kleren dragen. Eigenlijk zijn die menswetenschappers zelfs helemaal niet geïnteresseerd in de waarheid over de mens. Of zoals de evolutiepsycholoog Dan Kruger het uitdrukt: “In sharp contrast to scientists concerned with the reduction of uncertainty, the generation of knowledge, and the search for truth, the 1 postmodernist proposes that arguments about what is really real are futile.” (Kruger 2002, 456) Het al erg verhitte debat tussen klassieke sociale wetenschappers en evolutionaire academici wordt nog hoger opgestookt door de toevoeging van politieke elementen en sentimenten. Postmodernisten en sociaal-constructivisten hebben namelijk vaak een uitgesproken linksprogressieve agenda. Voor veel sociaal-constructivisten behoren hun wetenschappelijke tegenstanders bijna noodzakelijk tot het rechtse kamp. Zij lezen sociobiologische en evolutiepsychologische literatuur als pogingen om een status quo op alle te domeinen te vrijwaren. Evolutionaire theorieën, zo stellen zij, bevestigen en legitimeren op een pseudowetenschappelijke wijze de sociaal-economische ongelijkheid, de verschillende behandeling van man en vrouw, en, last but not least, de racistische of toch ethnocentrische vooroordelen van de blanke ‘upper class’. Ten gronde gaat de discussie tussen de twee kemphanen natuurlijk minder over stijl of politiek, en meer over inhoud. Voor een deel is de woordentwist inderdaad de zoveelste aflevering in de soms zeer vermakelijke Science wars-soap. Maar anderzijds staat ook een theoretisch bijzonder belangwekkende kwestie op het spel. Die kwestie is de volgende: in welke mate is het culturele domein autonoom dan wel sterk bepaald door de biologie van de wezens die de cultuur voortbrengen? De meeste sociale wetenschappers zijn doorgaans geneigd om de eigenstandigheid van cultuur te benadrukken. Mensen zijn culturele wezens en de culturele vorming van de mens kan nagenoeg alle natuurlijke aanleg uitwissen, als die aanleg er al is. Evolutionaire onderzoekers kiezen doorgaans voor het radicaal andere eind van het spectrum. Als cultuur al enige invloed heeft, dan wordt die invloed op het menselijke denken en handelen sterk ingeperkt door de psychologische mechanismen die door natuurlijke en seksuele selectie werden bewaard omdat ze het reproductieve succes van onze voorouders ten goede kwamen. In deze bijdrage zal ik dieper ingaan op die academische oorlog. Maar daarnaast zal ik vooral proberen na te gaan in hoeverre een integratie van klassieke menswetenschappelijke theorieën en darwinistische modellen mogelijk is. 1. Het standaardmodel van de sociale wetenschappen en het geïntegreerde causale model. De neo-darwinistische evolutietheorie kan de oorsprong van organismen en de vorm en functie van hun organen verklaren. Bij die verklaringen doen evolutionaire theoretici een 2 beroep op een aantal redelijk gemakkelijk vast te stellen fenomenen en feiten. Ten eerste zijn niet alle organismen binnen één soort identiek (interindividuele variatie). Ten tweede is een deel van die variatie erfelijk, in die zin dat de uiterlijke verschillen deels terug gaan op genetische verschillen. Daarbij wordt niet ontkend dat omgevingsinvloeden ook een (sterke) rol spelen in het bepalen van interindividuele verschillen. Men stelt alleen maar vast dat een deel van die variatie via biologische mechanismen overgedragen worden van ouder op kind (erfelijkheid). Ten derde zijn niet alle individuen van een soort even sterk in het overleven en hebben niet alle individuen van een soort even veel nakomelingen (reproductief overschot en reproductief verschil). Die verschillen in overlevings- en voortplantingssucces zijn op hun beurt gedeeltelijk verbonden met overerfbare interindividuele verschillen. Het resultaat van dit alles is dat overerfbare trekken die een positieve invloed hebben op het reproductieve succes na enkele generaties veel vaker zullen worden teruggevonden in de populatie van een bepaald organisme, dan overerfbare trekken die geen of een negatieve invloed hebben op dat reproductieve succes (selectie). In de wetenschappelijke gemeenschap is er nagenoeg niemand die twijfelt aan deze juistheid van deze theorie. Evolutiepsychologen stellen dat het aanvaarden van de evolutietheorie theorie noodzakelijk impliceert dat de menselijke psychologie en het menselijk handelen ook moet worden begrepen en verklaard vanuit de evolutietheorie. Het handelen en denken van de mens vindt immers zijn oorsprong in organen (de hersenen, het zenuwstelsel). En er is geen enkele reden om aan te nemen dat de hersenen en het zenuwstelsel op een andere wijze zouden zijn ontstaan dan het hart, de huid of de longen. Ook de hersenen zijn het product van natuurlijke en seksuele selectie en dat betekent dat de effecten van het brein (ons denken, onze gedragingen), gemiddeld genomen en op lange termijn voordelen moeten hebben opgeleverd voor onze voorouders in de strijd om te overleven en om zich voort te planten. Dierlijk gedrag wordt al sinds Niko Tinbergen en Konrad Lorenz op een succesvolle manier geanalyseerd en begrepen met de hulp van de evolutietheorie? Waarom zou dat anders zijn voor ons gedrag? Evolutiepsychologen, maar ook heel wat andere theoretici binnen de evolutionaire wetenschappen, zien zichzelf dan ook als reductionisten. Wat zij beogen is het herleiden van psychologie tot biologie. Of wat preciezer geformuleerd: ze menen dat psychologie een biologische discipline is. Die reductionistische houding ten aanzien van de psychologie heeft ook gevolgen voor de andere menswetenschappen, zoals de sociologie en de antropologie. De meeste evolutiepsychologen gaan er immers vanuit dat het sociale en culturele te herleiden is tot het individuele denken en handelen: sociale fenomenen zijn immers niets anders dan een 3 aggregaat van individuele beslissingen. Sociale instituties en andere culturele zaken zijn huns inziens het resultaat van de handelingen van individuen1, en de handelingen van individuen vloeien voort uit de psychologie van elk individu. Uiteindelijk komt dit erop neer dat sociologie een tak is van de psychologie en psychologie een tak van de biologie. Dit evolutionair-darwinistische model wordt door John Tooby en Leda Cosmides het ‘Integrated Causal Model’ genoemd, al is het woord ‘integrated’ in deze benaming is wat misleidend, aangezien het Tooby en Cosmides meer gaat om reductie dan om ‘integratie’. Dit model gaat ervan uit dat de menselijke geest ‘massief modulair’ is: het menselijke brein bestaat uit honderden, misschien zelfs duizenden, verschillende onderdelen, die elk een andere evolutionaire functie dienen. De menselijke geest is dus algemene probleemoplosser of een onbeschreven blad dat door de cultuur wordt gevormd. Neen, ons brein moet eerder worden begrepen als een soort mentaal ‘Zwitsers zakmes’ dat natuurlijke selectie heeft vormgegeven. Dat ‘Zwitsers zakmes’ wendt de mens aan om zijn omgeving vorm te geven en om problemen op te lossen, ook al heeft hij niet voor elk modern probleem een geschikte oplossing paraat in zijn nochtans heel uitgebreide gedragsrepertorium. Tooby en Cosmides zetten hun model expliciet af tegen de klassieke theorieën binnen de menswetenschappen, die ze bijna zonder uitzondering menen te kunnen vatten onder de noemer Standaardmodel van de Sociale Wetenschappen. Dat Standaardmodel zou volgens hen vertrekken van de volgende basisassumptie: ‘Terwijl dieren geheel en al bepaald worden door hun biologie, is de menselijke geest een onbeschreven blad en wordt het menselijk gedrag bepaald door cultuur, een autonoom systeem van symbolen en waarden.’ (Tooby & Cosmides 1992) Concreet kan dat bijvoorbeeld betekenen dat het man- of vrouw-zijn van een individu tot stand komt door de verhalen en rituelen die in een bepaalde cultuur circuleren over mannelijkheid en vrouwelijkheid. Het zijn de culturele symbolen die ons tot man en vrouw maken, helemaal niet de op zich betekenisloze anatomische verschillen tussen beide geslachten. Tooby en Cosmides identificeren ook een aantal vertegenwoordigers van dat standaardmodel: Marshall Sahlins, Clifford Geertz en, vooral, Emile Durkheim.2 Volgens de evolutiepsychologen hebben die menswetenschappers al te vaak de eigenstandigheid van het sociale beklemtoond. En daardoor hebben ze meteen ook de vooruitgang van de menswetenschappen bijna een volledige eeuw belemmerd. Men ontkent vanzelfsprekend niet dat de handeling van één individu invloed kan uitoefenen op de handelingen van andere individuen. 2 Er bestaat heel wat literatuur over de volgende twee vragen. Ten eerste, is het standaardmodel van de sociale wetenschappen, zoals gedefinieerd door Tooby en Cosmides, ooit echt een standaardmodel geweest? Ten tweede, is Durkheim echt een aanhanger geweest van dat standaardmodel? 1 4 Men zou de tegenstelling tussen de twee kemphanen als volgt kunnen voorstellen. Aan de ene kant heb je degenen die menen dat de invloeden van onder naar boven stromen (biologie veroorzaakt psychologie, psychologie veroorzaakt het sociale en culturele). Aan de andere kant staan de traditionele sociologen en intellectuelen die beweren dat de richting van de oorzakelijkheid net omgekeerd is: het sociale en het culturele vormt de psychologie van individuen, en de biologie heeft helemaal niets te maken met onze psychologie. Hoewel deze samenvatting van de twee rivaliserende kampen tamelijk accuraat is, zou ze toch aanleiding kunnen geven tot enkele misverstanden. Het is raadzaam om tenminste twee mogelijke misverstanden snel uit de weg te ruimen, aangezien daaruit al onmiddellijk zal blijken dat de twee rivalen minder diametraal tegenover elkaar staan dan velen (inclusief zijzelf) soms denken. Een eerste misverstand heeft betrekking op de manier waarop evolutiepsychologie naar cultuur kijkt. Uit de schets hierboven zouden sommigen al te snel afleiden dat evolutiepsychologen menen dat cultuur geen invloed uitoefent op ons gedrag. Een dergelijke opvatting zou echter zonder meer absurd zijn, aangezien iedereen toch elke dag ervaart hoe zijn of haar gedrag wordt gestuurd door culturele producten, zoals televisie, reclame en sociale conventies. Wat de evolutiepsychologen beweren, is echter niet dat cultuur onbelangrijk is om het menselijke gedrag te begrijpen, maar wel dat cultuur als oorzaak van menselijk gedrag niet fundamenteel verschilt van andere omgevingsfactoren. Een voorbeeld kan dit iets scherper stellen. Mensen verkiezen zoete smaken boven bittere smaken. Die voorkeur voor zoet zou volgens evolutiepsychologen adaptief geweest zijn in de omgeving waarin onze voorouders leefden, omdat zoetheid een vrij betrouwbare indicatie is van calorierijk voedsel en omdat zoet smakend voedsel bovendien ook zelden giftig is. Vandaag de dag wordt die eertijds, dat wil zeggen: in de ancestrale omgeving, adaptieve voorkeur echter geëxploiteerd door snoepfabrikanten en – verkopers, door patissiers en door mannen die hun geliefde een doosje pralines geven. Het raffineren van chocolade en het fabriceren van snoep zijn duidelijk culturele verwezenlijkingen, en ze beïnvloeden ook duidelijk ons gedrag. Alleen zeggen evolutiepsychologen uitdrukkelijk dat onze voorkeur voor zoet niet geschapen wordt door snoepfabricatie – het is geen sociale constructie -, maar dat de snoepfabricatie integendeel zo succesvol is omdat deze aansluit bij een natuurlijke (en natuurlijk geselecteerde) voorkeur (Symons 1990). De invloed van cultuur wordt niet ontkend, maar het sociaal constructivisme wordt wel verworpen. En soms gebeurt die verwerping heel scherp. Zo ridiculiseert Steven Pinker in elk van zijn populair wetenschappelijke boeken het sociaalconstructivistisch, deconstructionistisch of postmodernistisch denken. Zo schrijft hij bijvoorbeeld 5 “Kinderen leren snoep met genot te associëren omdat ouders hen met snoep belonen als ze hun spinazie opeten. Tieners bieden in uiterlijk tegen elkaar op omdat ze het voorbeeld van quizprogramma’s en prijsuitreikingen navolgen. Mannen worden opgevoed met het idee dat het doel van seks is een orgasme te krijgen. Vrouwen van tachtig worden lichamelijk minder aantrekkelijk bevonden dan twintigjarigen omdat onze fallische cultuur het jonge meisje tot cultobject van de begeerte heeft gemaakt. Niet alleen is er voor die verbluffende beweringen geen enkel bewijs, het is ook moeilijk aan te nemen de auteurs er diep in hun hart zelf in geloven.” (Pinker 1997, 66) Een tweede mogelijk misverstand is dat aanhangers van het Standaardmodel de evolutietheorie zouden verwerpen of dat ze zouden ontkennen dat de mens geen natuurlijke noden heeft. In feite zegt het Standaardmodel helemaal niet dat het menselijke brein niet geëvolueerd is. Maar het zegt wel dat die evolutie ons niet echt kan helpen bij het begrijpen van menselijk gedrag. In hun ogen heeft die evolutie er immers toe geleid dat de mens met een brein is uitgerust dat bijna onbeperkt door de cultuur kan worden gevuld. Let wel: de cultuur is niet oppermachtig volgens het Standaardmodel. Je kan gemakkelijk een lange lijst produceren van zaken die tot de (geëvolueerde) menselijke natuur behoren, zonder dat een aanhanger van het Standaardmodel je zal tegenspreken. Het is volstrekt oncontroversieel om te zeggen dat we van nature zuurstof nodig hebben, dat we de kindertijd niet kunnen overleven zonder zorg, dat mensen de dood vrezen en een hekel hebben aan intense pijn, dat we dronken worden door een teveel aan alcohol en sterven als we in kokend water vallen, enzovoort, enzovoort. (Collier 1998) Dit alles doet natuurlijk de vraag rijzen wat dan wel controversieel is. Het antwoord hierop is niet eenvoudig te geven, ook al omdat geen van beide kampen absoluut homogeen is: er is binnen elk van beide groepen onenigheid over tal van themata en zelfs over de te volgen methoden. Grosso modo kan men wel zeggen dat moraliteit, seksuele identiteit en seksuele voorkeur, en esthetische preferenties in het centrum liggen van het omstreden territorium. Toch is ook hier enige voorzichtigheid geboden, aangezien zelfs bepaalde aspecten van deze fenomenen onomstreden cultureel/natuurlijk zijn. Weinigen betwijfelen bijvoorbeeld dat alle culturen morele regels hebben en dat moraal op zich dus universeel menselijk is, en er is tegelijk ook niemand die zou ontkennen dat er redelijk wat culturele variatie bestaat in diezelfde moraliteit. Maar er bestaat wel heel wat discussie tussen de twee kampen of er inhoudelijke morele universalia zijn, en zo ja, of die universalia dan bestaan omdat de natuurlijke selectie ze genetisch heeft gefixeerd. 6 In de volgende sectie zal ik eerst verder argumenteren dat een belangrijk deel van de discussie berust op foute veronderstellingen over de aanspraken van de tegenstander. Vervolgens zal ik aantonen dat een ander deel van de discussie wel zinvol is. Daarbij zal de aandacht vooral uitgaan naar wat er theoretisch precies op het spel staat, eerder dan naar feitelijke onderzoekshypothesen, al zullen die laatste wel worden gebruikt ter illustratie. 2. Is ingeboren ook onveranderlijk? Evolutiepsychologen en andere evolutionair geïnspireerde wetenschappers stellen dat enkele menselijke morele attitudes en regels door natuurlijke selectie gefixeerd werden. Dat betekent uitdrukkelijk niet dat die regels of morele normen ook goed zouden zijn. Wat we van nature verkiezen is daarom nog niet moreel verkieslijker. Het is niet omdat een sterke neiging tot nepotisme een voordeel opleverde in de strijd om te overleven, dat men ook zou mogen concluderen dat nepotisme onze lof verdient. Evolutiepsychologen laten doorgaans geen gelegenheid onbenut om dat te beklemtonen en zodoende afstand te nemen van een ongenuanceerde en onverantwoorde naturalisering van de ethiek. Maar de fixering van normen en attitudes door natuurlijke selectie betekent al evenmin dat die regels geen interculturele variatie zouden vertonen. Evolutiepsychologen beklemtonen dat misschien te weinig, maar ze ontkennen niet dat morele attitudes of regels niet enigszins zouden moeten worden geleerd. De fixering houdt gewoon in dat bepaalde regels gemakkelijker kunnen worden verworven door mensen omwille van een genetische aanleg, maar die verwerving moet in vele, ja zelfs de meeste, gevallen nog wel steeds gebeuren door individueel leren en door opvoeding. Die opvoeding kan op zijn beurt de cultuurspecifieke invulling van die regels/attitudes kleuren. Eenzelfde redenering gaat ook op voor de evolutionaire hypothese dat mannen van nature uit jonge, gezonde vrouwen als seksuele partner verkiezen boven oude en ziekelijke vrouwen. Als die hypothese correct zou zijn, dan volgt daar helemaal niet uit dat de culturele traditie bij de concrete partnerkeuze geen rol speelt, maar volgt er alleen uit dat een culturele traditie die aansluit bij de geëvolueerde voorkeuren ietwat meer kans op succes heeft. Kortom, de evolutiepsychologische benadering sluit helemaal niet uit dat er interculturele variatie is. Interculturele variatie is observeerbaar en het zou dwaas zijn die te ontkennen. Meer nog, vanuit neodarwinistisch perspectief zou het zelfs verwonderlijk zijn mochten verschillende omgevingen geen aanleiding geven tot verschillend gedrag bij genetisch identieke individuen. Voor heel wat adaptieve problemen hebben wij verschillende adaptieve 7 strategieën omdat verschillende omgevingen verschillende oplossingen vereisen (Hagen 2005). Gangestad en Simpson hebben bijvoorbeeld vastgesteld dat mensen die in een gevaarlijke omgeving leven, doorgaans andere (impliciete en expliciete) criteria hebben om een partner te kiezen dan mensen die in een veilige omgeving leven. Dat zou niet zo zijn omdat die mensen zelf na lang nadenken tot het besluit komen dat het in een onveilige omgeving nu eenmaal beter is om met een gezonde partner te trouwen, maar wel omdat bepaalde ‘onbewuste’ mechanismen reageren op een onveilige omgeving met de quasiautomatische productie van andere partnervoorkeuren (Gangestad & Simpson 2000). Gelijkaardige adaptieve variaties zijn trouwens voor tal van menselijke gebruiken en attitudes gepostuleerd en deels ook bevestigd door empirische studies. De mate waarin pathogenen aanwezig zijn in de omgeving, blijkt bijvoorbeeld een sterk voorspellende waarde te hebben voor het soort huwelijksstructuur (polygaam, monogaam) dat in die omgeving gevonden wordt (Low 1990), voor de attitudes van ouders ten aanzien van hun kinderen (Quinlan 2007), en ook voor het al dan niet collectivistisch zijn van de cultuur (Fincher, Thornhill, Murray & Schaller 2008). De stelling van aanhangers van het Standaardmodel dat culturele diversiteit de absurditeit van evolutiepsychologische benaderingen aantoont, is dus flagrant onjuist. Een deel van de culturele diversiteit wordt zelfs zonder meer verklaard door de evolutiepsychologen en menselijke gedragsecologen. En een ander deel van de culturele diversiteit beoogt de evolutiepsychologie eenvoudigweg niet te verklaren. Dat geldt met name voor de culturele uitwerking van bepaalde universalia. Maar de evolutiepsychologie erkent die diversiteit wel. Hoe onterecht de kritiek van het Standaardmodel op de evolutiepsychologie ook is, het evolutiepsychologische antwoord op die kritiek lijkt wel ruimte te scheppen voor dat Standaardmodel of minstens toch voor klassiek sociologische benaderingen van menselijke instituties en praktijken zoals sociaal constructivisme en postmodernisme. Men lijkt te kunnen concluderen dat de problemen opgelost zijn als ieder maar op zijn terrein blijft. De culturele universalia en de culturele adaptieve varianten vormen het onderzoeksobject van evolutiepsychologie en menselijke gedragsecologie. De zuiver culturele vormgevingen van de universalia en van de adaptieve culturele varianten behoren dan weer toe aan de klassieke sociologische stromingen. De vraag waarom de meeste mensen een heteroseksuele voorkeur hebben, is een zaak voor evolutiepsychologen. De vorming van een heteroseksuele identiteit is dan weer voer voor de klassieke sociologie. Jammer genoeg is het niet zo eenvoudig, en er zijn een drietal redenen waarom het niet zo eenvoudig is. 8 De eerste, eerder praktische reden is dat de scheidingslijn tussen adaptieve culturele variatie en ‘zuiver culturele’ cultuur niet eenvoudig te trekken is. Er is een schemerzone tussen beide domeinen, waarop beide rivalen aanspraak maken. Natuurlijk kan het zo zijn dat in de toekomst een van beide benaderingen de schemerzone helemaal koloniseert. Maar als dat het geval is, dan zal dat er alleen voor zorgen dat er een nieuwe schemerzone ontstaat, waarop ze opnieuw allebei hun claim zullen laten gelden. Ten tweede is er een probleem van wetenschappelijke relevantie. Veel sociale wetenschappers zullen niet ontkennen dat mannen doorgaans vallen op jonge en gezonde vrouwen. Meer nog, een aantal onder hen zal zelfs toegeven dat dit iets te maken kan hebben met de evolutie van onze soort (en onze voorouderlijke soorten). Maar bijna alle sociale wetenschappers zullen tegelijk opwerpen dat dit zo evident is dat het geen wetenschappelijke onderzoek vergt (Buller 2006). Die kritiek is wat gemakkelijk en deels ook onjuist: evolutiepsychologie zegt immers niet zozeer dat mannen die welbekende voorkeuren hebben, maar vooral ook waarom mannen die voorkeur hebben. Tegelijk bevat die kritiek toch een kern van waarheid. Ook Kim Sterelny, een van de belangrijkste hedendaagse wetenschapsfilosofen, heeft over evolutiepsychologie geschreven dat haar bevindingen ofwel accuraat maar niet nieuw waren, ofwel nieuw maar geenszins accuraat (Sterelny 2004). Om een gelijkaardige kritiek te staven haalt John Dupré het voorbeeld aan van ‘optimal foraging theory’, een evolutionair geïnspireerde theorie die wordt gebruikt om te voorspellen hoe lang een dier (een mens) naar voedsel zal zoeken, hoeveel verschillende soorten voedsel het dier (de mens) zal zoeken, en of dat dier (de mens) het gevonden voedsel zal delen. De toepassing van die theorie op de mens, is bepaald populair bij menselijke gedragsecologen, maar, zo zegt Dupré, het enige nieuwe inzicht dat die toepassingen opleveren is dat die toepassingen zelf eigenlijk onmogelijk, of in ieder geval toch onvruchtbaar zijn. Culturele gebruiken bepalen immers zozeer onze voedingsgewoonten dat ze tal van beperkingen opleggen die ervoor zorgen dat er helemaal geen (adaptief) optimum bereikt wordt. Hij illustreert dat aan de hand van het volgende voorbeeld: “Suppose that a certain kind of lobster proves to be one of the most efficient sources of energy and nutrients in the environment of a particular tribe. However, age-old tradition has it that only aristocracy is permitted toe at lobsters (…) Hence, lobsters, from an optimal point of view, are greatly underutilized. (…) Historical experience does not suggest any overwhelming tendency for such arbitrary conventions to collapse in the cause of efficiency; and there may well be strong functional reasons, again to be understood in terms of the particular articulation of a particular culture, why they are maintained.” (Dupré 2002, 137). 9 De gebrekkige accuraatheid van evolutiepsychologische en gedragsecologische voorspellingen, maakt deze disciplines in de ogen van vele sociologen en andere sociale wetenschappers wetenschappelijk irrelevant. Aan de klassieke sociologische benaderingen verwijten evolutiepsychologen dan weer dat ze enkel oppervlakkige beschrijvingen opleveren, beschrijvingen die bovendien ook nog eens worden verduisterd door het weinig intelligibel taalgebruik waarmee men ze verwoordt. Maar die beschrijvingen zijn tenminste accuraat, zo zeggen sociologen, en de complexe terminologie is nodig omdat het nu eenmaal over complexe materie gaat. De evolutionaire benaderingen zijn daarentegen alles behalve precies: of ze trappen open deuren in, of ze vertrekken van hopeloze vereenvoudigingen van de menselijke werkelijkheid. Omgekeerd zien de evolutiepsychologen de zuiver culturele vormgevingen van de universalia en van de adaptieve culturele varianten dan weer als erg oppervlakkig. Het zijn versieringen die uiteindelijk geen belang hebben. Wie zich daarover buigt, zoals de aanhangers van het Standaardmodel van de sociale wetenschappen, verliest zijn tijd met nuances en subtiliteiten, en dat op een ogenblik dat het grote – en toegegeven, soms ook grove - werk nog moet gebeuren. En als dat werk soms weinig genuanceerd is en geen rekening houdt met de feitelijke complexiteit, dan zijn daar goede wetenschappelijke redenen voor. Immers, alleen wie bereid is om complexe problemen te simplifiëren tot werkbare assumpties en modellen, kan namelijk vooruitgang boeken (Messoudi, Whiten & Laland 2006). Zo werkt wetenschap nu eenmaal, en als wetenschap nooit voor dat pad gekozen had, had ze nooit kunnen bereiken wat ze al bereikt heeft. Anders geformuleerd, een zekere mate van reductionisme is nu eenmaal noodzakelijk om aan wetenschap te kunnen doen (Dennett 1995). Waren mensen nooit bereid geweest om complexe fenomenen te vereenvoudigen, dan hadden we waarschijnlijk nooit geweten hoe levende wezen evolueren of hoe planeten zich bewegen rond een ster. Er is ook nog een derde reden waarom het conflict tussen het Geïntegreerde Causale Model en het Standaardmodel moeilijk kan worden beslecht door een duidelijke ‘division of labor’. Die reden houdt verband met de al eerder vermelde richting van de causaliteit. Volgens Marshall Sahlins, antropoloog en tegenstander van sociobiologie en evolutiepsychologie, is dit de cruciale kwestie: "The central intellectual problem does come down to the autonomy of culture and of the study of culture. Sociobiology challenges the integrity of culture as a thingin-itself, as a distinctive and symbolic human creation.” (Sahlins 1976, x) Aanhangers van het Standaardmodel beweren dat de cultuur het menselijk gedrag bepaalt. Die culturele invloed kan natuurlijke, geëvolueerde en adaptieve tendensen misschien wel niet totaal teniet doen, 10 maar ze geeft wel een redelijk fundamentele impact op de natuurlijke tendensen. Een culturele seksuele identiteit komt bijvoorbeeld niet louter bovenop een natuurlijke seksuele voorkeur, ze creëert tot op zekere hoogte ook die voorkeur. Meer in het algemeen heet het in menswetenschappelijke kringen dat menselijk gedrag sociaal wordt geconstrueerd. Durkheims befaamde studie over zelfmoord illustreert wat daarmee bedoeld wordt (Durkheim 1997 [1897]). Durkheim toonde in die studie aan dat de persoonlijk ervaren ellende en psychische pijn niet de doorslaggevende factoren zijn die iemand tot zelfdoding drijven, maar wel de religieuze waarden die een individu al dan niet binden aan de ander individuen binnen zijn groep. Op die manier verklaart hij waarom protestanten zichzelf doden, terwijl katholieken die met een gelijkaardige psychische pijn worstelen, dat niet doen. Vaak wordt tegen sociaal-constructivisten ingebracht dat het bestaan van menselijke universalia toch hun ongelijk aantoont. Veel sociaal-constructivisten antwoorden op die opwerping dat het algemeen-menselijke karakter van bepaalde eigenschappen eigenlijk oppervlakkig en/of misleidend is. Bij nadere beschouwing zouden er helemaal geen universalia zijn. Op die manier laten ze impliciet verstaan dat het bestaan van dergelijke universalia inderdaad fataal zou kunnen zijn voor de opvatting dat menselijke overtuigingen of gedragingen een culturele of ‘nurture’ oorsprong hebben. De suggestie die ze zo wekken, is mijns inziens onjuist. Het bestaan van culturele universalia spreekt geenszins hun sociaal geconstrueerde aard tegen, aangezien deze universalia ook tot stand kunnen komen door sociale processen en individueel leren. Ze moeten helemaal niet ingeboren zijn. In alle culturen zijn mensen ervan overtuigd dat je beter niet je handen in het vuur steekt, maar wie zou uit die vaststelling willen concluderen dat we allemaal een ingeboren en geëvolueerde angst voor vuur hebben. Zelfs Dennett, nochtans een notoire aanhanger van de evolutiepsychologie, geeft dit uitdrukkelijk toe: “Juist de overwegingen die in andere delen van de biosfeer pleiten voor een verklaring in termen van natuurlijke selectie of een adaptatie – duidelijk nut, voor de hand liggende waarde, een onmiskenbaar goed ontwerp – pleiten tegen de noodzaak voor een dergelijke verklaring in het geval van menselijk gedrag.” (Dennett 1995, 538) Bovendien kan ook maladaptief en irrationeel gedrag, volgens Dennett nochtans het primaire onderzoeksobject van de evolutiepsychologie, gemakkelijk worden verklaard door culturele en sociale conventies. Een groot deel van de sociaalconstructivistische literatuur spitst zelfs zich toe op dergelijk irrationeel gedrag, en sociaal constructivisten betrekken bij hun verklaringen helemaal geen biologische materiaal of evolutionaire processen. 11 Zoals eerder al aangegeven, zijn evolutiepsychologen niet erg enthousiast over dit soort uitspraken. Of zoals een vooraanstaand evolutiepsycholoog het ooit uitdrukte: “Anyone reading Evolutionary Psychology [een wetenschappelijk vakblad] is above taking social constructionism and environmentalism seriously." (Kanazawa 2006) In hun ogen zijn de enig mogelijke ultieme oorzaken van menselijk gedrag biologisch van aard. Cultuur kan wel een nabije oorzaak zijn (zoals andere omgevingsfactoren), maar nooit een ultieme oorzaak. Toch zijn er bepaalde darwinistische theoretici die beweren dat cultuur wel een ultieme oorzaak kan zijn. Als zij gelijk hebben, impliceert dat onmiddellijk dat de aanpak van het Standaardmodel correct kan zijn. Let wel: het zou ook betekenen dat het Standaardmodel wel degelijk kan geschraagd wordt door de evolutietheorie, en dat de afwijzing van die evolutietheorie als instrument voor de menswetenschappen door dat Standaardmodel onterecht is. Maar vooraleer deze implicaties verder worden onderzocht, moet eerst duidelijk worden wat ‘cultuur als ultieme oorzaak’ precies inhoudt. 3. Cultuur is een adaptatie, maar wel een heel bijzondere. Het onderscheid tussen ultieme en nabije oorzaken is een klassiek onderscheid in de biologie. Het werd bedacht door Ernst Mayr (1961), een vooraanstaand ornitholoog en een van de architecten van de moderne synthese, dat is het samenbrengen van de Mendeliaansse genetica met de darwinistische evolutietheorie. Mayr verheldert het onderscheid aan de hand van het voorbeeld van de vogeltrek, die elk najaar in het noordelijk halfrond op gang komt. Volgens Mayr zijn er op de vraag waarom de rietzanger migreert een aantal verschillende antwoorden mogelijk: “We can readily see that there is an immediate set of causes of the migration, consisting of the physiological condition of the bird interacting with photoperiodicity and drop in temperature. We might call these the proximate causes of migration. The other two causes, the lack of food during winter and the genetic disposition of the bird, are the ultimate causes. These are causes that have a history and that have been incorporated into the system through many thousands of generations of natural selection.” (Mayr 1961, 28) Volgens Mayr zijn de nabije oorzaken belangrijk om een trek te begrijpen, maar een ultieme verklaring is zijns inziens toch het meest bevredigend. Een evolutionaire, ultieme verklaring kan immers duidelijk maken waarom dat allemaal gebeurt zoals het gebeurt. Ze kan verklaren welke oorsprong de deelprocessen hebben en welk (oorspronkelijk) doel al deze deelprocessen dienen, wat vooral belangrijk is omdat die historische oorsprong en dat doel die 12 deelprocessen verenigen. Uiteindelijk zijn zelfs de oorsprong en het doel eigenlijk één, want “historical questions can be teleological as they provide answers to questions about the prevalence of certain traits by citing what the item in question is for” (Ariew 2003). De ultieme verklaringen zijn historische verklaringen, die de historische oorsprong en vroegere maar ook vaak de functie van een bepaald gedrag verklaren. Net omdat ultieme oorzaken de functie van een gedrag of een orgaan verklaren, maken ze bovendien ook de nabije oorzaken meer inzichtelijk. Alleen als je de natuurlijke krachten begrijpt die inwerkten op de vorige generaties rietzangers, begrijp je waarom een rietzanger over mechanismen beschikt die hem in een bepaalde tijd van het jaar naar het zuiden doen migreren. Het onderscheid tussen ultieme en nabije oorzaken is vanzelfsprekend ook van belang bij verklaringen van menselijk gedrag: als je zegt dat je voor jouw kinderen zorgt omdat je van ze houdt, dan is dat een goede nabije verklaring. De ultieme oorzaak van ouderliefde en ouderzorg is evenwel dat ouders die niet of slecht voor hun kinderen zorgden omdat ze weinig van ze hielden, gemiddeld genomen minder reproductief succes hadden dan ouders die wel die ouderzorg toonden. Voor Mayr waren ultieme oorzaken altijd biologische oorzaken. Veel evolutietheoretici houden daar ook nu nog aan vast. Als klassieke sociologische verklaringen al correct zijn, dan geven die hooguit nabije oorzaken weer. Robert Boyd en Peter Richerson menen evenwel dat cultuur wel degelijk een ultieme oorzaak kan zijn. Zij verduidelijken die stelling als volgt: “If the only processes shaping culture arose from our innate evolved psychology, then culture would be a strictly proximate cause of human behavior. Understanding how natural selection gave rise to our psychology would be more complicated than for other forms of behavioral plasticity, but in the end we could, at least in principle, reduce human culture to the actions of evolution by natural selection to increase genetic fitness. However, not all of the processes shaping culture do arise from our innate psychology—culture itself is subject to natural selection. Much as a child resembles her parents, people resemble those from whom they have acquired ideas, values, and skills. Culturally acquired ideas, values, and skills affect what happens to people during their lives—whether they are successful, how many children they have, and how long they live. These events in turn affect whether their behavior will be culturally transmitted to the next generation.” (Richerson & Boyd 2005, 13) De kern van het argument komt hierop neer: cultuur is een ultieme oorzaak omdat natuurlijke selectie niet alleen inwerkt op genen, maar ook op cultuur. Ook culturele entiteiten (overtuigingen, waarden en vaardigheden) vertonen immers variatie, ook culturele entiteiten worden gekopieerd (erfelijkheid), en sommige culturele varianten overleven ook langer en verspreiden zich succesvoller dan andere (reproductief verschil). Het overleven en 13 verspreiden van culturele varianten zelf hangt natuurlijk nauw samen met het overleven en verspreiden van de mensen die deze culturele varianten onderschrijven. Als iemand de overtuiging heeft dat bepaalde bessen eetbaar zijn, terwijl ze in feite giftig zijn, dan zal hij die overtuiging in ieder geval niet meer kunnen verspreiden. Overtuigingen die wel helpen bij het overleven en voortplanten, zoals de overtuiging ‘de kleine zoete bessen zijn wel degelijk giftig’, worden daarentegen positief geselecteerd. Ze gaan deel uitmaken van het ‘culturele erfgoed’: ze beïnvloeden onze gedragingen, ook al hebben we zelf nooit individueel (uit persoonlijke ervaring) geleerd dat de zoete bessen giftig zijn. Maar e sociaal geleerde overtuigingen completeren niet alleen onze geëvolueerde voorkeuren; dergelijke overtuigingen zetten ook een rem op bepaalde natuurlijk geselecteerde voorkeuren, in dit (hypothetische) geval de voorkeur voor zoete bessen. Wie cultuur een ultieme oorzaak noemt, moet echter voorzichtig zijn. Het kopiëren van genen verloopt bijvoorbeeld heel anders dan het kopiëren van overtuigingen. Genen worden van ouders op hun kinderen overgedragen, culturele varianten verspreiden zich ook tussen biologisch niet-verwante leeftijdsgenoten. Genen worden van de ene generatie op de andere generatie betrouwbaar gekopieerd, terwijl culturele transmissie die betrouwbaarheid veel minder heeft. Wie ooit in de jeugdbeweging meegespeeld heeft in een verhalenketting weet hoezeer het verhaal aan het einde van die ketting verschilt van het verhaal waarmee men de ketting begon. Die verschillen maken duidelijk dat men de analogie tussen culturele evolutie en natuurlijke evolutie niet mag overdrijven. Wie dat wel doet, zoals bijvoorbeeld de memetica of de culturele virustheorie, komt gevaarlijk in de buurt van pseudo-wetenschap. Maar een verstandig gebruik van de analogie, dat is een gebruik dat rekening houdt met de gelijkenissen én de verschillen, kan er wel degelijk toe leiden dat men culturele evolutie darwinistisch kan verklaren en begrijpen. Volgens Boyd en Richerson is cultuur een adaptatie: onze culturele vermogens helpen ons om te overleven. Cultuur is zelfs een dusdanig krachtig instrument dat het de mens in staat heeft gesteld om nagenoeg de hele aardbol te koloniseren, met uitzondering van enkele woestijnen en Antarctica. De culturele vermogens die we hebben zijn echter zelf geëvolueerd. Natuurlijke selectie heeft zo ingewerkt op het genetische materiaal van onze soort dat wij grote hersenen hebben waardoor we andere leden van onze soort redelijk accuraat kunnen imiteren. Bovendien heeft diezelfde genetische evolutie ons bepaalde psychologische mechanismen meegegeven die ervoor zorgen dat we niet in het wilde weg imiteren, maar vooral de juiste – dat wil zeggen: adaptieve - culturele varianten overnemen, ook wanneer we zelf niet goed kunnen inschatten welke culturele variant het meest adaptief is. Concreet 14 onderscheiden de onderzoekers in de culturele evolutie-traditie een aantal van die mechanismen. Zo is er een ‘conformist bias’ werkzaam in imitatie. Die neiging tot conformistisch imiteren houdt in dat de meest voorkomende variant in een groep wordt gekopieerd. De reden hiervoor is dat een veelvoorkomende culturele variant niet toevallig veel voorkomt. Als de meeste leden van een groep eenzelfde overtuiging huldigen, dan komt dat meestal omdat die variant natuurlijk werd geselecteerd. Wie als vreemdeling in een bepaalde samenleving terecht komt, doet er bijgevolg goed aan dergelijke vaak voorkomende overtuigingen te kopiëren (te imiteren). Of zoals het bekende Engelse gezegde luidt: ‘When in Rome, do as the Romans do.’ Naast de neiging om conformistisch te imiteren, bestaat er ook een genetisch geëvolueerde ‘prestige bias’. Wie de succesvolle individuen imiteert, heeft zelf meer kans om succesvol te zijn: “Determining who is a success is much easier than determining how to be a success. By imitating the successful, you have a chance of acquiring the behaviours that cause success, even if you do not know anything about which characteristics of the successful are responsible for their success.” (Richerson & Boyd 2005, 124) Onze sociale psychologie is met andere woorden genetisch geëvolueerd, maar ze maakt het tegelijk mogelijk dat cultuur een grote macht heeft over het menselijk handelen. Die macht is doorgaans ook adaptief: zonder cultuur zou het voor mensen veel moeilijker zijn om zich staande te houden in de vele verschillende omgevingen die wij bevolken. De gruwelverhalen over ontdekkingsreizigers illustreren dat perfect: hoewel zijn grotendeels dezelfde geëvolueerde psychologie hadden als de inheemse volkeren, slaagden zij er vaak niet in te overleven in de voor hen vijandige omgeving. Zij stierven van honger, uitputting of een combinatie van beiden, als ze al niet veel eerder het slachtoffer werden van een of andere predator. De plaatselijke stammen, daarentegen, hadden met dat overleven echter helemaal geen problemen, niet omdat zij zoveel meer natuurlijke intelligentie hadden dan de ontdekkingsreizigers, maar wel omdat zij over een ontzaglijke hoeveelheid cultureel doorgegeven kennis en technologie beschikten. Het doorgaans adaptieve karakter van cultuur neemt niet weg dat culturele evolutie ook aanleiding kan geven tot minder aangepast gedrag, gedrag dat de overlevings- en voortplantingskansen ondermijnt. De imitatietendensen beschikken namelijk niet over heel fijnmazige filters die alle maladaptieve overtuigingen kunnen opvangen en wegzuiveren. Gevolg hiervan is dat bepaalde algemeen gedeelde overtuigingen gekopieerd zullen worden, alleen maar omdat ze algemeen gedeeld zijn en ook al helpen ze niet echt bij het overleven. Hetzelfde geldt vanzelfsprekend voor het imiteren van succesvolle individuen: ook dat 15 imiteren levert niet altijd een overlevings- of voortplantingsvoordeel op. Het imiteren van de kledingsstijl van popidolen, zo ondervindt menig puber tot zijn scha en schande, leidt niet altijd tot een groter prestige. Over deze theorie valt nog veel meer te vertellen. Zo ben ik niet ingegaan op de intrigerende en tot op heden nog altijd deels onopgeloste vraag waarom mensen cultuur hebben, maar de meeste andere dieren nauwelijks of niet. Evenmin heb ik aandacht besteed aan de invloed van culturele evolutie op genetische evolutie, een invloed die zeker niet gering is. Die kwesties zijn echter van minder belang voor de discussie die hier centraal staat en die eerst en vooral handelt over de vraag of de sociale wetenschappen terecht claimen dat cultuur onze natuur vormt en omvormt. Het antwoord op die centrale vraag lijkt hoe dan ook bevestigend te zijn. Je kan zelfs nog een stap verder gaan: er zijn absoluut goede evolutionaire redenen om aan te nemen dat dit zo is. 4. Is de verzoening nabij? De theorie die Boyd en Richerson ontworpen hebben3 en die zijzelf dual inheritance theory noemen, biedt de mogelijkheid om typische menswetenschappen zoals antropologie en sociologie te verzoenen en zelfs te integreren met de neodarwinistische evolutietheorie. Toch past er enig voorbehoud. Dual inheritance theory heeft zich namelijk vooral toegespitst op technologische evoluties en de evolutie van waarden. Zeker die eerste evoluties (de ontwikkeling van het kompas, van architectuur, van wapens) behoren niet echt tot het domein van het Standaardmodel. Bovendien behoort technologie ook niet onmiddellijk tot de centrale onderzoeksdomeinen van de evolutiepsychologie. Niettemin lijkt er weinig redenen te zijn waarom men de dual inheritance theory niet zou kunnen toepassen op themata domeinen die zowel voor evolutiepsychologie als voor het standaardmodel belang hebben. Zo zijn er recent enkele studies verschenen die aantonen dat de preferentie voor bepaalde gezichten bij mensen vaak sociaal wordt aangeleerd. Als we mensen langer naar gezicht A dan naar gezicht B zien kijken, zullen we vervolgens zelf een grotere voorkeur ontwikkelen voor gezicht A (Little, Burriss, Jones, DeBruine & Caldwell 2008). Op zijn minst tonen deze experimenten aan dat lang niet al onze voorkeuren die een rol spelen bij partnerkeuze ook ingeboren, genetisch gecodeerde en natuurlijk geëvolueerde voorkeuren zijn. Verder blijken ook heel wat aspecten van negatieve emoties sociaal 3 Naast Boyd en Richerson moet er in deze context ook worden verwezen naar het werk van Cavalli-Sforza en Feldman die in de jaren zeventig al met een gelijkaardig project bezig waren. 16 aangeleerd te zijn. De precieze inhoud van walg, schuld en schaamte zijn voor een heel groot deel sociaal, en niet genetisch, doorgegeven (Linquist 2007). Als mensen in China niet walgen van het eten van schorpioenen, maar wij wel, dan heeft dat niet te maken met een verschillende activatie van de ‘biopsychologische walgmodule’ in verschillende omgevingen, maar wel met het feit dat cultuur op deze vlakken het laatste woord heeft. Nu erkennen heel wat evolutiepsychologen, zoals Peter Carruthers en Dan Sperber, dat de meeste geëvolueerde breinmodules eigenlijk leermodules zijn, die minstens gedeeltelijk gevuld of gevormd worden door individueel of sociaal leren. In dat opzicht is de toepassing van Dual Inheritance Theory op emoties en preferenties voor hen geen echt probleem. Die toepassing levert misschien wel een correctie op een al te eenvoudige en weinig gesofistikeerde evolutiepsychologische hypothesen, maar ze doet niet echt afbreuk aan de evolutiepsychologie als wetenschappelijke discipline. Ik ben het daar zonder meer mee eens. Ik ben er stellig van overtuigd dat de evolutiepsychologie wetenschap kan zijn en in sommige gevallen zelfs al wetenschap is. Alleen maakt het filosofisch en wetenschappelijk een wereld van verschil of die evolutiepsychologie al dan niet wordt gepresenteerd als een alternatief voor de andere menswetenschappen. Een evolutiepsychologie die bijvoorbeeld pretendeert dat de cultuur geen impact kan hebben op onze psychologie, heeft in mijn ogen weinig of geen toekomst. De cultuur kan onze voorkeuren en verlangens veranderen. Mocht ze dat niet kunnen, dan was ze vermoedelijk nooit ontstaan. De vraag in hoeverre concreet menselijk gedrag een product is van cultuur, is niet gemakkelijk te beantwoorden. Maar men kan wel stellen dat onze natuur in ieder geval zo flexibel of plastisch is, dat ze bijsturing door de cultuur toelaat en zelfs vereist. Het ‘integrative causal model’ van de evolutiepsychologie moet dus vervangen worden door een echt integratief model, dat de invloed van symbolische systemen op ons gedrag ernstig neemt en ook verklaart. De dual inhertiance theory zet zeker een stap in die richting. Maar is die stap wel voldoende om definitief de brug te slaan met de menswetenschappen? Net als de adepten van de evolutiepsychologie, verklaren ook Boyd en Richerson de cultuur als een product van de menselijke psychologie. En net als de evolutiepsychologen, zien ook Boyd en Richerson de psychologie als een geëvolueerde en natuurlijk geselecteerde psychologie. Met de sociaal-constructivisten en andere sociale wetenschappers heeft de dual inheritance theory dan weer gemeen dat het belang van sociaal leren en culturele tradities wordt erkend. Ze verzetten zich heftig tegen het al te gretige reductionisme waaraan bepaalde evolutiepsychologen zich wel eens schuldig maken. Binnen de theorie van Boyd en Richerson is er dan ook plaats voor verklaringen die bepaalde aanhangers van het Standaardmodel van 17 de sociale wetenschappen voorstaan. Ultieme evolutionaire verklaringen moeten immers gebaseerd zijn op goede observatie en enige kennis van de nabije oorzaken. Dat wist zelfs Tinbergen al. Een ultieme verklaring kan niet totaal ‘agnostisch’ zijn met betrekking tot wat de nabije verklaringen zijn. En er is geen reden om aan te nemen dat Durkheim, Geertz en andere vertegenwoordigers van het Standaardmodel nooit correcte nabije verklaringen hebben bedacht. Of zoals Boyd en Richerson zelf de verzoenende waarde voordelen van hun modellen beschrijven: “they [die modellen] serve to connect the rich models of behaviour based on individual action developed in economics, psychology, and evolutionary biology, with the data and insights of the cultural sciences, anthropology, archaeology, and sociology.” (Boyd & Richerson 2000, 145) Tot slot lijken ze hun werk als bruggenbouwers of verzoeners helemaal af te maken door het verwerpen van de tegenstelling tussen cultuur en natuur: cultuur is een onvervreemdbaar onderdeel van de menselijke natuur, ook al is cultuur een menselijk privilege met soms heel merkwaardige effecten. Niettemin is het opvallend dat er binnen de sociale wetenschappen relatief weinig aandacht is voor het werk dat door dual inheritance theoretici wordt geproduceerd. Deels zal dat waarschijnlijk te maken hebben met een gebrekkige kennis van die theorie en haar resultaten, deels ook met een – al bij al begrijpelijke – reserve ten aanzien van alles wat vaart onder de vlag van het Darwinisme in de menswetenschappen. Verder speelt ook mee dat de dual inheritance theory steunt op mathematisch werk, waarbij mathematische modellen van sociale evolutie worden gebruikt om inzichten te ondersteunen en te ontwikkelen. Die wiskundige fundamenten stoten veel sociale wetenschappers af, om principiële en/of praktische redenen. Maar naast al die weinig essentiële factoren, zou het ook gewoon zo kunnen zijn dat het veel sociale wetenschappers heel andere interesses hebben dan de dual inheritance theoretici. Een groot aantal antropologen ziet het als zijn of haar taak om in de eerste plaats na te denken over de betekenis van een overgangsritueel voor een individu van een bepaalde stam, en niet over de geschiedenis van dat ritueel of de verspreiding van dat ritueel over verschillende stammen binnen een bepaalde regio. Meer in het algemeen is er bij veel antropologisch en sociologisch onderzoek geen plaats voor, of geen nood aan, causale verklaringen. En dat geldt nog sterker voor onderzoek in de literatuurwetenschap en andere culturele disciplines. Dergelijke disciplines zijn bij uitstek idiografisch, eerder dan nomothetisch. Ze zoeken naar de betekenis van toevallige en subjectieve fenomenen, en die zoektocht vereist andere methoden dan de methoden die in de evolutietheorie (of andere ‘harde’ wetenschappen) worden gebruikt. Het populatiedenken, zo centraal voor de dual inheritance theory, kan hen niet helpen om de vragen te beantwoorden die ze willen beantwoorden. 18 In de epiloog van zijn alomgeprezen, en met de Pulitzer prijs bekroonde bestseller Guns, Germs, and Steel betoogt Jared Diamond (1997) dat de studie van de menselijke geschiedenis in principe even wetenschappelijk kan gebeuren als de studie van dinosaurussen. Voor die stelling valt veel te zeggen. Ik meen zelfs dat Diamonds eigen werk samen met het werk van Durham, Cavalli-Sforza, Boyd, Richerson en vele anderen, belangrijke aanzetten geeft voor een dergelijke verwetenschappelijking van de geschiedenis. Alleen ben ik er in het geheel niet van overtuigd dat de huidige historici en andere menswetenschappers hiervoor te porteren vallen. Die laatsten zijn daarvoor te zeer geboeid door het particuliere, het subjectieve en het onvoorspelbare, en dat zijn nu eenmaal zaken die geen enkele natuurwetenschappelijke methode kan vatten. 5. Conclusie. Discussie en onenigheid zijn twee van de motoren achter wetenschappelijke evolutie. Wie als wetenschapper of academicus voortdurend verzoeningspogingen onderneemt, dreigt uiteindelijk de wetenschap zelf vleugellam te maken. De op het eerste gezicht wat pessimistische conclusie dat de kloof tussen evolutietheorie en sociale wetenschappen moeilijk te dichten valt, hoeft dus ook helemaal niet zo negatief te zijn. Tegelijk biedt niet alle onenigheid vruchtbare grond voor wetenschappelijke vooruitgang. De confrontatie tussen verschillende opvattingen kan alleen iets opleveren voor de wetenschap (en voor ons begrip van de wereld) als de deelnemers aan de discussie een enigszins gelijkaardig referentiekader hebben. Bovendien moet men de opvattingen van het rivaliserende kamp ook correct begrijpen. Een groot deel van het debat tussen evolutionaire menswetenschappers en klassiek gevormde sociologen en antropologen is zinloos, precies omdat men de visie van de tegenpartij maar half of zelfs helemaal niet begrijpt. Vaak krijgt men zelfs de indruk dat er manifeste onwil bestaat om de tegenpartij te begrijpen, misschien vanuit de gedachte dat ‘splendid isolation’ noodzakelijk is om iets echt origineels op te kunnen bouwen. Misschien is dat laatste zelfs correct en kan echte originaliteit alleen maar tot stand komen als men elke invloed van buitenaf uitsluit. Maar het is zeer de vraag of wetenschap echt origineel moet zijn. Het werk van Thomas Kuhn heeft er toe bijgedragen dat wetenschappelijke revoluties (paradigmawissels) meer aandacht krijgen dan tevoren het geval was. Men vergeet echter wel dat zelfs voor Kuhn de meeste wetenschap ‘normale wetenschap’ is. Sterker nog, ook de zogenaamde revolutionaire wetenschap is zelden of nooit absoluut revolutionair. Zelfs Darwins theorie over de evolutie van organismen, voor velen 19 toch hét voorbeeld van een paradigmawissel, was al door velen voor hem voorbereid (Ruse 1999). Zoals bijna alle culturele producten is ook wetenschap het resultaat van kleine stapjes. Ook op dat vlak verschillen culturele adaptaties niet zo spectaculair van organische adaptaties: “Even the greatest human innovations are, in the great scheme of things, midgets standing on the shoulders of a vast pyramid of other midgets. The evolution of languages, artefacts, and institutions can be divided up into small steps, and during each step the changes are relatively modest. No single innovator contributes more than a small proportion of the total, as any single gene substitution contributes only marginally to a complex organic adaptation.” (Richerson & Boyd 2005, 50) Kortom, in plaats van voortdurend de revolutie te prediken of de rangen te sluiten, zouden veel menswetenschappers, evolutionair of niet, er hun voordeel mee kunnen doen eens meer over het hek te kijken om te zien hoe het eraan toe gaat bij de buren. Ook al zijn de verschillende visies misschien niet – en mogelijk zelfs nooit – helemaal te verzoenen, de kans bestaat dat de visie van het zogenaamd concurrerende paradigma toch inzichten kan verschaffen die bruikbaar zijn binnen het eigen ‘paradigma’. Referenties Ariew, A. (2003). Ernst Mayr's 'ultimate/proximate' distinction reconsidered and reconstructed. Biology and Philosophy 18: 553-565. Boyd, R. & Richerson, P.J. (2000). Memes: Universal Acid or a Better Mouse Trap. In R. Aunger (ed.) Darwinizing Culture: The Status of Memetics as a Science. Oxford: Oxford University Press, pp. 143–162. Buller, D.J. (2006). Adapting Minds. Evolutionary Psychology and the Persistent Quest for Human Nature. Cambridge, MA: MIT Press. Collier, A. (1998). Mind, Reality and Politics. Radical Philosophy 88: 38-43. Dennett, D. (1995). Darwins gevaarlijke idee. Amsterdam: Uitgeverij Contact. Diamond, J. (1997). Guns, Germs and Steel: The Fates of Human Societies. New York: Random. House. Dupré, J. (2002) Humans and Other Animals. Oxford: Oxford University Press. Durkheim, E. (1997 [1897]). Suicide. The Free Press reprint. Gangestad, S. W. & Simpson, J. A. (2000). The evolution of human mating: Trade- offs and strategic pluralism. Behavioral and Brain Sciences, 23, 573-587. 20 Fincher, L., Thornhill, R., Murray, D.R., & Schaller, M. (2008). Pathogen prevalence Predicts Human Cross-cultural Variability in Individualism/Collectivism. Proceedings of the Royal Society of London B 275:1279-1285. Hagen, E. (2005). Controversial Issues in Evolutionary Psychology. In D.M. Buss (ed.) The Handbook of Evolutionary Psychology. Hoboken, New Jersey: Wiley, pp.145-176. Jackson, S & Rees, A. (2007). The appalling appeal of nature: the popular influence of evolutionary biology as a problem for sociology. Sociology 41: 917-930 Kanazawa, S. (2006). Can the social scientists be saved? Should they? Evolutionary Psychology 4: 102-106. Kruger, D. J. (2002). The Deconstruction of Constructivism. American Psychologist 57: 456457 Linquist, S. (2007). Prospects for a Dual Inheritance Model of Emotional Evolution. Philosophy of Science 74: 848-859. Little, A. C., Burriss, R. P., Jones, B. C., DeBruine, L. M. & Caldwell, C. A. (2008). Social influence in human face preference: men and women are influenced more for long-term than short-term attractiveness decisions. Evolution and Human Behavior 29: 140-146. Low, B. (1990). Marriage systems and pathogen stress in human societies. American Zoologist 30: 325-339. Mayr, E. (1961). Cause and effect in biology. Science 134: 1501-1506. Mesoudi, A., Whiten, A. & Laland, K. (2006). Towards a unified science of cultural evolution. Behavioral and Brain Sciences 29: 329-383. Pinker,S. (1997). Hoe de menselijke geest werkt. Amsterdam: Contact. Quinlan, R.J. (2007). Human parental effort and environ-. mental risk. Proceedings of the Royal Society of London B. 274: 121-125. Richerson, P. & Boyd, R. (2005). Not by genes alone. How culture transformed human evolution. Chicago: University of Chicago Press. Ruse, M. (1999). Mystery of Mysteries: Is Evolution a Social Construction. Cambridge (Ma): Harvard University Press. Sahlins, M. 1976. The use and abuse of biology: an anthropological critique of sociobiology. Ann Arbor: University of Michigan Press. Sterelny, K. (2004). Po-bo man? [Essay review of Humans and other animals by John Dupré]. Studies in History and Philosophy of Science (part C) 35:729-741. Symons, D. (1990). Adaptiveness and adaptation. Ethology and Sociobiology 11: 427-444. 21 Tooby, J. & Cosmides, L. (1992). The psychological foundations of culture. In: J. Barkow, L. Cosmides & J. Tooby (eds.). The adapted mind: Evolutionary psychology and the generation of culture. New York: Oxford University Press, pp. 19-136. 22