Inzicht in Parasjat Misjpatiem 5764 Het oor dat hoorde op Har Sinai Door Rav Eliëzer Chrysler (Rabban Jochanan ben Zakai legt uit dat de Eved Ivrie – de Hebreeuwse slaaf – door zijn oor tegen de deurpost gespiest moest worden, omdat „het oor dat hoorde op Har Sinai: ‘Steel niet’ toch ging stelen en daarom verdient dat het doorboord wordt.’ Zo wordt hij aangehaald in de Mechilta. De Gemara in Kiddoesjien (22b) citeert echter een Tosefta, waarin hij anders geciteerd wordt (zie Rasji op deze passoek). Volgens de Gemara zei Rabban Jochanan ben Zakai dat het oor op Har Sinai gehoord had: ‘Want de Israëlieten zijn Mijn dienaren…’ en vervolgens zocht het zich een menselijke meester, daarom verdiende het te worden doorboord. Op het eerste gezicht lijkt het erop dat de Mechilta het heeft over een slaaf die het Beit Din verkocht heeft, om hem te laten betalen voor zijn diefstal, die hij niet in staat is terug te betalen, terwijl de Gemara het heeft over iemand die zichzelf verkocht heeft. En dat is inderdaad hoe Rasji de discrepantie verklaart. Het probleem hiermee is echter dat deze parasja specifiek gaat over de eerste soort van Eved Ivrie, die verkocht wordt om voor zijn diefstal te betalen (de andere soort wordt behandeld in parasjat Behar), en in dat geval klopt de reden die de Gemara in Kiddoesjien geeft niet. Voordat wij dit probleem beantwoorden, moeten wij eerst Mechilta begrijpen. Wanneer het oor van de Eved Ivrie doorboord wordt, waarom moet hij wachten totdat hij na zes jaar vraagt nog langer te mogen blijven? Waarom werd zijn oor niet onmiddellijk doorboord? In feite, waarom moet een dief überhaupt verkochten worden voordat zijn oor doorboord is? Waarom gebeurt dat niet zodra hij gepakt wordt? De Kli Jakar antwoordt dat een dief het dubbele moet terugbetalen en als hij dat niet kan, wordt hij verkocht. Wanneer de Eved besluit na zes jaar langer te blijven, begaat hij voor de tweede keer een overtreding door het juk van een menselijke meester te accepteren. En het is daarvoor dat Tora hem straft met het doorboren van zijn oor. De verklaring van de Kli Jakar is echter onacceptabel, want nu wordt de Eved niet gestraft voor diefstal, maar voor het accepteren van een menselijke meester, terwijl volgens volgens de verklaring van de Mechilta zijn oor doorboord wordt als straf voor de diefstal. Nu kunnen we de Gemara in Kiddoesjien begrijpen. In feite kunnen wij dezelfde vraag, die wij aan de Mechilta gesteld hebben, aan de Gemara stellen. Wanneer het oor van de Eved doorboord moet worden omdat hij een menselijke meester heeft geaccepteerd, waarom werd dat dan niet onmiddellijk doorboord, aan het begin van de zes-jarige periode? De Chesjek Sjlomo in Kiddoesjien stelt inderdaad die vraag en hij antwoordt dat Hasjem alleen verboden heeft om zichzelf permanent te verkopen. Hij vindt het niet erg als iemand zich voor zes jaar verkoopt, maar Hij maakt er bezwaar tegen als de verkoop voor altijd is en het is daarvoor dat Hij hem straft met de doorboring van zijn oor. In dat geval maakt het geen verschil uit of de Eved zichzelf verkocht uit armoede of dat hij verkocht werd door het Beit Din omdat hij gestolen heeft. In beide gevallen hoeft zijn oor niet onmiddellijk te worden doorboord, om de reden die wij hiervoor genoemd hebben. Maar zodra hij vraagt om langer te mogen blijven na die zes jaar, waarbij hij zichzelf vrijwillig een meester verkrijgt, dan wordt zijn oor doorboord. Dit is ook de mening van de Tora Temima. Dit is ook de reden waarom de Gemara de uitspraak van Rabban Jochanan ben Zakai volgens de versie van de Tosefta prefereert boven die van de Mechilta, omdat er nimmer enige rechtvaardiging is om het oor van de Eved te doorboren omdat hij gestolen heeft. Hij wordt namelijk al gestraft met de dubbele terugbetaling voor zijn diefstal en ook nog zijn oor doorboren als straf daarvoor zou betekenen dat hij tweemaal gestraft wordt voor hetzelfde misdrijf. De Jeroesjalmi geeft nog een derde verklaring van Rabban Jochanan ben Zakai’s opmerking. Volgens de Jeroesjalmi zei hij: „Het oor dat op Har Sinai gehoord had: ‘Heb geen andere goden’, en vervolgens heenging om zich te onttrekken aan het juk van het Koninkrijk van de Hemel, om in plaats daarvan het juk op zich te nemen van een menselijk wezen, dat zal doorboord worden.” De Tora Temima suggereert dat Rabban Jochanan ben Zakai de verklaring die in de Gemara geciteerd wordt, introk, omdat de woorden „Want de Israëlieten zijn Mijn dienaren,” dat in parasjat Behar (Bamidbar 25:55) voorkomt, niet gezegd werd op Har Sinai, maar bij de Ohel Mo’eed. Op Har Sinai werd, bij de Tien Geboden gezegd: „Heb geen andere goden”.