Methoden en principes van leerstofordening Door Jos Smits Leerlingen krijgen gedurende hun schoolloopbaan nogal wat leerstof te verwerken. Een vanzelfsprekende vraag die je dus kunt stellen is of er bepaalde methoden zijn om die leerstof te verdelen over de verschillende leerjaren en binnen elk leerjaar. Natuurlijk is het ook van belang om te kijken naar de criteria op grond waarvan je tot een bepaalde verdeling van de leerstof komt. We hebben het dus over leerstofordening. De problematiek beweegt zich op het grensvlak van de algemene didactiek en van de vakdidactiek: er zijn verschillende algemene methoden om tot ordening en aanpak van leerstof te komen, voor de concrete uitwerking is het nodig om een beroep te doen op de vakdidactiek. We zullen hieronder kijken naar mogelijkheden om tot ordening van leerstof te komen en zetten daarbij meteen een vakdidactische bril op. We zullen een en ander illustreren met voorbeelden uit de natuurkunde en techniek. Van concreet naar abstract. In oudere school- en leerboeken kon je vaak nog de omgekeerde leerweg tegenkomen, dat wil zeggen van abstract naar concreet. Er werd tamelijk snel in een bepaald hoofdstuk een bepaald universeel principe of wetmatigheid geformuleerd. Dat principe of die wetmatigheid berust vaak op het verband tussen tot dan toe onbekende grootheden die dus eerst moesten worden geïntroduceerd. Bij die introductie van grootheden werd natuurlijk ook nog wat aandacht besteed aan de bijbehorende eenheid of eenheden. Vervolgens ging het boek verder met een (wiskundig) bewijs of een logische redenering waarmee de juistheid de wetmatigheid of het principe werd aangetoond. Al snel rees bij de lezer dan dikwijls de vraag “waar gaat dit eigenlijk over?” of “wat moet ik hier eigenlijk mee?”. In de laatste paragrafen van het hoofdstuk werden vervolgens toepassingen van de eerder behandelde theorie besproken. De lezers die dan nog niet afgehaakt waren konden dan soms opgelucht verzuchten “oh, dus dat wordt er bedoeld” of “oh, zit dat zo!” Het zal duidelijk zijn: leren verloopt het gemakkelijkst als we de weg volgen van concreet naar abstract. Met concreet bedoelen we hier bijvoorbeeld: voorbeelden uit het dagelijks leven, waarnemingen van natuurkundige verschijnselen, de werking van bepaalde apparaten, etc. Door het leerproces hier te starten kun je een beroep doen op wat leerlingen al weten of waarmee ze al enigszins vertrouwd zijn. Soms is het mogelijk om vanuit enkele voorbeelden, waarnemingen of toepassingen een patroon te herkennen waardoor generalisatie mogelijk is en we kunnen komen tot een meer algemene regel of wetmatigheid. Als de docent dat goed aanpakt kan hij leerlingen het gevoel geven dat de verschillende puzzelstukjes op hun plaats vallen of kan hij ervoor zorgen dat leerlingen het nut en de kracht van “de theorie” inzien omdat je er veel verschillende dingen mee kan verklaren of omdat er veel verschillende toepassingen zijn. De plaats van het experiment. Omdat natuurkunde en techniek beide praktische vakken zijn moet je als docent goed nadenken over de plaats die je demonstratieproeven, leerlingenproeven en praktijkopdrachten geeft in de leerweg. Bondig geformuleerd luidt de vraag dan: doen we eerst de theorie en dan het experiment of omgekeerd? Op grond van wat we hierboven hebben gezegd over de leerweg van concreet naar abstract zou je zeggen dat het experiment aan de theorie vooraf dient te gaan. Bij het uitvoeren van demonstratieproeven zal dat inderdaad meestal het geval zijn. De docent laat zijn leerlingen een verschijnsel of toepassing zien en betrekt hen op deze wijze actief bij de leerstof. Het kan gaan om een verrassend effect, verschijnsel of toepassing die op deze wijze voor leerlingen ook zeer motiverend kan werken. Een demonstratieproef kan er dus voor zorgen dat leerlingen er zin in krijgen om de leerstof aan te pakken. Natuurlijk heeft een demonstratieproef waarmee we een nieuw stuk leerstof beginnen ook een belangrijke oriënterende functie: de aandacht van de leerlingen wordt gericht op een bepaald aspect of facet van de leerstof. Het is overigens best voorstelbaar dat in sommige gevallen een demonstratieproef wordt uitgevoerd nadat er bepaalde theorie is besproken. Dan krijg je bijvoorbeeld de situatie dat de docent zegt: “uit de theorie volgt dat we in die situatie dat en dat moeten zien gebeuren; we zullen eens gaan kijken of dat inderdaad het geval is”. Of “als het goed is zouden we dit als volgt moeten kunnen toepassen, laten we dat maar eens proberen”. Bij het uitvoeren van leerling-proeven of praktijkopdrachten is enige voorzichtigheid geboden bij de positionering van dergelijke activiteiten in de leerstof. Voorstanders van het principe van “ontdekkend leren” zeggen dat ook hier het experiment vooraf moet gaan aan de theorie. Leerlingen moeten volgens hen immers de kans krijgen om zelf dingen te ontdekken en uit te vinden. Practicumvoorschriften moeten hierbij een rode draad bevatten waarlangs de leerlingen tot hun (eigen) ontdekking kunnen komen. Er zijn echter ook tegenstanders die beweren dat deze leerweg vaak ertoe leidt dat leerlingen zo maar lukraak wat gaan doen en vaak geen idee hebben van waar ze mee bezig zijn. Zij zeggen dat leerlingen vaak eerst bepaalde kennis en vaardigheden moeten bezitten om met succes bepaalde praktische activiteiten te kunnen uitvoeren. Voor beide standpunten valt natuurlijk wat te zeggen: als het experiment wordt gedegradeerd tot het controleren van de juistheid van de theorie kan saaiheid toeslaan: de leerlingen weten al “wat er uit moet komen” en het verassende of nieuwe is er dus vanaf. Als tijdens het experiment blijkt dat de waarnemingen niet kloppen met de theorie zijn er zelfs leerlingen die dat een beetje gaan aanpassen. Dan zijn ze dus niet meer met natuurkunde bezig! Het is van grote waarde om leerlingen in staat te stellen hun eigen authentieke ervaringen op te doen. Die ervaringen kunnen leiden tot persoonlijke voldoening en motivatie en leiden tot leerresultaten die beter beklijven. Toch hebben ook de tegenstanders natuurlijk wel een punt door te stellen dat leerlingen niet weten wat ze aan het doen zijn als de proef niet goed wordt ingeleid. Het is bijvoorbeeld vaak nodig om leerlingen eerst te leren omgaan met bepaalde meetapparatuur of gereedschap. Ze kunnen er dan op een juiste en veilige manier mee omgaan omdat ze over de juiste basisvaardigheden beschikken. Dit geldt evenzeer voor basiskennis: als ze al een beetje vertrouwd gemaakt zijn met de theorie zullen ze beter weten wat ze aan het doen zijn en waarop ze moeten letten bij de uitvoering. We willen daarom de conclusie trekken dat voorafgaande aan de uitvoering van proeven er oriëntatie op de leerstof moet hebben plaatsgevonden en er sprake moet zijn van een duidelijke instructie voorafgaande en tijdens het experiment. Dit moet er natuurlijk niet toe leiden dat leerlingen louter “kookboekexperimenten” gaan uitvoeren die misschien niet kunnen mislukken maar die ook geen enkele uitdaging meer bevatten. Natuurlijk speelt bij het ordenen van leerstof ook de moeilijkheidsgraad een belangrijke rol. Bij natuurkunde en techniek is er sprake van een subtiel bouwwerk dat in de loop van de ontwikkelingsgeschiedenis van de mens is ontstaan: het ene resultaat is een vervolg op vele andere. Daarbij geldt vaak dat hoe recenter de leerstof is hoe moeilijker deze te begrijpen is. Ze stoelt immers vaak op een hele reeks van onderliggende resultaten. Zo is de hedendaagse techniek vaak doordrenkt met elektronica die verborgen zit in allerlei apparaten en waarvan de werking moeilijk te begrijpen is. Hedendaagse natuurkunde is voor de meeste mensen vaak onbegrijpelijk geworden. Toch zijn er gelukkig mensen die het opvatten als een uitdaging om moeilijke dingen op een gemakkelijke manier uit te leggen. Technieken natuurkundedocenten kunnen daarbij een voorbeeld nemen aan populaire programma’s over wetenschap en techniek zoals “klokhuis” en programma’s op “discovery” en “national geographic” die overigens ook door veel leerlingen goed worden bekeken. We kunnen er de conclusie uit te trekken dat het niet nodig is – en zelfs onverstandig – om “moeilijke onderwerpen” te vermijden of naar hogere leerjaren door te schuiven. Dan lopen we immers het grote risico dat de leerstof waarmee leerlingen worden geconfronteerd te weinig raakvlakken heeft met wat zij dagelijks om zich heen zien en waarover ze best meer zouden willen weten. Het is natuurlijk wel belangrijk dat er goed wordt nagedacht over de uitleg die op een bepaald niveau mogelijk is. Het spreekwoord “in de beperking toont zich de meester” is hier van belang: bij een moeilijk onderwerp moet je niet alles ineens willen uitleggen. Voor leerlingen kan zoiets al snel leiden tot een chaotisch en onbegrijpelijk tafereel. Bij concentrische opbouw van de leerstof wordt een bepaald onderwerp gedurende opeenvolgende leerjaren weer opnieuw aan de orde gesteld. Natuurlijk wordt er dan voor gezorgd dat eerst de aanwezige voorkennis wordt opgefrist alvorens er dan dieper op de stof wordt ingegaan. Ook hier is dan vaak sprake van een opbouw van de leerstof van concreet naar abstract. De meer abstracte begrippen vinden hun plaats in een hoger leerjaar wanneer de kinderen ook geestelijk rijper zijn en dat gemakkelijker kunnen bevatten. Leerstofordening en het BHV-model. De afkorting BHV staat voor basisstof, herhalingsstof en verrijkingsstof. Het BHVmodel is ontwikkeld om een antwoord te vinden op de differentiatieproblematiek in de klas. In een klas zitten immers leerlingen die in veel opzichten van elkaar kunnen verschillen! Niet in de laatste plaats kunnen ze van elkaar verschillen in intelligentie, aanleg en interesse voor een bepaald vak. Het is niet gemakkelijk voor een docent om met die verschillen om te gaan. Het is de bedoeling dat zoveel mogelijk leerlingen door de leerstof heen worden geloodst met redelijke resultaten en het afhaken van leerlingen zoveel mogelijk wordt voorkomen. Bij het BHV-model wordt zorgvuldig nagedacht over wat alle leerlingen op een bepaald niveau zouden moeten weten en kunnen nadat bepaalde leerstof aan bod is gekomen. Die stof wordt de basisstof genoemd. Als de basisstof is behandeld krijgen de leerlingen een zogeheten formatieve toets voorgelegd: in deze toets wordt gemeten of de leerlingen de basisstof voldoende hebben begrepen. Als dat niet het geval is dan moet de leerling de herhalingsstof doorwerken. In de herhalingsstof wordt de leerstof op een andere manier aan de leerling aangeboden zodat deze alsnog tot begrip komt. Natuurlijk moet ervoor worden gezorgd dat de herhalingsstof zo wordt aangeboden dat er voor de leerling voldoende spanning en afwisseling in blijft zitten. Bovendien moet de leerling er voldoening aan kunnen beleven dat hij het nu wel snapt of kan. De verrijkingsstof biedt een verdieping aan van de leerstof voor leerlingen die de basisstof al begrepen hadden. Het systeem van basis- en verrijkingsstof biedt dus een differentiatiemogelijkheid: niet alle leerlingen doen hetzelfde gedurende de lessen dat deze leerstof wordt aangeboden. Het onderwijs wordt afgesloten met de summatieve toets waarmee opnieuw de basiskennis van de leerlingen wordt gemeten. Zo streeft de BHV-aanpak ernaar om enerzijds zoveel mogelijk leerlingen de kans te geven het basisniveau te bereiken en anderzijds de capaciteiten en aanleg van snellere leerlingen te benutten door hen met meer en diepergaande leerstof en opdrachten te confronteren. Een lastig probleem bij het werken met het BHV-model is de cijfergeving: krijgt een leerling die de verrijkingsstof heeft gedaan automatisch een hoger punt dan de leerling die alleen de verrijkingsstof heeft gedaan? Thematisch onderwijs en leren in contexten. Om ervoor te zorgen dat de leerstof dicht bij de leef- en belevingswereld van leerlingen blijft wordt er vaak gekozen voor een thematische aanpak in schoolboeken. Voor het vak natuurkunde zijn er in de jaren zestig en zeventig al voorbeelden uitgewerkt door het Project Leerplan Ontwikkeling Natuurkunde (PLON). Een thema moet dus voor leerlingen herkenbaar zijn. Bij de uitwerking van het thema in de leerstof moet het voor leerlingen duidelijk worden dat natuurkunde en/of techniek hierbij een rol speelt. Voorbeelden van thema’s die je vaak tegenkomt zijn: het verkeer, ons milieu, sport, etc. Je kunt zeggen dat een thema tevens een bepaalde context is waarbinnen de leerstof wordt gepresenteerd. Bij het thema sport leert de leerling over de begrippen kracht en beweging, toegepast op het beoefenen van bepaalde sporten. Leerstof uit de mechanica wordt dus geplaatst in een context van het leveren van sportieve prestaties door het menselijk lichaam. Ook voor het vak techniek kan sport een zinvol thema zijn: leerlingen zouden onderzoek kunnen doen aan sportschoenen of aan trim- en fitnessapparaten en zelf modellen kunnen ontwerpen en er modellen van bouwen. Bij het nadenken over verbreding van leergebieden kan een dergelijk thema ongetwijfeld worden uitgewerkt in de richting van een leergebied natuur- en scheikunde en techniek. Het milieu is een ander voorbeeld van een thema dat multidisciplinair uitgewerkt kan worden. Hier kunnen in principe een heleboel schoolvakken bij elkaar gebracht worden. Een thematische aanpak kan het voordeel hebben dat leerlingen weten waar ze mee bezig zijn en leren omgaan met een complex geheel waaraan verschillende facetten kunnen worden onderscheiden. Het is natuurlijk wel belangrijk dat de leerstof op een inzichtelijke en gestructureerde wijze wordt aangeboden. Bij een thema als het milieu spelen in ieder geval de traditionele schoolvakken natuurkunde, techniek, scheikunde en biologie een belangrijke rol. Maar ook de vakken wiskunde, aardrijkskunde, geschiedenis en zelfs engels en Nederlands zouden erbij betrokken kunnen worden. De voorstanders van thematisch onderwijs zeggen dat het leren op deze wijze natuurlijker verloopt: de wereld van alledag is immers complex en hun stelling is dat het goed is om leerlingen te trainen in het omgaan met complexe probleemstellingen. De traditionele schoolvakken leiden in hun ogen vaak tot een hokjesgeest en belemmeren het inzicht in de samenhang tussen verschillende facetten. Bovendien verergert het opdelen van de leerstof over de verschillende schoolvakken vaak het transfer-probleem: vaak gebruiken leerlingen de kennis die ze bij het ene schoolvak hebben opgedaan niet bij het andere schoolvak. Onderzoek naar dit verschijnsel wijst uit dat leerlingen vaak moeite hebben om te zien dat het in een bepaald geval in wezen om hetzelfde probleem gaat. Het oplossen van een bepaald rekenkundig probleem bij natuurkunde wordt door leerlingen vaak anders beleefd dan het oplossen van hetzelfde probleem bij wiskunde. Vaak zeggen leerlingen dat ook letterlijk: “ja meneer, maar dat is bij wiskunde” of nog erger: “dat hebben we nog nooit gehad!”. Een oorzaak kan zijn dat de natuurkundedocent zich van iets andere symbolen of benamingen bedient dan zijn wiskunde-collega. Onderling overleg tussen docenten kan in ieder geval een eerste aanpak van het transferprobleem betekenen en ervoor zorgen dat het gehele leerplan meer samenhang gaat vertonen. Een thematische leerstofordening kan ervoor zorgen dat de samenhang in de leerstof veel groter wordt dan wanneer het los van elkaar en vaak zelfs op verschillende momenten wordt aangeboden.