THEMA 1: STOFWISSELING HAVO 5 Boek biologie voor jou Havo B deel 1 Stofwisseling • Stofwisseling: het totaal van alle chemische processen in een organisme. • Organische stoffen: stoffen die afkomstig zijn van een organisme of van producten van een organisme Stofwisseling • Anorganische stoffen: stoffen die voorkomen in organismen en in de levenloze natuur. Assimilatie • Assimilatie: de opbouw van organische moleculen uit kleinere moleculen. • Doel: vorming van organische stoffen waaruit een organisme bestaat. Assimilatie • Voor assimilatieprocessen is altijd energie nodig. • Die energie wordt vastgelegd in de moleculen van de gevormde organische stoffen. • Energie die is vastgelegd in moleculen noemen we chemische energie. Dissimilatie • Dissimilatie: afbraak van organische moleculen tot kleinere moleculen. • Doel: het vrijmaken van energie. Dissimilatie • Bij dissimilatie kan energie vrijkomen in verschillende energievormen: * kinetische energie * warmte * elektrische energie * lichtenergie adenosinetrifosfaat (ATP) • De energie die vrijkomt bij dissimilatie wordt niet meteen benut, maar wordt tijdelijk vastgelegd in moleculen ATP. • Een ATP molecuul bevat drie (tri) fosfaatgroepen. • Tussen de tweede en de derde fosfaatgroep is veel chemische energie vastgelegd. ATP • Wanneer de derde fosfaatgroep van ATP wordt afgesplitst, komt de chemische energie vrij. • Er ontstaat dan ADP (adenosinedifosfaat) • De vrijgekomen energie wordt benut bij levensprocessen. • ADP en P zijn beschikbaar om weer energie vast te leggen. Enzymen • Enzymen zijn stoffen die de chemische reacties van stofwisselingsprocessen katalyseren (versnellen). • De stof(fen) waarop een enzym inwerkt, noemen we een substraat. • Een stof die bij een reactie ontstaat noemen we een product. Enzymen • Een enzymmolecuul is substraatspecifiek. • Het substraatmolecuul wordt aan het enzymmolecuul gebonden. • Er ontstaat een enzym-substraatcomplex. • (zie afb. 4 en 5 op blz. 9 van je boek) Enzymactiviteit • Enzymactiviteit: de snelheid waarmee een enzym een reactie versnelt. • Deze kan worden uitgedrukt in hoeveelheid substraat die per tijdseenheid wordt omgezet of in hoeveelheid reactieproduct die per tijdseenheid ontstaat. Enzymactiviteit • • • • • • • De enzymactiviteit is afhankelijk van: temperatuur pH (blz. 10 in je boek) Minimum Optimum Maximum Koolstofassimilatie • Koolstofassimilatie: vorming van glucose en zuurstof uit koolstofdioxide en water. • Voor deze reactie is ook energie nodig. • Koolstofassimilatie komt alleen voor bij autotrofe organismen. • Fotosynthese • Bij bacterien komen ook andere vormen voor. Koolstofassimilatie • Fotosynthese komt voor bij planten en cyanobacterien. • Deze organismen hebben bladgroen. (chlorofyl). • We noemen ze fotoautotroof. Koolstofassimilatie • Licht is een mengsel van alle kleuren licht. • Lichtstralen verschillen in golflengte. • Op een blad wordt vooral het groene licht teruggekaatst en de overige kleuren uit het zonlicht worden geabsorbeerd. • De energie van het geabsorbeerde licht wordt tijdelijk vastgelegd in ATPmoleculen. Koolstofassimilatie • Dus: bij fotosynthese wordt lichtenergie vastgelegd als chemische energie in glucose moleculen. • Het absorptiespectrum van een stof geeft aan in welke mate verschillende kleuren licht door die stof worden geabsorbeerd. Voortgezette assimilatie • De glucose die bij fotosynthese is gemaakt dient als grondstof voor de meeste andere organische stoffen die in planten voorkomen. • De vorming van deze andere organische stoffen wordt voortgezette assimilatie genoemd. Voortgezette assimilatie • Bij voortgezette assimilatie in autotrofe organismen kunnen uit glucose onder andere koolhydraten, vetten en eiwitten worden gevormd. • Bij heterotrofe organismen kunnen uit glucose alleen koolhydraten en vetten worden gevormd. Voortgezette assimilatie • Koolhydraten: – monosachariden – disachariden – polysachariden Je moet voorbeelden van alle sachariden kennen! Voortgezette assimilatie • Vetten worden ook wel lipiden genoemd. • Een vetmolecuul ontstaat als er een glycerol molecuul en drie vetzuurmoleculen zich met elkaar verbinden. • Vetten hebben een warmte-isolerende functie en dienen ook als reservestof. Voortgezette assimilatie • Eiwitten worden ook wel proteinen genoemd. • Eiwitten bestaat uit aminozuren. • Door hun specifieke ruimtelijke structuur kunnen verschillende eiwitten hele verschillende functies hebben, bv. als enzymen, bouwstoffen of als transportenzymen. Dissimilatie • Dissimilatie: chemische energie vrijmaken uit organische stoffen. • Zonder dissimilatie gaat een cel dood. • In organismen wordt energie meestal vrijgemaakt door dissimilatie van glucose. • Dissimilatie kan aeroob en anaeroob plaatsvinden. Aerobe dissimilatie • Bij aerobe dissimilatie (verbranding) worden glucosemoleculen volledig afgebroken. • De vrijgemaakte energie wordt tijdelijk vastgelegd in ATP moleculen. Aerobe dissimilatie • Reactievergelijking: • C6H12O6 + 6O2 6CO2 + 6H2O + energie • De aerobe dissimilatie van glucose vindt voor het grootste gedeelte plaats in mitochondrien. Anaerobe dissimilatie • De meeste organismen kunnen ook glucose dissimileren zonder zuurstof. • De glucosemoleculen worden dan niet volledig afgebroken. • De eindproducten bevatten nog veel chemische energie Anaerobe dissimilatie • De vrijgekomen energie wordt eerst opgeslagen in ATP moleculen. • Gistcellen hebben wenig energie nodig. Ze krijgen voldoende energie uit de anaerobe dissimilatie van glucose. Anaerobe dissimilatie • Als eindproducten ontstaan alcohol (ethanol) en koolstofdioxide. Dit proces heet: alcoholgisting. • Reactievergelijking: • C6H12O6 2C2H6O (ethanol) + 2CO2 + energie Anaerobe dissimilatie • Melkzuurbacterien breken in een zuurstofarme omgeving glucose af tot melkzuur. • Deze anaerobe dissimilatie wordt melkzuurgisting genoemd. Anaerobe dissimilatie • Bij melkzuurgisting ontstaat geen koolstofdioxide. • Reactievergelijking: • C6H12O6 2C3H6O3 (melkzuur) + energie. Dissimilatie van vetten en eiwitten • Vetten worden bij de dissimilatie eerst gesplitst in vetzuren en glycerol. • Eiwitten worden bij dissimilatie eerst gesplitst in aminozuren. • Hierbij ontstaat ammoniak. Bij de mens wordt dit omgezet in ureum. Basale stofwisseling • Basale stofwisseling: stofwisseling van een organisme in rust. • De intensiteit van de basale stofwisseling is de snelheid waarmee deze stofwisselingsprocessen plaatsvinden. Basale stofwisseling • • • • • • • De intensiteit is o.a. afhankelijk van: geslacht leeftijd lichaamsgewich lichaamstemperatuur tijdstip van de dag jaargetijde Stofwisseling in planten • Fotosynthese vindt vooral plaats in de bladeren. • Via huidmondjes en luchtholten diffunderen in en uit de bladcellen. • Kennen afb. 31 op blz. 24 van je boek! Stofwisseling bij planten • De producten van de fotosynthese moeten ook terechtkomen in de andere delen van de plant. • Transport van stoffen tussen cellen kan plaatsvinden door: diffusie, osmose en actief transport. Stofwisseling bij planten • Op deze manieren worden stoffen vervoerd over kleine afstanden. • Over grote afstanden vindt het transport plaats door stroming. • Dit transport vindt plaats via vaten. Stofwisseling bij planten • Anorganische sapstroom: het vervoeren van water en ionen ,via houtvaten, van stengels naar bladeren. • Organische sapstroom: het vervoeren van water en assimilaieproducten van bladeren naar alle delen van de plant. Anorganische sapstroom • Voor fotosynthese is water nodig. • Voor voortgezette assimilatie zijn nitraationen nodig. • Water en nitraationen worden door de wortels opgenomen uit de bodem. Anorganische sapstroom • Het transport via houtvaten gebeurt tegen de zwaartekracht in. • Dit transport is het gevolg van verdamping van water uit de bladeren en van capillaire werking. • De cohesiekrachten waardoor de watermoleculen bij elkaar blijven en de adhesiekrachten waarmee de watermoleculen aan de houtvatwand worden vasgehouden, zijn samen groter dan de zwaartekracht. Organische sapstroom • Een groot deel van de gevormde glucose wordt omgezet in zetmeel. • ‘s nachts wordt zetmeel omgezet in sacharose en via bastvaten afgevoerd naar andere delen van de plant. • De cellen nemen de sacharose actief op uit de organische sapstroom. Opslag van assimilatieproducten • In elke plantaardige cel wordt een kleine hoeveelheid assimilatieproducten opgeslagen als reservestoffen. • Grote hoeveelheden worden opgeslagen in de cellen van de verdikte delen. • Bij alle planten worden in de zaden ook reservestoffen opgeslagen. Opslag van assimilatieproducten • Zetmeel wordt opgeslagen in zetmeelkorrels. • Glucose, fructose en sacharose zitten vooral in het vacuolevocht. • Eiwitten kunnen zijn opgelost in het vacuolevocht of als aleuronkorrels in het cytoplasma voorkomen. Intensiteit van fotosynthese • De intensiteit van fotosynthese is de snelheid waarmee glucose wordt gevormd en zuurstof vrijkomt. • Afhankelijk van: • kleur van het licht • hoeveelheden CO2 en H2O • temperatuur • hoeveelheid bladgroen De koolstofkringloop • Afb. 47 op blz. 33 van je boek. • Lucht bestaat voor ongeveer 0,03 % uit CO2 • Autotrofe organismen zijn in staat om met deze hoeveelheid CO2 glucose te vormen. • Autotrofe organismen worden ook wel producenten genoemd. De koolstofkringloop • Autotrofe organismen worden gegeten door heterotrofe organismen. • Heterotrofe organismen worden ook wel consumenten geneomd. De koolstofkringloop • Sommige dieren sterven zonder te worden opgegeten. • Zij worden afgebroken door bacerien en schimmels. • Deze worden ook wel reducenten genoemd. De stikstofkringloop • Afb. 49 op blz. 35 van je boek • Planten nemen stikstof op uit de bodem in de vorm van nitraationen. • Stikstofassimilatie: uit nitraationen en glucose worden stikstofhoudende organische verbindingen opgebouwd. De stikstofkringloop • Consumenten scheiden stikstof uit met hun urine. • Reducenten breken organische stikstofverbindingen af tot o.a. ammoniak. • Nitrificerende bacterien • Denitrificerende bacterien • Stikstofbindende bacterien