Een onderzoek naar de nieuwe mogelijkheid op het gebied van forensisch DNA-onderzoek en de daarmee samenhangende inbreuk op fundamentele vrijheidsrechten. DNA-verwantschapsonderzoek F. Amouri Tilburg University Master Rechtsgeleerdheid – accent Strafrecht Mw. L.H.A.M. Kemperman-Boeren Mw. M.E.W. Muskens (tweede lezer) Breda, 15 juli 2014 1 Voorwoord Na een zeer leerzaam proces, zowel op persoonlijk als op wetenschappelijk vlak, komt er met de afronding van mijn scriptie een eind aan mijn studie rechten. Met de overwinning van enkele struikelblokken kijk ik met een tevreden gevoel terug op deze heftige tijd. Een tijd van extreem veel spanning, enorme stress en bijzonder veel irritaties. Heel cliché, maar zonder de steun van mijn familie en vriendinnen had ik dit natuurlijk niet gekund. Een ieder heeft op zijn eigen manier mij weten te stimuleren, te inspireren, te pushen, te kalmeren en te troosten. Daarvoor ben ik ze allemaal erg dankbaar. Mijn begeleidster, mevrouw Kemperman-Boeren, wil ik evenzeer bedanken voor haar altijd snelle reacties, haar scherpe feedback en de tijd die ze steeds voor mij vrij heeft weten te maken in haar drukke agenda. De laatste loodjes wegen het zwaarst zeggen ze. Daar ben ik het dus volkomen mee eens, loodzwaar zelfs, maar wat is het een heerlijk gevoel om klaar te zijn. Een enorme opluchting! Dus voor iedereen die nog bezig is: Even door de zure appel heen bijten! Je bent er bijna! Ik heb enorm genoten van mijn studietijd. Na jaren in de studieboeken te hebben gezeten, zal dan nu het echte leven beginnen. Op naar de volgende uitdaging, namelijk een baan vinden waarmee ik mijn juridische carrière kan beginnen. Fadoua Amouri Breda, juli 2014 2 Inhoudsopgave Lijst van gebruikte afkortingen .................................................................................................................... 5 Hoofdstuk 1 Inleiding .............................................................................................................................. 6 1.1 De zaak Vaatstra................................................................................................................................. 6 1.2 Wat is DNA? ........................................................................................................................................ 8 1.2.1 DNA-profielen en DNA-materiaal ................................................................................................. 9 1.2.2 DNA-verwantschapsonderzoek ................................................................................................. 10 1.3 Aanleiding en probleemstelling ......................................................................................................... 11 1.4 Opzet ................................................................................................................................................. 13 Hoofdstuk 2 DNA-verwantschapsonderzoek ......................................................................................... 15 2.1. Ontwikkeling DNA-onderzoek .......................................................................................................... 15 2.2 Wet DNA-verwantschapsonderzoek ................................................................................................. 19 2.3 Inhoud van de wet ............................................................................................................................. 20 2.3.1 Actief DNA-verwantschapsonderzoek ....................................................................................... 20 2.3.2 Passief DNA-verwantschapsonderzoek..................................................................................... 22 2.3.3 Voorwaarden voor toepassing van DNA-verwantschapsonderzoek ......................................... 23 2.4 Gronden wetswijziging ...................................................................................................................... 25 2.5 Tussenconclusie ............................................................................................................................... 26 Hoofdstuk 3 Bescherming van de persoonlijke levenssfeer .................................................................. 28 3.1 Bescherming onder het nationaal recht ............................................................................................ 28 3.2 Artikel 8 EVRM .................................................................................................................................. 29 3.2.1 ‘Physical integrity’....................................................................................................................... 31 3.2.2 ‘Collection and use of (personal) information’ ............................................................................ 31 3.3 Beperkingssystematiek artikel 8 EVRM ............................................................................................ 34 3.3.1 ‘Bij wet voorzien’ ........................................................................................................................ 34 3.3.2 ‘Noodzakelijk in een democratische samenleving’ .................................................................... 36 3 3.3.3 ‘Legitiem doel’ ............................................................................................................................ 40 3.4 Vrijwillige medewerking ..................................................................................................................... 41 3.5 Tussenconclusie ............................................................................................................................... 43 Hoofdstuk 4 Nemo-tenetur ....................................................................................................................... 44 4.1 Nemo-teneturbeginsel ....................................................................................................................... 44 4.1.1 Nemo tenetur en DNA-verwantschapsonderzoek ..................................................................... 45 4.1.2 Verschoningsrecht en DNA-verwantschapsonderzoek ............................................................. 48 4.2 Tussenconclusie ............................................................................................................................... 50 Hoofdstuk 5 DNA-verwantschapsonderzoek in Engeland ..................................................................... 51 5.1 DNA-Verwantschapsonderzoek ........................................................................................................ 52 5.2 De NDNAD ........................................................................................................................................ 53 5.2.1 Bewaring en opslag.................................................................................................................... 54 5.3 Het debat in Engeland ...................................................................................................................... 55 5.4 Engels model en het EVRM .............................................................................................................. 57 5.5 Terugkoppeling naar Nederlandse situatie ....................................................................................... 58 5.6 Tussenconclusie ............................................................................................................................... 59 Hoofdstuk 6 Conclusies en aanbevelingen ............................................................................................... 60 Literatuurlijst .......................................................................................................................................... 65 Bijlage I Overerving DNA.......................................................................................................................... 71 Bijlage II Brochure Vaatstra-onderzoek .................................................................................................... 73 4 Lijst van gebruikte afkortingen AA Ars Aequi ACPO Association of Chief Police Officers Art. Artikel DD Delikt en Delikwent DNA Desoxyribonucleïnezuur E.a. En anderen EHRM Europese Hof voor de Rechten van de Mens EVRM Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens Gw Grondwet Hof Europees Hof voor de Rechten van de Mens HR Hoge Raad LJN Landelijk Jurisprudentie Nummer M.nt. Met noot MvT Memorie van Toelichting NDNAD National DNA Database NFI Nederlands Forensisch Instituut NJ Nederlandse Jurisprudentie NJB Nederlands Juristenblad OM Openbaar Ministerie Par. Paragraaf PbEG Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen Rb. Arrondissementsrechtbank Resp. Respectievelijk Stb. Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden Sr Wetboek van Strafrecht Sv Wetboek van Strafvordering T. Tegen TBS Terbeschikkingstelling Wbp Wet bescherming persoonsgegevens WODC Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum 5 Hoofdstuk 1 Inleiding ‘Zaak-Vaatstra bewijst nut dna-onderzoek’, zo kopt de Elsevier op 19 november 2012. 1 In de zaak Vaatstra is aangetoond hoe DNA-onderzoek in een strafzaak heeft bijgedragen aan de oplossing van één van de meest geruchtmakende moordzaken. 2 DNA-onderzoek is een krachtig opsporings- en bewijsmiddel waarmee daders worden opgespoord, vervolgd en berecht. Wat deze zaak zo bijzonder maakt is het feit dat dit de eerste zaak in Nederland is waarin gebruik wordt gemaakt van DNAverwantschapsonderzoek binnen een grootschalig bevolkingsonderzoek. Het verrichten van verwantschapsonderzoek is een redelijk nieuwe methode van DNA-onderzoek. Om ons dichter bij dit onderwerp te brengen, volgt in de volgende paragraaf eerst een beschrijving van de zaak Vaatstra. Vervolgens wordt er kort aandacht besteed aan het technische aspect van DNA en volgt er uitleg over het DNA-verwantschapsonderzoek. Vanwege het complexe en ingewikkelde karakter van DNA zal slechts de basis worden besproken, hetgeen voldoende is om de essentie van dit onderzoek te kunnen begrijpen. De aanleiding voor dit onderzoek en de probleemstelling komen in de volgende paragraaf aan bod. Hierin wordt tevens de centrale vraag geformuleerd die de rode draad vormt in dit onderzoek. Tot slot wordt in de laatste paragraaf weergegeven hoe de rest van het rapport is opgebouwd. 1.1 De zaak Vaatstra 3 Na een avondje stappen in de nacht van Koninginnedag 1999 wordt de 16-jarige Marianne Vaatstra de volgende dag dood aangetroffen in een weiland naast het fietspad van Buitenpost naar Veenklooster. Haar lichaam wordt grotendeels ontkleed aangetroffen. Uit sectie blijkt dat Marianne is verkracht en vermoord. De moord leidt tot grote maatschappelijke onrust onder de Friese bewoners. Al snel worden alle ogen gericht op het asielzoekerscentrum dat op nog geen kilometer afstand van de plaats delict ligt. Friese bewoners zijn ervan overtuigd dat dit het werk moest zijn geweest van een asielzoeker. Iemand uit de regio zou dat nooit doen, stellen zij. Het onderzoek wordt gestart en er wordt op 28 mei 1999 een 32-jarige inwoner van Zwaagwesteinde aangehouden op verdenking van de moord op Marianne. Er wordt DNA-onderzoek uitgevoerd en zijn DNA-profiel blijkt niet overeen te komen met de aangetroffen DNA-sporen die op de plaats van het delict zijn veiliggesteld. Kort daarna maakt justitie bekend op zoek te zijn naar twee asielzoekers, een Irakees 1 ‘Zaak Vaatstra bewijst nut DNA-onderzoek’, <http://www.elsevier.nl/Algemeen/blogs/2012/11/Zaak-Vaatstra-bewijst-nut-dna- onderzoek-ELSEVIER355002W/>. 2 ‘DNA-onderzoek Marianne Vaatstra’,<http://nos.nl/artikel/358437-dnaonderzoekmarianne-vaatstra.html>. 3 Dossier Vaatstra, www.om.nl (Actueel › Strafzaken › Marianne Vaatstra). 6 en een Afghaan, die kort na de moord waren verdwenen uit het asielzoekerscentrum in Kollum. Zij worden in Turkije en in Engeland getraceerd. Vergelijkend DNA-onderzoek wijst echter uit dat de mannen niets met de zaak te maken hebben. In december 1999 wordt besloten een uitgebreid DNA-onderzoek te houden. Ongeveer 150 personen zijn uitgenodigd om op vrijwillige basis mee te werken aan het DNA-onderzoek. Het DNA-profiel van het afgenomen wangslijm wordt vergeleken met het DNA-materiaal dat is aangetroffen op de plaats delict. Mannen met wie Marianne contact had, mannen die in het verleden zijn veroordeeld voor levensdelicten en mannen die om een andere reden interessant waren, worden geselecteerd. Bijvoorbeeld omdat hun naam door anderen genoemd werd als mogelijke betrokkenen of omdat zij nabij de plaats delict zijn geweest omstreeks het tijdstip van het misdrijf. In alle gevallen gaat het om personen die geen verdachten zijn in deze zaak. De uitkomst van het DNA-onderzoek is in alle gevallen negatief. Verder onderzoek levert geen nieuwe aanknopingspunten op en de zaak blijft onopgelost. Er wordt een second opinion aangevraagd. Ervaren opsporingsambtenaren, die niet bij de zaak betrokken zijn geweest, bekijken of er nog mogelijkheden zijn tot opsporing en of er sprake zijn van lacunes in het tot dan toe verrichte opsporingsonderzoek. Dit second-opinionteam heeft wederom een aantal mensen gevraagd om vrijwillig DNA-materiaal af te staan in het kader van het opsporingsonderzoek. Een nieuw rechercheteam gaat vervolgens aan de slag met de bevindingen van het second-opinionteam, maar ook dit levert geen aanhouding van de dader op. Gedurende het onderzoek wordt door een groep verontruste mensen uit de omgeving van de plaats delict meerdere malen tevergeefs de aandacht van justitie gevraagd voor een grootschalig DNA-onderzoek. Ook misdaadverslaggever Peter R. de Vries spant uit onvrede over de aanpak van justitie een kort geding aan tegen de Staat en eist een grootschalig DNA-onderzoek. Hij verwijst hierbij naar de positieve ervaringen in het buitenland. Het Openbaar Ministerie (hierna: OM) ziet echter geen aanleiding om haar standpunt (geen vrijwillig grootschalig DNA-onderzoek), die zij eerder in een persconferentie naar buiten bracht, te wijzigen. Sinds de start van het onderzoek in 1999 is in de zaak Vaatstra van ruim 815 mannen DNA-materiaal afgenomen en vergeleken met het DNA-materiaal van de vermoedelijke dader. Hiermee was dit toen al het omvangrijkste DNA-onderzoek dat ooit in een Nederlands strafrechtelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. Het onderzoek verdwijnt langzaam naar de achtergrond. Ondertussen blijven nieuwe tips binnenkomen en zijn er nieuwe technieken beschikbaar, zoals 3d-scans van de plaats delict, waarmee wordt 7 geëxperimenteerd. Maar ook hieruit volgt nog geen oplossing van de zaak, totdat het nieuwe opsporingsteam aan de hand van nieuwe onderzoeksresultaten tot de conclusie komt dat de moord mogelijk gepleegd is door een bekende van Marianne. Speciale onderzoekstechnieken maken het mogelijk om aan de hand van DNA meer te weten te komen over iemands geografische achtergrond. Nader technisch onderzoek wijst uit dat de dader hoogstwaarschijnlijk uit West-Europa komt. Aanvullend tactisch onderzoek toont aan dat de dader zeer waarschijnlijk uit dezelfde regio komt als Marianne en de kans groot is dat de dader daar nog familie heeft wonen. Inmiddels is het door een wetswijziging mogelijk geworden om DNA-verwantschapsonderzoek in te zetten bij de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Nadat verwantschapsonderzoek in de DNAdatabank voor strafzaken in deze zaak niets oplevert, besluit justitie een grootschalig DNA-onderzoek te houden. Op 29 september 2012 start justitie in deze zaak, binnen een straal van 5 km van het plaats delict, een grootschalig DNA-onderzoek. Onder ruim 8000 mannen wordt op vrijwillige basis door het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) gezocht naar personen waarvan het DNA-profiel enige verwantschap vertoont met dat van de dader. Dit onderzoek heeft geresulteerd in de aanhouding van Jasper S. De verdachte blijkt vrijwillig te hebben meegedaan. Zijn DNA-profiel komt volledig overeen met de DNA-sporen die op het slachtoffer zijn gevonden. Kort daarna legt Jasper S. een bekennende verklaring af. De rechtbank Leeuwarden veroordeelt Jasper S. tot 18 jaar gevangenisstraf voor de verkrachting van en de moord op Marianne Vaatstra. 4 1.2 Wat is DNA? Van oudsher wordt gebruik gemaakt van uiterlijk waarneembare kenmerken om personen die een misdrijf hebben gepleegd te kunnen identificeren. Deze uiterlijke kenmerken zijn voor een groot deel een afspiegeling van de genetische identiteit van een persoon. DNA-analyse biedt een directe manier om de genetische identiteit van een persoon vast te stellen. 5 Het gegeven dat elk individu genetisch uniek is (met uitzondering van identieke tweelingen), vormt hier de basis voor. Maar wat is DNA precies? DNA bevindt zich in de kern van de cellen van het menselijk lichaam. Het DNA is in alle cellen gelijk. Hierdoor kan een bloedspoor probleemloos worden vergeleken met een speekselspoor of een uitgetrokken haar. 6 4 Rb. Noord-Nederland 19 april 2013, LJN BZ7928. 5 C.J. de Poot & E.W. Kruisbergen, Kringen rond de dader. Grootschalig DNA-onderzoek als instrument in de opsporing, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers, WODC 2006, p.27. 6 C.J. de Poot & E.W. Kruisbergen, Kringen rond de dader. Grootschalig DNA-onderzoek als instrument in de opsporing, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers, WODC 2006, p. 29. 8 In elke cel ligt een celkern met chromosomen. Een mens heeft 23 chromosoomparen, waarvan er één steeds van de vader en één van de moeder is. 7 Iedere persoon heeft 22 zogenaamde autosomale chromosoomparen en een X en een Y-chromosoom voor de man of twee X-chromosomen voor de vrouw. Het Y-chromosoom bepaalt dus het geslacht. In de chromosomen ligt erfelijke informatie opgeslagen. Zij bevatten namelijk ‘desoxyribonucleïnezuur’ (DNA). DNA is een lang molecuul, dat bestaat uit allerlei stukjes met kenmerkende structuren die op vaste plekken liggen. Sommige DNA-stukjes, genen genaamd, bepalen onze erfelijke eigenschappen. DNA-stukjes waar de functie nog niet bekend van is, worden ‘merkers’ genoemd. 8 Iedere DNA-molecuul bestaat uit twee ketens van bouwstenen, die in een dubbele spiraal met elkaar zijn verbonden (wenteltrap). Deze treden (stikstofbasen) bestaan uit adenine (A), guanine (G), cytosine (C), en thymine (T). Zij komen steeds in paren voor. 9 DNA bestaat voor ongeveer 2% uit genen met informatie over erfelijke eigenschappen en de overige 98% wordt ook wel ‘junk’ (of niet-coderend) DNA genoemd. Het overgrote deel heeft dus eigenlijk geen functie, maar juist dit gedeelte is van belang voor forensisch onderzoek. Het bevat namelijk uniek identificerende informatie. Ongeveer 40% van niet coderende junk DNA bestaat uit repetitief DNA. Dit is DNA waarin telkens dezelfde volgorde van basenparen terugkomen. Het gebied waar de combinaties voorkomen heet ‘locus’. Op bepaalde plaatsen verschilt niet-coderend DNA dus sterk per persoon, daarom heeft het een sterk identificerende werking. 10 1.2.1 DNA-profielen en DNA-materiaal Een DNA-profiel is vergelijkbaar met een streepjescode en bevat geen erfelijke informatie. Het wordt gemaakt uit het niet-coderende deel van DNA. Het enige wat zichtbaar is, is het geslacht. Een profiel is een tabel of grafiek waarin pieken per marker worden aangegeven. Deze pieken geven weer hoe vaak het repeterende stukje DNA voorkomt op beide chromosomen. Het DNA-profiel is voor elk mens uniek en verandert niet gedurende het leven van de mens. 11 DNA-materiaal kan aan de hand van deze profielen worden vergeleken. Als het DNA-profiel van een verdachte naast het DNA-profiel van een daderspoor wordt gelegd en deze overeenkomen, kan worden vastgesteld dat de kans groot is dat de verdachte de 7 Zie figuur 1 in bijlage I. 8 C.J. de Poot & E.W. Kruisbergen, Kringen rond de dader. Grootschalig DNA-onderzoek als instrument in de opsporing, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers, WODC 2006, p.41. 9 M.M. Prinsen, Forensisch DNA-onderzoek: Een balans tussen opsporing en fundamentele rechten, Nijmegen: Wolf Legal Publisher 2008, p. 17-18. 10 V.G.J Boumans, De bewijswaarde van DNA-onderzoek in strafzaken, Tilburg: Celsus juridische uitgeverij 2008, p.4. 11 C.J. de Poot & E.W. Kruisbergen, Kringen rond de dader. Grootschalig DNA-onderzoek als instrument in de opsporing, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers, WODC 2006, p. 28. 9 dader is. Als er verschillen te zien zijn tussen het DNA-profiel van de verdachte en van het daderspoor, kan de verdachte worden uitgesloten als donor van het daderspoor. De waarde van overeenkomende DNA-profielen is afhankelijk van de zeldzaamheid van het opgemaakte profiel. Een DNA-profiel maakt slechts een gedeelte van het unieke genoom zichtbaar. De zeldzaamheid van een DNA-profiel is afhankelijk van het aantal merkers dat is geanalyseerd. Naarmate een profiel uit meer merkers bestaat, zullen er minder mensen zijn met een overeenkomstig profiel. Om deze reden wordt een DNA-profiel aan de hand van ten minste tien merkers (tien verschillende DNA-gebieden) opgesteld. Hoe zeldzamer het profiel, hoe kleiner de kans op een toevalstreffer. Gelet op de groei van databestanden, en de daarbij behorende groeiende kans op een toevalstreffer, kan niet uitgesloten worden dat in de toekomst meer dan tien merkers moeten worden geanalyseerd. 12 Het is ook niet altijd mogelijk om volledige DNA-profielen te genereren. Dit kan het geval zijn wanneer er bijvoorbeeld te weinig celmateriaal aanwezig is, als materiaal sterk vervuild is of als DNA-materiaal is aangetast door hitte of vocht en gedeeltelijk is afgebroken. Als er minder kenmerken zichtbaar zijn, zijn er uiteraard meer personen te vinden die deze kenmerken delen met de donor van het aangetroffen spoor. 13 DNA-onderzoek in strafzaken vindt dus plaats aan de hand van vergelijking van DNA-profielen die zijn gemaakt uit DNA-materiaal. 14 DNA-materiaal bevat meer gegevens dan DNA-profielen. Hieruit zijn wel allerlei erfelijke gegevens af te leiden. Men kan denken aan bepaalde ziekten, zoals het syndroom van Down of de ziekte van Huntington. Aan de hand van bepaalde genetische kenmerken kan men zelfs de geografische herkomst van een persoon achterhalen. 15 1.2.2 DNA-verwantschapsonderzoek In tegenstelling tot de klassieke DNA-profielvergelijking, is het DNA-verwantschapsonderzoek niet gericht op een volledige overeenkomst van DNA-profielen, maar juist op een gedeeltelijke overeenkomst van DNA-profielen. Broers en zussen hebben gemiddeld meer DNA-kenmerken met elkaar gemeen dan willekeurige personen. Uitgaande van een DNA-profiel dat uit 20 merkers bestaat, hebben willekeurige 12 C.J. de Poot & E.W. Kruisbergen, Kringen rond de dader. Grootschalig DNA-onderzoek als instrument in de opsporing, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers, WODC 2006, p. 45. 13 C.J. de Poot & E.W. Kruisbergen, Kringen rond de dader. Grootschalig DNA-onderzoek als instrument in de opsporing, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers, WODC 2006, p. 46. 14 M.M. Prinsen, Forensisch DNA-onderzoek: Een balans tussen opsporing en fundamentele rechten, Nijmegen: Wolf Legal Publisher 2008, p. 24. 15 M.M. Prinsen, Forensisch DNA-onderzoek: Een balans tussen opsporing en fundamentele rechten, Nijmegen: Wolf Legal Publisher 2008, p. 24, 201. 10 personen zes tot zeven merkers met elkaar gemeen en broers en zussen dertien tot veertien. 16 Van dit gegeven wordt gebruik gemaakt om personen te vinden die verwanten van elkaar kunnen zijn. Aan de hand van aanvullende informatie wordt bepaald hoe groot de kans is op bloedverwantschap. Dit kan ertoe leiden dat specifiek verder wordt gezocht in de familie van de oorspronkelijke verdachte. Kinderen krijgen DNA van hun ouders. De ene helft van de moeder en de andere helft van de vader. Overerving van vader en moeder is zowel op dochters als zonen mogelijk. Toch is er ook DNA dat een kind maar van één ouder krijgt. Het Y-chromosoom wordt onveranderd van vader op zoon doorgegeven. Mitochondriaal DNA erven kinderen, zowel dochters als zoons, alleen van hun moeder. Het bevat namelijk eigen genetisch materiaal. 17 Dochters geven dit weer door aan hun eigen kinderen, maar zoons niet. 18 Y-chromosomaal onderzoek wijst uit of personen in mannelijke lijn aan elkaar verwant zijn en mitochondriaal DNA-onderzoek of personen in vrouwelijke lijn aan elkaar verwant zijn. Naast het DNAmateriaal van ouders en kinderen, kan het DNA-materiaal van broers en/of zussen evengoed van groot belang zijn bij DNA-verwantschapsonderzoek. Hun DNA-profielen hebben veel overeenkomsten, aangezien ze beiden alleen DNA-kenmerken kunnen bevatten die hun ouders ook hebben. Hoeveel kenmerken broers en/of zussen gemeen hebben, wordt bepaald door toeval. Sommigen vertonen veel overeenkomsten en anderen wellicht slechts een enkele. De overeenkomsten tussen verwanten nemen af naarmate de bloedband minder sterk wordt. 1.3 Aanleiding en probleemstelling Met ingang van 1 april 2012 is het Nederlandse strafprocesrecht een opsporingsmiddel rijker. Er wordt in een “ nieuw ” type DNA-onderzoek in het strafrecht voorzien, namelijk het DNA- verwantschapsonderzoek. 19 Hiervoor werd er ook al gebruik gemaakt van dit type DNA-onderzoek bij onder meer het vaststellen van familierelaties, gezinshereniging in asielprocedures en identificatie van oorlogsslachtoffers, 16 slachtoffers van rampen en vermiste personen. 20 Bij het DNA- Nederlands Forensisch Instituut, ‘Forensisch DNA-verwantschapsonderzoek’, < http://dnadatabank.forensischinstituut.nl/wet_en_regelgeving/forensisch_dna_verwantschapsonderzoek/>. 17 M.M. Prinsen, Forensisch DNA-onderzoek: Een balans tussen opsporing en fundamentele rechten, Nijmegen: Wolf Legal Publisher 2008, p. 19. 18 Zie figuur 2 en 3 in Bijlage I. 19 Wet van 24 november 2011 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden in verband met de introductie van DNA-verwantschapsonderzoek en DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van het onbekende slachtoffer en de regeling van enige andere onderwerpen, Stb. 2011, 555. 20 Kamerstukken II 2009/10, 32 168, nr. 3, p. 2 (MvT). 11 verwantschapsonderzoek wordt aan de hand van het aangetroffen DNA-spoor gezocht naar de verwanten van de mogelijke dader. 21 DNA-verwantschapsonderzoek brengt het risico met zich mee dat onschuldige burgers in het strafproces worden betrokken. Dit type onderzoek zal onmiskenbaar inbreuk maken op verscheidene rechten. Om aan DNA-materiaal te komen waarop DNA-verwantschapsonderzoek kan worden verricht, zal veelal inbreuk moeten worden gemaakt op de lichamelijke integriteit van personen. Artikel 11 van de Grondwet (hierna: Gw) waarborgt dit recht. Dit zal doorgaans geen problemen opleveren, omdat de technische ontwikkelingen op dit gebied de inbreuk op de lichamelijke integriteit zo gering mogelijk maken door bijvoorbeeld wangslijm af te nemen. Naast dit grondrecht kan bij DNA-verwantschapsonderzoek ook inbreuk worden gemaakt op de privacy. Er kunnen door verwantschapsonderzoek allerlei (ongewilde) gegevens aan het licht komen, zoals een buitenechtelijke relatie. Artikel 10 Gw en artikel 8 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) voorzien in het fundamentele recht dat er op toeziet dat de persoonlijke levenssfeer van personen wordt beschermd tegen inmenging van onder andere de overheid. Bovendien kan het benaderen van onschuldige mensen spanning met het nemoteneturbeginsel opleveren, omdat betrokkene door medewerking zichzelf of een naaste kan belasten. Het afnemen en verwerken van DNA-materiaal ten behoeve van een verwantschapsonderzoek is een strafrechtelijk dwangmiddel. Dwangmiddelen beperken doorgaans de uitoefening van bepaalde grond- en mensenrechten. Dat is in veel gevallen ook geoorloofd, omdat het gaat om relatieve rechten. Onder bepaalde voorwaarden mogen deze vrijheden worden beperkt. De vraag is nu of het DNAverwantschapsonderzoek, zoals dit is neergelegd in de wet, een gerechtvaardigde inbreuk maakt op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Het antwoord op deze vraag kan gevonden worden door de uitzonderingen van artikel 8 EVRM, tweede lid, te analyseren. Dit brengt in veel gevallen een belangenafweging met zich mee. Het recht van de burger op ‘private life’ moet worden afgewogen tegen de in artikel 8, tweede lid, genoemde belangen van de overheid om inbreuk te maken op die rechten. De proportionaliteitstoets staat voorop. De vraag is of er sprake is van een dringende maatschappelijke noodzaak en of de omvang van de inbreuk, mede gelet op de te verwachten effectiviteit van het middel, in een zodanige verhouding staat dat deze gerechtvaardigd is. 22 Belangrijk hierbij is dat naarmate een toe te passen dwangmiddel een zwaardere inbreuk op het recht op de bescherming van de 21 Kamerstukken II 2009/10, 32 168, nr. 3, p. 2 (MvT). 22 A.E. Harteveld e.a., Het EVRM en het Nederlandse strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2004, p. 140. 12 persoonlijke levenssfeer van een persoon oplevert, er zwaardere voorwaarden aan de toepassing daarvan dienen te worden verbonden. Om te kunnen beoordelen of de wetgever hieraan heeft voldaan, zal de volgende vraag centraal staan in dit onderzoek: In hoeverre maakt het DNA-verwantschapsonderzoek inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van artikel 8 EVRM en op welke wijze kan deze inbreuk worden gerechtvaardigd? 1.4 Opzet Teneinde de onderzoeksvraag te beantwoorden, wordt in het tweede hoofdstuk het wettelijk kader van DNA-verwantschapsonderzoek beschreven. Er wordt ingegaan op de verschillende vormen van DNAonderzoek die reeds, voor het mogelijk worden van DNA-verwantschapsonderzoek, ingezet konden worden. Er zal een wetshistorische analyse verricht worden, waarbij de totstandkoming van de DNAverwantschapsonderzoek centraal staat. Hierbij wordt primair aandacht besteed aan parlementaire stukken, zoals de Memorie van Toelichting. Hierin komt onder andere naar voren wat de wetgever bij het tot stand brengen van de wettelijke grondslag voor DNA-verwantschapsonderzoek heeft beoogd. Vervolgens zal een wetinhoudelijke analyse worden verricht, waarbij aandacht wordt besteed aan de wettelijke voorwaarden die aan DNA-verwantschapsonderzoek ten grondslag liggen. In hoofdstuk drie wordt het toetsingskader dat is ontleend aan artikel 8 EVRM opgesteld. Het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, de juridische dogmatiek en relevante rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM of Hof) worden in dat hoofdstuk behandeld. Vragen die bijvoorbeeld beantwoord zullen worden zijn: Is er sprake van schending van artikel 8 EVRM? Aan welke voorwaarden moet het DNA-verwantschapsonderzoek voldoen om de gemaakte inbreuk te kunnen rechtvaardigen? Hoofdstuk vier behelst een korte uitstap naar het nemo-teneturbeginsel. Dit beginsel, voortvloeiend uit artikel 6 EVRM, beschermt de verdachte tegen zelfincriminatie. DNA- verwantschapsonderzoek kan namelijk leiden tot een verdenking voor betrokkene maar ook tot een verdenking voor bijvoorbeeld een naaste. In dit hoofdstuk wordt bekeken of betrokkene zich kan beroepen op het nemo-teneturbeginsel. Het vijfde hoofdstuk behandelt het DNA- verwantschapsonderzoek in Engeland. Het Engelse DNA-verwantschapsonderzoek is steeds als voorbeeld genomen door de Nederlandse wetgever en zal daarom in dit onderzoek ook een plaats innemen. Het juridisch kader en de belangrijkste juridische knelpunten van het Engelse DNAverwantschapsonderzoek komen aan bod. Wellicht kent Engeland dezelfde of vergelijkbare knelpunten als in Nederland en hebben zij hier een oplossing voor gevonden. Met dit rechtsvergelijkend onderzoek wordt geprobeerd ideeën op te doen voor het oplossen van de juridische knelpunten die in Nederland 13 gevonden zijn. Tot slot zal in hoofdstuk zes een beantwoording van de onderzoeksvraag plaatsvinden, waarin ook aanbevelingen worden geformuleerd. 14 Hoofdstuk 2 DNA-verwantschapsonderzoek In dit hoofdstuk staat de wettelijke regeling met betrekking tot het DNA-verwantschapsonderzoek in strafzaken centraal. Er wordt allereerst beknopt ingegaan op de ontwikkelingen van de wettelijke regelingen die betrekking hebben op DNA-onderzoek. Vervolgens wordt de wettelijke regeling die betrekking heeft op het DNA-verwantschapsonderzoek uiteengezet. Hierbij wordt de aanleiding en de totstandkoming van deze wettelijke regeling beschreven. Daarna wordt er ingegaan op de inhoud van deze regeling waarbij de wettelijke eisen aan bod komen. Tot slot wordt ingegaan op de beweegredenen van de wetgever om DNA-verwantschapsonderzoek in de wet op te nemen. 2.1. Ontwikkeling DNA-onderzoek DNA-onderzoek was voor het bestaan van een specifieke wettelijke regeling reeds mogelijk, maar vond slechts op geringe schaal plaats. Het was slechts mogelijk indien de verdachte bereid was het DNAmateriaal vrijwillig af te staan. Gedwongen afname was op grond van de bestaande wetgeving nog niet mogelijk, omdat dit strijdig was met het grondrecht op onaantastbaarheid van het lichaam. 23 Op 1 september 1994 is het voor het eerst wettelijk mogelijk gedwongen DNA-onderzoek te gebruiken voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Met de inwerkingtreding van de Wet DNA-onderzoek in strafzaken 24 wordt het afnemen van DNA-materiaal tegen de wil van de verdachte mogelijk. Dit wordt beperkt tot de zwaardere misdrijven, namelijk misdrijven waarop minstens acht jaar gevangenisstraf staat of bij een specifiek genoemd gewelds- of zedendelict waarop minstens zes jaar gevangenisstraf staat. Tevens dienen er ernstige bezwaren tegen de verdachte te bestaan en moet het DNA-onderzoek dringend noodzakelijk zijn voor de waarheidsvinding. Na de inwerkingtreding van de Wet DNA-onderzoek en de positieve resultaten die behaald zijn, blijkt de behoefte te bestaan aan nieuwe en ruimere bevoegdheden. Inmiddels heeft zich een aantal technologische ontwikkelingen voorgedaan welke logischerwijs de verruiming van de juridische mogelijkheden tot gevolg hebben. Zo is met de verbetering van de techniek het afnemen van wangslijmvlies voldoende voor het bepalen van een betrouwbaar DNA-profiel. Dit brengt een minder vergaande inbreuk op de lichamelijke integriteit mee dan het afnemen van bloed en met dit argument wordt een verruiming van de bevoegdheden gerechtvaardigd. 25 Om aan de uitbreidingswens tegemoet te 23 Artikel 11 Grondwet en 8 EVRM 24 Wet van 8 november 1993 tot aanvulling van het Wetboek van Strafvordering met voorzieningen ten behoeve van DNA- onderzoek in strafzaken, Stb. 1993, 596. 25 Kamerstukken II 1998/99, 26 271, nr. 3, p. 1. 15 komen, is het sinds 1 november 2001 26 mogelijk om in meer gevallen DNA-onderzoek af te nemen. Met de gewijzigde wet wordt het mogelijk om celmateriaal onder dwang af te nemen in geval van verdenking van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en waarbij uit feiten en omstandigheden blijkt dat er ernstige bezwaren bestaan tegen de verdachte. De reikwijdte van misdrijven waarvoor DNAonderzoek is toegestaan is daarmee verruimd. Deze verruiming staat ter discussie rond de publicatie van het rapport ‘DNA bij inbraken’. Uit dit rapport blijkt dat de toepassing van DNA-onderzoek bij inbraken tot een behoorlijke verhoging van het opsporingspercentage kan leiden. 27 Diefstal overeenkomstig artikel 311 lid 1 Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) viel aanvankelijk buiten de oorspronkelijke reikwijdte van DNA-onderzoek, omdat de strafmaat een gevangenisstraf van hoogstens zes jaren bedraagt. Mede uit dien hoofde is DNA-onderzoek thans ook toegestaan bij misdrijven met een lager strafmaximum. De eis van ‘dringende noodzakelijkheid’ wordt ook versoepeld. Voor een bevel tot gedwongen afname van celmateriaal is het voldoende als een DNA-onderzoek ‘in het belang van het onderzoek’ is (art. 151b lid 1 Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) en 195d lid 1 Sv). 28 Dit houdt in dat slechts tot een DNAonderzoek kan worden overgegaan indien het een bijdrage kan leveren aan de bewijsvoering in verband met een concreet misdrijf. 29 Verder wordt met de wetswijziging van november 2001 artikel 151 Sv gewijzigd waardoor deze niet meer uitsluitend verwijst naar verdachten. Hierdoor wordt een grondslag gecreëerd voor grootschalig DNAonderzoek, waar vooral niet-verdachte personen mee in aanraking komen. Bij een grootschalig DNAonderzoek wordt van een groep niet-verdachte personen met hun instemming celmateriaal afgenomen met het doel de onbekende dader van een strafbaar feit in beeld te krijgen. Het afgenomen DNA-profiel wordt vergeleken met de biologische sporen die in verband met dat feit zijn veilig gesteld. Of dit onderzoek daadwerkelijk zal leiden tot de dader hangt af van de medewerking van de geselecteerde personen en of de dader zich ook werkelijk tussen de geselecteerde personen bevindt. Artikel 151a lid 1 Sv met betrekking tot grootschalig DNA-onderzoek luidt: ‘Aan een groep derden van meer dan vijftien personen kan slechts na schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris op vordering van de officier van justitie worden verzocht celmateriaal af te staan.’ Tegen de personen onder wie het onderzoek wordt 26 Wet van 5 juli 2001 tot wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken, Stb. 2001, 335. 27 Rapport “DNA bij inbraken”: Dit rapport toont de resultaten van een experiment dat in 1998 is uitgevoerd door twee politiekorpsen (Utrecht en Midden en West-Brabant), het Openbaar Ministerie en het Gerechtelijk Laboratorium. Hierbij werd DNA-onderzoek toegepast om inbraken op te lossen. 28 Kamerstukken II 2007/08, 31 415, nr. 1, p. 3 (Nota). 29 Kamerstukken II 2007/08, 31 415, nr. 1, p. 9 (Nota). 16 uitgevoerd zijn geen individuele bezwaren aanwezig. Het is aldus van belang dat er, alvorens tot uitvoering van het onderzoek wordt overgegaan, aan de voorwaarden wordt voldaan. In de notitie over grootschalige DNA-onderzoeken 30 zijn de voorwaarden voor inzet van een dergelijk onderzoek weergegeven. Grootschalig DNA-onderzoek onder niet-verdachten is slechts onder bepaalde voorwaarden mogelijk, namelijk: I) het dient te gaan om een zeer ernstig misdrijf dat grote maatschappelijke onrust veroorzaakt; II) er moet sprake zijn van een situatie waarin er geen verdachte is en er geen aanwijzingen meer zijn die met een redelijke inzet van middelen een voldoende kans bieden om te leiden tot opheldering van het delict; III) het grootschalig DNA-onderzoek dient redelijkerwijs te kunnen bijdragen aan de opheldering van het delict; IV) de kring van de te onderzoeken personen mag niet groter zijn dan in het belang van de waarheidsvinding noodzakelijk is. Dit soort onderzoek beperkt zich tot de meest ernstige feiten waarbij het als ultimum remedium kan worden ingezet. Op 1 september 2003 wordt een nieuw type DNA-onderzoek geïntroduceerd dat niet primair gericht is op het vergelijken van DNA-profielen zoals bij het klassieke DNA-onderzoek wel aan de orde is. De Wet uiterlijk waarneembare persoonskenmerken 31 maakt het mogelijk om onderzoek te doen dat gericht is op het vaststellen van uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van de onbekende verdachte. Uit dergelijk onderzoek is het op dit moment mogelijk de uiterlijk waarneembare persoonskenmerken ras, oogkleur en geslacht af te leiden. Op basis van onder andere deze kenmerken kan een compositietekening of een daderprofiel worden gemaakt ter vereenvoudiging van de opsporing. Het is niet toegestaan onderzoek te doen naar niet-zichtbare persoonskenmerken, zoals erfelijke aandoeningen of ziektes die zich nog niet hebben geopenbaard, omdat de wetgever wil voorkomen dat personen door het strafvorderlijk onderzoek worden geconfronteerd met gevoelige informatie die betrekking op hen heeft. 32 Het bevel tot afname van DNA-materiaal kan slechts worden gegeven indien sprake is van verdenking van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten (artt. 151d lid 4 resp. 195f lid 4 Sv). Twee jaar later, op 1 februari 2005, treedt de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden 33 in werking. Deze wet voorziet in de verplichting om bij iedere veroordeelde wegens een misdrijf waarvoor voorlopige 30 Kamerstukken II 2000/01, 27 400 VI, nr. 49. 31 Wet van 8 mei 2003 tot wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken in verband met het vaststellen van uiterlijk waarneembare persoonskenmerken uit celmateriaal, Stb. 2003, 201. 32 Kamerstukken II 2001/02, 28 072, nr. 3, p. 4-5. 33 Wet van 16 september 2004, houdende regeling van DNA-onderzoek bij veroordeelden, Stb. 2004, 465. 17 hechtenis is toegelaten, celmateriaal af te nemen voor DNA-onderzoek en hun DNA-profiel op te slaan in de DNA-databank. Het DNA-materiaal dat wordt verkregen kan, afhankelijk van het feit waarvoor de betrokkene is veroordeeld, maximaal 20 of 30 jaar bewaard blijven. Hiermee wordt beoogd de opheldering van reeds gepleegde en toekomstige misdrijven van veroordeelden te bevorderen. 34 Deze nieuwe wet heeft geleid tot een aanzienlijke toename van het aantal DNA-profielen in de DNAdatabank. 35 Er is bewust gekozen om deze regeling, in tegenstelling tot de andere wijzingen omtrent DNA-onderzoek, onder te brengen in een aparte wet. DNA-onderzoek bij veroordeelden strekt namelijk niet tot opheldering van een concrete verdenking, maar vindt plaats na een veroordeling. Het verwerken van DNA-profielen van veroordeelden is evenmin gekoppeld aan een strafvorderlijke onderzoekshandeling, derhalve kan dit instrument niet in het voorbereidend onderzoek geplaatst worden. 36 De wet heeft een ruime reikwijdte en ziet niet alleen op personen die zijn veroordeeld tot een (voorwaardelijke) gevangenisstraf, taakstraf, jeugddetentie of taakstraf, maar ook op personen die op grond van artikel 39 Sr zijn ontslagen van alle rechtsvervolging en aan wie tevens een maatregel als voorzien in artikel 37 (plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis), 37a juncto 37b (TBS met verpleging van overheidswege) of 38 (TBS met voorwaarden), 38m (plaatsing in een inrichting voor de opvang van verslaafden) of 77s (plaatsing in een inrichting voor jeugdigen) Sr is opgelegd. 37 Er zijn in artikel 2 lid 1 sub b van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden twee gevallen uitgezonderd van deze verplichting. De eerste uitzondering is bij veroordeling wegens misdrijven waarbij DNA-onderzoek voor de opheldering ervan van geen betekenis kan zijn. Hierbij valt te denken aan misdrijven als meineed en valsheid in geschriften. De tweede uitzondering betreft gevallen waarin ondanks een veroordeling voor een relevant misdrijf DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd, omdat onaannemelijk is dat de veroordeelde ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd, en die in de toekomst ook nooit meer zal kunnen plegen. Een voorbeeld van een geval dat onder omstandigheden hiervoor in aanmerking kan komen, is dat van een vrouw die nog nooit met justitie in aanmerking is geweest en die na jarenlange mishandeling door haar man er uiteindelijk toekomt hem ernstig te verwonden dan wel te doden. Deze tweede uitzondering gaat verder dan de feitelijke onmogelijkheid dat wordt gerecidiveerd en vereist een objectief waardeerbare omstandigheid die het onderzoeksbelang wegneemt. Alleen berouw of een belofte is onvoldoende. De reikwijdte van deze uitzondering zal door toepassing in concrete gevallen, aan de hand 34 Kamerstukken II 2007/08, 31 415, nr. 1, p. 3 (Nota). 35 Nederlands Forensisch Instituut, ‘Jaarverslag 2011 Nederlandse DNA-databank voor strafzaken’, p. 8 en 9 36 Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 3, p. 4. 37 Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 3, p. 8-9. 18 van de omstandigheden van het geval en de persoon van de veroordeelde, nader gestalte moeten krijgen. 38 2.2 Wet DNA-verwantschapsonderzoek Door de jaren heen heeft DNA-onderzoek zich ontwikkeld tot een belangrijk en volwaardig instrument in de opsporing en vervolging van strafbare feiten. 39 In een betrekkelijk korte periode is de regelgeving betreffende DNA-onderzoek vergaand verruimd en zijn de voorwaarden voor de inzet van DNAonderzoek sterk afgezwakt. Na de genoemde ingrijpende veranderingen blijft de drang tot verdere uitbreiding bestaan. Dit blijkt uit de recentelijke wijziging van de bestaande DNA-wetgeving onder andere ter introductie van het DNA-verwantschapsonderzoek. ontwikkelingen is het thans mogelijk misdrijven op 40 te Door de voortschrijdende technische helderen door middel van DNA- verwantschapsonderzoek waarbij middels verwantschapsrelaties indirect de identiteit van de verdachte kan worden achterhaald. Ook in de praktijk blijkt een dringende behoefte te bestaan aan het gebruik van dit soort methodes bij het opsporen van verdachten. De wetgever verwijst hierbij naar een aantal zaken waarin al gebruik is gemaakt van verwantschapsonderzoek voor het bestaan van een wettelijke grondslag. 41 Een wettelijke basis voor de inzet van DNA-verwantschapsonderzoek, voorzien van passende waarborgen, werd om deze reden nodig geacht. Thans is een dergelijke grondslag gecreëerd. Op 1 april 2012 is de nieuwe DNA-wetgeving in werking getreden. De belangrijkste aanpassing is de normering van DNA-verwantschapsonderzoek. De wet verschaft een wettelijke basis voor de uitvoering van DNA-verwantschapsonderzoek in de artikelen 138a, 151da en 195g Sv. De definitie van DNAonderzoek in artikel 138a Sv is verruimd. 42 Deze bepaling luidt nu: ‘Onder DNA-onderzoek wordt verstaan het onderzoek van celmateriaal dat gericht is op het vergelijken van DNA-profielen of het vaststellen van uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van de onbekende verdachte of het onbekende slachtoffer of het vaststellen van verwantschap.’ Er zijn tevens twee nieuwe artikelen met betrekking tot DNAverwantschapsonderzoek aan het Wetboek van Strafvordering toegevoegd. Artikel 151da Sv regelt de bevoegdheid van de officier van justitie om in het belang van het onderzoek DNA- 38 Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 3, p. 10-11. 39 Kamerstukken II 2007/08, 31 415, nr. 1, p.3-5 (Nota). 40 Wet van 24 november 2011 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden in verband met de introductie van DNA-verwantschapsonderzoek en DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van het onbekende slachtoffer en de regeling van enige andere onderwerpen, Stb. 2011, 555. 41 Kamerstukken II 2009/10, 32 168, nr. 3, p. 4 (MvT). 42 Kamerstukken II 2009/10, 32 168, nr. 3, p. 6 (MvT). 19 verwantschapsonderzoek te bevelen. In artikel 195g Sv is aan de rechter-commissaris de bevoegdheid toegekend in het kader van het opsporingsonderzoek een DNA-verwantschapsonderzoek te bevelen. Vervolgens worden er in deze artikelen strikte voorwaarden aan de verleende bevoegdheid verbonden. Deze worden in de volgende paragrafen nader besproken. Naast de introductie van DNAverwantschapsonderzoek regelt deze wet ook de mogelijkheid om DNA-onderzoek te gebruiken om de identiteit van ongeïdentificeerde overleden slachtoffers vast te stellen. Daarbij krijgt de hulpofficier van justitie de bevoegdheid tot het verrichten van DNA-onderzoek aan celmateriaal van de onbekende verdachte. Tot slot kan DNA-onderzoek verricht worden aan celmateriaal van vermiste personen, die niet verdacht zijn, of van hun bloedverwant. De profielen mogen, onder striktere voorwaarden dan bij verdachten en veroordeelden, in de DNA-databank strafzaken verwerkt worden. 43 2.3 Inhoud van de wet De wetgever maakt in de Memorie van Toelichting onderscheid tussen twee vormen van DNA-onderzoek gericht op het vaststellen van verwantschap, namelijk actief DNA-verwantschapsonderzoek en passief DNA-verwantschapsonderzoek. Dit onderscheid is gemaakt omdat de wetgever het noodzakelijk heeft gevonden aan actief DNA-verwantschapsonderzoek zwaardere voorwaarden te verbinden dan aan passief DNA-verwantschapsonderzoek. 44 2.3.1 Actief DNA-verwantschapsonderzoek Actief DNA-onderzoek is DNA-onderzoek waarbij er actief en gericht wordt gezocht naar een verwantschapsrelatie. In de wet wordt de term ‘actief DNA-verwantschapsonderzoek’ niet als zodanig gehanteerd, maar wordt aangeduid als een DNA-onderzoek dat gericht is op het vaststellen van verwantschap. Binnen actief DNA-verwantschapsonderzoek kunnen drie vormen worden onderscheiden De eerste vorm is DNA-onderzoek waarbij het gevonden daderspoor wordt vergeleken met de opgeslagen DNA-profielen binnen de databank, met als doel een gedeeltelijke overeenkomst dat duidt op verwantschap te vinden. Eind 1996 is de Nederlandse DNA-databank in gebruik genomen. Deze bevat profielen van bekende verdachten en veroordeelden en profielen van sporen die zijn aangetroffen bij nog niet opgehelderde misdrijven. 45 Na de inwerkingtreding van de Wet DNA-onderzoek voor veroordeelden 43 Kamerstukken II 2009/10, 32 168, nr. 3, p. 2 (MvT). 44 Kamerstukken II 2009/10, 32 168, nr. 3, p. 7 (MvT). 45 C.J. de Poot & E.W. Kruisbergen, Kringen rond de dader. Grootschalig DNA-onderzoek als instrument in de opsporing, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers, WODC 2006, p.29. 20 in 2005 zijn het aantal DNA-profielen in de databank aanzienlijk toegenomen 46, waardoor een actieve bevraging van de databank tot de gewenste resultaten kan leiden. Een zeer actueel voorbeeld van deze vorm van DNA-onderzoek vormt de vergelijking die heeft plaatsgevonden tussen het daderspoor dat gevonden is op het lichaam van Marianne Vaatstra en op de aansteker in haar tas, met alle in de DNAdatabank opgeslagen DNA-profielen. 47 Deze vergelijking was gericht op het vinden van DNA-profielen die mogelijke verwantschap vertoonden met het DNA-profiel van het daderspoor. Ook het verrichten van DNA-onderzoek met als doel duidelijkheid te verkrijgen over de identiteit van de vader of moeder van een door een misdrijf om het leven gekomen baby, door zijn DNA-profiel te vergelijken met de DNA-profielen opgenomen in de DNA-databank, is een voorbeeld van actief DNA-verwantschapsonderzoek. Een bepaalde mate van overeenkomst kan duiden op verwantschap en kan leiden tot één van de ouders van het kind. De eerste vorm van actief DNA-verwantschapsonderzoek zal in de rest van het onderzoek buiten beschouwing worden gelaten, omdat het hier gaat om DNA-profielen van reeds veroordeelden. Dit onderzoek richt zich hoofdzakelijk op niet-verdachten. De tweede vorm van actief DNA-verwantschapsonderzoek is het vergelijken van het DNA-profiel uit het daderspoor van een misdrijf met het DNA-profiel van een familielid van de verdachte of een derde. Hierbij is het van groot belang dat er al enige informatie bekend is over de identiteit van de mogelijke verdachte. Het familielid wordt benaderd met de vraag of hij vrijwillig DNA-materiaal wil afstaan ten behoeve van het opsporingsonderzoek. Hiermee wordt beoogd de verwanten van dat familielid uit te sluiten van verdenking of deze juist te bevestigen. Een voorbeeld van deze tweede vorm van actief DNAverwantschapsonderzoek is de situatie waarin met gebruikmaking van celmateriaal van een familielid van een persoon die weigert mee te werken aan een grootschalig DNA-onderzoek, alsnog kan worden bevestigd of uitgesloten dat de persoon in kwestie de mogelijke dader van het misdrijf is. Een dergelijke vergelijking kan ook relevant zijn wanneer van de verdachte geen celmateriaal kan worden afgenomen, omdat hij bijvoorbeeld is gevlucht, vermist of gecremeerd. 48 De derde vorm van actief DNA-verwantschapsonderzoek is het grootschalig DNA- verwantschapsonderzoek, welke gericht is op een zeer groot aantal personen. Het grootschalig DNAonderzoek wordt in deze situatie bewust ingezet om via de familieleden van de dader de daadwerkelijke dader te kunnen pakken. Op basis van de artikelen 151a lid 1 en 195a lid 1 Sv (klassiek DNA-onderzoek) 46 Nederlands Forensisch Instituut, ‘Jaarverslag 2013 Nederlandse DNA-databank voor strafzaken’, p.10. 47 Zie artikel ‘DNA-onderzoek Marianne Vaatstra’ <http://nos.nl/artikel/358437-dnaonderzoekmarianne-vaatstra.html>. 48 Kamerstukken II 2009/10, 32 168, nr. 3, p. 7 (MvT). 21 kan derden worden gevraagd mee te werken aan een grootschalig DNA-onderzoek en op vrijwillige basis celmateriaal af te staan. Vervolgens kan op basis van de artikelen 151da lid 1 en 195g lid 1 Sv met de uit dat materiaal verkregen DNA-profielen een DNA-verwantschapsonderzoek worden bevolen. Grootschalig DNA-onderzoek ligt alleen voor de hand wanneer het sterke vermoeden bestaat dat de dader in een bepaalde familie of geografische regio gezocht moet worden. 49 Recentelijk, nadat DNA- verwantschapsonderzoek in de DNA-databank niets opleverde, is voor het eerst na de inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving een grootschalig DNA-verwantschapsonderzoek gestart in de zaak Marianne Vaatstra. Deze is met een positief resultaat afgerond. Aan het grootschalig DNA-onderzoek worden enkele beperkingen 50 verbonden, omdat gevreesd wordt dat het onderzoek een te groot beslag zal leggen op de capaciteit van het NFI, de politie en justitie. Bovendien brengt het zoeken naar gedeeltelijke overeenkomsten tussen DNA-profielen het risico met zich mee dat onschuldige burgers worden betrokken in het strafrechtelijk onderzoek en daarmee hun persoonlijke levenssfeer aanzienlijk wordt beperkt. 2.3.2 Passief DNA-verwantschapsonderzoek Bij passief DNA-verwantschapsonderzoek wordt niet bewust gezocht naar een verwantschapsrelatie. Het klassiek DNA-onderzoek legt per toeval een bepaalde mate van verwantschap tussen twee DNAprofielen bloot. In de wet wordt net als bij actief DNA-verwantschapsonderzoek niet gesproken over de term ‘passief DNA-verwantschapsonderzoek’. De term ligt besloten in het derde lid van artikel 151 da en 195g Sv, namelijk ‘Indien een DNA-onderzoek als bedoeld in artikel 151a, eerste lid, leidt tot het vaststellen van verwantschap, kan de officier van justitie dit resultaat in het opsporingsonderzoek gebruiken.’ 51 Een voorbeeld ter verduidelijking van passief DNA-verwantschapsonderzoek is de situatie waarin de deskundige van het NFI de opdracht krijgt in het kader van een verkrachtingszaak een bepaald spoor te onderzoeken. Aan de hand van een klassiek DNA-onderzoek krijgt de deskundige kennis van een mogelijke verwantschap tussen het DNA-profiel van het slachtoffer van de verkrachting en het DNAprofiel van de verdachte. Er wordt namelijk geen gehele overeenkomst gevonden, maar het spoor komt wel in grote mate overeen met het andere DNA-profiel. Dit kan van belang zijn voor de opsporing en wijst erop dat de dader wellicht in familiekringen van het slachtoffer gezocht moet worden. 52 49 C.C.M. van Deudekom, ‘Een nieuwe loot aan de DNA-stam: strafvorderlijk DNA-verwantschapsonderzoek’, AA 2012, p. 849-858. 50 Zie paragraaf 2.1 51 Kamerstukken II 2009/10, 32 168, nr. 3, p. 7 (MvT). 52 C.C.M. van Deudekom, ‘Een nieuwe loot aan de DNA-stam: strafvorderlijk DNA-verwantschapsonderzoek’, AA 2012, p. 849-858. 22 2.3.3 Voorwaarden voor toepassing van DNA-verwantschapsonderzoek Allereerst is DNA-verwantschapsonderzoek slechts toegestaan indien de officier van justitie of de rechtercommissaris een bevel daartoe heeft gegeven. 53 Hiervoor is gekozen omdat het wenselijk wordt geacht per geval een afweging te maken of DNA-onderzoek gericht op het vaststellen van verwantschap in het belang van het onderzoek is. Dit opsporingsmiddel dient als ultimum remedium benaderd te worden. Dit betekent dat DNA-verwantschapsonderzoek niet kan worden toegepast indien met minder ingrijpende bevoegdheden kan worden volstaan. De officier van justitie en de rechter-commissaris zijn volgens de wetgever bij uitstek geschikt om te beoordelen of de inzet van dit onderzoek proportioneel en in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel is. Hiermee wordt ook aangesloten bij de systematiek van het Wetboek van Strafvordering, waarin de officier van justitie en de rechter-commissaris de exclusieve bevoegdheid toekomt een verdachte te vragen of te dwingen celmateriaal af te staan. Desalniettemin wordt kritiek geuit op de aan de officier van justitie toekomende bevoegdheid. Gepleit wordt dat bij de inzet van DNA-verwantschapsonderzoek de rechterlijke macht een grotere rol gaat spelen om de rechten van individuen en groepen burgers beter te waarborgen. 54 In de tweede plaats blijkt uit artikel 151da lid 1 Sv dat bij grootschalig DNA-verwantschapsonderzoek, naast het bevel van de officier van justitie, ook een machtiging van de rechter-commissaris wordt vereist. Deze extra waarborg wordt passend geacht gelet op de ingrijpendheid van deze vorm van verwantschapsonderzoek voor de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen. In de artikelen 151da lid 3 en 195g lid 3 Sv is de derde voorwaarde neergelegd. Bij DNAverwantschapsonderzoek wordt een zwaardere drempel gehanteerd dan bij klassiek DNA-onderzoek. Actief DNA-verwantschapsonderzoek is uitsluitend toegestaan indien het gaat om een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld en een beperkt aantal ernstige gewelds- en zedenmisdrijven, die met minder dan acht jaar, maar ten minste met zes jaar gevangenisstraf worden bedreigd. Het gaat om de artikelen 109, 110, 141 lid 2 onder 1, 181 onder 2, 182, 247, 248a, 248b, 249, 281 lid 1 onder 1, 290, 300 lid 2 en 3 en 301 lid 2 Sr. Er wordt namelijk verwacht dat dit soort onderzoek vooral gebruikt gaat worden ter opheldering van ernstige misdrijven zoals een onopgeloste moord of verkrachting (en zogenaamde cold cases) en dus niet bij ieder misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Echter, er worden in de opsomming van lid drie ook artikelen benoemd waarop minder dan zes jaar gevangenisstraf is gesteld, maar waar desondanks het bevel tot 53 Artikel 151a en 195a Sv. 54 V. Toom & A. M’charek, ‘Van individuele verdachte naar verdachte families en populaties?’, NJB 2011, p. 147-151. 23 het verwantschapsonderzoek mag worden gegeven. Hij die een minderjarige opzettelijk beweegt om ontuchtige handelingen te plegen kan namelijk ook in aanmerking komen voor een dergelijk onderzoek, terwijl iemand die zich aan dit feit schuldig maakt gestraft kan worden met een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren. 55 De grens van ten minste zes jaren wordt aldus niet strikt gehandhaafd. Bij passief DNA-verwantschapsonderzoek wordt wel de grens van de voorlopige hechtenis gehanteerd. In de artikelen 151 da lid 2 en 195g lid 2 Sv is verder bepaald dat celmateriaal van verdachten en veroordeelden dat is afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van een DNA-profiel, tevens gebruikt mag worden voor het vaststellen van verwantschap. Daarvoor is hun toestemming niet vereist. Rechtmatig verkregen familierechtelijke informatie uit celmateriaal kan gebruikt worden ten behoeve van de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Vervolgens is in deze artikelen bepaald dat het celmateriaal van een bekende persoon die niet wordt verdacht van een misdrijf kan worden afgenomen ten behoeve van verwantschapsonderzoek, mits de betrokkene hiervoor zijn schriftelijke toestemming verleent. Dit geschiedt dus formeel gezien op basis van volledige vrijwilligheid. De vrijwilligheid is in de praktijk echter niet zo vanzelfsprekend. Een persoon die bijvoorbeeld vanuit religieuze overwegingen weigert mee te werken aan het onderzoek, doet wettelijk gezien niets verkeerd, maar dit kan door de sociale omgeving wellicht minder geaccepteerd worden. Men wil immers het misdrijf opgelost zien. Het kan zelfs leiden tot een ‘verdenking’ bij zowel de sociale omgeving als bij justitie. 56 Interessante personen maken zichzelf ‘interessanter’. Indien een persoon weigert mee te werken, kunnen de opsporingsautoriteiten de toestemming van betrokkene weliswaar omzeilen door celmateriaal van een familielid af te nemen die wel instemt. Zodoende kunnen politie en justitie nagaan of de weigeraar iets te verbergen heeft. Daarmee staat het vrijwilligheidsprincipe onder druk. Aan de familie wordt gevraagd aan te tonen dat de ‘interessante personen’ onschuldig zijn. Dit lijkt een omkering van de bewijslast. 57 Tot slot wordt er stilgestaan bij het onderzoeksbelang. DNA-verwantschapsonderzoek kan alleen worden bevolen indien dat nodig is in het kader van het onderzoek dat dient ter opheldering van een zeer ernstig misdrijf. Het vereist een afweging van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Actief DNAverwantschapsonderzoek kan pas worden verricht indien (I) er geen verdachte is en er geen opsporingsmogelijkheden zijn die met een redelijke inzet van middelen een voldoende kans bieden om te leiden tot opheldering van het misdrijf en (II) het redelijkerwijs kan bijdragen aan de opheldering van het 55 Zie artikel 248a Sr 56 M.M. Prinsen, ‘DNA-onderzoek in alle gevallen?’, NJB 2008, p. 1272-1277. 57 V. Toom & A. M’charek, ‘Van individuele verdachte naar verdachte families en populaties?’, NJB 2011, p. 147-151. 24 misdrijf. Het is van belang dat de kwaliteit van het daderspoor goed is. Er moet sprake zijn van een volledig of vrijwel volledig DNA-profiel om het aantal toevallige ‘near matches’ 58 tot een aanvaardbaar maximum te beperken. Daarnaast moet het onderzoek een substantiële bijdrage kunnen leveren aan de oplossing van de zaak. De wetgever heeft er voor gekozen deze voorwaarden niet in de wet vast te leggen, maar de vraag is in hoeverre in de praktijk daadwerkelijk een drempel gevoeld zal worden naar aanleiding van deze voorwaarden. 59 2.4 Gronden wetswijziging Zoals eerder is gesteld werd DNA-verwantschapsonderzoek ingezet voor het bestaan van een wettelijke grondslag. Gelet op de behoefte in de praktijk om een dergelijk onderzoek in te zetten bij de oplossing van ernstige misdrijven heeft de wetgever ervoor gekozen een wettelijke grondslag te creëren met passende waarborgen. Allereerst stelt de wetgever dat de effectiviteit van de opsporing wordt vergroot met de inzet van DNA-verwantschapsonderzoek. 60 Er wordt verder in de Memorie van Toelichting niet ingegaan op dit punt. Er wordt niet duidelijk gemaakt op welke wijze de effectiviteit van de opsporing wordt vergroot. De wetgever spreekt in de Memorie van Toelichting niet van onderzoekscijfers of van een wetenschappelijke onderbouwing waaruit blijkt dat door DNA-verwantschapsonderzoek de effectiviteit van de opsporing wordt vergroot. Dit argument mist een duidelijke onderbouwing. De verruiming kan in algemene zin bijdragen aan de opsporing en vervolging van strafbare feiten, vervolgt de wetgever. Hierbij wordt verwezen naar de praktijk in Engeland. De positieve ervaringen daar laten zien dat strafbare feiten door middel van verwantschapsonderzoek kunnen worden opgelost en de daders berecht. DNA-verwantschapsonderzoek biedt mogelijkheden die door andere instrumenten niet geboden worden. Het heeft een aanvullende functie ten opzichte van het klassieke DNA-onderzoek dat enkel strekt tot profielvergelijking. Het ligt vooral in de rede in gevallen waarin profielvergelijking niet tot resultaat leidt en er weinig of geen aanwijzingen zijn over de identiteit van de dader. In dat geval kan verwantschapsonderzoek informatie opleveren die kan leiden naar de dader. 61 Echter is in dit verband een vergelijking maken met de praktijk in Engeland onvoldoende. De positieve ervaringen in Engeland geven geen garantie voor positieve resultaten in Nederland. Daarnaast moet bepaald worden welke andere factoren medebepalend zijn voor het succes in Engeland. De vraag is dan of deze ook aanwezig zijn in Nederland en zo ja, of ze een bijdrage kunnen leveren aan DNA-verwantschapsonderzoek. 58 Een ‘near match’ betekent dat twee DNA-profielen op één DNA-kenmerk na aan elkaar gelijk zijn. 59 Kamerstukken II 2009/10, 32 168, nr. 3, p. 8-12 (MvT). 60 Kamerstukken II 2009/10, 32 168, nr. 3, p. 4 (MvT). 61 Kamerstukken II 2009/10, 32 168, nr. 3, p. 4-6 (MvT). 25 Bij het volgende argument doelt de wetgever op het passief DNA-verwantschapsonderzoek. Voorheen was het niet mogelijk voor politie en justitie om informatie over verwantschap waarop het NFI spontaan stuitte, te gebruiken in de opsporing. De wetgever ziet niet in waarom voor dit type onderzoek anders moet worden omgegaan met niet beoogde informatie. In het kader van bijvoorbeeld een telefoontap gebruiken politie en justitie informatie verkregen over een ander dan de getapte namelijk wel voor de opsporing. De wetgever acht het wenselijk dat de overheid informatie die zij voorhanden heeft en welke rechtmatig verkregen is, kan gebruiken om ernstige misdrijven op te helderen. Gelet op een adequate bestrijding van criminaliteit, is het vooral tegenover slachtoffers en nabestaanden niet goed te verantwoorden dat aanwijzingen over een mogelijke dader zijn verkregen of kunnen worden verkregen en deze niet in een opsporingsonderzoek (mogen) worden gebruikt. 62 Hier staat tegenover dat veelal onschuldige burgers vaker in beeld komen bij politie en justitie, omdat hun DNA-profiel door toeval veel kenmerken gemeen heeft met dat van het daderspoor. DNA-verwantschapsonderzoek kan namelijk niet dezelfde mate van zekerheid geven als de klassieke profielvergelijking. Het gegeven dat iemand uit de familie verdacht of veroordeeld is, ongeacht de hechtheid van de familieband, is genoeg om (ongevraagd) in beeld te komen bij de autoriteiten. 63 2.5 Tussenconclusie DNA-onderzoek heeft zich door de jaren heen bewezen als een belangrijk en volwaardig middel in de opsporing en de vervolging van strafbare feiten. De wettelijke mogelijkheden voor het gebruik van DNAonderzoek in strafzaken zijn steeds ruimer geworden. Naast de klassieke DNA-profielvergelijking, het DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken en het grootschalig DNA-onderzoek heeft ook het DNA- verwantschapsonderzoek een wettelijke grondslag gekregen. De Nederlandse wetgever stelt dat dit middel de effectiviteit van de opsporing kan vergroten en verwijst hierbij naar de positieve ervaringen in Engeland. In tegenstelling tot het klassieke DNA-onderzoek, is het DNAverwantschapsonderzoek niet gericht op een volledige overeenkomst van DNA-profielen, maar juist op een gedeeltelijke overeenkomst. DNA bevat namelijk niet alleen informatie over de donor, maar tevens over zijn familie. De DNA-profielen van bloedverwanten hebben over het algemeen meer overeenkomsten dan van niet-verwanten. DNA-verwantschapsonderzoek is een ultimum remedium dat slechts wordt ingezet bij ernstige gewelds- en zedendelicten of bij zogenaamde cold cases. In tegenstelling tot het passieve DNA-verwantschapsonderzoek 62 Kamerstukken II 2009/10, 32 168, nr. 3, p. 4 (MvT). 63 Kamerstukken II 2009/10, 32 168, nr. 3, p. 5 (MvT). wordt er bij het actief DNA- 26 verwantschapsonderzoek wel actief en gericht gezocht naar een verwantschapsrelatie. Het actieve onderzoek kan plaatsvinden aan de hand van de DNA-databank, de benadering van familieleden of door de toepassing van een grootschalig DNA-verwantschapsonderzoek. Elk van deze vormen kent afzonderlijke voorwaarden die samenhangen met de mate van ingrijpendheid van het middel op de vrijheid betrokkene. 27 Hoofdstuk 3 Bescherming van de persoonlijke levenssfeer Het gebruik van DNA-onderzoek in strafzaken gaat gepaard met de verwerking en het opslaan van persoonlijke gegevens van individuen. Het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer wordt zowel op nationaal als op internationaal niveau geregeld. Het toetsingskader in dit onderzoek omvat het algemene recht tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer neergelegd in artikel 10 Gw en artikel 8 EVRM. Er wordt hoofdzakelijk een beroep gedaan op het EVRM, omdat de bepalingen uit het EVRM, in tegenstelling tot de bepalingen uit de Grondwet, zijn ingevuld door een grote hoeveelheid jurisprudentie van het EHRM. Bovendien maken deze bepalingen via de artikelen 93 en 94 Gw rechtstreeks onderdeel uit van ons rechtsstelsel. 64 Grondrechten worden dikwijls ingevuld door lagere wetten en regelingen. Zo wordt artikel 10 Gw nader uitgewerkt in onder andere de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp). 65 Deze zal bij de behandeling eveneens aan bod komen. Zo wordt getracht een zo volledig mogelijk toetsingskader vast te leggen waaraan het DNA-verwantschapsonderzoek wordt getoetst. Een laatste inleidende opmerking is dat het in dit hoofdstuk niet de bedoeling is een uitputtend overzicht van jurisprudentie te bieden betreffende het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, maar dit overzicht zal zich toespitsen op de zaken die verband houden met DNA-(verwantschaps)onderzoek en die voor dit onderzoek van belang zijn. 3.1 Bescherming onder het nationaal recht Thans heeft het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer een ruime interpretatie gekregen in de jurisprudentie. Vooral de enorme technologische ontwikkelingen en de verschuivende opvattingen hebben grote invloed op de invulling van dit recht. 66 De hedendaagse vereenvoudiging van de verwerking van persoonsgegevens brengt tevens een bedreiging van de bescherming van deze gegevens met zich mee. 67 De Nederlandse wetgever heeft deze privacygevoelige gegevens willen beschermen in artikel 10 Gw. In de Wbp worden nadere regels gesteld betreffende de vastlegging en verstrekking van privacygevoelige gegevens. De Wbp strekt tot uitvoering van de Privacyrichtlijn 95/46/EG (PbEG van 24 oktober 1995, L81) van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie, die gericht is op de harmonisatie van de regelgeving omtrent bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking en het vrije 64 G.J.M. Corstens & M.J. Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2011, p.27. 65 H.R. Kranenborg & L.F.M. Verhey, Wet bescherming persoonsgegevens in Europees perspectief, Deventer: Kluwer 2011, p. 55. 66 Kamerstukken II 1975/76, 13 872, nr. 3, p. 40-41. Zie verder: A.J. Nieuwenhuis, Tussen privacy en persoonlijkheidsrecht, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2001, p. 151. 67 A.J. Nieuwenhuis, Tussen privacy en persoonlijkheidsrecht, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2001, p. 151. 28 verkeer van persoonsgegevens (hierna: Privacyrichtlijn). Artikel 21 Wbp speelt een belangrijke rol bij de toelaatbaarheid van DNA-verwantschapsonderzoek. In artikel 21 lid 4 Wbp wordt namelijk het gebruik van persoonsgegevens betreffende erfelijke eigenschappen slechts mogelijk gemaakt ten aanzien van degene van wie de gegevens oorspronkelijk verkregen zijn. In twee situaties kan hiervan worden afgeweken, namelijk indien een zwaarwegend geneeskundig belang prevaleert of indien de verwerking noodzakelijk is ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek of statistiek. Buiten deze situaties is het verboden erfelijkheidsgegevens te gebruiken ten aanzien van anderen, ook niet met de uitdrukkelijke toestemming van betrokkene of enig familielid waar de gegevens eveneens betrekking op hebben. 68 Dit is een essentieel onderdeel van het verwantschapsonderzoek. Gezien deze stand van zaken zou het DNAverwantschapsonderzoek een schending van artikel 21 lid 4 Wbp inhouden. Derhalve is voor het verwantschapsonderzoek een uitzondering gecreëerd. Daar waar de Wbp geen ruimte laat om van het verbod af te wijken, is in artikel 3, tweede lid, van de Privacyrichtlijn bepaald dat de bepalingen van de richtlijn niet van toepassing zijn op verwerking van persoonsgegevens die in verband staan met activiteiten van de overheid op strafrechtelijk gebied. De wetgever heeft van deze ruimte gebruik gemaakt om bij het strafrechtelijk DNA-verwantschapsonderzoek het verbod van artikel 21 lid 4 Wbp op te heffen. 69 De strijdigheid van DNA-verwantschapsonderzoek met de Wbp is door deze exceptie weggenomen. Beperkingen op artikel 10 Gw zijn slechts toegelaten bij of krachtens de wet (lid 1) en met een duidelijke omschrijving van welk doel en op welke wijze het recht wordt beperkt. Gelet op de directe werking van artikel 8 EVRM en het verbod van constitutionele toetsing is niet zozeer artikel 10 Gw inzet geworden van diverse geschillen betreffende de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, maar artikel 8 EVRM. De uitleg van artikel 8 EVRM beïnvloedt daarom in sterke mate de interpretatie van het grondwettelijk recht. 70 Daarnaast geeft artikel 8 EVRM en de daaruit voortvloeiende jurisprudentie een betere invulling aan mogelijke beperkingen en zal om deze reden in dit hoofdstuk als toetssteen gebruikt worden. 3.2 Artikel 8 EVRM Artikel 8 EVRM regelt het recht op de eerbiediging van het privéleven, familie- en gezinsleven. Om vast te kunnen stellen of er sprake is van een (on)geoorloofde inmenging in het recht op respect van het privéleven (ook wel aangeduid als persoonlijke levenssfeer), dient eerst de vraag te worden gesteld of er 68 Artikel 23, eerste lid, Wbp. 69 Kamerstukken II 2009/10, 32 168, nr. 3, p. 14 (MvT). 70 A.J. Nieuwenhuis, Tussen privacy en persoonlijkheidsrecht, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2001, p. 145-146. 29 sprake is van een inmenging op het recht. Het vastgelegde recht kan worden beschouwd als een open norm met een dynamisch karakter. Het heeft een grote reikwijdte. Door het opnoemen van gezinsleven, woning en correspondentie geeft dit artikel wel enige aanwijzingen betreffende de reikwijdte van het privéleven. Het Hof heeft in zijn jurisprudentie aangetoond dat dit recht op uiteenlopende zaken van toepassing is. De afname en opslag van vingerafdrukken, DNA-materiaal en DNA-profielen in een databank 71 zijn hier slechts enkele voorbeelden van. Door de onbepaalde reikwijdte van dit artikel zijn nieuwe toepassingen als gevolg van maatschappelijke, juridische en technologische ontwikkelingen mogelijk. 72 Artikel 8 EVRM behoort tot de categorie ‘relatieve rechten’. Dit betekent dat er op dit recht beperkingen mogelijk zijn. In het tweede lid van artikel 8 EVRM staat een aantal specifieke voorwaarden omschreven waar een beperking van dit recht aan dient te voldoen (de zogenaamde ‘escape-clausule’). 73 Deze voorwaarden worden verderop in het hoofdstuk verder toegelicht. Allereerst zal duidelijk worden gemaakt welke factoren van invloed zijn op de toetsing die door het EHRM wordt verricht. Omdat het DNA-verwantschapsonderzoek of een vergelijkbare methode van onderzoek in een andere lidstaat tot op heden niet door het EHRM is getoetst, zullen aanknopingspunten in andere zaken worden gezocht waarbij DNA-onderzoek een rol speelt. DNA-onderzoek bestaat uit een samenstel van gedragingen van de overheid die ieder op zich een zelfstandige schending van het eerste lid van artikel 8 EVRM kunnen opleveren. 74 Deze gedragingen kunnen betrekking hebben op de ‘physical integrity’ en de ‘collection and use of (personal) information’. 75 De fysieke integriteit speelt een rol bij de noodzakelijke afname van DNA-materiaal. Dit kan de eerste inbreuk opleveren op de persoonlijke levenssfeer. De vastlegging en verwerking komen aan de orde wanneer de autoriteiten middels het afgenomen materiaal inzicht krijgen in allerlei persoonlijke informatie over betrokkene en diens familieleden. 76 Dit kan een tweede inbreuk op de persoonlijke levenssfeer opleveren. 77 71 O.a. EHRM 4 december 2008, nr. 30562/04 & 30566/04 (S. and Marper t. het Verenigd Koninkrijk). 72 A.J. Nieuwenhuis & A.W. Hins, Hoofdstukken Grondrechten, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2010, p. 85-87. 73 J. Van de Lanotte, Y. Heack, J. Lathouwers, B. Tobback & M. Van de Putte, Het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens in hoofdlijnen; deel 1 Algemene beginselen, Antwerpen- Apeldoorn: Maklu uitgevers 1997, pag. 197-198. 74 A.E. Harteveld e.a., Het EVRM en het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2004, p. 150. 75 A.E. Harteveld e.a., Het EVRM en het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2004, p. 151. 76 P.H.P.M.C. van Kempen & M.G.M. van der Staak, Een meewerkverplichting bij grootschalig DNA-onderzoek in strafzaken?, WODC 2013, p.149-151. 77 G.J.M. Corstens & M.J. Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 465. 30 3.2.1 ‘Physical integrity’ Allereerst is het van belang vast te stellen of de (verplichte) afname van DNA-materiaal in het kader van een strafrechtelijk onderzoek een inbreuk levert op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Om DNA-materiaal te verkrijgen dat gebruikt kan worden in een DNA-onderzoek, wordt doorgaans een inbreuk gemaakt op de fysieke integriteit van een persoon. Het Hof constateerde in onder andere de zaak Van der Velden t. Nederland dat zowel het verkrijgen van DNA-materiaal door middel van het afnemen van speeksel en het behoud van het materiaal, alsmede het vaststellen van een DNA-profiel een inmenging vormen op het recht op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. 78 Een dergelijke inmenging is dus in strijd met artikel 8, eerste lid, van het EVRM, ook indien burgers tot onderwerping daaraan rechtens zijn gedwongen 79, tenzij dit onder het tweede lid kan worden gerechtvaardigd door ‘in overeenstemming met de wet’ en ‘noodzakelijk in een democratische samenleving’ te zijn. Gelet op de technische ontwikkelingen die het mogelijk maken betrouwbare resultaten te vergaren op basis van wangslijmvlies, lijkt de inbreuk op de lichamelijke integriteit echter kleiner te zijn geworden. Deze methode is aanzienlijk minder ingrijpend voor betrokkene dan bloedonderzoek. Desondanks blijft er sprake van onderzoek in het lichaam. Onder omstandigheden kan dit een behoorlijke inbreuk op de lichamelijke integriteit vormen, omdat bijvoorbeeld fysieke dwang wordt toegepast. 80 3.2.2 ‘Collection and use of (personal) information’ Een belangrijker punt is de verwerking en vastlegging van DNA-materiaal. In de zaak Van der Velden komt het Hof tot de conclusie dat het afnemen van DNA-materiaal bij veroordeelden om het DNA-profiel op te nemen in de DNA-databank, zowel in overeenstemming is met de wet als noodzakelijk in een democratische samenleving. Het Hof geeft hiervoor twee redenen. In de eerste plaats bestaat er geen twijfel over de aanzienlijke bijdrage van DNA-databanken de afgelopen jaren in de rechtshandhaving. Daarnaast kan de verdachte ook een bepaald voordeel halen uit de opname in de DNA-databank. Hij kan daardoor sneller uitgesloten worden als mogelijke verdachte in strafzaken waar DNA-materiaal is gevonden. 81 78 EHRM 7 december 2006, nr. 29514/05 (Van der Velden t. Nederland). Zie ook: EHRM 20 januari 2009, nr. 20689/08 (W. t. Nederland). 79 EHRM 4 december 2008, nr. 30562/04 (S. and Marper t. het Verenigd Koninkrijk), NJCM-bul. 2009, 391, m.nt. Van der Staak. 80 S. Zuidwijk, ‘DNA-onderzoek in strafzaken, een almaar voortrazende trein’, Trema 2003, p. 272. 81 EHRM 7 december 2006, nr. 29514/05 (Van der Velden t. Nederland). 31 In de zaak S. en Marper t. het Verenigd Koninkrijk werpt de problematiek omtrent het opslaan van vingerafdrukken en DNA-profielen van niet-veroordeelden allerlei vragen op over fundamentele beginselen in het strafprocesrecht. Deze zaak betrof twee klagers, niet-veroordeelden, waarvan de vingerafdrukken, celmateriaal en DNA-profielen werden opgeslagen in de DNA-databank. Het Hof concludeerde unaniem dat het opslaan van deze gegevens na vrijspraak respectievelijk sepot in strijd was met artikel 8 EVRM. Het Hof ziet het vastleggen van celmateriaal en DNA-profielen als een veel ernstigere inbreuk op artikel 8 EVRM dan bijvoorbeeld het vastleggen van vingerafdrukken. Het Hof geeft hier drie redenen voor. Allereerst wijst het Hof op het risico van ‘the stronger potential for future use of the personal information’ in de DNA-profielen en het celmateriaal. Het Hof kan niet uitsluiten dat privacybelangen in de toekomst via dat materiaal negatief kunnen worden beïnvloed op nieuwe of nu nog onvoorziene wijzen. De snelle ontwikkelingen op het gebied van genetica en informatietechnologie zorgen voor te veel onzekerheid op dit vlak. 82 Ten tweede bevatten celmateriaal en DNA-profielen genetisch materiaal van ‘hoogst persoonlijke aard’. Het genetische materiaal kan een enorme hoeveelheid privacygevoelige informatie onthullen over de persoonlijke kenmerken van een persoon. Bovendien bevat het een unieke genetische code die van grote relevantie is voor zowel het individu als zijn verwanten. 83 Het Hof onderkent dat DNA-profielen minder privégegevens bevatten dan celmateriaal, maar gezien de mogelijkheid om door middel van DNA-profielen genetische verwantschap tussen personen vast te stellen, meent het Hof dat daarmee nog altijd meer dan neutrale identificatie mogelijk is. Dat enkel een beperkt gedeelte van dat materiaal wordt gebruikt door de autoriteiten doet niets af aan de inbreuk op het privéleven die deze opslag tot gevolg heeft. Het Hof stelde in Amann t. Zwitserland vast dat een kaartsysteem waarin persoonlijke gegevens van betrokkene, die gedurende afgetapte telefoongesprekken werden opgevangen en opgeslagen in strijd was met artikel 8 EVRM. Zijn recht om relaties te onderhouden met andere mensen werd geschonden. 84 Dat deze gegevens nooit werden geraadpleegd deed hier niets aan af. De gevoeligheid van de gegevens of de hinder die voor betrokkene ontstaat, was verder niet van belang voor de schending. 85 Dit betekent dat het vastleggen van DNAprofielen als zodanig een aanzienlijke inbreuk oplevert op de eerbiediging van het privéleven, ook al zouden ze niet geraadpleegd worden. Het vastleggen van celmateriaal zal een nog grotere inbreuk 82 EHRM 4 december 2008, nr. 30562/04 (S. and Marper t. het Verenigd Koninkrijk), par. 70-72, (NJCM-bul.) 2009, 391, m.nt. Van der Staak. 83 EHRM 4 december 2008, nr. 30562/04 (S. and Marper t. het Verenigd Koninkrijk), par. 72, (NJCM-bul.) 2009, 391, m.nt. Van der Staak. 84 EHRM 16 februari 2000, nr. 27798/95 (Amann t. Zwitserland), par. 65-67. 85 EHRM 16 februari 2000, nr. 27798/95 (Amann t. Zwitserland), par. 69 en 70. 32 opleveren gezien de aard en de grotere hoeveelheid persoonlijke informatie in celmateriaal. De veelvuldigheid van DNA-(verwantschaps)onderzoek, de waarborgen die hieraan zijn verbonden en de waarschijnlijkheid van schade in een bepaald geval zijn niet relevant in dit opzicht, stelt het Hof. 86 Deze aspecten zijn van belang bij de rechtvaardiging van de inbreuk op basis van het tweede lid van artikel 8 EVRM, maar hebben geen invloed op de inbreuk op zichzelf. Tot slot merkt het Hof in de zaak S. en Marper op dat op grond van DNA-profielen en celmateriaal de etniciteit van de donoren is vast te stellen, en dat in de praktijk van de strafrechtelijke opsporing daadwerkelijk gebruik wordt gemaakt van dergelijke technieken. De mogelijkheid tot het achterhalen van de etnische afkomst van burgers maakt de vastlegging van DNA-profielen en celmateriaal nog gevoeliger en daarmee vatbaarder voor inbreuken op het recht op privéleven. 87 De besproken eigenschappen van DNA-materiaal in combinatie met opname in de databank zonder wettelijke bewaartermijn, ongeacht de aard en de ernst van het misdrijf of overtreding en zonder rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene leiden tot een disproportionele inmenging. Verder brengt het Hof het risico van stigmatisering en de grote impact op de ontwikkeling en integratie in de maatschappij bij minderjarigen als argumenten naar voren. Het Verenigd Koninkrijk is er niet in geslaagd een evenwicht te vinden tussen het belang van betrokkenen en het publieke belang. 88 Het Hof gebruikt de pioniersrol die het Verenigd Koninkrijk zichzelf toedicht op het gebied van opslag van DNA om te benadrukken dat het juist in die rol van belang is speciale verantwoordelijkheid te dragen voor het vinden van een juiste balans tussen opsporings- en privacybelangen. 89 Gelet op dit alles kan worden gesteld dat DNA-(verwantschaps)onderzoek een aanzienlijke inbreuk maakt op het recht op privéleven. Dit is relevant met het oog op de voorwaarden waaraan de inbreuk dient te voldoen om legitiem te kunnen zijn. Ook de wetgever onderkent dat DNA- verwantschapsonderzoek een beperking van de persoonlijke levenssfeer oplevert. Deze inbreuk kan per vorm van verwantschapsonderzoek ook nog verschillen, omdat de ene vorm meer zal ingrijpen in de persoonlijke levenssfeer van betrokkene dan de andere vorm. Naarmate een dwangmiddel een 86 EHRM 4 december 2008, nr. 30562/04 (S. and Marper t. het Verenigd Koninkrijk), par. 74-75, (NJCM-bul.) 2009, 391, m.nt. Van der Staak. 87 EHRM 4 december 2008, nr. 30562/04 (S. and Marper t. het Verenigd Koninkrijk), par. 76, (NJCM-bul.) 2009, 391, m.nt. Van der Staak. 88 EHRM 4 december 2008, nr. 30562/04 (S. and Marper t. het Verenigd Koninkrijk), par. 119, (NJCM-bul.) 2009, 391, m.nt. Van der Staak 89 EHRM 4 december 2008, nr. 30562/04 (S. and Marper t. het Verenigd Koninkrijk), par. 112, (NJCM-bul.) 2009, 391, m.nt. Van der Staak 33 zwaardere beperking oplevert, dienen ingevolge artikel 8 EVRM zwaardere voorwaarden aan de toepassing van dat middel te worden verbonden. De wetgever geeft aan hier rekening mee te hebben gehouden bij het opstellen van de voorwaarden voor toepassing van dit instrument. 90 Hierna zal worden onderzocht of de inbreuk die wordt gemaakt op het recht op privéleven gerechtvaardigd kan worden onder het tweede lid en of de Nederlandse overheid wel de juiste balans heeft kunnen vinden tussen opsporings- en privacybelangen. 3.3 Beperkingssystematiek artikel 8 EVRM Uit het voorgaande is gebleken dat het toepassen van DNA-onderzoek en daarmee ook DNAverwantschapsonderzoek inbreuk maakt op het recht op privéleven in de zin van artikel 8 EVRM. Het verlenen van toestemming kan een doorslaggevende rol spelen bij de rechtvaardiging van de gemaakte inbreuk. Net zozeer belangrijk voor de toetsing is de beperkingsclausule in het tweede lid van artikel 8 EVRM. De vraag rijst of toepassing van DNA-verwantschapsonderzoek bij niet-verdachten gerechtvaardigd is gelet op de drie voorwaarden die voortvloeien uit het tweede lid van dit artikel. Beperkingen worden aanvaard, voor zover deze: (I) voorzien zijn bij wet en (II) noodzakelijk zijn in een democratische samenleving (III) met het oog op de bescherming van bepaalde hogere rechtsbelangen. 91 Het is namelijk niet de eerste keer dat fundamentele grondrechten en rechtsbeginselen moeten wijken voor strafrechtelijke instrumenten ten gunste van het maatschappelijk belang. De voorwaarden hebben geen dwingende toetsingsvolgorde. Doorgaans behandelt het Hof de noodzakelijkheidsvraag als laatste, omdat deze vraag vaak beslissend is. Echter zal hieronder de volgorde van het wetsartikel aangehouden worden. 3.3.1 ‘Bij wet voorzien’ De beperking dient een basis te hebben in het nationale recht. Het Hof acht het de primaire taak van de nationale autoriteiten en met name de nationale rechter om nationaal recht te interpreteren en toe te passen. 92 Hieraan is voldaan nu het DNA-verwantschapsonderzoek is opgenomen in het Wetboek van Strafvordering. Dit is echter niet het enige vereiste. Deze eerste voorwaarde wordt nader uitgewerkt in 90 Kamerstukken I 2011/12, 32 168, nr. C, p. 3-4. 91 EHRM 26 april 1979, nr. 6538/74 (Sunday Times t. het Verenigd Koninkrijk). 92 J.G.C. Schokkenbroek, Toetsing aan de vrijheidsrechten van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1996, pag. 179. 34 twee eisen die toezien op de ‘the quality of the law’, te weten het principe van de ‘accessibility’ en dat van de ‘foreseeability’. 93 Ten eerste moet de rechtsregel voldoende toegankelijk zijn, ook wel ‘adequately accessible’. De burger moet in staat zijn onder omstandigheden een adequaat oordeel te vormen over de rechtsregels welke in een bepaald geval van toepassing zijn. Hierbij kan men denken aan de wijze van publicatie en het kenbaar maken aan het publiek. Het is duidelijk dat de Wet DNA-verwantschapsonderzoek in elk geval aan het vereiste van toegankelijkheid voldoet. Er is een specifieke grondslag gecreëerd voor de toepassing van dit soort onderzoek in de artikelen 151da lid 1 en 195g lid 1 Sv. Het betreft hier een wet in formele zin die middels het Staatsblad is gepubliceerd en vrij toegankelijk is voor eenieder. De tweede eis komt erop neer dat burgers in beginsel moeten kunnen voorzien welke (juridische) consequenties een bepaald handelen heeft en wanneer hun vrijheidsrecht in het gedrang komt. Een burger moet zijn gedrag daarop kunnen afstemmen. 94 De mate van nauwkeurigheid van de regeling hangt af van het onderwerp, de inhoud van de regel, het terrein waarop de regel van toepassing is en het aantal en de hoedanigheid van de personen op wie de regel gericht is. 95 Het Hof onderkent het feit dat het bij het opstellen van wetten onvermijdelijk is om met vage begrippen te werken. Dit geldt bij uitstek op gebieden waar de situatie van tijd tot tijd kan veranderen zoals bij het recht op privéleven. 96 Het Hof is echter van oordeel dat, gelet op de eisen van de rechtsstaat (de ‘rule of law’) en de ‘object and purpose’ van artikel 8 EVRM, er op nationaal niveau voldoende waarborgen aanwezig moeten zijn om tot een voldoende voorzienbaarheid te komen en willekeurige inbreuken tegen te gaan. Het Hof wenst daarom een duidelijke omschrijving van de bevoegdheden van autoriteiten en de mogelijkheid van interne 93 J.G.C. Schokkenbroek, Toetsing aan de vrijheidsrechten van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1996, pag. 180. Voortvloeiend uit EHRM 26 april 1979, nr. 6538/74 (Sunday Times t. het Verenigd Koninkrijk) en EHRM 2 augustus 1984, nr. 8691/79 (Malone t. het Verenigd Koninkrijk). 94 C.J.S. Staal, De vaststelling van de reikwijdte van de rechten van de mens; een bespreking aan de hand van de rechterlijke praktijk naar aanleiding van de artikelen 8 lid 1 en 6 lid 1 (eerste lid) ECRM en de artikelen 1,6 lid 1, 7 leden 1 en 3 en artikel 9 lid 1 Grondwet, Nijmegen: Ars Aequi Libri 1995, p. 61. 95 C.J.S. Staal, De vaststelling van de reikwijdte van de rechten van de mens; een bespreking aan de hand van de rechterlijke praktijk naar aanleiding van de artikelen 8 lid 1 en 6 lid 1 (eerste lid) ECRM en de artikelen 1,6 lid 1, 7 leden 1 en 3 en artikel 9 lid 1 Grondwet, Nijmegen: Ars Aequi Libri 1995, p. 61. Voortvloeiend uit EHRM 28 maart 1990, nr. 10890/84 (Groppera e.a. t. Zwitserland), par. 68. 96 J. Van de Lanotte, Y. Heack, J. Lathouwers, B. Tobback & M. Van de Putte, Het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens in hoofdlijnen; deel 1 Algemene beginselen, Antwerpen- Apeldoorn: Maklu uitgevers 1997, pag. 203-204. Voortvloeiend uit o.a. EHRM 24 april 1990, nr. 11801/85 (Kruslin t. Frankrijk), par. 29. 35 controle in dergelijke gevallen. 97 Dit geldt eveneens voor inbreuken jegens personen die in een kwetsbare positie verkeren. 98 Deze waarborgen hoeven niet per definitie in dezelfde tekst te zijn neergelegd. De wet moet wel duidelijk de omvang van die bevoegdheden aangeven. Gedetailleerde procedurevoorschriften hoeven echter niet in de wet te worden opgenomen. De mate van precisie zal bovendien afhangen van het specifieke onderwerp. 99 De vraag of aan het vereiste van voorzienbaarheid is voldaan, is lastiger te beantwoorden. Het is enigszins onwaarschijnlijk dat de wettelijke bepalingen betreffende DNA-verwantschapsonderzoek reeds op zichzelf onvoldoende voorzienbaar worden geacht. In de wet is concreet aangegeven onder welke voorwaarden een DNA-verwantschapsonderzoek in de databank wordt uitgevoerd, namelijk enkel bij ernstige delicten waarbij de reguliere opsporingsmiddelen geen positief resultaat hebben opgeleverd. Daarnaast is duidelijk dat van een derde persoon op wie geen verdenking van een strafbaar feit rust celmateriaal wordt afgenomen ten behoeve van DNA-verwantschapsonderzoek, mits hij zijn schriftelijke toestemming daarvoor heeft verleend. Het wetsartikel is daarmee voldoende specifiek en kan niet als ‘open deur’ worden aangemerkt voor opsporingsambtenaren. Misbruik van de bevoegdheid wordt hierdoor beperkt. De regels omtrent DNA-onderzoek worden overigens verder uitgewerkt in het ‘Besluit DNA-onderzoek in strafzaken’. Hiermee zal aan de legaliteitseis zijn voldaan en de beperking van het recht op privacy zal bij wet zijn voorzien. 3.3.2 ‘Noodzakelijk in een democratische samenleving’ De tweede voorwaarde vormt de belangrijkste toets en is in de meeste zaken het beslissende element van de toetsing. Zelfs al is DNA-verwantschapsonderzoek wettelijk voorzien en voldoet zij aan de doeleinden opgesomd in lid 2 van artikel 8 EVRM, dan nog is vereist dat deze beperking noodzakelijk is in een democratische samenleving en niet verder reikt dan strikt noodzakelijk is. 100 In hoeverre DNAverwantschapsonderzoek op grond van dit laatste vereiste een ongerechtvaardigde inbreuk inhoudt, kan 97 A.J. Nieuwenhuis & A.W. Hins, Hoofdstukken Grondrechten, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2010, p. 124.Voortvloeiend uit EHRM 24 april 1990, nr. 11801/85 (Kruslin t. Frankrijk), par. 32 en EHRM 24 april 1990, nr. 11105/84 (Huvig t. Frankrijk), par. 33. 98 J.G.C. Schokkenbroek, Toetsing aan de vrijheidsrechten van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1996, pag. 182. Voortvloeiend uit EHRM 24 september 1992, nr. 10533/83 (Herczegfalvy t. Australië), par. 91. 99 J.G.C. Schokkenbroek, Toetsing aan de vrijheidsrechten van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1996, pag. 180. Voortvloeiend uit EHRM 2 augustus 1984, nr. 8691/79 (Malone t. het Verenigd Koninkrijk). 100 J. Van de Lanotte, Y. Heack, J. Lathouwers, Handboek EVRM; deel 2 Artikelsgewijze commentaar, Antwerpen- Oxford: Intersentia 2004, p. 720. 36 niet onweerlegbaar worden beantwoord. Het vereist een afweging van verschillende factoren die hierna aan bod komen. Overigens blijkt uit de jurisprudentie dat het Hof niet altijd even strikt vasthoudt aan deze wegingsfactoren. Zij dienen als instrumentarium om de noodzakelijkheid van een beperking te kunnen beoordelen. 101 De aard en de omvang van de toetsing is enerzijds mede afhankelijk van het belang van de in het geding zijnde vrijheidsrechten en anderzijds van het belang van de beperkingsgrond in kwestie voor de democratische samenleving. De wegingsfactoren staan uiteindelijk ten dienste van deze belangenafweging. 102 Het noodzakelijkheidscriterium omvat drie elementen. In de eerste plaats stelt het Hof op grond van de noodzakelijkheidstoets in zowel het Sunday Times-arrest als in het Handyside-arrest dat de term ‘noodzakelijk’ een dwingende maatschappelijke behoefte (pressing social need) veronderstelt. 103 Hierbij wordt een afweging gemaakt tussen de twee tegenover elkaar staande belangen met in het achterhoofd de notie democratische samenleving. Hiermee wordt bedoeld dat rekening wordt gehouden met het vrijheidsrecht dat geschonden wordt. Zo zijn bijvoorbeeld persvrijheid en vrijheid van meningsuiting essentiële grondslagen van een democratische samenleving. Het uitwisselen van ideeën en meningen en daarmee de controle op de handel en wandel van de regering door pers en publieke opinie horen bij een democratisch systeem. 104 Het belang van bepaalde vrijheidsrechten wordt dus onderstreept door het Hof. Bij DNA-verwantschapsonderzoek gaat het in de kern om een afweging tussen enerzijds het belang van de bescherming van het privéleven en anderzijds het belang om ernstige misdrijven op te sporen en te vervolgen. Welk belang prevaleert, hangt af van het gewicht van de argumenten in verband te brengen met de zwaarte van de inbreuk op het desbetreffende recht. Het tweede element houdt in dat de maatregel relevant en toereikend moet zijn om het beoogde doel te bereiken. Het Hof beoordeelt of de gronden welke door de nationale autoriteiten zijn gegeven om de 101 J.G.C. Schokkenbroek, Toetsing aan de vrijheidsrechten van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1996, pag. 193. 102 J.G.C. Schokkenbroek, Toetsing aan de vrijheidsrechten van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1996, pag. 178 en 194. 103 J.G.C. Schokkenbroek, Toetsing aan de vrijheidsrechten van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1996, pag. 180. Voortvloeiend uit EHRM 7 december 1976, nr. 5493/72 (Handyside t. het Verenigd Koninkrijk) en EHRM 26 april 1979, nr. 6538/74 (Sunday Times t. het Verenigd Koninkrijk). 104 J.G.C. Schokkenbroek, Toetsing aan de vrijheidsrechten van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1996, pag. 190. 37 inbreukmakende maatregel te rechtvaardigen ‘relevant and sufficient’ zijn. 105 Voor de regering weegt het belang van de strafrechtelijke handhaving duidelijk zwaarder. Zij stelt dat de waarborgen die zijn verbonden aan de inmenging in het privéleven van personen, namelijk enkel bij ernstige delicten, vooraf verleende toestemming door derden, enkel ter vaststelling van genetische verwantschap en de vernietiging van het celmateriaal en het DNA-profiel na het onderzoek, de inmenging rechtvaardigen. 106 Toevallige genetische overeenkomsten zijn echter een probleem die de toereikendheid van het middel in gevaar brengen. Het is meer dan denkbeeldig dat onterecht verwantschap wordt vastgesteld tussen nietverwanten. De kans hierop neemt verder toe indien DNA-verwantschapsonderzoek wordt verricht op grond van een onvolledig DNA-spoor en naarmate de DNA-databank verder groeit. Belangrijk is dat dit soort onderzoek foutmarges kent en de kans op toevallige ‘near matches’ niet ondenkbaar is. 107 Prinsen onderschrijft dat dit soort onderzoek moeilijk is wanneer het niet gaat om ouder-kindrelatie, omdat het erg gevoelig is voor vals-positieven. 108 Volgens Toom en M’charek is de specificiteit van het middel ook een groot punt van discussie. DNA-verwantschapsonderzoek herbergt het risico dat families ten onrechte in het opsporingsonderzoek worden geïncrimineerd met als gevolg het risico van discriminatie, stigmatisering en racisme. Ook individuele en familiale ongemakken en spanningen kunnen het gevolg zijn van DNA-verwantschapsonderzoek. 109 Dit kan volgens Prinsen opgelost worden door zuivere vrijwilligheid te garanderen en stigmatisering te voorkomen door de benadering van burgers voor DNAverwantschapsonderzoek geheim te houden. 110 Het derde en meest bepalende element is het proportionaliteitsbeginsel. 111 Dit criterium wordt door het Hof beschouwd als een democratische basisregel, een beginsel dat in democratische rechtsstaten erkend wordt. Het Hof zegt in het Handyside-arrest: ‘This means, amongst other things, that every "formality", "condition", "restriction" or "penalty" imposed in this sphere must be proportionate to the 105 J.G.C. Schokkenbroek, Toetsing aan de vrijheidsrechten van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1996, pag. 193. 106 Kamerstukken II 2009/10, 32 168, nr. 3, p. 13-15 (MvT). 107 V. Toom & A. M’charek, ‘Van individuele verdachte naar verdachte families en populaties?’, NJB 2011, p. 147-148. 108 M.M. Prinsen, Forensisch DNA-onderzoek: Een balans tussen opsporing en fundamentele rechten, Nijmegen: Wolf Legal Publisher 2008, p. 26. 109 V. Toom & A. M’charek, ‘Van individuele verdachte naar verdachte families en populaties?’, NJB 2011. 110 M.M. Prinsen, Forensisch DNA-onderzoek: Een balans tussen opsporing en fundamentele rechten, Nijmegen: Wolf Legal Publisher 2008, p. 197. 111 J.G.C. Schokkenbroek, Toetsing aan de vrijheidsrechten van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1996, pag. 178,192-193. 38 legitimate aim pursued.’ 112 Of aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit is voldaan, hangt af van factoren als de ernst en omstandigheden van het misdrijf, het type DNA-onderzoek, de uitkomsten die andere onderzoeksbevoegdheden bieden, de bijdrage aan de opheldering van een misdrijf en de mate waarin de persoonlijke levenssfeer van betrokkene wordt beperkt. 113 De evenredigheid tussen middel en doel, althans de ‘noodzakelijkheid’ van het middel, impliceert dat er geen alternatieve, minder ingrijpende middelen beschikbaar moeten zijn geweest om het doel te bereiken. Dit is een factor die meeweegt in de proportionaliteitstoets. Als deze alternatieven mogelijk zijn, dan lijkt dat een sterke aanwijzing te zijn voor de disproportionaliteit van de beperking. 114 DNA-verwantschapsonderzoek wordt echter uitsluitend in uitzonderlijke situaties toegepast, namelijk wanneer de reguliere opsporingsmiddelen tot onvoldoende resultaten leiden en enkel bij ernstige zeden- en geweldsdelicten. Wellicht zal dit punt om deze reden niet tot problemen leiden en zal aan het subsidiariteitsbeginsel zijn voldaan. Beperking van de persoonlijke levenssfeer is steeds onderwerp van discussie geweest. Het feit dat bij DNA-verwantschapsonderzoek aan de hand van celmateriaal wordt vastgesteld of de donoren verwant zouden kunnen zijn, gaat verder dan bij klassiek DNA-onderzoek waarbij slechts de profielen worden vergeleken om vast te kunnen stellen of deze overeenkomen. Genetisch celmateriaal bevat, in tegenstelling tot DNA-profielen, namelijk een enorme hoeveelheid informatie over de kenmerken van een persoon en wellicht over diens verwanten. Derhalve levert verwantschapsonderzoek een grove inbreuk op het recht op privacy op. Er wordt niet alleen informatie bekend over de identiteit van de donoren, maar ook over verwanten van de donoren. Dit is niet gerechtvaardigd ten opzichte van degene die geen toestemming heeft gegeven voor DNA-onderzoek maar waar wel (indirect) privacygevoelige informatie over bekend wordt zonder dat deze persoon hiervan op de hoogte is. Het is zelfs mogelijk dat er informatie aan het licht komt waar de persoon zelf (nog) niet van op de hoogte is. Dit kan bijvoorbeeld informatie zijn over afstamming, maar ook (indirect) over erfelijke aandoeningen. 115 Persoonskenmerken die informatief zijn over erfelijke aandoeningen met mogelijke genetische componenten (bijvoorbeeld Parkinson), bepaald gedrag of aanleg tot het ontwikkelen van bepaalde ziekten, kunnen dan bij verwantschapsonderzoek naar boven komen. In dit verband is het ook wel belangrijk dat de Nederlandse 112 EHRM 7 december 1976, nr. 5493/72 (Handyside t. het Verenigd Koninkrijk), par. 49. 113 Kamerstukken I 2011/12, 32 168, nr. C, p. 11. 114 J.G.C. Schokkenbroek, Toetsing aan de vrijheidsrechten van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1996, pag. 199-201. 115 M.M. Prinsen, Forensisch DNA-onderzoek: Een balans tussen opsporing en fundamentele rechten, Nijmegen: Wolf Legal Publisher 2008, p. 191-192. 39 wetgever personen hiertegen heeft willen beschermen door een verbod op te nemen in de Wbp. Echter is in het kader van de introductie van een wettelijke grondslag voor DNA-verwantschapsonderzoek dit verbod opgeheven. 116 Toom stelt dat het recht om zulke informatie niet te weten in het kader van het beschermen van de persoonlijke levenssfeer zwaarder wordt gewogen dan het opsporings- en vervolgingsbelang. 117 Ook De Poot en Kruisbergen onderschrijven dat hiermee ‘het recht om niet te weten’ geschonden wordt. 118 De verdragsstaten hebben bij de toetsing aan proportionaliteit een zekere mate van discretionaire bevoegdheid, de ‘margin of appreciation’. 119 Het is aan de nationale instanties om de realiteit van de ‘pressing social need’ te beoordelen. Echter, dit leerstuk geeft de verdragsstaten geen onbeperkte beoordelingsvrijheid. Het Hof geeft immers een definitief oordeel over de vraag of een beperking verenigbaar is met het gegarandeerd recht. 120 De intensiteit waarmee het Hof de proportionaliteitstoets uitvoert, wordt in belangrijke mate bepaald door de beoordelingsvrijheid die aan de nationale autoriteiten gelaten wordt. 121 Deze beoordelingsvrijheid is bij DNA-onderzoek minder ruim dan bijvoorbeeld bij fouilleren. Het Hof zal dus strenger toetsen of het DNA-verwantschapsonderzoek voldoet aan het noodzakelijkheidscriterium. 122 Op de vraag of het DNA-verwantschapsonderzoek noodzakelijk is in een democratische samenleving is geen eenduidig antwoord te geven. Verschillende factoren worden meegewogen en de zwaarte van deze factoren wordt uiteindelijk per geval bepaald door het Hof. Er zijn echter wel genoeg aanwijzingen die de proportionaliteit van dit soort onderzoek sterk in twijfel trekken. 3.3.3 ‘Legitiem doel’ De derde, en tevens laatste, voorwaarde is dat de inmenging een legitiem doel dient. Het vereiste van een legitiem doel leidt zelden tot problemen, omdat de belangen op een zodanig ruime manier geïnterpreteerd worden dat vrijwel elke vrijheidsbeperking hieronder kan vallen. In het algemeen wordt de 116 Zie paragraaf 3.1. 117 V.H. Toom, Dragers van waarheid. Twintig jaar forensisch DNA-onderzoek in Nederland, Deventer: Kluwer 2011, p. 112. 118 C.J. de Poot & E.W. Kruisbergen, Kringen rond de dader. Grootschalig DNA-onderzoek als instrument in de opsporing, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers, WODC 2006, p.65. 119 J.G.C. Schokkenbroek, Toetsing aan de vrijheidsrechten van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1996, pag. 202. 120 EHRM 7 december 1976, nr. 5493/72 (Handyside t. het Verenigd Koninkrijk). 121 J.G.C. Schokkenbroek, Toetsing aan de vrijheidsrechten van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1996, pag. 215. 122 EHRM 4 december 2008, nr. 30562/04 (S. and Marper t. het Verenigd Koninkrijk), par. 101-102, (NJCM-bul.) 2009, 391, m.nt. Van der Staak. 40 daadwerkelijke geschiktheid noodzakelijkheidstoets. 123 van de beperkende maatregel doorgaans beoordeeld bij de Dat de inbreuk moet vallen binnen de doelcriteria, is bij DNA- verwantschapsonderzoek geen punt van discussie. Onder het voorkomen van strafbare feiten worden namelijk naast de preventieve maatregelen ook de bevoegdheden in het strafprocesrechtelijke traject in het belang van de doeleinden van het strafproces gerekend, waaronder de waarheidsvinding. 124 DNAverwantschapsonderzoek is, zoals in het tweede hoofdstuk aan bod is gekomen, gericht op de opsporing en vervolging van strafbare feiten door de identiteit van de mogelijke dader vast te stellen en beschermt daarmee de rechten en vrijheden van anderen, zoals slachtoffers van ernstige misdrijven. 125 Deze doelen worden eveneens opgesomd in het tweede lid van artikel 8 EVRM. Het Hof zal vrijwel altijd aannemen dat toepassing van DNA-verwantschapsonderzoek inderdaad plaatsvindt met het oog op het voorkomen en oplossen van wanordelijkheden en strafbare feiten. 3.4 Vrijwillige medewerking Een van de eerder aangehaalde voorwaarden voor DNA-verwantschapsonderzoek is essentieel. Dit is de vrijwillige medewerking van derden, niet-verdachten. Inbreuken op grondrechten kunnen namelijk door de wet worden gelegitimeerd, maar het is ook mogelijk dat betrokkene uitdrukkelijk toestemming verleent (of dient te verlenen) alvorens de overheid de strafvorderlijke bevoegdheid inzet. Er is veelal sprake van een inbreuk indien betrokkene geen toestemming geeft voor toepassing van de strafvorderlijke bevoegdheid. Vaak gaat het bij toepassing van dit soort ingrijpende bevoegdheden om verdachten. Omdat het hier gaat om niet-verdachten kunnen er in beginsel geen dwangmiddelen worden ingezet. Dit is een van de grondslagen van het strafrechtelijk onderzoek. 126 De enige en meest fundamentele voorwaarde die geldt voor de betrokkenheid van een niet-verdachte in een strafrechtelijk onderzoek is dat medewerking op vrijwillige basis geschiedt. 127 Wanneer de betrokkene uitdrukkelijk of stilzwijgend toestemt in het optreden van de overheid zal het optreden van de overheid niet als een inbreuk worden beschouwd. Van die toestemming is sprake indien er een wilsuiting is die vrijelijk is gegeven door iemand die bevoegd is over het grondrecht te beschikken en waarbij de verlener van de toestemming zich bewust is van het vrijwillige 123 A.J. Nieuwenhuis & A.W. Hins, Hoofdstukken Grondrechten, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2010, p. 125. 124 A.E. Harteveld e.a., Het EVRM en het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2004, p. 160. 125 Kamerstukken II 2009/10, 32 168, nr. 3, p. 13 (MvT). 126 Artikel 27 Sv. 127 C.J. de Poot & E.W. Kruisbergen, Kringen rond de dader. Grootschalig DNA-onderzoek als instrument in de opsporing, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers, WODC 2006, p.69. 41 karakter van die medewerking en de afstand van de rechtsbescherming. 128 In de zaak Pfeifer en Plankl t. Oostenrijk stelt het EHRM hoge eisen aan de rechtsgeldigheid van afstand. Hierin is bepaald dat de omstandigheden waaronder afstand is gedaan met zich mee kunnen brengen dat de afstand niet geldig is. In deze zaak was klager namelijk een leek en was zonder rechtsbijstand van een raadsman niet in staat te begrijpen waarmee hij had ingestemd. 129 Betrokkene dient zich bewust te zijn van het vrijwillige karakter van de medewerking en afstand van de rechtsbescherming. Hiermee wordt beoogd te voorkomen dat iemand toestemming geeft terwijl hij niet weet welke rechten hij kan doen gelden. 130 De vrijwillige medewerking van betrokkene maakt opsporingsactiviteiten rechtmatig die zonder toestemming onrechtmatig zouden kunnen zijn en sluit aan bij het proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginsel. De rechtvaardigende werking is echter niet onbegrensd. De aard van het aan de orde zijnde rechtsbelang of de wijze van wettelijke regeling van een strafvorderlijke bevoegdheid kunnen meebrengen dat het al dan niet verleend zijn van toestemming geen betekenis heeft voor de eisen die aan toepassing van de betrokken bevoegdheid moeten worden gesteld. 131 Het tweede punt, de wijze van wettelijke regeling, is ook van belang bij DNA-onderzoek. Voor de naleving van de voorwaarden, de zogenaamde strikte waarborgen, is niet van belang of de verdachte al dan niet vrijwillig aan het onderzoek meewerkt. De voorwaarden voor toepassing van DNA-onderzoek moeten in beide gevallen nageleefd worden. 132 De opkomst van DNA-verwantschapsonderzoek heeft geleid tot een kritische beschouwing van de status van de vrijwillige medewerking. Personen worden geselecteerd aan de hand van wetenschappelijke theorieën, praktijken en statistische modellen waarmee een daderidentiteit is geconstrueerd. Deze personen die toevalligerwijs een of meer overeenkomsten hebben met de meest waarschijnlijke dader worden gevraagd aan te tonen dat zij de dader niet kunnen zijn. Dit geschiedt op basis van vrijwilligheid. In strikt juridische zin vindt een omkering van de bewijslast plaats. 133 Niet meewerken, levert geen redelijk vermoeden van schuld op zoals artikel 27 Sv vereist om een persoon als verdachte aan te merken. Principiële redenen, privacy-redenen of eerder gepleegde strafbare feiten dan waar dit onderzoek zich op richt, kunnen redenen zijn om geen medewerking te verlenen aan het DNA-verwantschapsonderzoek. 128 G.J.M. Corstens & M.J. Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 360. Zie ook: A.E. Harteveld e.a., Het EVRM en het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2004, p. 148. 129 A.E. Harteveld e.a., Het EVRM en het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2004, p. 148. Voortvloeiend uit EHRM 25 februari 1992, nr. 10802/84 (Pfeifer & Plankl t. Oostenrijk), NJ 1994, 117, m.nt. EJD. 130 G.J.M. Corstens & M.J. Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 360-361. 131 M.S. Groenhuijsen & G. Knigge, Dwangmiddelen en rechtsmiddelen, Deventer: Kluwer 2002, p. 471. 132 M.S. Groenhuijsen & G. Knigge, Dwangmiddelen en rechtsmiddelen, Deventer: Kluwer 2002, p. 472. 133 V.H. Toom, Dragers van waarheid. Twintig jaar forensisch DNA-onderzoek in Nederland, Deventer: Kluwer 2011, p. 37. 42 Echter, weigering kan ertoe leiden dat zij zich wel tot ‘interessante’ personen maken. Van echte vrijwilligheid is geen sprake, aldus Toom. 134 De ‘interessante’ persoon blijft door zijn weigering mee te werken aan het DNA-onderzoek als onderzoeksvoorwerp fungeren. 135 Door het oproepen van familieleden van de weigeraar kan alsnog worden vastgesteld of de werkelijke dader in de familiekring moet worden gezocht. De vrijwilligheid kan hiermee in de praktijk worden omzeild. 3.5 Tussenconclusie Er is vanuit de (juridische) buitenwereld veel kritiek geleverd op het DNA-verwantschapsonderzoek en de aanzienlijke inbreuk zou niet gerechtvaardigd zijn. Een inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer met argumenten waar veel vraagtekens bij gezet kunnen worden, brengt de proportionaliteit van verwantschapsonderzoek in gevaar. Met name wanneer de rechten van een grotere kring betrokkenen worden geschonden. Het betoog dat het recht op privacy niet in het geding is bij (geïnformeerde) vrijwillige medewerking neemt niet weg dat de privacy van anderen, die geen toestemming hebben gegeven, wel in het geding is. Sterker nog, voor verdachten en veroordeelden geldt de facto een verminderd recht op privacy. Er wordt immers een strafrechtelijk onderzoek uitgevoerd of er is een vrijheidsbeperking opgelegd. Maar dat geldt niet voor familieleden wiens privacy wettelijk wordt beschermd. 136 134 V.H. Toom, Dragers van waarheid. Twintig jaar forensisch DNA-onderzoek in Nederland, Deventer: Kluwer 2011, p. 109. 135 V.H. Toom, Dragers van waarheid. Twintig jaar forensisch DNA-onderzoek in Nederland, Deventer: Kluwer 2011, p. 37. 136 H. Veenendaal, ‘Van onschuldpresumptie naar schuldverwachting’, Advocatenblad 2012, p. 5. 43 Hoofdstuk 4 Nemo-tenetur Uit de vorige hoofdstukken is gebleken dat een persoon om verschillende redenen kan weigeren mee te werken aan een DNA-verwantschapsonderzoek. Twee redenen in het bijzonder staan centraal in dit hoofdstuk, namelijk de grond om zichzelf niet als dader bekend te maken en de grond om familieleden niet te incrimineren. Deze redenen vallen onder twee belangrijke beginselen in het strafprocesrecht. De eerste reden heeft betrekking op het nemo-teneturbeginsel, hetgeen inhoudt dat niemand mag worden gedwongen aan zijn eigen veroordeling mee te werken. 137 De tweede reden betreft het verschoningsrecht. Het nemo-teneturbeginsel en het verschoningsrecht liggen dicht bij elkaar. De potentiële verdachte kan immers weigeren mee te werken aan het onderzoek ten behoeve van zichzelf, maar hij kan zich ook verschonen ten behoeve van zijn naasten. 138 De wetgever zag het als onmenselijk om een persoon voor de keuze te stellen te liegen of zichzelf of een naaste belasten. 139 Hoe deze fundamentele rechten zich verder verhouden tot het DNA-verwantschapsonderzoek, zal in dit hoofdstuk onderzocht worden. 4.1 Nemo-teneturbeginsel In potentie bestaat ten aanzien van een ieder die aan het DNA-verwantschapsonderzoek meewerkt de mogelijkheid dat de afname van DNA-materiaal zal leiden tot identificatie als pleger van het misdrijf. Mede gelet op het feit dat het meewerken aan een dergelijk onderzoek gepaard kan gaan met enige druk vanuit de buitenwereld waardoor de vrijwilligheid niet geheel zuiver is 140 , kan dit impliceren dat betrokkene feitelijk gedwongen wordt mee te werken aan zijn eigen veroordeling. Het nemoteneturbeginsel, afgeleid van het Latijnse ‘Nemo tenetur prodere se ipsum’, beschermt een potentiële verdachte tegen verplicht zelf-incriminerend handelen. In het eerste lid van artikel 6 EVRM wordt het kennelijke belang van dit beginsel bevestigd door erkenning van ‘the privilege against self-incrimination’ als belangrijk onderdeel van het recht op een eerlijk proces. Het beginsel heeft een ruim bereik. Het nemo-teneturbeginsel is in de Nederlandse wetgeving niet expliciet gecodificeerd. Het hiermee samenhangende zwijgrecht voortvloeiend uit het eerste lid van artikel 29 Sv, kan niet zo worden opgevat 137 L. Stevens, Het nemo-teneturbeginsel in strafzaken: van zwijgrecht naar containerbegrip, Wolf Legal Publishers: Nijmegen 2005, p.1. 138 L. Stevens, Het nemo-teneturbeginsel in strafzaken: van zwijgrecht naar containerbegrip, Wolf Legal Publishers: Nijmegen 2005, p.69-70. 139 L. Stevens, Het nemo-teneturbeginsel in strafzaken: van zwijgrecht naar containerbegrip, Wolf Legal Publishers: Nijmegen 2005, p.70. 140 Zie paragraaf 3.4 44 dat hierin het algemene recht tegen gedwongen zelf-incriminatie ligt besloten. Blijkens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is er in het Nederlandse recht nergens een onvoorwaardelijk recht of beginsel verankerd dat de verdachte op generlei wijze kan worden verplicht tot het verlenen van medewerking aan het verkrijgen van voor hem mogelijk bezwarend bewijsmateriaal. 141 Artikel 6 EVRM kan in bepaalde gevallen meer bescherming bieden dan de Nederlandse wet, omdat het meer uitgaat van een algemeen recht voor ‘anyone “charged with a criminal offence” (...) to remain silent and not to contribute to incriminating himself’. Dit is met name het geval wanneer toezichts- en controlebevoegdheden leiden tot een verklaring die nadien in een strafrechtelijke procedure wordt gebruikt. 142 Hoewel het nemoteneturbeginsel vaak als een fundamenteel rechtsbeginsel wordt genoemd, is het de vraag in hoeverre betrokkene een beroep kan doen op dit beginsel. 143 Het EHRM heeft een aantal belangrijke arresten gewezen waarin aan de reikwijdte van het nemo-teneturbeginsel vorm wordt gegeven. 4.1.1 Nemo tenetur en DNA-verwantschapsonderzoek Het recht tegen zelf-incriminatie werd voor het eerst erkend in het arrest Funke t. Frankrijk waarin het Hof spreekt over het recht ‘to remain silent and not to contribute to incriminating himself’. Funke werd door de douane gedwongen bescheiden van buitenlandse rekeningen te overhandigen. Nadat hij weigerde mee te werken, werd hij hiervoor strafrechtelijk veroordeeld en kreeg een boete en dwangsom opgelegd voor elke dag dat hij weigerde te voldoen aan het afgeven van de bescheiden. Het Hof stelde vast dat Funke werd gedwongen de bescheiden te overhandigen en zodoende om zichzelf te incrimineren. Dit kon niet gerechtvaardigd worden onder artikel 6 EVRM en leverde een schending op van het eerste lid van het desbetreffende artikel. 144 In de zaak Saunders t. het Verenigd Koninkrijk werden nadere voorwaarden gesteld aan het zwijgrecht en het recht om geen bewijs tegen zichzelf te hoeven leveren. Tijdens verhoren die (nog) niet strafrechtelijk van aard waren, werd Saunders erop gewezen dat hij wettelijk verplicht was te antwoorden. Deze verklaringen werden uiteindelijk gebruikt in een strafrechtelijk onderzoek tegen hem, vanwege onder meer zijn betrokkenheid bij frauduleuze handelingen. Bescherming van de verdachte tegen ongeoorloofde dwang of drukuitoefening door de autoriteiten werd van groot belang geacht om rechterlijke dwalingen te vermijden en de doelstellingen van artikel 6 EVRM 141 HR 15 februari 1977, NJ 1977, 557. Aangehaald in: G.J.M. Corstens & M.J. Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 267. 142 G.J.M. Corstens & M.J. Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 267. 143 L. Stevens, Het nemo-teneturbeginsel in strafzaken: van zwijgrecht naar containerbegrip, Wolf Legal Publishers: Nijmegen 2005, p.2. 144 EHRM 25 februari 1993, nr. 10828/84 (Funke t. Frankrijk), par. 44, NJ 1993/485, m.nt. Knigge. 45 te bereiken. Het recht tegen zelf-incriminatie heeft hoofdzakelijk betrekking op het respecteren van de wil van de verdachte om te zwijgen. 145 Het Hof vervolgt met de overweging: ‘As commonly understood in the legal systems of the Contracting Parties to the Convention and elsewhere, it does not extend to the use in criminal proceedings of material which may be obtained from the accused through the use of compulsory powers but which has an existence independent of the will of the suspect such as, inter alia, documents acquired pursuant to a warrant, breath, blood and urine samples and bodily tissue for the purpose of DNA testing.’ 146 Hiermee maakt het Hof een duidelijk onderscheid in materiaal dat afhankelijk en onafhankelijk van de wil van de verdachte bestaat. Materiaal dat onafhankelijk van de wil van de betrokkene bestaat, valt volgens het Hof niet onder de bescherming van het recht tegen zelf-incriminatie. Het bestaan en daarmee ook de inhoud van dergelijk materiaal staat immers vast en is niet voor interpretatie of betwisting vatbaar. 147 In het geval dat één van deze materialen onder dwang wordt gevorderd, kan geen beroep worden gedaan op het nemo-teneturbeginsel. Dit materiaal mag zodoende in een strafproces als bewijsmateriaal tegen de verdachte worden gebruikt. 148 Het onder dwang afnemen van DNA-materiaal bij een verdachte valt dus buiten de reikwijdte van het nemo-teneturbeginsel. Dit heeft het Hof nogmaals uitdrukkelijk bevestigd in de uitspraak Bednář t. Tjechië 149. In deze zaak weigerde betrokkene mee te werken aan een DNA-test naar aanleiding van zijn aanhouding op verdenking van diefstal. Vervolgens werd hem een boete opgelegd wegens het niet meewerken aan de DNA-test. Volgens betrokkene werd met het bevel tot afgifte van DNA onder dreiging van een zware boete zijn recht op een eerlijk proces geschonden, omdat hierdoor ongepaste druk werd uitgeoefend om bewijs tegen zichzelf te leveren. Onder verwijzing naar de zaak Saunders bevestigt het Hof dat het recht tegen zelf-incriminatie zich niet uitstrekt tot het gebruik van via dwangmiddelen verkregen materiaal van de verdachte dat onafhankelijk bestaat van diens wil, zoals lichaamsmateriaal verkregen met het oog op DNA-vergelijking. 150 145 EHRM 17 december 1996, nr. 19187/91 (Saunders t. het Verenigd Koninkrijk) , par. 68-69, NJ 1997/699, m.nt. Knigge. 146 EHRM 17 december 1996, nr. 19187/91 (Saunders t. het Verenigd Koninkrijk), par. 69, NJ 1997/699, m.nt. Knigge. 147 L. Stevens, ‘Het nemo-teneturbeginsel als containerbegrip?’, DD 2007, afl. 7/54, p. 682-697. 148 A.E. Wilbrink, De reikwijdte en de toepassing van het nemo-teneturbeginsel. De uitleg van de Hoge Raad en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van het recht tegen gedwongen zelfincriminatie, Celcus Juridische Uitgeverij: Tilburg 2013, p. 19-21. 149 EHRM 14 september 2004, nr. 3682/02 (Bednář t. Tjechië). 150 P.H.P.M.C. van Kempen & M.G.M. van der Staak, Een meewerkverplichting bij grootschalig DNA-onderzoek in strafzaken?, WODC 2013, p.135. 46 Annotator Van der Staak is echter van mening dat, zeker gezien de veranderende aard van bewijsmiddelen, het nemo-teneturbeginsel ruimer moet worden opgevat. 151 Naarmate het bewijs in strafzaken steeds minder afhankelijk wordt van de verklaring van een verdachte, wordt het belang van bewijsmiddelen als DNA en vingerafdrukken groter. 152 Rechter Martens merkt in zijn ‘dissenting opinion’ daarnaast op dat meerdere juridische auteurs de redenering dat de menselijke waardigheid voorop dient te worden gesteld en daarbij absoluut te worden benaderd, aanvaarden. ‘De wil van de verdachte’ vormt de grondslag voor deze rechten en is in het belang van de procesautonomie van de verdachte. 153 In lijn met deze visie zou het ongepast zijn een verdachte op welke manier dan ook te dwingen mee te werken aan zijn veroordeling. Martens onderschrijft het belang van ‘de menselijke waardigheid en procesautonomie’, maar stelt dat het gewicht niet overdreven dient te worden. In de moderne samenleving moet het mogelijk blijven de gemeenschap te beschermen tegen vormen van criminaliteit, door effectieve bestrijding waarbij bepaalde groepen verdachten gedwongen dienen te worden mee te werken aan de bewijsvoering in hun strafproces. 154 Martens trekt de deugdelijkheid van het ‘wilsonafhankelijkheids’-criterium van het Hof in twijfel. Het criterium ‘van de wil afhankelijk’ rechtvaardigt volgens hem niet het onderscheid tussen zwijgen en informatie geven. Waarom zou een verdachte vrij zijn van het afleggen van een belastende verklaring, maar niet vrij zijn van medewerking om belastende gegevens te creëren? In beide gevallen wordt immers de wil van de verdachte niet gerespecteerd in de zin dat hij wordt gedwongen aan zijn veroordeling mee te werken. 155 In zijn optiek is het aan de nationale wetgever om bepaalde groepen verdachten te dwingen, zelfs onder dreiging van straf, passief of actief mee te werken aan het creëren van bewijs. Hij noemt het afnemen van lichaamsmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek, het afnemen van vingerafdrukken en een blaastest als voorbeelden op. De nationale wetgever is vrij te beslissen of het algemeen belang om de waarheid boven water te krijgen, prevaleert boven het recht van de verdachte om zichzelf niet te beschuldigen. 156 Martens wijst de nieuwe 151 EHRM 4 december 2008, nr. 30562/04 (S. and Marper t. het Verenigd Koninkrijk), NJCM-bul. 2009, 391, m.nt. Van der Staak, onder 6. 152 EHRM 4 december 2008, nr. 30562/04 (S. and Marper t. het Verenigd Koninkrijk), NJCM-bul. 2009, 391, m.nt. Van der Staak, onder 6. 153 Dissenting opinion van rechter Marten bij EHRM 17 december 1996, nr. 19187/91 (Saunders t. het Verenigd Koninkrijk), onder 9. 154 Dissenting opinion van rechter Marten bij EHRM 17 december 1996, nr. 19187/91 (Saunders t. het Verenigd Koninkrijk), onder 10. 155 Dissenting opinion van rechter Marten bij EHRM 17 december 1996, nr. 19187/91 (Saunders t. het Verenigd Koninkrijk), onder 12. 156 Dissenting opinion van rechter Marten bij EHRM 17 december 1996, nr. 19187/91 (Saunders t. het Verenigd Koninkrijk), onder 10. 47 leer van het Hof af en sluit af met het standpunt dat het recht tegen zelfincriminatie geen absoluut recht is en open staat voor beperkingen door de nationale wetgever. 157 Zowel gebaseerd op de leer van het Hof als op de redenering van Martens kan men tot dezelfde conclusie komen. Wanneer er wordt uitgegaan van het ‘wilsonafhankelijkheids’-criterium van het Hof, kan worden geconcludeerd dat een DNA-onderzoek bij verdachten in strafprocedures juridisch gezien niet in strijd is met het nemo-teneturbeginsel, omdat DNA onafhankelijk van de wil van de verdachte bestaat. Ingeval de redenering van Martens wordt gevolgd, kan worden geconcludeerd dat het nemoteneturbeginsel geen absoluut recht is en dus kunnen er beperkingen worden opgelegd, waardoor er alsnog onder dwang lichaamsmateriaal kan worden afgenomen ten behoeve van een DNA-onderzoek. Uitgaande van de leer van het Hof is de vraag of het recht tegen zelf-incriminatie daarentegen wel bescherming biedt voor zover de medewerking aan een DNA-verwantschapsonderzoek op vrijwillige basis geschiedt. Het Hof heeft zich nooit eerder over een soortgelijke kwestie uitgelaten, maar er zijn wel sterke indicaties dat dit niet zo is. Allereerst richt het nemo-teneturbeginsel zich tot personen tegen wie formeel of ten minste materieel een ‘criminal charge’ bestaat. Dit begrip is ruimer dan het begrip verdachte. Onder omstandigheden zou de situatie zich aldus kunnen voordoen dat een niet-verdachte toch bescherming kan ontlenen aan artikel 6 EVRM. Maar ook dan blijft DNA-verwantschapsonderzoek zonder meer buiten de reikwijdte van het nemo-teneturbeginsel vanwege het ‘wilsonafhankelijkheids’criterium. Dit zal niet anders zijn ten aanzien van niet-verdachte personen. 158 Bovendien vindt het DNAverwantschapsonderzoek juridisch gezien vrijwillig plaats. Zodoende zal DNA-verwantschapsonderzoek formeel bezien geen strijd met dit beginsel opleveren. 4.1.2 Verschoningsrecht en DNA-verwantschapsonderzoek Tot het verlenen van toestemming aan het meewerken aan een DNA-verwantschapsonderzoek behoort ook, zoals eerder is opgemerkt, de mogelijkheid een naaste aan het gevaar van strafvervolging bloot te stellen. De wetgever heeft in onder andere artikel 217 Sv het verschoningsrecht aan bepaalde bloed- en aanverwanten van de verdachte toegekend. Prinsen is van mening dat het erg ver gaat om familie te vragen mee te werken aan DNA-verwantschapsonderzoek. Gezien het gaat om vrijwillige medewerking is er geen juridische beperking die het niet zou toestaan om familieleden te verzoeken mee te werken aan 157 Dissenting opinion van rechter Marten bij EHRM 17 december 1996, nr. 19187/91 (Saunders t. het Verenigd Koninkrijk), onder 12. 158 P.H.P.M.C. van Kempen & M.G.M. van der Staak, Een meewerkverplichting bij grootschalig DNA-onderzoek in strafzaken?, WODC 2013, p.138. 48 een DNA-verwantschapsonderzoek. Volgens haar is het juist daarom belangrijk dat betrokkene goed wordt geïnformeerd over de gevolgen van medewerking. 159 Er wordt bij het DNA-verwantschapsonderzoek niet expliciet verwezen naar het verschoningsrecht, omdat er geen verklaring wordt afgelegd, maar de wetgever onderschrijft dat het verschoningsrecht onderdeel uitmaakt van de voorafgaande informatieverstrekking. Betrokkene wordt voorafgaand aan het verlenen van toestemming gewezen op de werking van het verschoningsrecht en op de consequenties van zijn medewerking. 160 Hier speelt het principe van ‘informed consent’, hetgeen met de vrijwilligheid verbonden is, een grote rol. Tijdens het Vaatstra-onderzoek is bij de uitnodiging van mensen om mee te werken aan het DNA-verwantschapsonderzoek gebruik gemaakt van een soort brochure waarin één en ander werd uitgelegd over het verwantschapsonderzoek en het risico zichzelf of naasten te belasten. 161 Met de afgifte van deze brochure en een bedenktijd van ongeveer twee weken kan betoogd worden dat vanuit de autoriteiten voldoende zorg is besteed aan de informatievoorziening rondom de vrijwilligheid van het onderzoek. Wellicht is het opnemen van de mogelijkheid om een raadsman te consulteren een goede aanvulling in deze brochure. Betrokkene kan dan meer juridische informatie inwinnen over de gevolgen van zijn medewerking. Om de inmenging in de persoonlijke levenssfeer zo gering mogelijk te laten zijn, wordt bij niet-verdachten alleen celmateriaal afgenomen ten behoeve van een verwantschapsonderzoek nadat er schriftelijke toestemming is verleend en wanneer dit in het belang van het onderzoek is. 162 Ten aanzien van de mogelijke sociale druk, die ook vanuit de omgeving gevoeld kan worden, merkt de wetgever op dat het feit dat betrokkene dergelijke druk voelt, niets af doet aan de vrijwilligheid waarmee hij zijn medewerking verleent. 163 Ook Toom en M’charek onderschrijven dat, hoewel het verschoningsrecht een principieel punt is, het oplossen van zware misdrijven zwaarder weegt. 164 Het verschoningsrecht zal daarom geen juridische belemmering vormen voor de uitvoering van een DNA-verwantschapsonderzoek wanneer er sprake is van geïnformeerde toestemming. 159 M.M. Prinsen, ‘DNA-verwantschapsonderzoek. Familie van de verdachte?’, Strafblad 2008, p. 249. 160 Kamerstukken II 1998/99, 26 271, nr. 3, p. 28. 161 Zie Bijlage II. 162 Kamerstukken I 2011/12, 32 168, nr. C, p. 5. 163 Kamerstukken II, 2000/01, 27 400, nr. 49, p.7. 164 V. Toom & A. M’charek, ‘Van individuele verdachte naar verdachte families en populaties?’, NJB 2011, p. 147. 49 4.2 Tussenconclusie Het nemo-teneturbeginsel speelt een belangrijke rol bij het DNA-(verwantschaps)onderzoek. Betrokkene kan namelijk weigeren om zichzelf te beschermen tegen belastende feiten, maar kan ook weigeren om te voorkomen dat zijn naasten worden belast. Toch heeft het EHRM bepaald dat de werking van dit beginsel niet zo ver reikt. DNA-materiaal valt namelijk onder materiaal dat onafhankelijk van de wil van de betrokkene bestaat en valt hierdoor buiten de werkingssfeer van dit beginsel. Dit geldt zowel voor DNAonderzoek onder dwang als voor vrijwillig onderzoek. Betrokkene heeft immers al de keuze om niet mee te werken. In hoeverre de keuze in de praktijk daadwerkelijk vrijwillig is, wordt door sommigen betwijfeld. Naast de sociale druk, bestaat ook de mogelijkheid om via familieleden alsnog uitsluitsel te geven over iemands betrokkenheid bij het misdrijf. Maar zelfs in het geval van een ‘onvrijwillige’ keuze zou het nemoteneturbeginsel buiten beschouwing worden gelaten in verband met het ‘wilsonafhankelijkheids’-criterium. Formeel bezien zal het DNA-verwantschapsonderzoek ook daarom geen strijd opleveren met het nemoteneturbeginsel. Het verschoningsrecht, voortvloeiend uit het nemo-teneturbeginsel, zal eveneens geen belemmering vormen. Betrokkene wordt vooraf geïnformeerd over het soort onderzoek en de mogelijke gevolgen die het met zich mee kan brengen voor zijn naasten. Bovendien wordt betrokkene voldoende tijd gegeven om tot een weloverwogen besluit te nemen. De mogelijkheid tot het consulteren van een raadsman kan wellicht ter aanvulling worden opgenomen in de brochure. Er kan dus gesproken worden van geïnformeerde toestemming bij DNA-verwantschapsonderzoek. Daarnaast wordt betoogd dat, hoewel het verschoningsrecht een principieel punt is, het oplossen van zware misdrijven zwaarder weegt. 50 Hoofdstuk 5 DNA-verwantschapsonderzoek in Engeland Door de inzet van DNA-verwantschapsonderzoek is een aantal strafzaken succesvol opgelost in Engeland. Een zeer bekende zaak betreft de moord op de 20-jarige prostituee Lynette White in 1988. Na onderzoek werd er een bloedspat gevonden onder de verf op een plint in het appartement en één op een stukje cellofaan van een sigarettenpakje dat naast het bed van het slachtoffer werd gevonden. Hier werd een DNA-profiel van gemaakt, maar vergelijking met de databank leverde geen match op. In 1992 werden drie mannen na veroordeling alsnog vrijgesproken in hoger beroep, omdat ze niet de dader konden zijn. Het onderzoek viel daarna jaren stil. Na verder onderzoek viel in 2000 op dat het DNA-profiel van de dader een zeldzaam component bevatte. Dit werd meegenomen in een DNA- verwantschapsonderzoek binnen de databank. Een DNA-profiel van een 14-jarige jongen leidde de politie tot de moordenaar van White. De DNA-profielen van de dader en het jongentje leverde bijzonder veel overeenkomsten op. Deze jongen, die op het moment van het misdrijf nog niet geboren was, bleek het neefje van Jeffrey Gaboor. Via hem kwam men terecht bij Jeffrey Gaboor. Zijn DNA kwam volledig overeen met het DNA gevonden op de plaats delict. Hij bekende in 2003. 165 Met de toepassing van DNAverwantschapsonderzoek hebben ze in Engeland meer ervaring dan in Nederland. Aan Engeland wordt een soort pioniersrol toegekend op het gebied van DNA-onderzoek in de strafrechtspleging. 166 Sinds 2002 is het aldaar mogelijk DNA-verwantschapsonderzoek in te zetten bij de oplossing van strafzaken. De Engelse ‘successen’ zijn ook Nederland niet ontgaan. Regelmatig wordt in de pers en vanuit de politiek hiernaar verwezen. Een vergelijking tussen de Nederlandse en Engelse situatie kan om deze reden niet ontbreken in dit onderzoek. In dit hoofdstuk zal als eerste het DNA-verwantschapsonderzoek in Engeland worden beschreven. 167 Vervolgens wordt de rol van de National DNA Database (hierna: NDNAD) in kaart gebracht. Het debat dat wordt gevoerd alsook de knelpunten die hieraan ten grondslag liggen, komen daarna aan bod. Verder zal er een beknopte toetsing aan het EVRM plaatsvinden. De bevindingen zullen vervolgens worden vergeleken met de Nederlandse situatie en aan de hand daarvan zal worden bekeken of Nederland ook 165 K.A. Wah, ‘A new investigating lead: Familial searching as an effective crime-fighting tool’, Whittier Law Review 2008, p. 909. 166 EHRM 4 december 2008, nr. 30562/04 (S. and Marper t. het Verenigd Koninkrijk), par. 112, (NJCM-bul.) 2009, 391, m.nt. Van der Staak. 167 In tegenstelling tot Nederland kent Engeland het common law-systeem. Dit houdt in dat de wet grotendeels ontstaat in de rechtspraak, het zogenaamde ‘rechtersrecht’. Het Engelse recht dat is opgenomen in wetgeving kan worden beschouwd als aanvulling op de common law. Zie voor een uitgebreide beschrijving van de verschillen tussen het Engelse en het Nederlandse rechtssysteem: M.M. Prinsen, Forensisch DNA-onderzoek: Een balans tussen opsporing en fundamentele rechten, Nijmegen: Wolf Legal Publisher 2008, p. 50 e.v. 51 daadwerkelijk een voorbeeld kan nemen aan Engeland op het gebied van DNA-verwantschapsonderzoek. Het doel is hoofdzakelijk een globaal beeld te schetsen van de ontwikkelingen van DNA(verwantschaps)onderzoek in Engeland. 5.1 DNA-Verwantschapsonderzoek Eén van de laatste mogelijkheden die in Engeland is geïntroduceerd, is het DNA- verwantschapsonderzoek, in Engeland beter bekend als ‘familial searching’. In 2003 leidde DNAverwantschapsonderzoek voor het eerst tot aanhouding van een verdachte doordat zijn verwante geïdentificeerd werd. Sindsdien zijn er in al meer dan 200 van de meest ernstige misdrijven waarbij het politieonderzoek is vastgelopen DNA-verwantschapsonderzoeken toegepast, welke tot 38 veroordelingen hebben geleid. In het jaar 2012-2013 alleen al zijn in totaal 33 verwantschapsonderzoeken verricht. 168 Engeland kent voor de toepassing van DNA-verwantschapsonderzoek geen expliciete wettelijke grondslag zoals we die in Nederland wel hebben gezien. Verwantschapsonderzoeken vinden net als in Nederland alleen plaats bij ernstige misdrijven (most serieus offences). Te denken valt aan doodslag, moord, verkrachting en ontvoering. Het verwantschapsonderzoek wordt slechts ingezet op voorwaarde dat alle andere opsporingsmiddelen uitgeput zijn en na instemming van de Crown Prosecution Service (vergelijkbaar aan het Openbaar Ministerie) en goedkeuring van de Association of Chief Police Officers (vergelijkbaar met de Raad van Korpschefs). Ieder geval dient individueel beoordeeld te worden, omdat niet alle gevallen zich lenen voor DNA-verwantschapsonderzoek. 169 De concrete omstandigheden waarin tot een DNA-verwantschapsonderzoek in Engeland wordt overgegaan, blijven vooralsnog onbekend voor de buitenwereld. Vanwege het ‘operationally sensitive’ karakter van deze informatie, hebben de Association of Chief Police Officers (hierna: ACPO), the Home Office, the Information Commissioner en vertegenwoordigers van de Human Genetics Commission gekozen om deze informatie alleen vrij te geven aan politiekorpsen en instanties belast met wetshandhaving. 170 Er dient in principe een volledig DNA-profiel te zijn aangetroffen op de plaats delict en er dient een aanzienlijke kans te bestaan dat het spoor ook daadwerkelijk afkomstig is van de dader van het misdrijf. Het DNA-verwantschapsonderzoek kan plaatsvinden aan de hand van individuele monsters, maar ook aan de hand van de hiervoor besproken DNA-databank. De databank wordt dan doorzocht op DNAprofielen die sterk lijken op het DNA-profiel van een spoor. Indien uit onderzoek in de databank een 168 Home Office, The National DNA Database Strategy Board Annual Report 2012-2013, p. 6. 169 Home Office, The National DNA Database Strategy Board Annual Report 2007-2009, p. 42. 170 Nuffield Council on Bioethics¸The forensic use of bioinformation; ethical issues, Cambridge: Cambridge Publishers Ltd 2007, p. 78. 52 mogelijke verwantschapsrelatie naar voren komt, wordt er een lijst opgesteld met mogelijke verwanten van de dader. Aan de hand van aanvullende informatie over de dader worden er prioriteringen aangegeven in de lijst met mogelijke verwanten. De resultaten van de familiale toets kunnen worden gebruikt door de mogelijke verwanten openlijk te benaderen. Dan wel kan er door middel van een grootschalig DNA-onderzoek geprobeerd worden de dader te vinden binnen de mogelijke verwanten. Naast het opsporen van de mogelijke dader worden met een DNA-verwantschapsonderzoek tegelijkertijd ook verwanten uitgesloten van daderschap, waardoor de lijst met resultaten tot een minimum gereduceerd kan worden. 171 5.2 De NDNAD De Engelse DNA-databank, de NDNAD, is opgericht in 1995. Mede doordat privacybescherming rondom DNA-onderzoek in Engeland een minder prominente plaats inneemt, is de Engelse DNA-databank enorm gegroeid de afgelopen jaren. Het aantal personen waarvan een DNA-profiel in de databank is opgenomen, was in 2013 de zeven miljoen reeds gepasseerd. 172 Daarmee is het de grootste DNAdatabank ter wereld. Ter vergelijking, de Nederlandse databank bevat 180.000 DNA-profielen. In Engeland is het namelijk in meer gevallen mogelijk om DNA-materiaal af te nemen, een DNA-profiel te maken en te bewaren dan in Nederland. Logischerwijs neemt de kans op een gedeeltelijke overeenkomst toe naarmate de databank meer profielen bevat. De effectiviteit van het DNA-verwantschapsonderzoek zal dan ook hoger zijn. DNA-materiaal van verdachten en veroordeelden, maar ook van vrijwilligers en arrestanten kan worden afgenomen en bewaard. Met deze laatste twee groepen onderscheidt Engeland zich van Nederland, hetgeen ook de grootte van de databank deels verklaart. 173 Waar in Nederland een veroordeling uiteindelijk als criterium geldt voor opslag in de DNA-databank, is het in Engeland al in een zeer vroeg stadium (na arrestatie) mogelijk DNA-materiaal af te nemen en te bewaren. 174 171 C.J. de Poot & E.W. Kruisbergen, Kringen rond de dader. Grootschalig DNA-onderzoek als instrument in de opsporing, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers, WODC 2006, p. 88-89; Zie ook Home Office, The National DNA Database Strategy Board Annual Report 2012-2013, p. 6. 172 Home Office, The National DNA Database Strategy Board Annual Report 2012-2013, p. 8. 173 M.M. Prinsen, Forensisch DNA-onderzoek: Een balans tussen opsporing en fundamentele rechten, Nijmegen: Wolf Legal Publisher 2008, p. 135. 174 M.M. Prinsen, Forensisch DNA-onderzoek: Een balans tussen opsporing en fundamentele rechten, Nijmegen: Wolf Legal Publisher 2008, p. 136. 53 Doordat het DNA-materiaal ook gebruikt kan worden om mogelijke familiebanden vast te stellen, is de inbreuk op de privacy groot. 175 Ondanks de mogelijk nare gevolgen voor betrokkene en/of zijn familieleden blijkt de bereidheid mee te werken aan DNA-onderzoeken toch groot in Engeland. Er zijn nauwelijks weigeraars en 47% van de deelnemers stemt toe met de opname van hun DNA-gegevens in de databank voor toekomstige onderzoeken. 176 De omgang met weigeraars stuit op veel kritiek. Het gaat hier dan om de vrijwilligers die niet mee willen werken aan het verwantschapsonderzoek. In Engeland lijkt de mogelijkheid om van een weigeraar een verdachte te maken groter dan in Nederland. Als een persoon weigert, dient hij opnieuw te worden opgeroepen. Indien hij blijft weigeren, wordt de persoon grondig doorgelicht. Het onderzoek naar deze persoon kan dan gronden geven om hem als mogelijke dader te elimineren of om hem aan te houden. Als de persoon is aangehouden, kan hij alsnog gedwongen worden DNA af te staan. 177 Door het risico te worden gearresteerd, is de druk hoog om vrijwillig mee te werken. 178 Voor sommigen zal het vrijwillig meewerken aan een DNA-onderzoek wellicht een keuze tussen twee kwaden zijn. 5.2.1 Bewaring en opslag De Engelse autoriteiten zijn bevoegd DNA-profielen en DNA-materiaal van veroordeelden en van nietveroordeelden te bewaren. DNA-materiaal van niet-veroordeelden mag maximaal zes maanden worden bewaard. Zodra een DNA-profiel is vastgesteld, dient het DNA-materiaal vernietigd te worden. In complexe zaken mag deze termijn worden verlengd, bijvoorbeeld wanneer de verdachte een tegenonderzoek verzoekt. DNA-profielen van veroordeelden worden voor onbepaalde tijd opgeslagen. Minderjarige veroordeelden worden bij de eerste veroordeling geconfronteerd met een bewaartermijn van vijf jaar (plus de duur van de gevangenisstraf). Als de gevangenisstraf langer dan vijf jaar behelst of de minderjarige eerder is veroordeeld wordt zijn DNA-profiel voor onbepaalde tijd opgeslagen. De termijn voor een persoon die wordt vervolgd voor een qualifying offence maar niet wordt veroordeeld, geldt een bewaartermijn van maximaal drie jaar. Deze termijn kan door de rechter met twee jaar worden verlengd. Onder qualifying offence vallen bijvoorbeeld ernstige gewelds- en zedenmisdrijven, terrorisme en 175 C.J. de Poot & E.W. Kruisbergen, Kringen rond de dader. Grootschalig DNA-onderzoek als instrument in de opsporing, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers, WODC 2006, p. 95. 176 C.J. de Poot & E.W. Kruisbergen, Kringen rond de dader. Grootschalig DNA-onderzoek als instrument in de opsporing, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers, WODC 2006, p. 95. 177 C.J. de Poot & E.W. Kruisbergen, Kringen rond de dader. Grootschalig DNA-onderzoek als instrument in de opsporing, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers, WODC 2006, p. 188. 178 M.M. Prinsen, Forensisch DNA-onderzoek: Een balans tussen opsporing en fundamentele rechten, Nijmegen: Wolf Legal Publisher 2008, p. 58 54 inbraken. Van iedereen die wordt gearresteerd wordt een DNA-profiel opgesteld waarna er een speculatieve zoektocht plaatsvindt in de DNA-databank. Wanneer deze zoektocht voltooid is en er geen bijzonderheden worden aangetroffen, wordt het DNA-materiaal en het DNA-profiel vernietigd. Op een persoon die meer dan één keer gearresteerd is, wordt de langste termijn toegepast. 179 De afname en opslag van DNA-materiaal van vrijwilligers is het meest relevant voor dit onderzoek. Deze mensen worden, vergelijkbaar met Nederland, benaderd om vrijwillig mee te werken aan een (grootschalig) DNAonderzoek. Zij worden verzocht een formulier te tekenen waarop ze toestemming geven om hun DNA te gebruiken voor het onderzoek waarvoor ze zijn benaderd, maar ook voor opslag van hun DNA-profiel in de NDNAD. 180 Het terugtrekken van deze toestemming is in principe vooralsnog niet mogelijk. 181 Hun DNA-profielen blijven voor onbepaalde tijd bewaard. Na het overlijden van betrokkene kunnen de DNAgegevens nog leiden tot de oplossing van cold cases en kan verwantschapsonderzoek leiden tot doorbraken in de oplossing van strafzaken in de toekomst. 182 5.3 Het debat in Engeland Het DNA-verwantschapsonderzoek heeft tot spraakmakende oplossingen geleid, die maar al te graag door politiekorpsen bekend worden gemaakt. Vervolgens worden ze door de Engelse media als grote doorbraken in de bestrijding van criminaliteit aangemerkt. Dit betekent niet dat het verwantschapsonderzoek geen negatieve gevolgen kent. Ook in Engeland is men zich ervan bewust dat het DNA-verwantschapsonderzoek tot moeilijkheden kan leiden. Personen zijn niet altijd op de hoogte van bepaalde verwantschapsrelaties, waardoor ze met nieuwe informatie kunnen worden geconfronteerd. Daarnaast zijn het vertrouwen en de privacy van burgers in het geding, met name wanneer vrijwillig DNAmateriaal is afgestaan. 183 Critici geven aan dat vrijwilligers vaak bij het verlenen van hun toestemming niet goed begrijpen waar zij toestemming voor geven. Deze vrijwilligers zijn zich er wellicht niet van bewust dat middels hun DNA-profiel verwanten geïncrimineerd kunnen worden door toepassing van familial searching. Door afgifte van DNA-materiaal voor bijvoorbeeld een grootschalig DNA-onderzoek, wordt geacht toestemming te zijn verleend tot onderzoek van familiebanden. Aan de andere kant wordt 179 Home Office, The National DNA Database Strategy Board Annual Report 2012-2013, p. 19-20. 180 C.J. de Poot & E.W. Kruisbergen, Kringen rond de dader. Grootschalig DNA-onderzoek als instrument in de opsporing, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers, WODC 2006, p. 95. 181 Home Office, The National DNA Database Strategy Board Annual Report 2004/05, p. 10. 182 M.M. Prinsen, Forensisch DNA-onderzoek: Een balans tussen opsporing en fundamentele rechten, Nijmegen: Wolf Legal Publisher 2008, p. 136. 183 M.M. Prinsen, Forensisch DNA-onderzoek: Een balans tussen opsporing en fundamentele rechten, Nijmegen: Wolf Legal Publisher 2008, p. 58. Zie ook: Home Office, The National DNA Database Strategy Board Annual Report 2004/05, p. 26. 55 beargumenteerd dat familierelaties nooit zeker zijn en er pas sprake is van een inbreuk wanneer de vermoedelijke relatie bekend wordt gemaakt. 184 Zoals hiervoor is gebleken, speelt de DNA-databank in Engeland een belangrijke rol bij het verwantschapsonderzoek. De groei van de NDNAD is dan ook het grootste discussiepunt binnen het Engelse debat. Een van de belangrijkste doeleinden van de NDNAD is het verzamelen van DNA-profielen van de ‘actieve criminele populatie’ en zo een bredere, vollere databank te verwezenlijken. Hoe meer DNA-profielen de databank bevat, hoe meer hits 185 er zullen zijn, is de gedachte. 186 Of de effectiviteit van de databank daarmee wordt vergroot, blijft maar de vraag. Vergelijking van DNA-profielen is zeer gevoelig voor vals-positieven. 187 Meer hits wilt dus niet zeggen dat de ophelderingspercentages significant toenemen. 188 Belangenorganisatie Genewatch maakt zich al jaren zorgen om de steeds groeiende NDNAD. Een publiekelijk parlementair debat, dat steeds uit bleef, was nodig om de juiste balans tussen opsporing van strafbare feiten, mensenrechten en privacy te kunnen bepalen, stelt de belangenorganisatie. Gepleit wordt dat er meer onafhankelijke controle en belangrijke wijzigingen moeten komen om de privacy en vrijheden van mensen te waarborgen zonder afbreuk te doen aan het gebruik van DNA in de strijd tegen criminaliteit. Veel van deze probleempunten zijn aangepakt met de inwerkingtreding van de Protection of Freedoms Act 2012 in oktober 2013. 189 Deze wet volgt op de uitspraak van het EHRM in de zaak Marper t. het Verenigd Koninkrijk waarin het Hof oordeelt dat de onbeperkte opslag van DNA-profielen van onschuldige mensen een ongerechtvaardigde inbreuk vormt op artikel 8 EVRM. Belangrijke knelpunten blijven volgens Genewatch de excessieve bewaartermijnen voor minderjarigen die meer dan een klein vergrijp hebben gepleegd en voor volwassen die een relatief klein vergrijp plegen, maar die wel onder een recordable offence valt. Het verzamelen van deze DNAprofielen is vaak onnodig, omdat het niet bijdraagt aan de opsporing van de dader, en bovendien is het erg duur. 190 184 M.M. Prinsen, Forensisch DNA-onderzoek: Een balans tussen opsporing en fundamentele rechten, Nijmegen: Wolf Legal Publisher 2008, p. 142, 145. 185 Een hit is een (gedeeltelijke) overeenkomst tussen het DNA-profiel en het spoor afkomstig van de plaats delict. 186 Home Office, The National DNA Database Strategy Board Annual Report 2004/05, p. 6. 187 Zie par. 3.3.2. 188 M.M. Prinsen, Forensisch DNA-onderzoek: Een balans tussen opsporing en fundamentele rechten, Nijmegen: Wolf Legal Publisher 2008, p. 139. 189 Genewatch UK, ‘The UK Police National DNA Database’, <www.genewatch.org/sub-539478>. 190 Genewatch UK, ‘The UK Police National DNA Database’, <www.genewatch.org/sub-539478>. 56 5.4 Engels model en het EVRM Zoals in hoofdstuk 3 reeds is besproken, maakt het afnemen en opslaan van DNA-materiaal en DNAprofielen een grove inbreuk op het recht op privacy. In de in paragraaf 3.2.2 besproken uitspraak Marper t. het Verenigd Koninkrijk zijn een aantal belangrijke overwegingen terug te vinden met betrekking tot de opslag en bewaring van DNA-materiaal en van DNA-profielen. Er dient onderscheid te worden gemaakt naar de ernst van het strafbaar feit en de leeftijd van de verdachte. De bewaring van DNA-materiaal en DNA-profielen dient een tijdslimiet te kennen en er dienen voorzieningen te bestaan voor een onafhankelijke toetsing van de al dan niet rechtmatige opslag en bewaring volgens de gedefinieerde criteria, waaronder factoren als de ernst van het delict, eerdere arrestaties, de kracht van de verdenking en andere omstandigheden. 191 Het bewaren van DNA-materiaal en DNA-profielen van niet-veroordeelden brengt een risico van stigmatisering met zich mee en zorgt voor een ongerechtvaardigde balans, aldus het Hof. Dit volgt uit het feit dat personen die niet veroordeeld zijn en onder de onschuldpresumptie vallen, hetzelfde worden behandeld als veroordeelde personen. Hun gegevens worden voor onbepaalde tijd opgeslagen, terwijl de data van personen die nooit verdachte zijn geweest, dienen te worden vernietigd. 192 Het Hof merkt verder op dat, ongeacht de voordelen van een brede DNA-databank, andere rechtsstelsels gekozen hebben beperkingen te stellen aan de opslag en gebruik van dergelijke persoonlijke gegevens in verband met de gevoeligheid van deze gegevens en de bescherming van privacy. Gelet op de pioniersrol die het Verenigd Koninkrijk zichzelf toedicht op het gebied van opslag van DNA, draagt zij een speciale verantwoordelijkheid om de juiste balans te vinden tussen het gebruik van deze gegevens voor de opsporing van strafbare feiten en het waarborgen van privacybelangen. 193 De vraag is of de huidige regelgeving van Engeland een juiste balans heeft weten te vinden. Een belangrijk onderscheid is dat niet alleen van veroordeelden en verdachten DNA-materiaal wordt opgeslagen, maar ook van vrijwilligers en arrestanten. Deze laatste twee groepen behoren niet tot de actieve criminele populatie, althans voor zover arrestanten niet worden vervolgd en/of veroordeeld. Is het dan wel noodzakelijk en proportioneel om hun DNA-materiaal en DNA-profielen te bewaren? Als vrijwilligers onder de juiste voorwaarden hun toestemming verlenen voor de opslag van hun gegevens is de inbreuk op het recht op privacy minimaal. Echter is gebleken dat hier in Engeland onvoldoende 191 EHRM 4 december 2008, nr. 30562/04 (S. and Marper t. het Verenigd Koninkrijk), par. 119, (NJCM-bul.) 2009, 391, m.nt. Van der Staak. 192 EHRM 4 december 2008, nr. 30562/04 (S. and Marper t. het Verenigd Koninkrijk), par. 122, (NJCM-bul.) 2009, 391, m.nt. Van der Staak. 193 EHRM 4 december 2008, nr. 30562/04 (S. and Marper t. het Verenigd Koninkrijk), par. 112, (NJCM-bul.) 2009, 391, m.nt. Van der Staak. 57 waarborgen voor bestaan, waardoor er vraagtekens kunnen worden gezet bij de zuiverheid van de vrijwillige medewerking. Het opslaan van DNA-profielen van vrijwilligers en arrestanten kan daarmee een ongerechtvaardigde inbreuk op de privacy maken, omdat ze niet behoren tot de actieve criminele populatie. 194 Voor veroordeelden en verdachten, die uiteindelijk veroordeeld worden, kan wel met zekerheid worden gezegd dat zij tot de actieve criminele populatie behoren. Het opslaan van hun DNAprofielen levert een gerechtvaardigde inbreuk op. Voor het DNA-materiaal is dat niet zo. Het opslaan van DNA-materiaal van alle groepen leidt tot een inbreuk die niet gerechtvaardigd kan worden. De noodzaak van de opslag staat niet vast en bovendien bevat het zo veel persoonlijke informatie dat het niet proportioneel is om deze gegevens op te slaan en te bewaren. 195 5.5 Terugkoppeling naar Nederlandse situatie Wetgeving in Engeland verschilt sterk van de Nederlandse wetgeving. Engeland kent meer mogelijkheden om DNA-materiaal af te nemen en te bewaren dan Nederland. Door het geleidelijk vullen van de NDNAD, lijkt Engeland zelfs op een verkapte manier naar een bevolkingsbrede DNA-databank toe te werken. In de praktijk lijkt daarmee het streven om DNA-gegevens van de actieve criminele populatie te bewaren, verlaten. Door de mogelijkheid van familial searching lijkt deze stelling te worden versterkt, omdat men dan als het ware ook indirect geregistreerd kan zijn in de databank. 196 Een belangrijk verschil met Nederland is dat DNA-verwantschapsonderzoek in Engeland grotendeels plaatsvindt in de DNAdatabank. Omdat de databank in Engeland veel meer DNA-profielen bevat, is de kans groter dat bij een speculatieve zoekactie in de databank een verwantschapsrelatie kan worden ontdekt tussen een spoor en de DNA-profielen. Bij verwantschapsonderzoek in Nederland zullen mensen sneller individueel worden benaderd om vrijwillig mee te werken aan het onderzoek. In Nederland is de DNA-databank verhoudingsgewijs namelijk kleiner, omdat deze alleen DNA-profielen bevat van veroordeelden van misdrijven waarop een gevangenisstraf van vier jaar of meer en van verdachten van misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Na twintig of dertig jaar wordt de DNA-profiel van de veroordeelde verwijderd. In Nederland dient bij niet-vervolging en vrijspraak het DNA-materiaal en het DNA-profiel van 194 M.M. Prinsen, Forensisch DNA-onderzoek: Een balans tussen opsporing en fundamentele rechten, Nijmegen: Wolf Legal Publisher 2008, p. 158. 195 M.M. Prinsen, Forensisch DNA-onderzoek: Een balans tussen opsporing en fundamentele rechten, Nijmegen: Wolf Legal Publisher 2008, p. 158. 196 M.M. Prinsen, Forensisch DNA-onderzoek: Een balans tussen opsporing en fundamentele rechten, Nijmegen: Wolf Legal Publisher 2008, p. 157. 58 betrokkene vernietigd te worden. In Engeland werd voorheen een DNA-profiel niet verwijderd uit de databank wanneer de verdenking verviel. Met de nieuwe wetswijzigingen is dit veranderd. 197 5.6 Tussenconclusie Nederland en Engeland kennen wezenlijke verschillen in zowel het rechtssysteem als in DNA-wetgeving. Deze verschillen hangen bovendien samen met kernelementen van onze Nederlandse constitutionele orde. Met nieuwe wetgeving is gezorgd voor een herbeoordeling van de Engelse DNA-databank. Als gevolg hiervan zijn de bewaartermijnen aangepast en zijn talloze DNA-profielen verwijderd. Toch blijven de mogelijkheden tot opslag en bewaring in vergelijking met Nederland zeer ruim. Zeker de opslag van DNA-profielen van vrijwilligers en niet-veroordeelden brengt twijfels met zich mee betreffende de proportionaliteit. Er dient met meer terughoudendheid en bedachtzaamheid te worden verwezen naar de Engelse ‘successen’. Het is ook niet redelijk om soortgelijke resultaten in Nederland te verwachten. De contrasten tussen Nederland en Engeland zijn dermate aanwezig en van cruciaal belang waardoor de ineffectiviteit van het DNA-verwantschapsonderzoek in Nederland kan toenemen. In tegenstelling tot Nederland kent Engeland de grootste DNA-databank ter wereld, een geringere drempel voor de afname van DNA-materiaal en ruimere bewaartermijnen. Engeland heeft op haar ruime mogelijkheden tot opslag en bewaring van DNA-materiaal en DNA-profielen felle kritiek ontvangen. Gelet op het kwetsbare karakter van DNA-gegevens en de risico’s voor de privacy, dient er zeer zorgvuldig om te worden gegaan met de opsporingsbevoegdheden op dit gebied. Het is zeer belangrijk dat er een juiste balans wordt gevonden tussen een effectieve opsporing en vervolging van strafbare feiten en de waarborging van fundamentele rechten. Gebleken is dat Engeland voorheen niet de juiste balans heeft weten te creëren tussen opsporings- en privacybelangen. Of dat op dit moment wel het geval is, zal nog moeten blijken. 197 Home Office, The National DNA Database Strategy Board Annual Report 2012-2013, p. 19-20. 59 Hoofdstuk 6 Conclusies en aanbevelingen In dit onderzoek heeft het DNA-verwantschapsonderzoek in de strafrechtspleging centraal gestaan. Het gebruik van DNA-onderzoek in strafzaken gaat gepaard met de verwerking en het opslaan van persoonlijke gegevens van individuen. Hiermee rijst de vraag in hoeverre het DNA- verwantschapsonderzoek rechtmatig is in het licht van individuele grondrechten en normatieve rechtsbeginselen. Meer specifiek is onderzoek gedaan naar het recht op privacy gewaarborgd in artikel 8 EVRM en er is een uitstapje gemaakt naar het nemo-teneturbeginsel voortvloeiend uit artikel 6 EVRM. Eveneens heeft er een beknopte vergelijking plaatsgevonden met het DNA-verwantschapsonderzoek in Engeland. Het NFI onderzoekt jaarlijks steeds meer biologische sporen met het OM als grootste opdrachtgever. De technologische en wetenschappelijke ontwikkelingen hebben ertoe bijgedragen dat het DNA-onderzoek een steeds belangrijkere positie heeft ingenomen bij de opsporing en bewijsvoering in strafzaken. DNA bevindt zich in de cellen van het menselijk lichaam en bestaat uit 23 chromosoomparen. In de chromosomen ligt erfelijke informatie opgeslagen. Ongeveer 2% van het DNA bevat informatie over erfelijke eigenschappen. De overige 98% wordt ook wel junk (niet-coderend) DNA genoemd, omdat de functie ervan nog niet bekend is. Wel is duidelijk dat dit gedeelte van het DNA uniek identificerende informatie bevat. DNA-profielen worden aan de hand van deze informatie opgesteld, zodat zij gebruikt kunnen worden in profielvergelijkingen. Als het DNA-profiel van een verdachte naast het DNA-profiel van een daderspoor wordt gelegd en deze overeenkomen, kan worden vastgesteld dat de kans groot is dat de verdachte de dader is. Als er verschillen te zien zijn tussen het DNA-profiel van de verdachte en van het daderspoor, kan de verdachte worden uitgesloten als donor van het daderspoor. Gedurende de jaren zijn de wettelijke mogelijkheden voor het gebruik van DNA in de strafrechtspleging steeds ruimer geworden. Zo is de afname van DNA ten behoeve van het DNA-onderzoek van een vrijwillig instrument gewijzigd in een dwangmiddel. Verder is de tussenkomst van de rechter-commissaris niet in alle gevallen noodzakelijk en is de waarde van DNA voor het opsporingsonderzoek toegenomen. Naast het klassieke DNA-onderzoek is een drietal alternatieve type DNA-onderzoeken mogelijk. Dit zijn het DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken, het grootschalig DNA-onderzoek en het DNA-verwantschapsonderzoek. In tegenstelling tot de klassieke DNA-profielvergelijking, is het DNA-verwantschapsonderzoek niet gericht op een volledige overeenkomst van DNA-profielen, maar juist op een gedeeltelijke overeenkomst. DNA bevat namelijk niet alleen informatie over de donor, maar 60 tevens over diens bloedverwanten. De DNA-profielen van bloedverwanten hebben over het algemeen meer overeenkomsten dan van niet-verwanten. Verwantschapsonderzoek dient te worden beschouwd als een ultimum remedium. Wanneer een strafrechtelijk onderzoek vast dreigt te lopen en de aangewende opsporingsmiddelen geen resultaten opleveren, wordt verwacht dat het DNA-verwantschapsonderzoek de effectiviteit van de opsporing zal vergroten en de criminaliteit actief zal bestrijden. Naar de wettelijke omschrijving van artikel 151da (en 195g) Sv dient er sprake te zijn van een misdrijf waar een gevangenisstraf van acht jaar of meer op staat. Indien vaststelling van verwantschap in het belang van het onderzoek geschiedt, kan de officier van justitie (of rechter-commissaris) een DNA-verwantschapsonderzoek bevelen. Het verwantschapsonderzoek zal voornamelijk plaatsvinden bij ernstige gewelds- en/of zedenmisdrijven die de maatschappij ernstig hebben geschokt of zaken die al jaren stil liggen, de zogenaamde cold cases. DNA-verwantschapsonderzoek valt uiteen in twee varianten, namelijk passief DNA- verwantschapsonderzoek en actief DNA-verwantschapsonderzoek. Dit onderscheid is gemaakt omdat de wetgever het noodzakelijk heeft gevonden om aan actief DNA-verwantschapsonderzoek zwaardere voorwaarden te verbinden dan aan passief DNA-verwantschapsonderzoek. Bij passief DNAverwantschapsonderzoek wordt niet bewust gezocht naar een verwantschapsrelatie, maar legt het klassieke DNA-onderzoek toevalligerwijs een bepaalde mate van verwantschap tussen twee DNAprofielen bloot. Het spoor komt gedeeltelijk overeen met het DNA-profiel in de databank, dat op genetische verwantschap kan wijzen. Met deze informatie weten de opsporingsambtenaren dat de dader wellicht in de familiekringen gezocht moet worden. In tegenstelling tot het passieve verwantschapsonderzoek wordt er bij het actief DNA-verwantschapsonderzoek wel actief en gericht gezocht naar een verwantschapsrelatie. Actief DNA-verwantschapsonderzoek kan op drie wijzen geschieden. Nadat de officier van justitie een bevel heeft afgegeven, wordt door de deskundigen van het NFI actief gezocht naar verwantschapsrelaties in de databank. Na de inwerkingtreding van de Wet DNAonderzoek voor veroordeelden in 2005 is het aantal DNA-profielen in de databank aanzienlijk toegenomen. Hierdoor kan een actieve bevraging van de databank tot de gewenste resultaten leiden. Indien deze wijze geen bruikbare informatie oplevert, kan aan een familielid van de verdachte gevraagd worden vrijwillig mee te werken aan een DNA-onderzoek. Van groot belang hierbij is dat er al enige informatie bekend is over de identiteit van de mogelijke dader. Hiermee wordt beoogd om via de familieleden eventuele bevestiging te vinden voor het vermoeden van de opsporingsambtenaren. Deze 61 vorm van verwantschapsonderzoek is voornamelijk gestoeld op vrijwilligheid van de betrokken familieleden. In overeenstemming met hun wil, dienen zij vooraf schriftelijke toestemming te verlenen. De laatste vorm van actief DNA-verwantschapsonderzoek is het grootschalig DNA-verwantschapsonderzoek. Deze vorm wordt gebruikt wanneer onvoldoende informatie bekend is over de identiteit van de mogelijke dader of zijn familieleden. In een dergelijk geval kan, wanneer het sterke vermoeden bestaat dat de dader in een bepaalde familie of geografische regio gezocht moet worden, aan meerdere vrijwilligers uit die omgeving gevraagd worden vrijwillig mee te werken aan het DNA-onderzoek. Gelet op de hoogst persoonlijke aard en de nu nog onvoorziene toekomstige mogelijkheden van DNAonderzoek, zijn de afname van DNA-materiaal en de vastlegging en verwerking van persoonlijke gegevens gedragingen die een inbreuk maken op de rechten gewaarborgd in artikel 8 EVRM, aldus het EHRM. Het is echter niet de eerste keer dat grondrechten en rechtsbeginselen moeten wijken voor strafrechtelijke instrumenten ten gunste van het maatschappelijk belang. Belangrijk is dat er een rechtvaardiging gevonden kan worden in het tweede lid van artikel 8 EVRM. Er dient sprake te zijn van een wettelijke grondslag, de beperking dient noodzakelijk te zijn in een democratische samenleving en gericht te zijn op hogere rechtsbelangen, welke opgesomd zijn in lid 1 van artikel 8 EVRM. De eerste en laatste voorwaarden leveren vrijwel geen problemen op. DNA-verwantschapsonderzoek kent een voldoende specifieke wettelijke grondslag in het Wetboek van Strafvordering en is verder gericht op de opsporing en vervolging van strafbare feiten en beschermt daarmee de rechten en vrijheden van anderen. De belangrijkste vraag is of het DNA-verwantschapsonderzoek noodzakelijk is in een democratische samenleving. Hier is geen eenduidig antwoord op te geven. Verschillende factoren worden meegewogen en de zwaarte van deze factoren wordt uiteindelijk per geval bepaald door het Hof. Er zijn echter wel genoeg aanwijzingen die de proportionaliteit van dit soort onderzoek sterk in twijfel trekken, voornamelijk wanneer de rechten van een grotere kring betrokkenen worden geschonden. Het betoog dat het recht op privacy niet in het geding is bij (geïnformeerde) vrijwillige medewerking neemt niet weg dat de privacy van anderen, die geen toestemming hebben gegeven, in het geding is. Sterker nog, voor verdachten en veroordeelden geldt de facto een verminderd recht op privacy. Er wordt immers een strafrechtelijk onderzoek uitgevoerd of er is een vrijheidsbeperking opgelegd. Maar dat geldt niet voor onschuldige familieleden wiens privacy wettelijk wordt beschermd en die ongewild in het strafproces worden betrokken. 62 Naast het recht op privacy speelt het nemo-teneturbeginsel, voortvloeiend uit artikel 6 EVRM, een belangrijke rol bij de weigering mee te werken aan een DNA-verwantschapsonderzoek. Een derde kan namelijk weigeren mee te werken om zichzelf en/of familieleden te beschermen tegen incriminatie. De bescherming van het nemo-teneturbeginsel reikt echter niet zo ver. Het EHRM heeft bepaald dat het nemo-teneturbeginsel niet van toepassing is op materiaal dat onafhankelijk van de wil van de betrokkene bestaat. Hieronder valt dus ook onder dwang afnemen van DNA-materiaal. Dit geldt ook voor DNAverwantschapsonderzoek op vrijwillige basis. Betrokkene heeft immers de keuze om al dan geen toestemming te verlenen. Zodoende zal het DNA-verwantschapsonderzoek formeel bezien geen strijd met dit beginsel opleveren. Aan de andere kant wordt betwijfeld in hoeverre iemand daadwerkelijk in alle vrijheid een keuze kan maken. Zeker nu, naast de mogelijke sociale druk, de mogelijkheid bestaat om via familieleden alsnog uitsluitsel te geven over iemands betrokkenheid bij een misdrijf. Wat betreft het verschoningsrecht kan worden gesteld dat dit geen juridische belemmering zal vormen voor het DNAverwantschapsonderzoek. Er wordt namelijk voorafgaand aan het onderzoek informatie verstrekt over het meewerken aan het DNA-verwantschapsonderzoek en de mogelijke consequenties voor betrokkene en/of zijn bloedverwanten. Wellicht is het opnemen van de mogelijkheid om een raadsman te consulteren een goede aanvulling in de voorafgaande informatieverstrekking. Betrokkene kan op deze manier juridische informatie inwinnen met betrekking tot de gevolgen van medewerking. Engeland is voorloper wat betreft de toepassing van DNA-verwantschapsonderzoek in de strafrechtspleging. Door de jaren heen zijn de mogelijkheden in Engeland flink verruimd. Sinds 2002 kan het verwantschapsonderzoek, ook wel familial searching genoemd, ingezet worden in strafzaken. Vergelijkbaar met Nederland worden er strikte voorwaarden gehanteerd. DNA-verwantschapsonderzoek wordt enkel ingezet bij ernstige misdrijven wanneer andere opsporingsinstrumenten volledig zijn uitgeput. Het verwantschapsonderzoek heeft in Engeland al meerdere keren bijgedragen aan de oplossing van ernstige misdrijven die vast waren gelopen. Gesteld werd dan ook dat de resultaten hoop- en richtinggevend waren voor Nederland. Het is daarentegen belangrijk dat er tevens rekening dient te worden gehouden met de verschillen tussen beide landen. De handelswijze omtrent het gebruik en opslag van DNA-materiaal en DNA-profielen wijkt sterk af van Nederland en de wetgeving lijkt minder juridische beperkingen op te leggen aan het gebruik van DNA-onderzoek in de strafrechtspleging. De Engelse DNA-databank heeft in de loop der jaren een enorme groei gekend en omvat een aanzienlijk deel van de Engelse bevolking. Logischerwijs neemt de kans op een gedeeltelijke overeenkomst toe naarmate de databank meer profielen bevat. De effectiviteit van het DNA-verwantschapsonderzoek zal 63 dan ook hoger zijn. De Engelse databank bevat inmiddels al meer dan zes miljoen DNA-profielen, tegenover 180.000 DNA-profielen in Nederland. Engeland stelt namelijk minder voorwaarden aan de afname en opslag van DNA-materiaal dan Nederland. Hoewel de positieve resultaten van groot belang zijn geweest voor de introductie van DNA-verwantschapsonderzoek in Nederland, is het belangrijk ook de verschillen tussen beide landen en de negatieve effecten in het oog te houden. Al het besprokene in ogenschouw nemend kan er geen eenduidig antwoord worden gegeven of er een gerechtvaardigde schending is van artikel 8 EVRM. Duidelijk is geworden dat aan het verwantschapsonderzoek een aantal haken en ogen zitten die kunnen wijzen op de disproportionaliteit van het middel. Toch is dit niet met alle zekerheid te zeggen aangezien het EHRM nooit eerder het DNAverwantschapsonderzoek heeft beoordeeld. Er zijn ook genoeg aanwijzingen, zoals het ultimum remedium-karakter, de wettelijke voorwaarden en de aanzienlijke bijdrage aan het strafproces die de toepassing van DNA-verwantschapsonderzoek kunnen rechtvaardigen. Het is belangrijk dat een dergelijk middel met grote zorgvuldigheid wordt omsloten, zodat de belangen van alle betrokkenen gewaarborgd kunnen worden, vooral nu de mogelijkheden van DNA-onderzoek eindeloos lijken te zijn. Zolang de waarheidsvinding voorop wordt gesteld, kunnen fundamentele rechten en beginselen steeds verder uitgehold worden. Zeker nu wetenschappers steeds meer kennis op doen over DNA en de mogelijkheden voor de strafrechtspleging, lijkt het DNA-verwantschapsonderzoek slechts een begin van wat nog moet komen. Het onderzoeksbelang is reeds versoepeld voor DNA-verwantschapsonderzoek. Om te voorkomen dat steeds meer fundamentele rechten en beginselen opzij worden geschoven, is het belangrijk dat er strikte voorwaarden voor het DNA-verwantschapsonderzoek blijven worden gehanteerd. Voorts dient het een laatste redmiddel te blijven, dat in enkel ernstige misdrijven die tot maatschappelijk onrust hebben geleid. Het vergroten van de reikwijdte van het DNA-verwantschapsonderzoek in de nabije toekomst is vanuit een grondrechtelijk perspectief dus niet gewenst. Een balans tussen de waarheidsvinding en het waarborgen van fundamentele rechten en rechtsbeginselen dient te allen tijde voorop te staan in een democratische rechtstaat. 64 Literatuurlijst Boumans 2008 V.G.J Boumans, De bewijswaarde van DNA-onderzoek in strafzaken, Tilburg: Celsus juridische uitgeverij 2008. Corstens/Borgers 2011 G.J.M. Corstens, bewerkt door M.J. Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer, 2011. Groenhuijsen & Knigge 2002 M.S. Groenhuijsen & G. Knigge, Dwangmiddelen en rechtsmiddelen, Deventer: Kluwer 2002. Harteveld 2006 A.E. Harteveld e.a., Het EVRM en het Nederlandse strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2004. Kempen & Van der Staak 2013 P.H.P.M.C. van Kempen & M.G.M. van der Staak, Een meewerkverplichting bij grootschalig DNA- onderzoek in strafzaken?, WODC 2013. Kranenborg & Verhey 2011 H.R. Kranenborg & L.F.M. Verhey, Wet bescherming persoonsgegevens in Europees perspectief, Deventer: Kluwer 2011. Van de Lanotte, Haeck, Lathouwers 2004 J. Van de Lanotte, Y. Heack, J. Lathouwers, Handboek EVRM; deel 2 Artikelsgewijze commentaar, Antwerpen- Oxford: Intersentia 2004. Van de Lanotte, Haeck, Tobback & Putte 1997 J. Van de Lanotte, Y. Heack, J. Lathouwers, B. Tobback & M. Van de Putte, Het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens in hoofdlijnen; deel 1 Algemene beginselen, AntwerpenApeldoorn: Maklu uitgevers 1997. 65 Nieuwenhuis 2001 A.J. Nieuwenhuis, Tussen privacy en persoonlijkheidsrecht, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2001, p. 151. Nieuwenhuis & Hins A.J. Nieuwenhuis & A.W. Hins, Hoofdstukken Grondrechten, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2010. Nuffield Council on Bioethics 2007 Nuffield Council on Bioethics¸The forensic use of bioinformation; ethical issues, Cambridge: Cambridge Publishers Ltd 2007. De Poot & Kruisbergen 2006 C.J. de Poot & E.W. Kruisbergen, Kringen rond de dader. Grootschalig DNA-onderzoek als instrument in de opsporing, Den Haag: Boom Juridische uitgevers, WODC, 2006. Prinsen 2008 M.M. Prinsen, Forensisch DNA-onderzoek: Een balans tussen opsporing en fundamentele rechten, Nijmegen: Wolf Legal Publishers, 2008. Schokkenbroek 1996 J.G.C. Schokkenbroek, Toetsing aan de vrijheidsrechten van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1996. Staal 1995 C.J.S. Staal, De vaststelling van de reikwijdte van de rechten van de mens; een bespreking aan de hand van de rechterlijke praktijk naar aanleiding van de artikelen 8 lid 1 en 6 lid 1 (eerste lid) ECRM en de artikelen 1,6 lid 1, 7 leden 1 en 3 en artikel 9 lid 1 Grondwet, Nijmegen: Ars Aequi Libri 1995. Stevens 2005 L. Stevens, Het nemo-teneturbeginsel in strafzaken: van zwijgrecht naar containerbegrip, Wolf Legal Publishers: Nijmegen 2005. 66 Toom 2011 V.H. Toom, Dragers van waarheid. Twintig jaar forensisch DNA-onderzoek in Nederland, Deventer: Kluwer 2011. Wilbrink 2013 A.E. Wilbrink, De reikwijdte en de toepassing van het nemo-teneturbeginsel. De uitleg van de Hoge Raad en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van het recht tegen gedwongen zelfincriminatie, Celcus Juridische Uitgeverij: Tilburg 2013. Wetenschappelijke artikelen Van Deudekom 2012 C.C.M. van Deudekom, ‘Een nieuwe loot aan de DNA-stam: strafvorderlijk DNAverwantschapsonderzoek’, AA 2012, p. 849-858. Van Deudekom & Van der Zwaag 2003 C.C.M. van Deudekom & T.G. van der Zwaag, ‘Recente DNA-wetgeving in het strafrecht’, AA 2003, 5, p. 390-395. Prinsen 2008 M.M. Prinsen, ‘DNA-onderzoek in alle gevallen?’, NJB 2008, p. 1272-1277. Prinsen 2008 M.M. Prinsen, ‘DNA-verwantschapsonderzoek. Familie van de verdachte?’, Strafblad 2008, p. 249. Stevens 2007 L. Stevens, ‘Het nemo-teneturbeginsel als containerbegrip?’, DD 2007, afl. 7/54, p. 682-697. Toom & M’charek 2011 V. Toom & A. M’charek, ‘Van individuele verdachte naar verdachte families en populaties?’, NJB 2011, p. 147-151. 67 Veenendaal 2012 H. Veenendaal, ‘Van onschuldpresumptie naar schuldverwachting’, Advocatenblad 2012, p. 5. Wah 2008 K.A. Wah, ‘A new investigating lead: Familial searching as an effective crime-fighting tool’, Whittier Law Review 2008, p. 909. Zuidwijk 2003 S. Zuidwijk, ‘DNA-onderzoek in strafzaken, een almaar voortrazende trein’, Trema 2003, p. 267-275. Jurisprudentie o EHRM 20 januari 2009, nr. 20689/08 (W. t. Nederland). o EHRM 4 december 2008, nr. 30562/04 (S. and Marper t. het Verenigd Koninkrijk), NJCM-bul. 2009, 391, m.nt. Van der Staak. o EHRM 4 december 2008, nr. 30562/04 & 30566/04 (S. and Marper t. het Verenigd Koninkrijk). o EHRM 7 december 2006, nr. 29514/05 (Van der Velden t. Nederland). o EHRM 14 september 2004, nr. 3682/02 (Bednář t. Tjechië). o EHRM 16 februari 2000, nr. 27798/95 (Amann t. Zwitserland). o EHRM 17 december 1996, nr. 19187/91 (Saunders t. het Verenigd Koninkrijk), NJ 1997/699, m.nt. Knigge. o EHRM 25 februari 1993, nr. 10828/84 (Funke t. Frankrijk), NJ 1993/485, m.nt. Knigge. o EHRM 25 februari 1992, nr. 10802/84 (Pfeifer & Plankl t. Oostenrijk), NJ 1994, 117, m.nt. EJD. o EHRM 24 september 1992, nr. 10533/83 (Herczegfalvy t. Australië). o EHRM 24 april 1990, nr. 11801/85 (Kruslin t. Frankrijk). o EHRM 24 april 1990, nr. 11105/84 (Huvig t. Frankrijk). o EHRM 28 maart 1990, nr. 10890/84 (Groppera e.a. t. Zwitserland). o EHRM 2 augustus 1984, nr. 8691/79 (Malone t. het Verenigd Koninkrijk). o EHRM 26 april 1979, nr. 6538/74 (Sunday Times t. het Verenigd Koninkrijk). o EHRM 7 december 1976, nr. 5493/72 (Handyside t. het Verenigd Koninkrijk). o HR 15 februari 1977, NJ 1977, 557. o Rb. Noord-Nederland 19 april 2013, LJN BZ7928. 68 Regelgeving & Parlementaire stukken o Wet van 24 november 2011 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en de Wet DNAonderzoek bij veroordeelden in verband met de introductie van DNA-verwantschapsonderzoek en DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van het onbekende slachtoffer en de regeling van enige andere onderwerpen, Stb. 2011, 555. o Wet van 16 september 2004, houdende regeling van DNA-onderzoek bij veroordeelden, Stb. 2004, 465. o Wet van 8 mei 2003 tot wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken in verband met het vaststellen van uiterlijk waarneembare persoonskenmerken uit celmateriaal, Stb. 2003, 201. o Wet van 5 juli 2001 tot wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken, Stb. 2001, 335. o Wet van 8 november 1993 tot aanvulling van het Wetboek van Strafvordering met voorzieningen ten behoeve van DNA-onderzoek in strafzaken, Stb. 1993, 596. o Kamerstukken I 2011/12, 32 168, nr. C. o Kamerstukken II 2009/10, 32 168, nr. 3 (MvT). o Kamerstukken II 2007/08, 31 415, nr. 1 (Nota). o Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 3, p. 4. o Kamerstukken II 2001/02, 28 072, nr. 3. o Kamerstukken II 2000/01, 27 400 VI, nr. 49. o Kamerstukken II 1998/99, 26 271, nr. 3. o Kamerstukken II 1975/76, 13 872, nr. 3. Rapporten o Nederlands Forensisch Instituut, ‘Jaarverslag 2013 Nederlandse DNA-databank voor strafzaken’, o Nederlands Forensisch Instituut, ‘Jaarverslag 2011 Nederlandse DNA-databank voor strafzaken’. o Rapport “DNA bij inbraken” van politieregio Utrecht, politie Midden en West-Brabant, het Openbaar Ministerie, het Gerechtelijk Laboratorium, 1999. o Home Office, The National DNA Database Strategy Board Annual Report 2012-2013. 69 o Home Office, The National DNA Database Strategy Board Annual Report 2007-2009. o Home Office, The National DNA Database Strategy Board Annual Report 2004/05. Overige o www.om.nl, laatst bezocht op 12 maart 2014. o < http://www.elsevier.nl/Algemeen/blogs/2012/11/Zaak-Vaatstra-bewijst-nut-dna-onderzoekELSEVIER355002W/> laatst bezocht op 10 september 2013. o <http://nos.nl/artikel/358437-dnaonderzoekmarianne-vaatstra.html> laatst bezocht op 10 september 2013. o <http://dnadatabank.forensischinstituut.nl/wet_en_regelgeving/forensisch_dna_verwantschapsond erzoek/> laatst bezocht op 15 maart 2014. o <www.genewatch.org/sub-539478>, laatst bezocht op 21 mei 2014. 70 Bijlage I Overerving DNA Bron: Jaarverslag 2011 Nederlandse DNA-databank voor strafzaken Figuur 1: DNA-profielen van een vader, een moeder en hun kind. Bron: Jaarverslag 2011 Nederlandse DNA-databank voor strafzaken Figuur 2: Overerving van mitochondriaal DNA 71 Bron: Jaarverslag 2011 Nederlandse DNA-databank voor strafzaken Figuur 3: Overerving van Y-chromosomaal DNA 72 Bijlage II Brochure Vaatstra-onderzoek 73 Over grootschalig DNA -verwantschaps onderzoek DNA -verwantschaps-onderzoek kan de moord op Marianne Vaatstra oplossen DNA -verwantschaps onderzoek kan de moord op Marianne Vaatstra oplossen Op 1 mei 1999 is de zestienjarige Marianne Vaatstra om het leven gebracht. Haar lichaam werd gevonden vlak bij Veenklooster. Er is heel veel gedaan om de dader van dit misdrijf te vinden. Dit is helaas nog steeds niet gelukt. Daarom is besloten om een nieuw onderzoek te starten: een grootschalig DNA-verwantschapsonderzoek. Sinds 1 april 2012 mag dit onderzoek volgens de wet. In dit informatieblad kunt u lezen wat zo’n onderzoek voor u en de mensen in uw omgeving betekent. Waarom dit nieuwe onderzoek? Uit al het onderzoek in deze zaak is gebleken dat het bijna zeker is dat de dader van de moord op Marianne Vaatstra in 1999 in de omgeving van de plaats van het misdrijf woonde. Tot nog toe is de dader niet gevonden. Misschien is hij verhuisd of overleden. In ieder geval deed hij niet mee aan eerder DNA-onderzoek. Met het nieuwe grootschalige DNA-verwantschapsonderzoek is er een kans de dader via zijn familie op te sporen. Het is aannemelijk dat familie van de dader nog wel in deze omgeving woont. Daarom is nu een groep van mannen uitgenodigd die destijds in het gebied woonde. In deze groep kunnen zich familieleden van de dader bevinden. Het is denkbaar dat zij helemaal niet weten dat de dader familie van hen is, terwijl via hen wel de dader gevonden kan worden. Zoeken naar familie leden van de dader De dader heeft lichaamscellen met zijn DNA achtergelaten op de plaats van het misdrijf. Hierdoor is het DNA-profiel van de dader bekend. Het DNA-profiel van de dader komt niet voor in Nederlandse en buitenlandse DNA-databanken. Daardoor weten we niet wie de dader is. Het DNA-profiel van de dader kan ook worden gebruikt om zijn familieleden te vinden. DNA-profielen van mensen die familie van elkaar zijn, lijken namelijk veel meer op elkaar dan die van mensen die geen familie van elkaar zijn. Wie zijn gevraagd mee te doen aan het onderzoek? Een grote groep volwassen mannen uit deze omgeving is gevraagd mee te doen aan het onderzoek. Zij hebben een uitnodiging ontvangen om DNA te geven. Deze groep mannen is erg belangrijk voor het onderzoek. Via hun DNA-profielen kan het misdrijf misschien worden opgelost. Als er inderdaad een familielid van de dader in de omgeving woont, is de verwachting dat hij via de gekozen groep mannen wordt gevonden. Voor het eerst in Nederland Het is de eerste keer dat grootschalig DNA-verwantschapsonderzoek in Nederland wordt uitgevoerd. Dat komt omdat het pas sinds 1 april 2012 mag volgens de wet. En alleen in heel bijzondere gevallen en als daar speciale toestemming voor is gegeven. De moord op Marianne Vaatstra heeft geleid tot veel onrust en een gevoel van onveiligheid in uw omgeving. Het Openbaar Ministerie en de politie verwachten met deze nieuwe onderzoeksmethode dit misdrijf eindelijk te kunnen oplossen. Daarom hebben zij besloten dit bijzondere en grote onderzoek in deze zeer ernstige zaak te gaan doen. Uitspraken van deelnemers aan de burgerfora “ “ Die misdaad is nooit uit het nieuws geweest. Iedereen in onze buurt voelt zich erbij betrokken. Het houdt je aldoor bezig. Eerst werd gedacht dat de dader uit het asielzoekerscentrum kwam, maar volgens nieuwste informatie kan het ook mijn buurman of een familielid zijn. Dat komt wel heel dichtbij. Toch doe ik mee aan het DNA-onderzoek. Ik wil weten wie het is geweest. ” “ ” Wat ik hoor en lees over het grootschalige DNAverwantschapsonderzoek stemt mij zeer hoopvol. Hierdoor is de kans veel groter dat de dader gevonden wordt. ” “ Als ik langs de plek rijd waar Marianne is gevonden, moet ik altijd aan haar denken. Na jaren weten we nog steeds niet wie haar heeft omgebracht. Door mee te doen aan het onderzoek help ook ik mee deze toestand te beëindigen. ” “ Ik vrees altijd dat de dader opnieuw toeslaat. Daarom vind ik het erg vervelend als mijn dochter uitgaat en alleen moet terugfietsen. Dat kun je niet altijd voorkomen. ” “ “ Ik vind het wel een lastig idee dat doordat ik meedoe aan dit onderzoek bijvoorbeeld een neef van mij ontdekt zou worden als de dader. Maar uiteindelijk vind ik het toch belangrijker dat de moord wordt opgelost. ” “ Hoe zeker is het dat zo’n onderzoek anoniem blijft? Ik ga eerst de politie hierover om raad vragen voordat ik mijn man adviseer met het onderzoek mee te doen. Ook Peter R. de Vries heeft vertrouwen in dit nieuwe onderzoek. Dat vind ik wel hoopgevend. “ ” Er worden in Nederland heel veel mensen vermoord waar niet altijd veel aandacht voor is. Maar deze moord heeft nationale belangstelling gehad. En dit nieuwe onder zoek is ook uniek in Nederland. Dat ik kan meewerken aan zo’n belangrijke zaak, zie ik als een kans. ” ” “ Het is je plicht als burger om mee te werken aan dit DNA-onderzoek! ” Zoals ieder jaar met Koninginnedag gingen ook in 1999 Jan (53 jaar) en Emmie de Vries uit Zwagerbosch naar de Kollumer Kaas­dagen. Samen met hun drie kinderen genoten zij van de gezelligheid in het mooie Kollum. Maar de volgende ochtend bereikte hen het afschuwelijke bericht dat Marianne Vaatstra, het 16-jarige meisje uit Zwaagwesteinde, die nacht vermoord was in een weiland aan de Keningswei in Veenklooster. “We zijn er die dag langs gereden met de auto. We wilden zien waar dat arme meisje had gelegen”. Tot op de dag van vandaag leeft de zaak nog steeds bij De Vries. “Dat in jouw buurt zo’n vreselijk misdrijf kan plaatsvinden, houdt je bezig. Nog steeds eigenlijk, zelfs na 13 jaar”. Vooral via de media volgt Jan de zaak. “Ik vind dat politie en justitie in het begin van het onderzoek toch wel wat steken hebben laten vallen, maar na de uitzending van Peter R. de Vries heb ik echt het gevoel dat zij ontzettend serieus bezig zijn”. In deze uitzending komt het DNA-verwantschapsonderzoek aan bod. Mannen uit de omgeving van het misdrijf wordt gevraagd om vrijwillig DNA af te staan om op die manier de dader op te sporen. “Natuurlijk ga ik daaraan meedoen”, was het eerste wat bij Jan opkwam toen hij ervan hoorde. “Het is eigenlijk je burgerplicht. Iemand die zo’n misdaad heeft gepleegd moet de consequentie aanvaarden, die mag zijn straf niet ontlopen. En het maakt mij niet uit als blijkt dat ik degene ben die hem ontmaskerd heeft”. Wel kreeg Jan een onplezierig gevoel bij het feit dat zijn DNA nu ergens opgeslagen wordt. “Men weet al zo veel van je, en nu krijgen ze ook nog mijn DNA”. Hij is zich in de materie gaan verdiepen en weet nu: “ze gebruiken het alleen voor DIT onderzoek, daarna wordt het vernietigd. Dat stelt mij gerust, maar als het anders was, had ik nog steeds meegewerkt”. Natuurlijk hebben Jan en Emmie hier ook samen over gesproken. Emmie: “de onderste steen moet bovenkomen. Ook voor de familie van Marianne die al die jaren in onzekerheid leeft. Het moet fijn voor hen zijn om te zien dat de bevolking meeleeft door mee te werken aan dit onderzoek. Daarom vind ik dat Jan mee moet doen. Zelfs als dat het risico meebrengt dat er misschien een ver familielid uitkomt als dader”. De zoon van Jan was in het jaar dat Marianne werd vermoord 14 jaar oud en ging nauwelijks nog op stap. Maar als hij mocht dan ging de jongen naar Paradiso in Kollum. Daar ging de jeugd uit de buurt meestal naar toe. Jan: “ik weet 100% zeker dat mijn zoon niet de dader is. Maar wat als je die zekerheid niet hebt...”. Jan zwijgt, verzinkt even in gedachten maar zegt dan resoluut: “Ook al zul je als vader in een ethisch dilemma verkeren, de moordenaar moet gevonden worden! Als dit de laatste kans is om hem te vinden, dan moeten we die grijpen. Laten we met z’n allen aan dit onderzoek meewerken, hoe moeilijk die beslissing soms ook is!” DNA in het kort Spoor en DNA DNA-profiel en het Y-chromosomale DNA-profiel vader zoon kleinzoon schoondochter kleindochter moeder zoon kleinzoon schoondochter kleindochter dochter kleinzoon schoonzoon kleindochter neven Bij het grootschalig DNA-verwantschapsonderzoek wordt eerst gekeken naar het deel van het DNA dat alleen bij mannen voorkomt en niet bij vrouwen. Dit heet het Y-chromosomale DNA. Dit DNA gaat in principe onveranderd over van vader op zoon. Hierdoor hebben alle mannen in dezelfde mannelijke lijn hetzelfde Y-chromosomale DNA-profiel. Ook als er vele generaties tussen liggen. Een man heeft zo bijvoorbeeld hetzelfde Y-chromosomale DNA-profiel als zijn overgrootvader. In de afbeelding zijn de mannen met hetzelfde Y-chromosomale DNAprofiel in groen aangeven: de vader, zijn twee zoons en twee van de drie kleinzoons. De derde kleinzoon heeft een ander Y-chromosomaal DNA-profiel. Hij is namelijk een kind van de dochter van de vader en heeft daardoor een andere mannelijke lijn. DNA is de afkorting van het Engelse ‘Deoxyribo Nucleic Acid’, > in het Nederlands ‘desoxyribonucleïnezuur’. DNA is de chemische stof waarop de erfelijke eigenschappen staan > die ouders aan hun kinderen doorgeven. elke cel van het lichaam zit DNA. > InDebijna erfelijke informatie op het DNA bepaalt de lichamelijke > eigenschappen, zoals de kleur van de ogen en de huid. Van biologische sporen (zoals bloed, sperma en speeksel) die zijn > gevonden na een misdrijf worden DNA-profielen gemaakt. een DNA-profiel te maken onderzoekt het laboratorium > Om vijftien plaatsen op het DNA. Deze plaatsen verschillen in lengte > van persoon tot persoon. Daardoor is een DNA-profiel altijd heel erg zeldzaam. DNA-profielen van mensen die familie van elkaar zijn verschillen, maar lijken meer op elkaar dan die van mensen die geen familie van elkaar zijn. Eeneiige tweelingen hebben hetzelfde DNA-profiel. Bij het grootschalig DNA-verwantschapsonderzoek worden eerst de Y-chromosomale DNA-profielen van de deelnemende mannen vergeleken met het Y-chromosomale DNA-profiel van de dader. Alleen van die mannen die hetzelfde Y-chromosomale DNA-profiel hebben als dat van de dader, wordt ook een DNA-profiel gemaakt. Hiermee kunnen de DNA-deskundigen nog nauwkeuriger zien of mensen verwanten van elkaar kunnen zijn. ketens van bouwstenen Vragen Is meewerken verplicht? Meewerken is zeer gewenst, maar niet verplicht. De man­nen die zijn uitgekozen voor het onderzoek zijn geen verdachten in deze zaak. Zij zijn daarom ook niet verplicht om aan dit onderzoek mee te doen. Alleen als zij schriftelijke toestemming geven, wordt DNA bij hen afgenomen. ? Wat gebeurt er met het DNA? Het afgenomen DNA en de hiervan gemaakte DNAprofielen van de deelnemers aan dit onderzoek worden niet bewaard. Na het onderzoek wordt al het verzamelde materiaal en de hieruit verkregen informatie vernietigd. Wie mogen mee- doen aan het onderzoek? Mannen die in het jaar van de moord (1999) tussen de 16 en 60 jaar waren. Deze mannen zijn dus nu tussen de 29 en 73 jaar. Het afgenomen DNA wordt alleen gebruikt om hiervan een DNA-profiel te maken. Dit gebeurt op het Neder­ lands Forensisch Instituut (NFI). Dit laboratorium in Den Haag is gespecialiseerd in DNA-onderzoek bij misdrijven. Des­kundigen van het NFI vergelijken de profielen van de deelnemende mannen met dat van de dader. Zo kunnen zij zien of iemand familie van de dader kan zijn. Wat gebeurt er als uit het DNA-onder- zoek blijkt dat je familie van de dader kan zijn? In dat geval zal de politie verder uitzoeken of dit ook echt zo is. Bekijk ook de website www.politieonderzoekmariannevaatstra.nl Waarvoor worden de DNA-profielen gebruikt? De DNA-profielen van de uitgekozen mannen worden alleen gebruikt voor dit DNAverwantschapsonderzoek. De profielen worden niet gebruikt bij het onderzoek naar andere misdrijven of overtredingen. De profielen worden ook niet opgenomen of vergeleken met de profielen in een DNA-databank. Dit is bij de wet verboden. Dat beide broers meedoen is belangrijk. Hoe meer mensen er meewerken, hoe beter. Als twee broers meedoen kan dat extra informatie opleveren. Kan het ook zo zijn dat iemand een ander stuurt? Nee, dat kan niet. De uitgenodigde mannen moeten zélf komen en kunnen niet een ander sturen. Zij moeten daarom ook een identiteitsbewijs zoals een paspoort of rijbewijs meenemen. Welke informatie geeft een DNA-profiel? ? Om DNA af te nemen, haalt een medewerker van de politie een paar keer een borsteltje langs de binnenkant van de wangen. Dit doet geen pijn. Voor de zekerheid en voor eventuele controle worden hiervoor twee borsteltjes gebruikt. De twee borsteltjes en het door de deelnemer getekende formulier hebben een unieke code. Op deze manier is het afgenomen DNA en het hiervan gemaakte DNA-profiel altijd gekoppeld aan de juiste persoon. Worden DNA en DNA-profiel bewaard? ? Hoe nemen ze het DNA af? ? Als iemands broer meedoet, hoeft hij dan zelf niet meer mee te doen? Een DNA-profiel zegt alleen of mensen familie van elkaar kunnen zijn. Informatie over bijvoorbeeld ziektes of levensverwachting is niet uit een DNA-profiel te halen. Wanneer begint het onderzoek? Het onderzoek start op 29 september 2012. Voor de afname is een periode van twee weken ingepland. Het zal waarschijnlijk een aantal maanden duren voordat de resultaten van het onder­zoek bekend zijn. Waar en wanneer wordt het DNA afgenomen? Op zeven afnameplaatsen in Zwaagwesteinde, Twijzelerheide, made by Venture for BestBrandsOfTheWorld - Logo’s and typefaces © 2 Kollumerzwaag, Westergeest,File Kollum, Buitenpost en Twijzel zijn op afgesproken tijden deskundigen aan­wezig om het DNA af te nemen. In een persoonlijke brief wordt beschreven waar en wanneer u verwacht wordt. Voor mensen die niet meer in het gebied woonachtig zijn wordt gezorgd voor een geschikte alternatieve afnamelocatie. Arrondissementspakket Leeuwarden Zaailand 102 Postbus 21035 8900 JA Leeuwarden Politie Fryslân Amsterdam-Amstelland Brabant Zuid-Oost Brabant-Noord Fryslân Gelderland-Midden Groningen Haaglanden Holstmeerweg 3A Postbus 269 8901BB Leeuwarden Flevoland http://www.om.nl/actueel-0/strafzaken/vaatstra http://www.politieonderzoekmariannevaatstra.nl Gooi en Vechtstreek http://www.politie.nl/Friesland/Bureaus/politie_leeuwarden_regiobureau.asp [email protected] IJsselland De foto’s die in deze brochure zijn afgebeeld zijn constructies. Korps Landelijke Politiediensten Kennemerland Midden en West Brabant Noord- en Oost-Gelderland Elke gelijkenis met bestaande personen berust op louter toeval. Limburg-Zuid