62 Midwintervergadering NVHB 10 maart 2017 (TIJDSCHR INFECT 2017;12(2):62-6) DETECTIE VAN ANUSKANKERVOORSTADIA BIJ HIV+ MSM MET BEHULP VAN DNA-METHYLERINGSANALYSE: EEN NIEUWE MINDER BELASTENDE SCREENINGSMETHODE R.P. van der Zee1*, O. Richel1, W. Verlaat4, P. Novianti5, C.J.M. van Noesel3, H.J.C. de Vries2, J.M. Prins1, R. D.M. Steenbergen4 1 afdeling Infectieziekten, AMC, Amsterdam ²afdeling Dermatologie, AMC, Amsterdam ³afdeling Pathologie, AMC, Amsterdam 4afdeling Pathologie, VUMC, Amsterdam 5afdeling Biostatistiek, VUMC, Amsterdam *Dhr. R.P. van der Zee heeft de Martijn Verbrugge Award toegekend gekregen INTRODUCTIE Anuskanker is een toenemend probleem bij hiv-positieve MSM en wordt net als cervixkanker veroorzaakt door hoog-risico HPV en voorafgegaan door voorloperstadia: anale intra-epitheliale neoplasie (AIN; gegradeerd 1-3). Bij gebrek aan een beter alternatief worden MSM nu op AIN gescreend en eventueel behandeld door middel van hoge-resolutie anoscopie (HRA) en cauterisatie, een bewerkelijke, kostbare en voor de patiënt belastende procedure. Slechts een klein deel van de AIN zal daadwerkelijk progressie tot kanker vertonen, met als gevolg veel overdiagnostiek en overbehandeling in de huidige klinische praktijk. Het is echter tot op heden niet goed mogelijk om een inschatting te maken van het kankerprogressierisico van een laesie. Detectie van kankervoorstadia op basis van DNA-veranderingen die betrokken zijn bij de ontwikkeling van kanker, zoals DNA-methylering van tumorsuppressorgenen, is een veelbelovende pre-screeningmethode om voorstadia van cervixkanker op te sporen. DNA-methylering kan met een eenvoudige amplificatiemethode worden aangetoond: de kwantitatieve methyleringsspecifieke PCR (qMSP). Testen op deze zogenaamde DNA-methyleringsmarkers biedt daarom ook nieuwe perspectieven bij screening naar voorstadia van anuskanker bij hivpositieve MSM. JA A RG A NG12 A P R I L 2 017 DOEL VAN DE STUDIE Testen of DNA-methylering van tumorsuppressorgenen geassocieerd is met de ontwikkeling van anuskanker en toepasbaar is als nieuwe screeningsmethode om onderscheid te kunnen maken tussen patiënten met AINlaesies die een hoge kans hebben anuskanker te ontwikkelen en patiënten met een lage kans op ziekte. De eerste groep zou verdere diagnostiek en behandeling middels HRA nodig hebben, terwijl dit belastende onderzoek bij de laatste groep achterwege gelaten kan worden. MATERIAAL EN METHODEN In formaline gefixeerde paraffinepreparaten van anaal plaveiselcelcarcinoom (PCC; n=18), AIN3 (n=24), AIN2 (n=40) en controles (normaal + AIN1; n=29) van hivpositieve MSM zijn getest op DNA-methylering van zes genen, waarvan bekend is dat ze hypermethylatie vertonen in HPV-geïnduceerde carcinogenese. Univariabele en multivariabele logistische regressieanalyse werd gebruikt om te bepalen hoe nauwkeurig deze methyleringsmarkers hooggradige laesies kunnen detecteren. RESULTATEN Methyleringslevels van vier genen waren significant verhoogd bij toenemende ziektegraad, wat laat zien dat DNA-methylering van deze tumorsuppressorgenen geassocieerd is met ziekteprogressie in anale carcinogenese. Een panel (een combinatie van twee methyleringsmarkers) heeft het hoogste onderscheidend vermogen (AUC = 0,85) voor het detecteren van AIN3 en PCC. CONCLUSIE We hebben een panel van methyleringsmarkers geïdentificeerd dat in de toekomst mogelijk gebruikt kan worden om te discrimeren tussen klinisch irrelevante voorstadia van anuskanker (lage kans op kankerprogressie) en laesies waarvoor verdere diagnostiek en behandeling nodig is. Na verdere verificatie en validatie van de markers en testen van de toepasbaarheid op anale swabs, zou methyleringsanalyse mogelijk een rol kunnen spelen in het triageren van hiv-positieve MSM voor HRA. 63 ABSTRACTS SWITCHEN VAN COMBINATIE ANTIRETROVIRALE THERAPIE (CART) NAAR DOLUTEGRAVIR (DTG) MONOTHERAPIE BIJ VIROLOGISCH ONDERDRUKTE HIV-1 GEÏNFECTEERDE VOLWASSENEN: EEN GERANDOMISEERDE MULTICENTER NON-INFERIORITY KLINISCHE STUDIE (DOMONO) I.E.A.Wijting1, C. Rokx1, C.A.B. Boucher2, J.J.A. van Kampen2, S.D. Diepstraten-Pas2, T.E.M.S. de VriesSluijs1, C.A.M. Schurink1, H.I. Bax1, M. Derksen1, E.R. Andrinopoulou3, M.E. van der Ende1, E.C.M. van Gorp1, J.L.Nouwen1, A. Verbon1, W.F.W. Bierman4, B.J.A. Rijnders1 ¹afdeling Inwendige Geneeskunde – Infectieziekten, Erasmus MC, Rotterdam ²afdeling Viroscience, Erasmus MC, Rotterdam ³afdeling Biostatistiek, Erasmus MC, Rotterdam 4afdeling Inwendige Geneeskunde – Infectieziekten, UMCG, Groningen van virologisch falen of gedocumenteerde resistentie tegen een klasse hiv-remmers en patiënten moeten HBV-immuun zijn. Het primair eindpunt was de proportie patiënten met virale suppressie in beide groepen op week 24 na randomisatie. Virale suppressie is gedefinieerd als een HIV-RNA <200 c/ml in de on treatment-populatie. Met een ingecalculeerde virale suppressie van 95% in con-cART zijn er 104 patiënten nodig om non-inferiority van DTG mono aan te tonen (δ=12%, 1-β=80%, α=0.025). Belangrijke secundaire eindpunten zijn proporties deelnemers met een HIVRNA <200 c/ml en <50 c/ml op week 24 en 48 bij alle patiënten op DTG mono (directe én uitgestelde switch). Wegens de uitgestelde switch is er geen gerandomiseerde controlegroep voor DTG mono voor de W48-resultaten. Daarom is een groep ‘gelijktijdige controles,’ bestaande uit 152 patiënten op cART die niet aan het onderzoek deel wilden nemen, maar wel hun data beschikbaar stellen voor analyse. INTRODUCTIE RESULTATEN DTG-bevattende cART liet vergelijkbare of betere virale suppressie zien dan raltegravir-, efavirenz- of darunavirbevattende cART. DTG-bevattende cART is één van de voorkeursregimes in de huidige behandelrichtlijnen. De bijwerkingen van cART op de korte en lange termijn blijven een reden tot zorg, tevens brengt cART hoge kosten met zich mee en hebben patiënten vaak moeite met het slikken van medicatie. Om deze redenen is behoud van virale suppressie met minder medicatie een aantrekkelijk doel. Gezien de hoge genetische barrière van DTG tegen resistentie is DTG een potentiële kandidaat voor monotherapie om virale suppressie te behouden. 104 patiënten werden geïncludeerd. Zij gebruikten mediaan 40 maanden cART voor randomisatie en hadden een mediane CD4-T-cel-nadir van 340 cellen/ mm3. Één patiënt in de directe switch groep stopte DTG op W12 (HIV-RNA <50 c/ml) wegens slaapstoornissen. Na 24 weken was DTG mono non-inferior ten opzichte van cART: HIV-RNA <200 c/ml in 49/50 versus 53/53 (δ=2%, exact 95% C.I. +12% tot -5%), zonder integrase (IN)-resistentie geassocieerde mutatie in de patiënt met virologisch falen (VF). 47/53 patiënten maakten een uitgestelde switch naar DTG mono. In totaal kregen 97 patiënten DTG monotherapie, van wie 95 W24 bereikten. 93/95 hadden een HIV-RNA <200 c/ml, er was geen resistentie aantoonbaar in de 2 patiënten met VF. Echter, zodra 81 van de 95 patiënten W48 op DTG monotherapie hadden bereikt, was er sprake van VF bij 8 patiënten (2 voor W24, 6 na W24). IN-genotypering lukte bij 6 patiënten, IN-resistentie geassocieerde mutaties werden gevonden bij 3 patiënten: 155H, 263K en de 230R, een mutatie die niet eerder beschreven werd als veroorzaker van een verminderde gevoeligheid voor DTG. Wegens een vooraf opgestelde stopregel werd de studie voortijdig beëindigd. In de groep van ‘gelijktijdige controles’ werd significant minder VF gezien (3/152 versus 8/95, p=0.02). DOEL VAN DE STUDIE Is DTG-monotherapie non-inferior ten opzichte van cART in het behouden van virale suppressie bij hiv-1geïnfecteerde patiënten? MATERIAAL EN METHODEN In een gerandomiseerde open label multicenterstudie vergeleken we DTG-monotherapie (50 mg eenmaal daags, directe switch) met gecontinueerde cART (uitgestelde switch). Na 24 weken switchen de patiënten in de cART-groep ook naar DTG-monotherapie. De volgende inclusiecriteria werden gehanteerd: gebruik van cART en daarbij een hiv-RNA <50 c/ml gedurende minimaal 6 maanden, een CD4-T-cel-nadir >200 cellen/ mm3, een hiv-RNA-zenit <100.000 c/ml, geen historie CONCLUSIE Hoewel DTG monotherapie na 24 weken non-inferior was ten opzichte van cART, trad na het W24-eindpunt JA A RG A NG12 A P R I L 2 017 2 64 VF op bij nog 6 patiënten, wat bij 3 patiënten bovendien leidde tot resistentie tegen DTG. De genetische barrière van DTG is niet hoog genoeg om DTG als monotherapie voor behoud van virale suppressie te kunnen gebruiken. GRIJZE EN WITTE STOFAFWIJKINGEN IN PATIENTEN MET EEN SUCCESVOL BEHANDELDE HIV-INFECTIE ZONDER OVERTUIGEND BEWIJS VOOR VÓÓRTDURENDE NEURONALE SCHADE R.A. van Zoest1, J. Underwood2, D. de Francesco3, C.A. Sabin3, J.H Cole4, F.W Wit1,5,6, M. Caan7, N.A Kootstra8, C. Majoie7, P.Portegies9, A. Winston2, D.J Sharp4, M. Gisslén10, P. Reiss1,5,6, namens de CO-morBidity in Relation to AIDS (COBRA) studieErasmus MC, Rotterdam 1afdeling Global Health, AMC, Amsterdam en Amsterdam Institute for Global Health and Development, Amsterdam 2divisie Infectieziekten, Imperial College London, Londen, Verenigd Koninkrijk 3afdeling Infecties en Publieke Gezondheid, University College London, Londen, Verenigd Koninkrijk 4divisie Hersenwetenschappen, Imperial College London, Londen, Verenigd Koninkrijk 5 afdeling Interne Geneeskunde, Divisie Infectieziekten, AMC, Amsterdam 6Stichting HIV Monitoring, Amsterdam 7 afdeling Radiologie, AMC, Amsterdam 8afdeling Experimentele Immunologie, AMC, Amsterdam 9afdeling Neurologie, OLVG locatie Oost, Amsterdam 10afdeling Infectieziekten, The Sahlgrenska Academy at University of Gothenburg, Gothenburg, Zweden. INTRODUCTIE Grijze en witte stofafwijkingen in de hersenen zijn frequent beschreven, ook bij hiv-positieve patiënten die TABEL 1. Multivariabele lineaire regressiemodellen. Grijze stof volume in mL1 (n=212) Fractionele anisotropie1 (n=208) Coëfficiënt (95%-CI) P Coëfficiënt (95%-CI) P Model 1 hiv-positief2 -13.7 (-25.1, -2.2) 0.02 -0.0073 (-0.012, -0.0024) 0.004 Model 2 hiv-positief, geen aids doorgemaakt2 -9.6 (-21.7, 2.5) 0.12 -0.0056 (-0.011, -0.0004) 0.04 hiv-positief, aids doorgemaakt2 -23.4 (-38.7, -8.1) 0.003 -0.011 (-0.018, -0.0047) 0.001 hiv-positief, geen aids doorgemaakt2 - - -0.0063 (-0.012, -0.0010) 0.02 hiv-positief, aids doorgemaakt2 - - -0.011 (-0.018, -0.0048) 0.001 hypertensie3 - - -0.0052 (-0.010, -0.0002) 0.04 sCD14 in liquor (per 10% toename)4 - - -0.0002 (-0.0004, -0.00005) 0.009 Model 3 Afkortingen: 95%-CI, 95% betrouwbaarheidsinterval; P, p-waarde; sCD14, soluble CD14. 1 Alle modellen zijn gecorrigeerd voor leeftijd, scanner type en intracranieel volume. 2 De referentie groep omvat alle hiv-negatieve deelnemers. 3 Hypertensie is gedefinieerd als gebruik van antihypertensiva, systolische bloeddruk ≥140 mmHg in alle metingen, en/of diastolische bloeddruk ≥90 mmHg in alle metingen. 4 In verband met missende gegevens ten aanzien van sCD14 concentratie in de liquor voor 3 deelnemers, omvat model 3 data van 205 deelnemers. JA A RG A NG12 A P R I L 2 017 65 ABSTRACTS combinatie antiretrovirale therapie (cART) gebruiken en virologisch onderdrukt zijn. De onderliggende pathogenese is echter nog onvoldoende opgehelderd. DOEL VAN DE STUDIE Onderzoeken welke factoren geassocieerd zijn met grijze en witte stofafwijkingen in de hersenen in een cohort van hiv-positieve patiënten die cART gebruiken en virologisch onderdrukt zijn, en in demografisch vergelijkbare hiv-negatieve personen, gebruikmakend van geavanceerde MRI data en biomarkers in de liquor. MATERIAAL EN METHODEN 134 hiv-positieve en 79 demografisch vergelijkbare hiv-negatieve deelnemers van het door de Europese Unie gesubsidieerde CO-morBidity in Relation to AIDS (COBRA) cohort werden geïncludeerd. Alle deelnemers waren 45 jaar of ouder en hiv-positieve deelnemers waren virologisch onderdrukt (≤50 kopiën/mL) op cART gedurende >12 maanden. Er werden gegevens verzameld ten aanzien van het volume van hersenweefsel (T1 structurele MRI) en de microstructuur van de witte stof (fractionele anisotropie, middels diffusie gewogen MRI). Daarnaast werden er liquor en bloed monsters afgenomen. Lineaire regressie modellen werden gebruikt om associaties met grijze stof volume, en microstructuur van de witte stof te identificeren. RESULTATEN Hiv-status was geassocieerd met grijze stof volume en de microstructuur van de witte stof: hiv-positieve deelnemers hadden meer atrofie van de grijze stof en afwijkingen in de microstructuur van de witte stof dan hiv-negatieve controles, in het bijzonder onder hiv-positieve deelnemers die in het verleden gediagnosticeerd waren met aids (zie Tabel 1, model 1 en 2). Daarnaast hadden hiv-positieve deelnemers hogere neopterine concentraties en kynurenine:tryptophan ratios in de liquor dan hiv-negatieve deelnemers, maar vergelijkbare soluble (s)CD14 en sCD163 concentraties in de liquor. Er was een trend tot een hogere neurofilament light chain concentratie (biomarker van neuronale schade in de liquor) onder hiv-positieve deelnemers (+10% hoger; 95%-betrouwbaarheidsinterval, -1%, 23%; P-waarde, 0.07); dit werd niet gezien voor andere biomarkers van neuronale schade in de liquor (amyloid beta 1-42 fragment, gefosforyleerd tau, en totaal tau). Hypertensie en de sCD14 concentratie in de liquor waren onafhankelijk geassocieerd met afwijkingen in de microstructuur van de witte stof (zie Tabel 1, model 3). Er waren echter geen aanwijzingen dat de associatie tussen hiv-status en afwijkingen in de microstructuur van de witte stof gemedieerd wordt door hypertensie, noch door de sCD14 concentratie in de liquor. Biomarkers van neuronale schade in de liquor waren niet geassocieerd met grijze of witte stof (micro)structuur, en hadden geen mediërend effect op de associatie tussen hiv-status en grijze/witte stof (micro)structuur. CONCLUSIE Hiv-positieve deelnemers hadden een lager grijze stof volume en meer afwijkingen in de microstructuur van de witte stof dan hiv-negatieve controles, ondanks dat zij langdurig virologisch onderdrukt zijn op cART. Deze waren het meest uitgesproken in hiv-positieve patienten die in het verleden gediagnosticeerd waren met aids. Er was geen associatie tussen markers van neuronale schade in de liquor en grijze/witte stof (micro) structuur, noch een mediërend effect van deze markers op de associatie tussen hiv-status en grijze/ witte stof (micro)structuur. Dit tezamen suggereert dat de waargenomen hiv-geassocieerde hersenbeschadiging meer statisch van aard is, en vermoedelijk grotendeels voor de start van cART is ontstaan. HIV-INFECTIE IS ONAFHANKELIJK GEASSOCIEERD MET VERMINDERDE ERECTIELE FUNCTIE ONDER MANNEN VAN MIDDELBARE LEEFTIJD DIE SEKS HEBBEN MET MANNEN M. Dijkstra1,2, R.H.W. van Lunsen3, K.W. Kooij4, U. Davidovich1,2, R.A. van Zoest4, F.W.M. Wit1,2,5, M. Prins1,2, P. Reiss1,2,5, M.F. Schim van der Loeff1,2, namens de AGEhIV Cohort Studie ¹afdeling Infectieziekten, GGD, Amsterdam ²divisie Infectieziekten en Center for Infection and Immunity Amsterdam (CINIMA), AMC, Amsterdam ³afdeling Seksuologie en Psychosomatische Gynaecologie, AMC, Amsterdam 4afdeling Global Health, AMC en Amsterdam Institute for Global Health and Development 5 Stichting HIV monitoring, Amsterdam INTRODUCTIE Verschillende studies suggereren dat met combinatie antiretrovirale therapie (cART) behandelde hiv-geïnfecteerde mannen die seks hebben met mannen (MSM) vaker seksuele problemen ervaren dan MSM zonder hiv-infectie. Daarnaast is de prevalentie van ouderdomsziekten hoger bij mensen met een hiv-infectie dan bij JA A RG A NG12 A P R I L 2 017 2 66 mensen zonder hiv-infectie, wat invloed zou kunnen hebben op het seksueel functioneren. In deze studie werd onderzocht of het hebben van een (behandelde) hiv-infectie onafhankelijk geassocieerd is met verminderd seksueel functioneren onder MSM van 45 jaar en ouder. MATERIAAL EN METHODEN We gebruikten data van hiv-positieve en hiv-negatieve MSM van 45 jaar en ouder, verkregen met een gestandaardiseerde vragenlijst, op het moment van inclusie in de AGEhIV Cohort Studie. De vragenlijst bevatte 3 vragen die afgeleid waren van de International Index of Erectile Function (IIEF) betreffende drie seksuele domeinen: erectiele functie, seksueel verlangen en seksuele tevredenheid (schaal 1-5; hogere score betekent een betere functie). De 3 vragen werden gedichotomiseerd met een afkappunt van ≤2. Drie multivariabele logistische regressiemodellen werden opgesteld om de associatie tussen (behandelde) hiv-infectie en de drie uitkomsten de onderzoeken. Variabelen die univariabel geassocieerd waren met zowel hiv-infectie als ten minste één van de uitkomsten (p<0,20) werden als potentiele confounders geïncludeerd in alle drie de multivariabele modellen. We exploreerden hiv- en cART-gerelateerde factoren (zoals tijd sinds hiv-diagnose, CD4-nadir, AIDS-diagnose in het verleden en gebruik van de verschillende antiretrovirale middelen) in de multivariabele modellen waarin alleen hiv-positieve MSM werden geïncludeerd. JA A RG A NG12 A P R I L 2 017 RESULTATEN In totaal werden 399 hiv-positieve en 366 hiv-negatieve MSM geïncludeerd in deze analyse. Verminderde erectiele functie (13,0% versus 3,4%, p<0,001), verminderd seksueel verlangen (7,0% versus 3,6% p=0,033) en verminderde seksuele tevredenheid (17,8% versus 11,8%, p=0,019) waren alle meer prevalent onder hiv-positieve MSM dan onder hiv-negatieve MSM. In de multivariabele logistische regressiemodellen werd gecorrigeerd voor leeftijd, etniciteit, taille-heup-ratio, ouderdomsziekten, depressie, frailty en gebruik van antidepressiva en antihypertensiva. In deze modellen was hiv-infectie onafhankelijk geassocieerd met verminderde erectiele functie (aOR 2,53, 95%CI 1,23-5,21), maar niet met verminderd seksueel verlangen (aOR 1,78, 95%CI 0,81-3,92) of verminderde seksuele tevredenheid (aOR 1,35, 95%CI 0,84-2,17). Onder de hiv-geïnfecteerde MSM was huidig gebruik van lopinavir/r onafhankelijk geassocieerd met verminderde erectiele functie (aOR 5,39, 95%CI 2,09-13,92). CONCLUSIE Onder MSM van 45 jaar en ouder was het hebben van een hiv-infectie onafhankelijk geassocieerd met verminderde erectiele functie. Onder hiv-geïnfecteerden lijkt gebruik van lopinavir/r een onafhankelijke risicofactor voor verminderd erectiel functioneren te zijn. We vonden geen onafhankelijke associatie tussen hivinfectie en verminderd seksueel verlangen of verminderde seksuele tevredenheid.