Cellen - ECOIS

advertisement
Cellen
1. Afbeelding 1 is een schematische doorsnede tekening van het menselijk lichaam .
___________
Afbeelding 1
■
Welke zijn de namen van de delen die in de tekening van afbeelding 1 met X en Y
zijn aangegeven?
1
A
B
C
D
E
F
X
borstvlies
borstvlies
rib
rib
tussenribspier
tussenribspier
Y
borstbeen
ruggemerg
wervellichaam
borstbeen
ruggemerg
wervellichaam
2. De cel in afbeelding 2 ligt in een zoutoplossing en heeft turgor. Er is evenwicht
bereikt . Drie plaatsen zijn aangegeven met de letters P, Q en R.
__________
Afbeelding 2
■ Op welke van deze plaatsen is de osmotische waarde het hoogst?
A. op plaats P
B. op plaats Q
C. op plaats R
3. Een bepaalde cel is in staat een stof Q door het celmembraan heen uit het milieu op
te nemen. Experimenten tonen het volgende aan:
1.
2.
3.
■
Stof Q wordt vaak opgenomen vanuit een oplossing waarin de concentratie van stof Q lager is
dan in de cel.
De opname van stof Q vindt alleen plaats in aanwezigheid van zuurstof.
De opname van stof Q is afhankelijk van de temperatuur en deze afhankelijkheid
blijkt een optimum te vertonen.
Waaruit blijkt dat de opname van stof Q niet uitsluitend op diffusie kan berusten?
A alleen uit 1 en 2
B alleen uit 1 en 3
C alleen uit 2 en 3
2
D uit 1, 2 en 3
STOFWISSELING
4. In een experiment werd bij verschillende temperaturen : P, Q, R, S en T tussen
0 °C en tussen 50 °C de intensiteit van de fotosynthese en de intensiteit van de
dissimillatie van een boom gemeten. De verlichtingssterkte was optimaal voor de
fotosynthese en de boom kon voldoende water opnemen. De resultaten zijn
weergegeven in het diagram van afbeelding 3.
De invloed van de verlichtingssterkte op de intensiteit van de dissimilatie
wordt buiten beschouwing gelaten.
__________
Afbeelding 3
Het drooggewicht van een plant is het gewicht nadat alle water eraan is onttrokken.
■ Neemt het drooggewicht bij T af, blijft het gelijk of neemt toe?
A het neemt af
B het blijft gelijk
C het neemt toe
5. Volgens een fabrikant van hondenbrokken hebben jonge honden van verschillende
rassen tijdens de groei verschillende hoeveelheden voedsel nodig (zie afbeelding 4 ).
Hij verdeelt de honden in kleine -, middelgrote - en grote rassen.
__________
Afbeelding 4
Ga ervan uit dat honden van dezelfde leeftijd van deze drie groepen rassen dezelfde
mate van beweeglijkheid hebben.
3
□ Leg uit waardoor het voedselverbruik per kilogram lichaamsgewicht van een vier
maanden oude hond van een klein ras anders is dan een vier maanden oude hond
van een groot ras.
6. Er zijn organismen die zowel onder aërobe als onder anaërobe omstandigheden
kunnen leven.
■ Als de andere omstandigheden gelijk blijven, zullen organismen onder anaërobe
omstandigheden per tijdseenheid
A meer voedsel verbruiken en per molecuul glucose meer CO2 produceren.
B meer voedsel verbruiken en per molecuul glucose minder CO2 produceren.
C minder voedsel verbruiken en per molecuul glucose meer CO2 produceren.
D minder voedsel verbruiken en per molecuul glucose minder CO2 produceren.
7. Organische stoffen die voorkomen in organismen, zijn onder andere : eiwitten,
fosfolipiden, glucose, nucleïnezuren, polysachariden en vetzuren. Sommige van
deze stoffen kunnen geheel worden opgebouwd uit de elementen H , C en O.
■ Welke van deze stoffen zijn dat?
A alleen eiwitten en nucleïnezuren
B alleen fosfolipiden en vetzuren
C alleen glucose en polysachariden
D alleen eiwitten, fosfolipiden en nucleïnezuren
E alleen glucose, polysachariden en vetzuren
F alleen glucose, nucleïnezuren , polysachariden en vetzuren
VOEDING EN VERTERING
8.
In een bekerglas bevindt zich een zetmeeloplossing. Aan deze oplossing wordt een
bepaalde hoeveelheid zetmeelverterend enzym toegevoegd. De zetmeelconcentratie neemt dan af. De temperatuur en de pH in de oplossing zijn optimaal.
Pas na drie uur is er geen zetmeel meer aan te tonen. Iemand wil met dezelfde
hoeveelheid zetmeeloplossing bereiken dat er al na 1 uur geen zetmeel meer aan
te tonen is.
□
Wat moet hij aan de proefomstandigheden veranderen om dit te bereiken ?
9. Verteringsklieren scheiden sappen af die vaak meer functies hebben dan alleen het
verteren van voedsel. Zulke functies zijn onder andere:
1
verdunnen van het voedsel,
2
3
■
doden van bacteriën en
regelen van de zuurgraad.
Welke functie(s) heeft het sap dat door de alvleesklier wordt afgescheiden?
A
alleen functie 1
B
alleen de functies 1 en 2
C
alleen de functies 1 en 3
D
de functies 1, 2 en 3
10. Door cellen van de wand van de twaalfvingerige darm wordt het hormoon
cholecystokinine afgescheiden zodra vetten en gedeeltelijk verteerd voedsel uit de
maag in de twaalfvingerige darm komen. Cholecystokinine beïnvloedt de afgifte
4
van gal door de galblaas en de productie van enzymen door de alvleesklier.
■
Remt of stimuleert cholecystokinine de afgifte van gal?
En de productie van enzymen door de alvleesklier?
A Cholecystokinine remt zowel de afgifte van gal als de productie van enzymen
door de alvleesklier.
B Cholecystokinine remt de afgifte van gal en stimuleert de productie van
enzymen door de alvleesklier,
C Cholecystokinine stimuleert de afgifte van gal en remt de productie van enzymen
door de alvleesklier
D Cholecystokinine stimuleert zowel de afgifte van gal als de productie van
enzymen door de alvleesklier.
GASWISSELING
11. Machinale kunstmatige beademing wordt toegepast als een patiënt , bijvoorbeeld
tijdens of na narcose , niet zelf kan ademhalen. De principes van twee vormen van
machinale beademing zijn in afbeelding 5 weergegeven :
Bij I de overdrukbeademing en bij II de onderdrukbeademing.
___________
Afbeelding 5
Bij de machinale overdrukbeademing ademt de patiënt door een korte buis die
verbonden is met het beademingsapparaat .
□
Leg uit welk type beademing het meest de natuurlijke ademhaling benadert .
12. Bij zoogdieren bevinden zich tussen de longen en de spieren van de borstkas
respectievelijk het longvlies , een vloeistoflaagje en het borstvlies. Tijdens de gaswisseling
diffundeert zuurstof uit de longlucht naar het bloed van de longhaarvaten.
■
Welke lagen passeren de zuurstofmolekulen uit de lucht van een longblaasje tijdens de
diffusie naar het bloed in een longhaarvat ?
A.
alleen de wand van een longblaasje en de wand van een longhaarvat
B. alleen de wand van een longblaasje,het longvlies en de wand van een longhaarvat
C.
alleen de wand van een longblaasje,het longvlies,het vloeistoflaagje en de
wand van een longhaarvat
5
TRANSPORT
13 . Alcoholmoleculen kunnen zowel via de longen als via de nieren worden uitgescheiden.
■
Hoe vaak passeren alcoholmoleculen tenminste het hart tussen het moment van
opname in het bloed en het moment van uitscheiding door de longen ? En hoe vaak
tussen het moment van opname in het bloed en het moment van uitscheiding door de
nieren ?
bij uitscheiding door
de longen
A
B
C
D
14.
tenminste 1 maal
tenminste 1 maal
tenminste 2 maal
tenminste 2 maal
bij uitscheiding door
de nieren
tenminste
tenminste
tenminste
tenminste
1 maal
2 maal
1 maal
2 maal
In afbeelding 6 is schematisch een deel van
het bloedvatenstelsel van de mens
getekend . Met de letters P,Q, R, S en T
zijn verschillende plaatsen aangegeven.
______
Afbeelding 6
Op plaats P is de bloeddruk op een
bepaald moment 3 kPa .
■
Op welke van de plaatsen Q ,R ,S en T is
de bloeddruk op dat moment hoger dan
3 kPa ?
A
op plaats Q
B
op plaats R
C
op plaats S
D
op plaats T
HOMEOSTASE
15. Vier beweringen over de glucose- en de insulineconcentratie in het bloed bij de mens zijn :
1.
Als door dekweefselcellen van de dunne darm na een koolhydraatrijke maaltijd glucose
wordt geresorbeerd , stijgt de afgifte van insuline .
2.
Als iemand enkele uren niet heeft gegeten ,stijgt de afgifte van insuline.
3.
Als de insulineconcentratie in het bloed laag is , wordt door bepaalde organen ,
waaronder lever en spieren , weinig of geen glucose uit het bloed opgenomen .
4.
Een hoge insulineconcentratie stimuleert de afgifte van glucose door de lever .
■
Welke van de beweringen zijn juist ?
A
alleen de beweringen 1 en 3 zijn juist
B
alleen de beweringen 1 en 4 zijn juist
C
alleen de beweringen 2 en 3 zijn juist
D
alleen de beweringen 2 en 4 zijn juist
E
alleen de beweringen 1, 2 en 3 zijn juist
F
alleen de beweringen 2 , 3 en 4 zijn juist
16. Afbeelding 7 geeft een deel van het darmkanaal van de mens weer met onder
andere een deel van de alvleesklier ,een nier en verscheidene vaten.
6
■
Met welk cijfer is een urineleider aangegeven ?
A
met cijfer 1
B
met cijfer 2
C
met cijfer 3
D
met cijfer 4
_________
Afbeelding 7
17. De mens kan warmte afgeven door verdamping van zweet en door straling en geleiding via
de huid.De warmteafgifte door stroming wordt hier buiten beschouwing gelaten . In
afbeelding 9,diagram 1 is het verband weergegeven tussen de temperatuur van het externe
milieu en de warmteproductie van een proefpersoon in rust in een windstille ruimte. In
diagram 2 van dezelfde afbeelding is het verband weergegeven tussen de temperatuur van
het externe milieu en het warmteverlies door verdamping van zweet.
-----------
Afbeelding 9
In welk van de onderstaande
diagrammen is bij deze proefpersoon
het verband weergegeven tussen de
temperatuur van het externe milieu
en het warmteverlies door straling en
geleiding via de huid?
7
18. In een experiment wordt bij iemand antigeen P ingespoten ( tijdstip I ) . In het lichaam wordt
korte tijd later antistof p gevormd . Vier weken na tijdstip I wordt dezelfde persoon met een
mengsel van antigeen P en antigeen Q ingespoten
( tijdstip II ) . Het verloop van de concentratie van de antistoffen p en q in het lichaam van
deze persoon is in afbeelding 8 schematisch weergegeven .
_________
Afbeelding 8
Ruim twee weken na de eerste
immunisatie daalt de concentratie
van antistof p in het bloed van de
proefpersoon .
□
a. Door welke oorzaak daalt de
concentratie van antistof p dan ?
b. Leg uit waardoor na de tweede
immunisatie , in een kortere tijd,
een hogere concentratie van
antistof p in het bloed van de
proefpersoon aanwezig is , dan
van antistof q .
PLANTEN
19.
De groei van planten wordt gestimuleerd door groeistoffen zoals auxine . Auxine bevordert
de celstrekking.In afbeelding 10 zijn organellen in een plantencel aangegeven .
_________
Afbeelding 10
□
Geef het cijfer van het organel dat onder invloed van auxine zeer sterk in omvang
toeneemt.
20.
De schematische tekening van afbeelding 11 stelt een dwarsdoorsnede van een
jonge wortel voor .
-------------------Afbeelding 11
■
Waar bevindt zich cambium en
waar bevinden zich bastvaten ?
cambium bij bastvaten bij
A
1
B
1
C
2
D
2
3
4
3
4
8
21. Afbeelding 12 geeft een schematische doorsnede van een zaadplant weer .
___________
Afbeelding 12
□
Geef aan in welke van de genummerde bloemdelen geslachtscellen ontstaan .
22. Bij de meeste varensoorten bestaat de levenscyclus uit twee generaties die elkaar
afwisselen . In afbeelding 13 is deze generatiewisseling weergegeven . Op de haploïde
voorkiem van deze varen worden mannelijke en vrouwelijke geslachtsorganen gevormd
waarin gameten ontstaan .
_________
Afbeelding 13
■
Ontstaan de mannelijke gameten door meiose of door mitose ? En de vrouwelijke gameten ?
A.
De mannelijke en vrouwelijke gameten ontstaan door meiose .
B.
De mannelijke gameten ontstaan door mitose en de vrouwelijke gameten door
meiose .
C.
De mannelijke en vrouwelijke gameten ontstaan door mitose
GROEI EN ONTWIKKELING
23. Drie beweringen over de eerste stadia van de embryonale ontwikkeling van een gewerveld
dier zijn :
1.
2.
3.
■
Een gastrula kan uit een blastula ontstaan door instulping.
Bij een blastula ontbreekt een holte.
Bij de vorming van een morula treden meiotische delingen op.
Welke bewering is of welke beweringen zijn juist ?
A
alleen bewering 1 is juist
9
B
C
D
alleen bewering 2 is juist
alleen bewering 1 en 3 zijn juist
de beweringen 1, 2 en 3 zijn juist
24. Afbeelding 14 stelt een stadium voor in de meiose van een organisme Q waarbij
n=2.
----------------Afbeelding 14
Over dit schema worden de volgende uitspraken gedaan:
1. Indien chromosoom 1 afkomstig is van de vader van individu Q, dan is chromosoom 2
afkomstig van de moeder van Q.
2. Chromosomen 1 en 2 kunnen afkomstig zijn van de vader van Q en de chromosomen
3 en 4 van de moeder van Q.
3. Bij het uiteenwijken van de chromosomen gaat chromosoom 1 naar de ene pool en
chromosoom 2 naar de andere pool.
4. Bij het uiteenwijken van de chromosomen gaan de chromosomen 1 en 2 naar de ene
pool en de chromosomen 3 en 4 naar de andere pool.
■
Welke uitspraken zijn juist ?
A
alleen de uitspraken 1 en 3 zijn juist
B
alleen de uitspraken 1 en 4 zijn juist
C
alleen de uitspraken 2 en 3 zijn juist
D
alleen de uitspraken 2 en 4 zijn juist
25.
Bij in vitro fertilisatie (IVF) worden eicellen buiten het lichaam bevrucht door
spermacellen . Na de bevruchting vindt de ontwikkeling van het embryo plaats . In
afbeelding 15 is een gedeelte van deze ontwikkeling weergegeven .
_________
Afbeelding 15
Afbeelding 16 geeft de voortplantingsorganen van de vrouw weer .
----------------Afbeelding
16
10
■
In welk van deze voorplantingsorganen
vindt in een natuurlijke situatie de in
weergegeven
ontwikkeling plaats ?
A in de baarmoeder
B in een eierstok
C in een eileider
afbeelding 15
MOLECULAIRE GENETICA
26. Afbeelding 17 geeft een tRNA – molecuul en een deel van een mRNA-molecuul weer .
_________
Afbeelding 17
Afbeelding 18 geeft de tabel van de genetische code weer .
___________
Afbeelding 18
Aan ieder type tRNA wordt een specifiek aminozuur gebonden.
■
Welk aminozuur is gebonden aan het tRNA van afbeelding 17?
A
fenylalanine
B
glutaminezuur
11
C
D
leucine
lysine
27. De ziekte van Pompe wordt veroorzaakt door een autosomaal ( =niet X-chromosomaal) gen .
Bij individuen met het recessieve genotype rr worden door een stoornis in de werking van de
lysosomen de spieren aangetast.In de familie van een vrouw V én in de familie van een
man W komt het recessieve gen(r) voor de ziekte van Pompe voor . In de stamboom van
afbeelding 19 zijn de genotypen in de eerste generatie van beide families weergegeven .
__________
Afbeelding 19
□ a. Bereken de kans dat V en W beide heterozygoot zijn voor deze eigenschap.
V en W krijgen samen een kind .
b. Bereken de kans dat dit kind de ziekte van Pompe heeft .
28. Bij bananevliegjes wordt de oogkleur onder andere bepaald door een gen gelegen in het Xchromosoom . Het allel voor rode oogkleur is dominant over het allel voor witte oogkleur .
■
Bij welke van de volgende kruisingen zullen alle mannelijke nakomelingen witogig zijn ?
A
heterozygoot wijfje x roodogig mannetje
B
heterozygoot wijfje x witogig mannetje
C
witogig wijfje x roodogig mannetje
D
homozygoot roodogig wijfje x witogig mannetje
29. In de codering voor een enzym kan in het DNA bij een mutant gen een nucleotide
zijn vervangen door een ander nucleotide. Veelal leidt een dergelijke verandering tot een
onwerkzaam enzym bij de mutant . Soms heeft een dergelijke fout echter geen gevolg voor
de werking van het betreffende enzym.
□
Geef een mogelijkheid op waardoor zo’n vervangen nucleotide ,in het
aminozuurcoderend deel van een gen ,niet leidt tot een onwerkzaam enzym.
30. Bij tomaten is G het allel voor een paarse stengel en g het allel voor een groene stengel. H
is het allel voor ingesneden bladeren, h is het allel voor ‘aardappel’-vormige bladeren . Het
gen voor kleur van de stengel en het gen voor bladvorm zijn niet gekoppeld .
In een steekproef bevinden zich de volgende planten:
204 planten met paarse stengel en ingesneden bladeren,
194 planten met paarse stengel en ‘ aardappel’-vormige bladeren,
102 planten met groene stengel en ingesneden bladeren,
100 planten met groene stengel en ‘aardappel’- vormige bladeren.
□
Wat zijn de genotypen van de ouderplanten waaruit deze nakomelingen zijn
ontstaan? Verklaar het fenotypisch resultaat van de steekproef.
31. Bij een bepaald heterozygoot dier kan er crossing-over optreden tussen de genen P en Q .
Er kan ook crossing-over optreden tussen de genen Q en R . In de tekening van afbeelding
20 is weergegeven hoe de genen P, Q en R bij dit dier ten opzichte van elkaar in een
chromosomenpaar liggen .
12
----------------Afbeelding 20
■
Welke combinaties van allelen komen
bij dit dier het minst vaak in de gameten voor ?
A
de combinaties PQR en pqr
B
de combinaties pqR en PQr
C
de combinaties Pqr en pQR
D
de combinaties PqR en pQr
32. Bij maïs komen voor een bepaalde eigenschap drie allelen voor : E1, E2 en E3. Een
stuifmeelkorrel kan geen stuifmeelbuis vormen als er in de stuifmeelkorrel en in de cellen
van de stamper eenzelfde allel voorkomt.Een plant met genotype E 1E2 wordt bestoven met
stuifmeel van een plant met genotype E1E3 .
■
Welk genotype kan of welke kunnen onder de nakomelingen voorkomen?
A
alleen E2E3
B
alleen E1E3 en E2E3
C
alleen E1E2, E1E3 en E2E3
D
E1E1, E1E2, E1E3 en E2E3
REGELING
33.
Acetylcholine is een exciterende neurotransmitter. Er bestaan stoffen die de effecten van
acetylcholine tegengaan.Onder invloed van zulke stoffen stromen extra Cl - ionen de
spiervezels in, waardoor de membranen van de spiervezels enigszins worden
gehyperpolariseerd. Het gevolg hiervan is dat de overdracht van actiepotentialen naar deze
spiervezels worden geremd. Een stof met deze werking is aanwezig in het slaapmiddel
valium® .De spierziekte myastenia gravis is een auto-immuunziekte die wordt gekenmerkt
door een progressieve spierzwakte. Bij patiënten met myastenia gravis zijn er onvoldoende
acetylcholinereceptoren in de synaps beschikbaar . Het gebruik van valium ® als slaapmiddel
wordt deze patiënten afgeraden .
□
Leg uit met behulp van bovenstaande gegevens waarom het gebruik van valium ®
voor deze patiënten wordt afgeraden.
34. Een zenuw van het animale zenuwstelsel van de mens bestaat in het algemeen uit
A.
een bundel neuronen die een myelineschede bezitten .
B.
een bundel neuronen; het geheel omgeven door een myelineschede.
C. een bundel neuronuitlopers die een myelineschede bezitten; het geheel omgeven
door bindweefsel.
D.
een bundel neuronuitlopers ; het geheel omgeven door een myelineschede .
35. De volgende gebeurtenissen kunnen in het lichaam van een mens plaatsvinden:
1.
2.
3.
De frequentie van de hartslag wordt groter.
De doorsnede van de kleinste vertakkingen van de bronchiën wordt groter.
De afgifte van spijsverteringssappen neemt toe.
■ Welke activiteiten worden gestimuleerd door het (ortho)sympathische zenuwstelsel ?
A.
alleen 1 en 2
B.
alleen 1 en 3
C.
alleen 2 en 3
D.
1, 2 en 3
13
36. Een neuron komt meestal niet ot ontlading als bij slechts één synaps een verandering
optreedt . Vaak is hierbij een groot aantal synapsen betrokken. Neuron 3 in afbeelding 21
wordt op plaats P kunstmatig geprikkeld , waardoor impulsen ontstaan .
--------------------Afbeelding 21
■
In welk of in welke van de genummerde neuronen zal vervolgens de door dit
neuron afgegeven neurotransmitter in het post-synaptisch membraan gebonden kunnen
worden ?
A
alleen in neuron 1
B
alleen in de neuronen 1 en 5
C
alleen in de neuronen 1,2 en 4
D
alleen in de neuronen 2, 5 en 8
E
alleen in de neuronen 1,2,4,5 en 8
37. Hieronder volgen twee beweringen over de regeling van het thyroxine- gehalte bij
de mens :
1. Wanneer het thyroxine- gehalte van het bloed afneemt , gaat de
hypofyse meer schildklier-stimulerend hormoon maken .
2. Wanneer het thyroxine- gehalte van het bloed toeneemt , gaat de
hypofyse minder schildklier-stimulerend hormoon maken .
■
Is bij bewering 1 sprake van positieve of van negatieve terugkoppeling ? En bij
bewering 2 ?
A
B
C
D
Bewering 1
positieve terugkoppeling
positieve terugkoppeling
negatieve terugkoppeling
negatieve terugkoppeling
Bewering 2__________
positieve terugkoppeling
negatieve terugkoppeling
positieve terugkoppeling
negatieve terugkoppeling
38. Hormonen kunnen de ontwikkeling van borstkanker versnellen nadat deze is ontstaan. Bij
muizen is ontdekt dat bestaande tumoren in melkklieren groter worden als de muizen
zwanger worden.
□
Noem een hormoon waardoor de ontwikkeling van deze tumoren waarschijnlijk
wordt versneld.
14
39. Bij de mens wordt de werking van de nieren beïnvloed door een bepaald hormoon. De
betreffende hormoonklier geeft dit hormoon af als de concentratie van opgeloste stoffen in
het bloed te hoog begint te worden.
▪ Door welke klier wordt dit hormoon gevormd?
Wordt onder invloed van dit hormoon in de nieren meer of minder urine gevormd ?
hormoonklier
A hypofyse
B hypofyse
C schildklier
D schildklier
vorming urine____
meer
minder
meer
minder
ZINTUIGEN
40. Er zijn mensen die alleen voorwerpen op grote afstand scherp zien, terwijl hun ooglenzen
geen afwijkingen vertonen.
□
Welke afwijking in de vorm van hun oogbollen kan deze verziendheid veroorzaken ?
Kan het effect van deze afwijking gecorrigeerd worden door een positief ( bol) brillenglas of
door een negatief ( hol) brillenglas ?
41. Persoon P kijkt naar een voorwerp dat zich op 8 meter afstand van zijn ogen bevindt en
daarna kijkt hij naar een voorwerp dat zich op 1 meter van zijn ogen bevindt .
■
Gaan er bij deze verandering impulsen naar het straalvormig lichaam in zijn
ogen ? Zo ja , neemt daardoor de spanning in de lensbandjes af of toe ?
A.
B.
C.
42.
■
Nee.
Ja, daardoor neemt de spanning in de lensbandjes af .
Ja, daardoor neemt de spanning in de lensbandjes toe .
Afbeelding 22 geeft schematisch een oog van
de mens weer , met lichtstralen die van drie
kleine lampjes afkomen. De lampjes staan
veel verder van de proefpersoon af dan in de
tekening is weergegeven .
_________
Afbeelding 22
Welke van deze lampjes worden met dit oog
waargenomen ?
A.
alleen de lampjes 1 en 2
B.
alleen de lampjes 1 en 3
C.
alleen de lampjes 2 en 3
D.
de lampjes 1,2 en 3
ECOLOGIE
15
43. Op sommige plaatsen langs de Surinaamse kust vindt er landaanwas plaats . Door
successie verandert dit nieuwe strand eerst in een I en daarna in een II. De kringloop van
stoffen is dan uiteindelijk III.
■
Vul in wat I , II en III zijn .
I
II
III______
A
Pionier ecosysteem
Climax ecosysteem
Gesloten
B
Climax ecosysteem
Pionier ecosysteem
Gesloten
C
Pionier ecosysteem
Climax ecosysteem
Open
D
Climax ecosysteem
Pionier ecosysteem
Open
44.
Op de plaats van gekapte regenwoud kan opnieuw bos ontstaan,dit is secundair tropisch
regenwoud.
▪ Is het aantal soorten in secundair tropisch regenwoud kleiner dan ,gelijk aan of
groter dan dat in primair tropisch regenwoud?
A kleiner
B gelijk
C groter
45. Door de Europese kolonisten zijn in de vorige eeuw veel huisdieren in Australië
ingevoerd: konijnen, geiten , schapen , koeien en dromedarissen . Ontsnapte
konijnen ontwikkelden zich tot een geweldige plaag . Uiteindelijk besloot men om
een radicaal middel in te zetten; men voerde de besmettelijke en dodelijke
konijnenziekte myxomatose in. Toch had dit radicale middel maar beperkt succes .
□
Noem twee biotische factoren waardoor een plaag kan ontstaan als dieren van een
soort terechtkomen in een ecosysteem waarin deze soort voordien niet
voorkwam .
score 90 + 10 gedeeld door 10
16
Download