Samenvatting VEK Hoorcollege 1 Kunststoffen worden om de volgende redenen gebruikt: Goedkoop en gemakkelijk te verwerken. Complexe vormen (functie-integratie) Gunstige corrosie-eigenschappen Isolerende eigenschappen (thermisch/elektrisch) Laag gewicht Oriëntatie (vezels) Bijzondere, specifieke eigenschappen (bijv. extreme stijfheid/sterkte van Keflar) Nadelen van kunststoffen: “Drogen uit” onder invloed van zonlicht Niet bestand tegen hoge temperaturen (slechte thermische stabiliteit) Brandbaar (behalve teflon, ook wel PTFE genaamd) Hoge viscositeit bij verwerkingstemperatuur (kauwgom-achtig) Meestal minder stijfheid/sterkte dan staal (E-modulus 1-4 GPa Niet handig als veel massa gewenst is Geen nauwe toleranties (0,2 %) (geen thermodynamisch evenwicht, het blijft vloeien) Additieven: Stoffen die in beperkte hoeveelheden worden toegevoegd om de eigenschappen te verbeteren, of verwerking te vergemakkelijken: Structuur: Cross-linkers, blaasmiddelen (schuim) Levensduur: UV-stabilisatoren, anti-oxidanten Oppervlakte-eigenschappen: Anti-statica, anti-slip, hechtingsverbeteraars Diversen: Brandvertragende stoffen, pigmenten, vulstoffen (om de prijs te verlagen) Macromoleculaire stoffen: materialen bestaande uit (zeer) grote moleculen Kunststoffen of Plastics: Synthetische polymeren, meestal met additieven, met een praktische toepassing Polymeren: macromoleculen opgebouwd uit herhalingseenheden. We onderscheiden 3 soorten polymeren: Thermoplast: Geen cross-links Rubber: Weinig cross-links (een ander woord voor gecrosslinkte stoffen = vernette stoffen) Thermoharder: Veel cross-links Ketenconformatie zegt iets over hoe een molecuul in het materiaal ligt. Een thermoplast kan namelijk zowel amorf als semi-kristallijn zijn. Een thermoplast wordt nooit spontaan 100% kristallijn, omdat er maar 1 kristallijne toestand is terwijl er meerdere amorfe toestanden zijn die bovendien een hogere entropie-inhoud hebben. Er zijn al wel 100% kristallijne kunststoffen gemaakt, de zogenaamde supervezels. De mechanische eigenschappen van deze supervezels zijn vele malen beter dan die van staal. Voor ketenconformaties wordt gebruik gemaakt van een vereenvoudigd ketenmodel. De verwerkingstemperatuur van amorfe stoffen ligt zo’n 100°C boven Tg. De verwerkingstemperauut van semi-kristallijne materialen ligt zo’n 60°C boven Tm. Spaghetti-model: Polymeer is stijf bij lage temperatuur en vormbaar bij hoge temperatuur De spaghetti-slierten stellen de ketens voor. Ketens worden gevormd door C-C bindingen, ook wel primaire bindingen genoemd. De saus staat voor de secundaire bindingen, die de ketens bij elkaar houdt. Bij hoge temperatuur smelt de saus, dus dan verliezen de secundaire bindingen hun kracht (E-modulus neemt af). Secundaire bindingen in toenemende sterkte: o Van der Waals bindingen of disperse bindingen o Dipool- of polaire bindingen o Waterstofbruggen Geringe stijfheid, vooral bepaald door de secondaire krachten Mogelijkheid tot oriënteren Hoge viscositeit van de smelt Combinatie kristallijne- en amorfe fase Verschillen thermoplast- rubber – thermoharder etc. Productie van thermoplasten: Materiaal wordt gemaakt in een polymerisatie-plant (DSM, Shell, Dow, Akzo etc) Materiaal wordt geleverd als granulaat (gecompoundeerd: dwz met additieven), soms als poeder (PVC) Product wordt gemaakt door verwarmen tot vloeibare toestand, dan wordt het in de gewenste vorm gebracht (extrusie, spuitgieten, etc) Typerend: gebruik beneden de verwekingstemperatuur Productie van rubbers: Materiaal wordt gemaakt in een polymerisatie-plant, of gewonnen van de Hevea-boom (als thermoplast!) Materiaal wordt geleverd als vel, blok of granulaat (niet gecompoundeerd) Materiaal wordt verwarmd en verwerkt – met toevoeging van additieven zoals basisstoffen voor crosslinks – tot eindproduct In het product worden de crosslinks geactiveerd en ontstaat de rubber Typerend: gebruikstemp. boven verwerkingstemperatuur Productie van thermoharders: Materiaal wordt geleverd als hars en harder, beide – meestal – vloeistoffen Hars en harder (XL!) worden gemengd Mengsel wordt als vloeistof in de productvorm gebracht Chemische reactie wordt gestart (Door hogere Temperatuur en UV-straling), thermoharder ontstaat – ‘uitharden’. Typerend: geen verwerkingstemperatuur Hoorcollege 2 De volgende kunststoffen moet je kennen: Thermoplasten o PE - Polyetheen o PP - Polypropeen o PVC - Polyvinylchloride o PS - Polystyreen o SAN – Styreen-acrylonitril o ABS – Acrylonitril-butadieen-styreen o PMMA - Polymethylmethacrylaat o POM - Polyamide o PC - Polyoxymethyleen o PET – Polyetheentereftalaat o PTFE – Polytetrafluoretheen (teflon) Thermoharders o UP – Onverzadigde polyesters o EP – Epoxyhars o PU - Polyurethanen Synthetische rubbers o SBR – Styreen Butadieenrubber o BR - Butadieenrubber o IR - Isopreenrubber Samengestelde kunststoffen 1.3.4 Polymerisatie Is een stochastisch proces waarbij de herhalingseenheden (kleine moleculen) chemisch aan elkaar geschakeld worden om het polymeer te vormen. Hierbij worden enkele fysische eigenschappen bepaald. In hoofdzaak zijn er 3 typen polymerisaties: Radicaalpolymerisatie: polymerisatie van dubbele bindingen (PE, PVC, PS) C. + C C C Condensatie polymerisatie: carbonzuren of halogeengroepen met alcoholen of aminen (PET, PC, PA) HO CH2 HO + HOOC CH2 CH2 C O CH CH HOOC CH CH C O O O C. C Stereospecifieke polymerisatie: dubbele bindingen worden aan een katalysator stereospecifiek aaneen geregen (vooral PP) H H CH3 H H CH3 CH3 CH3 CH2 Invloed ketenlengte: Hoe langer de keten, hoe sterker het materiaal Hoe langer de keten, hoe hoger de viscositeit (en hoe moeilijker de verwerking, dus duurder voor de fabrikant om te maken) Ketenregelmaat: Het is belangrijk om te weten hoe regelmatig de keten is, omdat alleen volledig regelmatige (delen van) ketens kunnen kristalliseren. Mogelijke storingen in de ketenregelmaat zijn bijvoorbeeld: kop-kop en staart-staart X X C C C C C X X X C C C C C cis vs trans C CH CH C CH C cis trans CH C vertakkingen o HDPE (High Density PolyEthylene): Onvertakte keten; hoge stijfheid en kristalliniteit. Wordt gemaakt met stereo-specifieke katalysatoren. o LDPE (Low Density PE): Onregelmatig vertakte keten; lage stijfheid en kristalliniteit. Wordt met radicaal polymerisatie gemaakt. o MDPE (Medium Density PE): Keten met korte, gecontroleerd aangebrachte zijketens; gemiddelde stijfheid. Wordt met bijzondere katalysatoren gemaakt o LLDPE (Linear Low Density PE): Zelfde als MDPE maar dan met meer zijtakken copolymerisatie: Een keten is opgebouwd uit verschillende monomeren. Er zijn 3 varianten van copolymerisatie: o Random polymeren: A-A-B-A-B-B-B-A-B-A-A-A-B-A-A-B-… o Blok polymeren: (A-)k-(B-)l-(A-)m-(B-)n o Ent copolymeren: tacticiteit: de stereometrische plaatsing van zijgroepen. Door de ruimtelijke structuur van de keten zijn de 2 mogelijke posities voor een zijgroep aan een C-atoom niet gelijkwaardig. Er zijn 3 typen tacticiteit: o Isotactisch: Alle zijgroepen “X” staan dezelfde kant op. Ontstaat bij Stereospecifieke polymerisatie. Isotactische polymeren zijn in principe semi-kristallijn. o Syndiotactisch: De X en de H groep staan alternerend naar voren of naar achteren o Atactisch: Geen regelmaat. Ontstaat bij radicaalpolymerisatie. Altijd amorfe polymeren. Karakterisering ketenlengte: Meten van de (gestrekte) lengte van de keten Tellen van de C-atomen in de keten Tellen van de monomeer-eenheden (‘polymerisatiegraad’) Bepalen van het moleculairgewicht van de keten (Meest gangbaar; bij gecrosslinkte stoffen is het moleculairgewicht nagenoeg oneindig hoog) Meetmethoden ketenlengte: Verdelingsfunctie (moleculaire gewichtsverdeling) o Fractioneren o GPC (Gel-permeatie chromatografie) Mn (Aantalgemiddelde = 1e moment van de verdeling) o Osmometrie N M n M N i Mn i i i i ; ni i i Ni Ni i i Mw (Gewichtsgemiddelde = 2e moment van de verdeling) o Lichtverstrooiingsmetingen Mw N M N M i 2 i i i i wi M i ; wi i Ni M i Ni M i i i Mz ( z-gemiddelde = 3e moment van de verdeling) o Sedimentatiesnelheid Mz N N i M i3 i M i2 i zi M i i N i M i2 ; zi Ni M i2 i Viscositeitsmetingen o Verdunde oplossingen; levert een gemiddelde Mv dat tussen Mn en Mw in ligt. De afstand tussen twee uiteinden van een polymeermolecuul in sterk verdunde oplossing is gelijk aan 𝑆 = 𝑐 ∗ √𝑝 waarbij p de polymerisatiegraad is. Smelt o Melt Flow Index (Smeltindex): Geeft aan hoe snel een gesmolten massa door een opening vloeit De Dispersiteit is een maat voor de breedte van de moleculaire gewichtsverdeling: 𝐷= PHI (MW) i Verdelingsfunctie (schematisch) 𝑀𝑤 𝑀𝑁 In de rechter grafiek een voorbeeld van de verdelingsfunctie. M1 MW 0 M2 M3 Hoorcollege 3: Verschillen tussen amorfe en kristallijne stoffen Alleen regelmatige ketens kunnen kristalliseren. Met behulp van röntgendiffractie is te achterhalen of een stof semi-kristallijn of amorf is: Boven de smelttemperatuur Tm zijn alle polymeren amorf (omdat ze vloeibaar zijn). Beneden Tm zullen sommige polymeren kristalliseren. De kristallijne delen worden dan vaste stof, terwijl de amorfe delen vloeibaar blijven tot de glasovergangstemperatuur Tg. Tussen Tm en TG ontstaat een leerachtige stof. Beneden Tg blijven de amorfe delen in theorie vloeibaar (dus geen thermodynamisch evenwicht) maar qua stijfheid/sterkte gaan polymeren zich als vaste stof gedragen. Verschillen tussen Tg en Tm: Tg (Verglazing) Tm (kristallisatie) Géén volumesprong Geen latente warmte Wél een volume-sprong Wél latente warmte (smeltwarmte) De amorfe delen kunnen dus vloeien. De viscositeit η van een stof is een mate van weerstand tegen vloeien. Hoe lager de temperatuur, hoe hoger de viscositeit. Ook beneden Tg Houden de amorfe delen een viscositeit. Deze is alleen zo hoog dat het als vaste stof wordt ervaren. De mate van kristallisatie hangt onder andere af van de afkoelsnelheid, dus als Tm heel snel gepasseerd wordt is er minder materiaal gekristalliseerd. Verder maakt ook bij Tg de afkoelsnelheid uit (linker grafiek). Als Tg snel gepasserd wordt, zal het amorfe deel van de polymere stof meer ruimte innemen (lijn a) dan wanneer er langzaam gekoeld wordt (lijn c). Dit komt omdat als er heel snel gekoeld wordt, de ketenmobiliteit niet hoog genoeg is, waardor de ketens niet genoeg tijd krijgen om in de gunstigste positie (die van thermodynamisch evenwicht) te gaan liggen en ze dus gedwongen worden af te wijken van de evenwichtslijn. Op het moment dat de afwijking t.o.v. de evenwichtslijn begint is er sprake van een Tg. Bij snel afkoelen ligt Tg dus ook hoger dan bij langzaam koelen. Dit heeft tot gevolg dat de E-modulus ook langer hoog blijft bij een stof die snel gekoeld is. Invloed afkoelsnelheid op specifiek volume Uitzettingscoëfficiënt verandert na Tg De uitzettingscoëfficiënt van een stof hangt ook af van de temperatuur (rechter grafiek). Zolang de temperatuur onder Tg blijft hangt zorgen alleen de groter wordende afstanden tussen atomen voor uitzetting. Boven Tg Is het amorfe materiaal echter zo vloeibaar dat er vrij volume gevormd wordt in het materiaal (omdat vrij volume meer entropie heeft). Omdat amorfe stoffen beneden Tg niet in thermodynamisch evenwicht zijn, blijven ze in beweging. Ze zullen steeds dichter naar het thermodynamisch evenwicht bewegen. Dit is te merken in een afname van het specifiek volume omdat de stof naar de evenwichtslijn heen wil: Op deze manier kan de dichtheid van een stof tot 0,5% toenemen. Dit proces heet fysische veroudering. Dit proces gaat snel zolang de temperatuur niet meer dan 25°C beneden Tg komt (hooguit enkele weken). Wordt de temperatuur echter nóg lager, dan kan dit proces wel eeuwen duren. Fysische veroudering heeft invloed op: Kruipgedrag (sterk!) Mechanische en di-elektrische demping Optische eigenschappen (brekingsindex) Fick’se diffusie (barrière eigenschappen) Normaal gesproken wordt het kruipgedrag als volgt beschreven: 𝐽 = 𝐽0 ∗ 𝑒 𝑡 𝑡0 ( )1/3 Omdat fysische veroudering ook invloed heeft op het kruipgedrag komt de kruip-grafiek er als volgt uit te zien (kijk naar ”reëel kruipgedrag”): Fysische veroudering remt de kruipsnelheid dus af. Verder is het zo dat tussen Tg en Tm semi-kristallijne stoffen meer last hebben van kruip dan amorfe. Sommige stoffen kennen ook nog een secondaire glasovergang. Dit betekent dat er beneden de Tg zeer locaal nog bewegingen kunnen ontstaan, zoals een zijgroep die omklapt: Dit omklappen is een thermisch geactiveerd proces. Als de Gibbs potentiaal maar hoog genoeg wordt (dus over de barrière heen) dan klapt de zijgroep om naar een andere voorkeursstand. Deze voorkeursstand hangt af van de mate van thermodynamisch evenwicht. Een secondaire glasovergang heeft ook effect op het mechanische gedrag van een stof: Waar hangen Tg en Tm vanaf: Ketenlengte Ketenflexibiliteit Grote stijfheid hoofdketen (dubbele bindingen!) Grote zijgroepen Keteninteracties Dipoolinteracties (H-bruggen) Hele grote zijketens Vertakkingen aanwezig Hoge afkoelsnelheid Ketenoriëntatie Sterke oriëntatie (alles wijst in 1 richting) Tg Nauwelijks effect Tm Nauwelijks effect Tg hoger Tg hoger Tm hoger Tg hoger Tg lager Tm hoger Tg hoger Tm lager Tm lager Tm lager Hoorcollege 4 Het smeltpunt Tm van het perfecte kristal wordt als volgt bepaald: Tm H M H X H S M S X S Hierin is H de smeltwarmte (oftewel het enthalpie-verschil tussen de vaste en vloeibare toestand). Onder de breukstreep staat het entropieverschil S . Als een kristallijne stof zwaar op trek wordt belast, dan wordt de entropie lager. Hierdoor komt Tm hoger te liggen. Dit verschijnsel treedt bijv. op wanneer je een elastiek zover uittrekt dat hij wit wordt (elastiek wordt een vaste stof). Omdat de meeste materialen niet perfect zijn (en de kristallen dus ook veel kleiner zijn), zullen ze een smelttraject hebben i.p.v. een smeltpunt. Tm is dan de bovengrens van het smelttraject. De mate van kristalliniteit kan bepaald worden op 3 manieren: Röntgendiffractie: Doorstraling levert karakteristieke reflecties op (hoorcollege 3) Kijken naar het thermisch effect (smeltwarmte bepalen via DSC-meting) Kijken naar de dichtheid. Vervolgens zoek je voor de desbetreffende stof de dichtheden ρA (dichtheid van de stof in amorfe fase) en ρX (dichtheid van de stof in kristallijne fase) op. De volumefractie en de massafractie van de kristalliniteit kun je dan berekenen: f XV A X A f XM X A X f XV X A Een polymeer kan kristalliseren onder2 voorwaarden: Strenge ketenregelmaat (zie hoorcollege 2) Voldoende kristallisatiesnelheid (Een lage kristallisatiesnelheid kan eventueel nog wel gecompenseerd worden door oplosmiddelen te gebruiken, zoals alcohol of benzeen). LET OP: haal kristallisatiesnelheid en afkoelsnelheid niet door elkaar! De kristallisatiesnelheid (zorgt voor het toenemen van de kristalliniteit) hangt af van: Nucleatie/Kiemvorming: Het ontstaan van nieuwe kiemen (een-kristallen) o Homogene Nucleatie o Heterogene Nucleatie Kristalgroei: Het groeien van bestaande kiemen Temperatuur (Net onder Tm de hoogste kristallisatiesnelheid) Er is sprake van homogene Nucleatie als er spontaan nieuwe kiemen ontstaan, doordat de vrije energie van de kiem lager is dan de vrije energie in de oorspronkelijke fase. Niet alle nieuwe kiemen zijn blijvend. Ze worden pas blijvend als de vrije energie over een barrière (Dkr) heen getild wordt. Is de vrije energie eenmaal over deze barrière heen, dan wordt de vrije energie steeds minder naarmate de kiem groter wordt en dan is kristallisatie dus gunstig. De barrière is zichtbaar in de grafiek in de vorm van een somfunctie van de grensvlakenergie en de bulkenergie: Bij lagere temperatuur gaat het kiemvormingsproces veel sneller omdat de barrière lager wordt. Kiemvormingssnelheid: Gkr dn 0 exp dt RT G D3 6 GV D 2 De kiemgroeisnelheid bij dit proces hangt af van de mate van onderkoeling en de visceuze weerstand η tegen het bewegen van ketendelen. Onderkoeling = (Tm – T) H Formule voor visceuze weerstand: 0 exp RT r T Tm exp Uit bovenstaande volgt dus voor de kiemgroeisnelheid: H RT Willen we de totale groeisnelheid weten, dan vermenigvuldigen we de grafieken van de Kiemvormingssnelheid en de kiemgroeisnelheid: Nucleatie snelheid (schematisch) X snelheid Rate Crystalgrowth rate (schematic) Temperature 200 250 300 350 Temperatuur 400 450 200 250 300 350 400 450 Geven samen: Overall Crystallisation Rate 200 250 300 350 400 450 Over deze totale kristalgroei kunnen nog 2 dingen gezegd worden: 1. Als de temperatuur 10 tot 50°C beneden Tm ligt, dan is er sprake van een lage kiemvormingssnelheid, maar een hoge kiemgroeisnelheid. Dit levert grote korrels met een grofkorrelige sferulietstructuur. 2. Als de temperatuur 10 tot 50°C boven Tg ligt, dan is er sprake van een hoge kiemvormingssnelheid, maar een lage kiemgroeisnelheid. Hierdoor krijg je heel veel kleine korreltjes, dus een fijnkorrelige sferulietstructuur. Naast homogene Nucleatie bestaat er ook nog heterogene Nucleatie. Hierbij zijn al een aantal startpunten voor kristallisatie ingebouwd (in de vorm van verontreinigingen). Op deze plaatsen is de barrière (zoals die bij homogene nucleatie bestaat) al weg, zodat het kristallisatieproces direct begint bij onderkoeling. Heterogene nucleatie heeft over het algemeen de voorkeur (dit is beheersbaar). Hoorcollege 5 De kristalgroei hangt af van: De onderkoeling (Tm – T); Wordt groter bij lagere temperatuur, dus het materiaal krijgt steeds meer zin om te kristalliseren. −∆𝐻 De term 𝑒 ( 𝑅𝑇 ) ; Wordt ongunstiger bij lagere temperatuur Kristallieten kunnen in 1D, 2D of 3D toenemen met constante groeisnelheid. Bij heterogene nucleatie is dit: 4 3 4 3 3 r v t a t3 3 3 3D (bollen, sferulieten ed): VX 2D (plaatjes): VX r 2 v 2 t 2 a t 2 1D (naalden): VX r vt a t Bij homogene nucleatie komt daar nog de vorming van nieuwe kiemen bij, dus dan krijg je: 3D (bollen, sferulieten ed): 2D (plaatjes): VX a t 3 1D (naalden): VX a t 2 VX a t 4 Algemeen geldt dus (in het begin): VX a t n Waarbij n een (komma)getal is tussen 1 en 4 Omdat deze formule uitgaat van oneindige groei, moet hij enigszins aangepast worden zodat de eindsnelheid naar nul nadert: V V (1 exp at n ) X De manier van koelen heeft veel invloed op de uiteindelijke manier waarop het materiaal kristalliseert: spuitgieten: Aan de wand: Kolomstructuur door heterogene nucleatie Inwendig: eerst fijne sferulieten door snelle koeling; in het hart grove sferulietstructuur door langzame afkoeling Semi-kristallijn materiaal bij snel koelen: Langzaam koelen / koelen tijdens verstrekken: De mate van kristalliniteit heeft ook invloed op de E-modulus/G-modulus: Er is een verband te ontdekken tussen Tg en Tm: Asymmetrische ketens: Tg = (2/3) * Tm Symmetrische ketens:: Tg = (1/2) * Tm Hoorcollege 6: Rubberelasticiteit en smeltviscositeit Een rubber zit ook boven Tg nog in de vaste toestand door de Cross-links (in tegenstelling tot amorfe stoffen). Sommige kunststoffen vertonen rubberelastisch gedrag. Dit houdt in dat hun elastische rek niet beperkt is tot enkele procenten, maar dat de stof wel 10 keer zo lang kan worden zonder plastische deformatie. Rubberelastisch gedrag komt voor bij rubbers (vanaf Tg , d.m.v. Cross-links) en bij het kortstondig belasten van thermoplasten (Vanaf Tg tot de visceuze smelt, de ketens kunnen dan niet zo snel uit de knoop komen en de “knopen” fungeren als Cross-links). Bij thermoplasten is de ketenlengte sterk van invloed op de mate van rubberelastisch gedrag omdat je korte ketens veel eerder uit de knoop kunt trekken dan lange ketens. Rubberelasticiteit heeft te maken met de thermodynamica. Na wat afleid- en omschrijfwerk kan de 𝜕𝑈 𝜕𝑆 volgende formule gevonden worden: 𝜎 = ( 𝜕𝜀 ) − 𝑇 ∗ (𝜕𝜀 ) 𝑇 𝑇 De eerste term van de formule noemen we de energie-elasticiteit. Deze zorgt o.a. voor het elastisch gedrag van staal, keramische materialen en harde plastics. De tweede term heet de entropie-elasticiteit zorgt voor het rubberelastisch gedrag. Een bijzonder kenmerk van entropie-elastische materialen is dat de stijfheid toeneemt bij toenemende temperatuur. De entropie-elasticiteit kan met behulp van statistische thermodynamica ook omgeschreven worden tot de volgende formule: S T S 1 N kT 2 N = aantal netwerkverbindingen K = Bolzmann (gasconstante/avogadro) T = Temperatuur λ = Verlenging (λ=2 betekent 2x zo lang) Bij grotere verlenging neemt de spanning dus af. Dit merk je bijvoorbeeld bij het opblazen van een ballon. Verder zijn kunststoffen in de vloeibare toestand ook een verhaal apart wat betreft hun viscositeit. Normaal gesproken geldt voor een laminaire stroming van Newtoniaanse vloeistoffen: d dt τ = Schuifspanning in Pa η = Dynamische viscositeit in Pa*s 𝛾̇ = afschuifsnelheid in 1/s Helaas hebben kunststoffen de rare eigenschap dat de viscositeit afneemt als de afschuifsnelheid toeneemt, waardoor “de viscositeit” dus niet bestaat. Daarom wordt er gerekend met een schijnbare viscositeit ηapp. . Dit getal hangt af van de snelheid. Een veelgebruikt model is de power law: 𝜏 = 𝑚 ∗ 𝛾̇ 𝑛 voor schuifspanning; 𝜂𝑎𝑝𝑝 = 𝑐 ∗ 𝛾̇ 𝑛−1 voor de schijnbare viscositeit Hierbij ligt n tussen 0,3 en 0,8. Hoe langer de ketens, hoe lager n. Bij polymeren is n ongeveer 0,5. Verder is m de consistency (kan sterk variëren) Verder heb je soms te maken met die-swell. Dit betekent dat de vloeistofstroom opzwelt bij het verlaten van een buis. Dit kan verklaard worden door aan te nemen dat in de buis de stroomsnelheid middenin hoger is als aan de kant. Hierdoor wordt een kluwen ketens als het ware in een sigaarvorm gedrukt. Bij het verlaten van de buis valt het snelheidsverschil weg, waardoor de kluwen weer een bolvorm aanneemt (is thermodynamisch de gunstigste vorm). Hierdoor zwelt de vloeistofstroom op. Een ander opmerkelijk verschijnsel is het Weissenberg-effect: Hoorcollege 7: Visco-elasticiteit Elastisch gedrag (vaste stoffen): 𝜏 = 𝐺 ∙ 𝛾 Arbeid is terug te winnen Aanwezigheid van een referentietoestand (materiaal heeft een geheugen) Instantane respons, dus tijdsonafhankelijk (Massatraagheid wordt niet meegenomen) Symbool: veer Visceus gedrag (vloeistoffen): 𝜏 = 𝜂 ∙ 𝛾̇ Arbeid is niet terug te winnen (“arbeid wordt gedissipeerd”) Geen referentietoestand (materiaal heeft geen geheugen) Wel tijdsafhankelijk (τ nadert naar nul als t naar oneindig gaat) Symbool: demper Visco-elastisch gedrag is het bijzondere gedrag dat kunststoffen vertonen op het gebied van relaxatie en kruip. Het zit tussen elastisch gedrag en visceus gedrag in. Slechts een gedeelte van de arbied is terug te winnen. Het materiaal zal niet altijd in zijn oorspronkelijke staat terugkeren. Het gedrag is tijdsafhankelijk Relaxatie-gedrag van kunststoffen (spanningsverloop bij constante deformatie) Kruip-gedrag van kunststoffen (Deformatiegedrag bij constante spanning) In tegenstelling tot metalen neemt bij kunststoffen de spanning af Relaxatietijd: de tijd waarna nog 1/e van de oorspronkelijke spanning over is. In tegenstelling tot metalen blijven kunststoffen uitrekken bij constante spanning. Retardatietijd: tijd waarna het kruipproces voor (1-1/e) deel verlopen is. In de loop der jaren zijn er verschillende modellen bedacht om statisch visco-elastisch gedrag wiskundig te kunnen beschrijven. De twee belangrijkste zijn: Kelvin-Voigt (optellen van een elastische en visceuze spanning) Maxwell (optellen van een elastische en visceuze deformatie) Relaxatie: 𝜏 = 𝐺 ∙ 𝛾 Relaxatie: 𝜏 = 𝐺 ∙ 𝛾0 ∙ 𝑒 Kruip: 𝛾 = 𝜏0 𝐺 G ∙ (1 − 𝑒 𝐺 𝜂 − 𝑡 ) 𝐺 𝜂 − 𝑡 𝜏 𝜂 Kruip: 𝛾 = 𝑡 G Uit bovenstaande rood-omrande formules blijkt dat het Kelvin-Voigt model geschikt is om kruip te beschrijven en het Maxell model om relaxatie te beschrijven. Het gaat dan wel om de kwalitatieve beschrijving (het model van de grafiek/formule) maar niet om de kwantitatieve beschrijving (formule klopt niet exact). Omdat geen van beide modellen volledig voldoet is men op zoek gegaan naar andere (ingewikkelder) modellen. Dit is helaas ook geen goede oplossing omdat de bijbehorende vergelijkingen dan te ingewikkeld worden. G (1 2 ) G2 1 2 Daarom wordt ervoor gekozen om heel veel eenvoudige Maxwellmodellen parallel te zetten: G t G(t ) Gi exp i t Gi exp i i i i G (t ) t H ( ) exp d 0 Een andere optie is het in serie zetten van heel veel Kelvin-Voigt modellen: Verder moet er nog onderscheid gemaakt worden tussen visco-elastische vaste stoffen (gedragen zich volgens het Kelvin-voigt model; de stof keert terug in de beginfase omdat de veer de demper mee terugtrekt tot in de beginstand) en visco-elastische vloeistoffen (gedragen zich volgens het Maxwell-model; de stof onthoudt zijn beginstand niet omdat de demper niet terugkeert naar zijn beginstand). Een goed voorbeeld van een visco-elastische vaste stof is een balletje van kunststof dat wel goed stuitert maar dat ook na een maand nog een balletje is. Een goed voorbeeld van een viscoelastische vloeistof is een balletje van kunststof dat wel goed stuitert, dus bij kortstondige belasting gedraagt het zich als elastische stof omdat de demper nog geen tijd heeft gehad wat te doen. Leg je dit balletje echter weg (langdurige belasting), dan wordt het na verloop van tijd een plasje. Dynamisch visco-elastisch gedrag kan beschreven worden met behulp van een torsieslinger: 0 sin t 0 sin t cos 0 cos t sin Hierin is δ (0° ≤ δ ≤ 90°) de verlieshoek (faseverschuiving t.o.v. elastisch gedrag). Het eerste gedeelte hangt samen met de verliesmodulus: G’ = (τ0 /γ0 )* cos δ Het tweede gedeelte hangt samen met de opslagmodulus: G” = (τ0 / γ0 )* sin δ Samen vormen ze de complexe modulus: G * G ' iG " 2 2 G G 2 i 2 2 G2 2 2 G2 De hoeveelheid gedissipeerde (verloren) energie is evenredig met G’. Bij elastisch gedrag is de spanning dus in fase met de deformtie. Bij visceus gedrag is de spanning 90° verschoven t.o.v. de deformatie. Visco-elastisch gedrag zit hier dus tussenin. Hoorcollege 8 Omdat het Maxwell- en Kelvin-Voigt model niet echt geweldige modellen zijn om het gedrag van kunststoffen mee te beschrijven, is er een andere oplossing bedacht, namelijk een meer fysische benadering, gebaseerd op de volgende uitgangspunten: Tijds-invariantie: materiaal verandert niet in de tijd wat betreft structuur en eigenschappen (geen fysische veroudering, altijd dezelfde kruipcurve, relaxatiecurve enz.) Lineariteit (superpositie beginsel van Bolzmann): materiaal verandert niet vanwege de bekeken (kleine, tot 0,5% deformatie) verstoringen (gelijktijdig lopende experimenten beïnvloeden elkaar niet) Reciprociteit: Stimulus (oorzaak) en respons (gevolg) horen één op één bij elkaar (dus spanning heeft deformatie tot gevolg, maar ook: deformatie heeft spanning tot gevolg) Voorbeeld van lineariteit: Van start tot t1 : - τ (t) = γ0 G(t) ; En vanaf t1: - τ (t) = γ0 G(t) - γ0 G(t – t1) = γ0 {G(t) - G(t – t1)} In bovenstaand voorbeeld zijn er 2 deformatiestapjes gemaakt. Dit kan worden gegeneraliseerd voor een oneindig aantal deformatiestapje dγ: d G ( t u ) d G ( t u ) (t ) G (t u ) d du du J (t u ) d du du t u (t ) t d du du u Veren en dempers zijn lineair en voldoen dus ook aan bovenstaande bolzmann-integralen Hoorcollege 9 Op voorgaande bladzijden is steeds uitgegaan van een isotherm proces terwijl de temperatuur ook invloed heeft op het proces. Omdat de lineair visco-elastische theorie dan wel heel ingewikkeld wordt, is ervoor gekozen een ander principe te gebruiken, namelijk de tijd-temperatuur superpositie. Dit principe is vooral bruikbaar bij amorfe en semi-kristallijne materialen. Ook mag de tijdsschaal niet te groot worden (3 jaar) omdat anders fysische veroudering een rol gaat spelen. Het werkt als volgt: De temperatuur verandert de snelheid waarmee het proces verloopt. Temperatuur kan worden opgevat als een hele goede tijdmachine (het is net alsof op hogere temperatuur de tijd sneller verloopt). We kunnen een temperatuursverandering dus vertalen in een verandering van de tijdschaal (en andersom ook!). Een hogere frequentie (torsieslinger: dynamische belasting) zorgt voor hogere smelttemperaturen. Natuurlijk geldt andersom ook: een hogere temperatuur zorgt ervoor dat een proces sneller verloopt. Een temperatuursverschil zorgt er dus voor dat de hele relexatie-curve met een constante shiftfactor a verschoven wordt. De totale curve kan als volgt getekend worden: Temperatuurbereik van -150C tot 250C. Tijdbereik van 10-8 tot 108 seconden. Dus als je wilt weten wat er met een materiaal na verlooop van tijd gebeurt wat betreft kruip/relaxatie, dan doe je de proef gewoon in korte tijd op een hogere temperatuur. Op deze manier is het ook mogelijk om situaties met temperatuurswisselingen te vertalen naar een isotherm probleem (bij vooraf vastgestelde referentietemperatuur Tref) door gebruik te maken van de shiftfactor. Op het dan ontstane isotherme probleem geldt weer lineair visco-elastisch gedrag. Hoorcollege 10 Kunststoffen kunnen bezwijken op 3 manieren: Knik Koude vloei Brosse breuk; scheurgroei Knik komt voor bij grote drukspanningen. Het materiaal zal in eerste instantie korter en dikker worden, maar vanaf een bepaalde last knikt hij uit. Als de druklast constant is, maar hoger dan de knikgrens, zal het materiaal doorgaan met knikken totdat het kapot is (dus zonder dat je de spanning nog verder opvoert wordt de vervorming tóch groter). L 2 EI l2 Anders dan bij staal is bij kunststoffen de E-modulus tijdsafhankelijk. Dus als je in eerste instantie denkt dat een materiaal het houdt, kan hij na verloop van tijd nog gaan knikken. Koude vloei ontstaat wanneer het materiaal tot boven de rekgrens uitgerekt wordt. De rekgrens wordt alleen bepaald door de structuur van het materiaal, niet door het molgewicht. Vanaf de rekgrens spreken we van zwicht van het materiaal. Voorbij het spanningsmaximum treedt een instabiliteit op: lokaal snoert het monster in – in de insnoering (necking) is de rek constant en stabiel: de ‘natural draw ratio’ – 80% tot 200% voor amorfe polymeren, 200% tot 1000% voor semi-kristallijne polymeren. In het lage deel na de spanningsval breidt de insnoering zich uit over het gehele monster – als het monster geheel ‘opgegeten’ is, loopt de spanning op en breekt het monster. De plaats waar de zwicht (plastische deformatie) begint is toeval. Het is een thermisch geactiveerd proces, dus er moet op een bepaald moment op een bepaalde plek voldoende inwendige energie zijn om over de barrière te komen en het proces te starten. Omdat dit een toevalsproces is kun je dus ook niet voorspellen in welke richting de zwicht begint. Om hier iets aan te kunnen sturen kun je van buitenaf arbeid verrichten op het materiaal in een bepaalde richting, zodat in die richting de rekgrens eerder bereikt wordt. De deformatiesnelheid kan als volgt benaderd worden: N f netto Ab Hierin is N het aantal kernen, f de frequentie, A het oppervlak en b de burgersvector. De rekgrens kan als volgt bepaald worden: y A BT C ln Dit betekent dat de rekgrens lineair afneemt bij hogere temperatuur en logaritmisch toeneemt met de deformatiesnelheid. Dit geldt niet rondom Tg en Tm. Omdat de brosse breuk spanning van een materiaal wel altijd hetzelfde blijft, kan de volgende grafiek getekend worden: Hieruit volgt ook dat kunststoffen op hoge temperatuur taai breken (rekgrens laag genoeg). Tenslotte kan materiaal ook bros breken als de kritische spanningsintensiteit KIc wordt overschreden (zelfde als bij materiaalkunde 1, dus bij een te grote scheur). Hoewel we spreken van scheurgroei, is het niet zo dat er in de scheur geen materiaal meer zit. De scheur wordt opgevuld met zogenaamde crazes (fibrillaire zones). Dit zijn zeer sterke polymeerketens. Een scheur kan op deze manier wel 10 cm lang worden! De ketenlengte speelt een belangrijke rol: Hoe groter de ketenlengte, hoe groter de craze kan worden (hij kan dan meer energie opnemen). Bij constante belasting zijn crazes vrijwel even sterk als het oorspronkelijke materiaal. Bij compressie – of onderbroken belasting – zijn crazes echter zeer kwetsbaar en vormen ze direct een scheur. Hiernaast staan voorbeelden van taaie en brosse breuk. Hoge spanning: taaie breuk bij korte tijden, Lage spanning: brosse breuk bij lange tijden Milieu-effecten kunnen het brosse breuk gedrag sterk beïnvloeden. Dit verschijnsel heet Environmental Stress Cracking (ESC). Goed voorbeeld: als kunststoffen in contact komen met agressieve vloeistoffen, zoals terpentine of thinner, kan de breukspanning met 75% afnemen. Ook hier speelt de tijd weer een rol. Sommige vloeistoffen blijken aanvankelijk onschuldig, maar na verloop van tijd toch desastreus voor het materiaal (alcohol in kunststoffen flesjes in vliegtuigen kon niet). A,B,C constanten Hoorcollege 11: Mengsels en composieten Composiet = materiaal dat uit meerdere fasen en meerdere componenten bestaat (dus een semikristallijne stof kent zowel een kristallijne als amorfe fase, maar slechts één component, dus geen composiet). Composieten worden gemaakt om de sterke eigenschappen van verschillende materialen te combineren. Helaas worden soms ook de zwakke eigenschappen gecombineerd, en heb je uiteindelijk alsnog een waardeloos materiaal gemaakt. Component = een chemische stof Fase = Gebied in het materiaal waarin de structuur en eigenschappen hetzelfde zijn (gebied veel groter dan moleculair niveau). Mengsel (ideale oplossing): Een stof die bestaat uit 1 fase (dus overal dezelfde structuur/eigenschappen), maar die ene fase is wel opgebouwd uit meerdere chemische stoffen. De verdeling van die verschillende stoffen wordt uitsluitend bepaald door de entropie. De mengwarmte ∆H is bij ideale mengsels gelijk aan nul. Groot verschil tussen een mengsel en een composiet is dat mengsels 1 Tg hebben, terwijl composieten 2 Tg’s hebben. 1 Tg , X M , A Tg , A M , B Tg , B Waarin f de massafracties van resp. component A en B voorstelt. Composieten hebben 2 Tg’s Materialen mengen alleen met elkaar als de totale gibbs potentiaal van het nieuw gevormde materiaal dan omlaag gaat, dus: G H T S 0 Uit deze formule volgen 2 dingen: Bij hogere temperatuur mengen materialen sneller. Dit is te verklaren als je ∆𝐻 en ∆𝑆 als constanten beschouwt. Nu verhoog je de temperatuur T, waardoor ∆𝐺 meer negatief wordt, omdat 𝑇∆𝑆 groter wordt. Voor mengen is een hoge entropie vereist. Omdat polymeren grote moleculen zijn, zitten er relatief weinig moleculen per volume in. Hierdoor is de mengentropie (drijvende kracht achter mengen) klein, waardoor deze algemene regel geldt: polymeren mengen niet met elkaar (dus altijd een 2 fasen systeem) In deze situatie mengen de stoffen A en B altijd met elkaar, omdat de Gibbs potentiaal van de samenstelling altijd lager is dan de Gibbs potentiaal van de afzonderlijke stoffen. De gibbs potentiaal van het mengsel X is rechtsreeks uit de grafiek te halen. Als X nu ontmengt in X1 en X2 verandert de Gibbs potentiaal. Om deze waarde G1,2 te bepalen trek je een lijn tussen de nieuwe punten 1 en 2. Vervolgens trek je vanaf het oude punt X een lijn recht omhoog. Op het snijpunt van deze twee lijnen lees je de Gibbs potentiaal af van de ontmengde toestand. Als deze nieuwe Gibbs waarde boven de oorspronkelijke waarde ligt (zoals in deze grafiek), betekent dit dat ontmengen thermodynamisch ongunstig is, wat betekent dat de stof in de praktijk niet spontaan zal ontmengen. Hij voelt zich in de gemengde toestand dus “gelukkiger”. Bij deze grafiek geldt zelfs menging in iedere toestand: de polymeren A en B zullen dus altijd goed mengen, ongeacht de mengverhouding van de 2 stoffen. Later wordt beschreven dat in deze situatie binomale ontmenging nog wel mogelijk is. Bij deze grafiek is het echter andersom. De Gibbs potentiaal van de ontmengde toestand is lager dan die van de gemengde toestand. De stof zal in dit geval dus spontaan ontmengen. Bij deze grafiek is zelfs sprake van totale ontmenging: De polymeren A en B zullen nooit mengen, welke mengverhouding ook gekozen wordt. Later zullen we dit spinodale ontmenging gaan noemen. In deze situatie is sprake van partiële ontmenging. Een fase tussen A en 1 is stabiel, dus als een mengverhouding wordt gekozen die tussen 100% A en fase 1 ligt, zal de stof niet ontmengen (de gibbs potentiaal van de ontmengde toestand is dus hoger dan die van de gemengde toestand). Ditzelfde geldt voor alle mengverhoudingen tussen fase 2 en 100% B (deze mengverhoudingen zijn dus ook allemaal stabiel). Maar wat gebeurt er als de mengverhouding tussen fase 1 en fase 2 komt te liggen? Vanaf fase 1 tot het eerste buigpunt in de grafiek zijn de mengsels nog stabiel (d.w.z. de gemengde verhouding is energetisch gunstiger dan de ontmengde verhouding). Ontbinden zal dan ook alleen gebeuren als het materiaal op die plaats toevallig even een hogere energiewaarde krijgt. Het materiaal verwerkt die te hoge energiewaarde dan door te gaan ontmengen. Deze vorm van ontmenging die op gang wordt geholpen heet binodale ontmenging. Binodale menging komt dus ook voor in de gebieden buigpunt 2 – 2, 100% A - 1 en 2 – 100% B. Tussen de 2 buigpunten in zal ontmengen echter gunstiger zijn dan gemengd blijven. Dit betekent dat alle mengsels van polymeren A en B met die mengverhouding spontaan uit elkaar vallen tot mengsels met mengverhouding voorbij de buigpunten. Deze vorm van ontmenging die spontaan verloopt heet spinodale ontmenging. Dus: d2G/dx2 > 0 : binodale menging; d2G/dx2 < 0 : spinodale menging Continue en disperse fase Stel je hebt een stabiel mengsel van 2 polymeren A en B gemaakt. Door toeval krijgt een bepaald punt een hogere gibbs potentiaal. Als gevolg hiervan zal hij ontmengen tot het materiaal weer stabiel is. Op deze manier ontstaan er in je homogene mengsel dus plekjes waar de mengverhoudingen niet meer kloppen. Als deze afwijkende mengsels verder wel stabiel zijn (dus geen spinodale deling) zitten er binnen de continue fase dus bepaalde plekken met een disperse fase (zie linker plaatje). Bij spinodale ontmenging zijn er pas weer stabiele punten bij buigpunten of bij 100% A of bij 100% B. Alle mengsels die daar tussenin zitten zullen verdwijnen, met als gevolg dat je slecht een paar fasen overhoudt. Spinodale ontmenging levert dus 2 continue fasen op (zie linker plaatje). Dit wordt ook wel de sponsstructuur genoemd. De curve van G is temperatuursafhankelijk, en daarmee dus ook de ligging van binodale/spinodale gebieden (links). De karakteristiek van binodale- en spinodale ontmengingspunten vs de temperatuur levert het fasendiagram op met (evt) de kritische temperatuur (rechts). Tot hierboven de mengsels. Hieronder volgt de informatie over composieten Composieten zijn dus opgebouwd uit meerdere componenten (bijv. polymeren) die niet mengen (dus meerdere fasen). Meestal onderscheiden we matrix (m) en vezel (v) gebieden. Om de stijfheid/sterkte van composieten te meten zijn er verschillende modellen gemaakt. De 2 basismodellen zijn het seriemodel en het parallelmodel. 𝜎𝑉 𝐴𝑉 + 𝜎𝑀 𝐴𝑀 𝐴𝐶 𝜖𝐶 = 𝜖𝑀 = 𝜖𝑉 𝜎𝐶 = 𝐸𝐶 = 𝐸𝑉 𝑉𝑉 + 𝐸𝑀 𝑉𝑀 𝜎𝐶 = 𝜎𝑀 = 𝜎𝑉 𝜀= 𝜎 𝐸 1 𝑉𝑉 𝑉𝑀 = + 𝐸𝐶 𝐸𝑉 𝐸𝑀 De andere modellen zitten hier tussen in: Takayanagi model: combinatie van serie- en parallel model Kerner: analyse van gedispergeerde bollen in een matrix Nielsen: mathematisch model met een ‘fit’-parameter Van 100 tot 75% A en van 25 tot 0% A geldt het Kerner model. Naast composieten zijn ook sommige copolymeren (blok- entcopolymeren) 2-fasen systemen. Hierbij is ook de verhouding weer belangrijk. Bijvoorbeeld een mengsel van PB en PS: 80% PB en 20% PS; Dit is beneden Tg een rubber en boven Tg een thermoplast 10% PB en 90% PS; Ook wel HIPS genoemd. Hierbij zitten er PB bolletjes in het PS, waardoor de slagvastheid enorm toeneemt. De sterkte van het materiaal wordt namelijk bepaald door het aantal crazes, en HIPS krijgt op deze manier heel veel crazes. Deze variant is wel een copolymeer omdat de PS ketens door de PB bolletjes heen lopen. De hierboven genoemde variant is het copolymeer HIIPS, waarbij de PS ketens door de PB bolletjes heenlopen. Je kunt echter ook de composiet HIPS krijgen dat gemaakt is door de afzonderlijke stoffen PS en PB bij elkaar te gooien. Nadeel van deze techniek is dat de ketens dan niet door de bolletjes heen lopen, waardoor de slagvastheid veel minder is. Een bijzondere vorm van composieten zijn de vezelversterkte materialen. Deze kunnen qua stijfheid/sterkte met metalen concurreren bij 80% gewichtsbesparing. Deze materialen worden opgebouwd door het spuitgieten van thermoplasten om korte vezels heen. Je kunt ook lange continue vezels gebruiken, maar dan krijg je gewikkelde producten. Probleem bij zowel korte als continue vezels is de hechting tussen de matrix en de vezel. Het voordeel van de korte vezels is dat het gemakkelijker te maken is, terwijl de lange vezels veel meer stijfheid/sterkte hebben. Een ander nadeel van het vergroten van de vezellengte is de toename van anisotropie (de vezels wijzen dan niet allemaal dezelfde richting op), waardoor er inwendige spanningen ontstaan. Naast thermoplasten kun je ook gebruik maken van thermoharders in combinatie met continue vezels. Hoorcollege 12 Compounderen = mengen Er zijn verschillende verwerkingsprocessen van kunststoffen. De belangrijkste zijn: Extrusie (profielen, 2D gedefinieerde materialen) Spuitgieten (complexe vormen) Vacuumvormen (bekertjes, boterkuipjes; bij temperaturen in gebied van het rubberplateau) Blaasvormen (flacons, flessen) Rotatiegieten (grote, holle, niet-lossende producten) Kalanderen (plaatmateriaal) Filmblazen (follies) Hieronder staat het extrusie-proces beschreven: Extruder verwarmt de stof en brengt het op druk. De afmetingen van de extruder worden uitgedrukt in de diamter D (bijv. lengte = 30 D). D ligt normaal gesproken tussen de 25 en 250 mm. Een 10x zo grote diameter betekent 103 keer zoveel kunststof! Aan het eind van de extruder zit een metalen filter. Dit filter dient tevens om het materiaal te homogeniseren. Dit filter moet na ongeveer 6 weken schoongemaakt worden. Die bepaalt de vorm van het profiel Calibration bepaalt de maat en is tevens de eerste afkoelstap. Daarna volgt de echte koeler. Deze neemt zo’n driekwart van de lengte in beslag. Na het koelen wordt het product eruit getrokken. Dit is tevens nodig om het proces op gang te houden. Na het trekken wordt het product opgerold (coiling) of afgezaagd (sawing). In de extruder kunnen we 3 fasen onderscheiden: Voor de laatste fase (de metering zone) kunnen we vrij simpel een model maken. We leggen zowel de cilinderwand als de schroefdraad plat. Je krijgt dan de volgende situatie: Voor het gemak kijken we alleen naar de snelheid in de langsrichting (vz). Hierdoor ontstaat een model dat gelijk is aan dat van een lineaire extruder: Hierbij moet opgemerkt worden dat het totale stromingsprofiel opgebouwd is uit 2 stromingsprofielen, namelijk drag flow en gradient flow. De drag flow ontstaat door de lopende band. De gradient flow ontstaat door een drukverschil. Aan het eind van de extruder is de druk namelijk veel hoger dan aan het begin, omdat de drag flow alle vloeistof naar rechts drukt, waardoor de druk aan de rechterkant toeneemt. De natuur probeert dit drukverschil ongedaan te maken door een vloeistofstroom naar links. Natuurlijk is de grootte van dit drukverschil afhankelijk van de opening rechts. Hoe groter de opening, hoe lager de druk. Om te kunnen rekenen aan dit model wordt van een Newtoniaanse vloeistof uitgegaan, dus 𝜏 = 𝜂 𝛾̇ . Dit levert een grafiek op die het verband beschrijft tussen de druk en de volumestroom: Het bepalen van de juiste druk en bijbehorende volumestroom gebeurt door de die-karakteristiek er bij in te tekenen. Dit ziet er als volgt uit: Links bovenaan is er helemaal geen opening, dus P = Pmax. Rechts onderaan is de opening maximaal, dus dan wordt de volumestroom ook maximaal en de druk wordt nul. Uit de gegeven formule voorPmax volgt dat een grotere lengte zorgt voor een grotere druk. Daarom wordt er tegenwoordig veel aan gedaan om de extruder langer te maken. Beperking is de sterkte van de roterende stalen as. Verder heeft U, de snelheid, ook invloed op zowel Pmax als Qmax. Een hogere U vershuift de hele grafiek omhoog, waardoor er betere resultaten behaald worden. Er zijn echter ook beperkingen aan deze snelheid. Naast dat je het gevaar loopt dat de roterende as knapt, kan de temperatuur van de vloeistof ook te hoog worden. De vloeistof wordt namelijk opgewarmd door de wrijving die tijdens het stromen ontstaat. Een voordeel hiervan is dat de wrijving overal in de vloeistof zit, dus dat de hele vloeistof homogeen opwarmt. Dit is gemakkelijker dan verwarmen van buitenaf, want kunststoffen zijn slechte geleiders en dat zou betekenen dat alleen het buitenste materiaal maar warm wordt. Een nadeel van verwarmen door wrijving is dus dat de rotatie-snelheid van de as beperkt is. Een andere belangrijke parameter waar met afstellen normaal gesproken als eerste naar gekeken moet worden is de kanaaldiepte. Het bepalen van het rendement van de extruder is ook een trucje. Normaal gesproken zou je alleen de as-arbeid als nuttige energie beschouwen. Dit mechanisch rendement, aangeduid met R, kan theoretisch maximaal 1/3 zijn. In de praktijk haalt hij echter maar 0,16. Maar omdat de warmte die bij wrijving vrijkomt ook nuttig gebruikt wordt is het toch nog een heel efficiënt proces. De toename van de temperatuur kan als volgt berekend worden: T Mechanisch rendement: 3 a 1 a R 1 3 a 1 R P WDiss C P QV R CP 2 met smoorcoëfficiënt a: a P H 6U L