UvA-DARE (Digital Academic Repository) Preimplantation genetic screening: a reappraisal Mastenbroek, S. Link to publication Citation for published version (APA): Mastenbroek, S. (2011). Preimplantation genetic screening: a reappraisal General rights It is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of the author(s) and/or copyright holder(s), other than for strictly personal, individual use, unless the work is under an open content license (like Creative Commons). Disclaimer/Complaints regulations If you believe that digital publication of certain material infringes any of your rights or (privacy) interests, please let the Library know, stating your reasons. In case of a legitimate complaint, the Library will make the material inaccessible and/or remove it from the website. Please Ask the Library: http://uba.uva.nl/en/contact, or a letter to: Library of the University of Amsterdam, Secretariat, Singel 425, 1012 WP Amsterdam, The Netherlands. You will be contacted as soon as possible. UvA-DARE is a service provided by the library of the University of Amsterdam (http://dare.uva.nl) Download date: 18 Jul 2017 Chapter 8 Samenvatting Chapter 8 B ij in vitro fertilisatie (IVF) ontstaan vaak verscheidene embryo’s. De levensvatbaarheid van deze embryo’s en daarmee de kans van deze embryo’s om te implanteren in de baarmoeder is onderhevig aan biologische variatie. Om de kans op een succesvolle zwangerschap zo groot mogelijk te maken, zonder daarbij de kans op een meerling te verhogen, worden slechts één of twee embryo’s, maar wel die met de grootste kans op implantatie, geselecteerd voor plaatsing in de baarmoeder. Overgebleven embryo’s van goede kwaliteit worden vervolgens ingevroren voor plaatsing in de baarmoeder op een later tijdstip en overgebleven embryo’s van mindere kwaliteit worden vernietigd. Sinds de begindagen van IVF wordt de morfologie van het embryo gebruikt om de kwaliteit van dat embryo te bepalen. De selectie van embryo’s voor plaatsing maakt dus gebruik van de uiterlijke kenmerken van de aanwezige embryo’s. De kans dat een embryo implanteert in de baarmoeder is ondanks deze selectie echter niet hoger dan 35 procent (Ebner et al., 2003; Gerris, 2005; Centers for Disease Control and Prevention et al., 2010). Dit heeft ertoe geleid dat er intensief gezocht wordt naar alternatieve manieren om embryo’s te kunnen selecteren. Preïmplantatiegenetische screening (PGS) is één van de alternatieve methoden die voorgesteld en toegepast is om embryo’s te selecteren. Bij PGS wordt de selectie van embryo’s gebaseerd op de chromosomale samenstelling van de aanwezige embryo’s. Daartoe wordt van elk embryo één cel afgenomen en de chromosomale samenstelling van die cel (het aantal chromosomen dat in die cel aanwezig is) bepaald. Embryo’s waarbij een afwijkend aantal chromosomen wordt gezien in de afgenomen cel, worden vernietigd en embryo’s waarbij een normaal aantal chromosomen wordt waargenomen, komen in aanmerking voor plaatsing in de baarmoeder. Met deze techniek verwachtte men betere resultaten na IVF. Het was bekend dat in de embryo’s die beschikbaar zijn tijdens een IVF behandeling regelmatig afwijkende chromosoomaantallen voorkomen (Angell et al., 1983). Als een embryo met een afwijkend aantal chromosomen wordt geplaatst in de baarmoeder, werd aangenomen dat dit niet leidt tot een zwangerschap of resulteert in een miskraam. Daarmee werd de plaatsing van dergelijke chromosomaal afwijkende embryo’s gezien als één van de oorzaken van de tegenvallende IVF-resultaten. Door embryo’s genetisch te screenen en alleen embryo’s met een normaal chromosoomaantal te plaatsen zou de kans op een succesvolle zwangerschap na IVF dus hoger zijn (Wilton, 2002). Het grootste voordeel van deze alternatieve selectiemethode werd verwacht bij vrouwen met een verhoogde maternale leeftijd, dat wil zeggen bij vrouwen boven de 35 jaar, omdat in miskraammateriaal van deze vrouwen gezien is dat afwijkende chromosoomaantallen vaker voorkomen (Hassold and Hunt, 2001) en omdat vanaf deze leeftijd de kans op zwangerschap sterk afneemt, zowel bij natuurlijke conceptie als bij IVF (Lintsen et al., 2007). Maar niet alleen bij deze vrouwen werd PGS toegepast. Ook bij vrouwen met herhaalde miskramen, bij vrouwen met mislukte IVF pogingen en bij vrouwen met een partner met slechte spermakwaliteit werd PGS toegepast, voornamelijk omdat in de embryo’s van deze vrouwen hoge percentages chromosomale afwijkingen waren gevonden (Munne et al., 1995; 110 samenvatting Marquez et al., 2000; Werlin et al., 2003; Silber et al., 2003; Munne et al., 2004; Kahraman et al., 2004; Wilding et al., 2004; Platteau et al., 2005; Rubio et al., 2005; Baart et al., 2006). Later werd PGS ook toegepast bij jongere vrouwen (onder de 35 jaar), omdat ook bij de embryo’s van deze vrouwen afwijkende chromosoomaantallen waren aangetoond (Baart et al., 2006; Goossens et al., 2009). De eerste zwangerschap na het toepassen van PGS werd gerapporteerd in 1995 (Verlinsky et al., 1995). Ten tijde van de start van het onderzoek in dit proefschrift, nam het gebruik van PGS toe, in het bijzonder bij vrouwen van 35 jaar en ouder (Verlinsky et al., 2004; Sermon et al., 2007). Er werd zelfs voorgesteld dat PGS een standaard procedure zou moeten worden voor alle IVF behandelingen (Verlinsky et al., 2004). Het bewijs dat deze techniek ook daadwerkelijk leidde tot betere resultaten na IVF ontbrak echter. Observationele studies, die IVF met PGS vergeleken met IVF zonder PGS, lieten weliswaar een betere implantatie zien per embryo, maar een toename in het aantal doorgaande zwangerschappen per IVF behandeling werd niet aangetoond (Gianaroli et al., 1999; Munne et al., 1999; Obasaju et al., 2001; Munne et al., 2003; Montag et al., 2004). Gezien het gebrek aan bewijs voor de werkzaamheid van PGS, zijn wij gestart met een dubbelblind, gerandomiseerd onderzoek waar we drie IVF cycli met PGS vergeleken met drie IVF cycli zonder PGS bij vrouwen tussen de 35 en 41 jaar oud (Hoofdstuk 2). De primaire uitkomst was een doorgaande zwangerschap van 12 weken. Vierhonderdacht vrouwen namen deel aan de studie. Daarvan lootten 206 vrouwen IVF met PGS en 202 vrouwen lootten IVF zonder PGS (de controlegroep). Zij ondergingen in totaal 836 IVF behandelingen (434 met PGS en 402 zonder PGS). Het percentage doorgaande zwangerschappen was significant lager bij de groep vrouwen die PGS kregen (52 van de 206 vrouwen (25%)) dan bij de vrouwen die geen PGS kregen (74 van de 202 vrouwen (37%); rate ratio, 0.69; 95% betrouwbaarheidsinterval (CI),0.51 to 0.93). Bij de vrouwen die PGS kregen was ook sprake van een lager aantal levend geboren kinderen (49 van de 206 vrouwen (24%) versus 71 van de 202 vrouwen (35%); rate ratio, 0.68; 95% CI, 0.50 to 0.92). PGS leidde dus niet zoals verwacht tot een toename, maar tot een significante afname van het aantal doorgaande zwangerschappen en levend geboren kinderen na IVF bij vrouwen boven de 35 jaar. Deze resultaten maakten duidelijk dat PGS niet routinematig toegepast zou moeten worden bij de IVF behandeling van deze vrouwen Er zijn meerdere verklaringen mogelijk voor het feit dat PGS niet werkt. Het kan liggen aan technische aspecten van de PGS procedure, zoals de mogelijke schade aan het embryo door de biopsieprocedure, de onnauwkeurigheid van de techniek, de beperkingen van de fluorescentie in situ hybridisatie (FISH) analyse, maar het kan ook liggen aan een biologische eigenschap van de onderzochte embryo’s, namelijk mozaïcisme. 111 Chapter 8 Mozaïcisme is het fenomeen dat niet alle cellen van een menselijk preïmplantatie embryo dezelfde chromosomale samenstelling hebben (Delhanty et al., 1993). Met name diploïdaneuploïd mozaïcisme, dat wil zeggen dat het embryo bestaat uit zowel cellen met een normale chromosomale (diploïde) samenstelling als uit cellen met een afwijkende chromosomale (aneuploïde) samenstelling, kan ten grondslag liggen aan het lager percentage levend geboren kinderen bij het toepassen van PGS. Immers, het afnemen van een aneuploïde cel van een diploïd-aneuploïd embryo leidt ertoe dat dat embryo wordt afgekeurd, hoewel een dergelijk embryo mogelijk levensvatbaar is, omdat het diploïde cellen bevat. Omgekeerd geldt bij het afnemen van een diploïde cel van een diploïd-aneuploïd embryo dat dit embryo voor plaatsing in de baarmoeder in aanmerking komt, terwijl het aandeel diploïde cellen door de procedure afgenomen is, wat mogelijk leidt tot een lagere kans op implantatie. Om te onderzoeken of mozaïcisme inderdaad een nadelig effect heeft op PGS, analyseerden wij, met behulp van FISH-analyse voor chromosomen 1, 13, 16, 17, 18, 21, X en Y, 360 restembryo’s uit ons gerandomiseerd onderzoek naar de effectiviteit van PGS (Hoofdstuk 3). Vijfenvijftig procent van deze embryo’s bevatten zowel diploïde als aneuploïde cellen en gemiddeld genomen was 46 procent van de cellen van deze embryo’s diploïd. Vervolgens gebruikten we deze resultaten om een model te construeren dat een inschatting maakt van het effect van mozaïcisme op de zwangerschapsuitkomsten na PGS. Klinische studies die hier onderzoek naar doen zijn schaars en dergelijke studies richten zich voornamelijk op het percentage misdiagnose na PGS en niet op het gevolg van mozaïcisme op de klinische uitkomsten na PGS (Los et al., 2004; Staessen et al., 2004). Ons model toonde aan dat diploïd-aneuploïd mozaïcisme inderdaad een plausibele verklaring was voor de afgenomen kansen op zwangerschap na het toepassen van PGS. Wij concludeerden dat het onmogelijk is op basis van de FISH analyse van één enkele cel iets te kunnen zeggen over de samenstelling van het gehele embryo, vanwege het hoge percentage diploïd-aneuploïd mozaïcisme in humane preïmplantatie embryo’s. Om de gevonden percentages te kunnen valideren, voerden we een systematisch overzicht van de literatuur over mozaïcisme in humane preïmplantatie embryo’s uit (Hoofdstuk 4). Net zoals bij de systematiek van reviews die de specifieke gegevens van iedere afzonderlijke patiënt gebruiken (Broeze et al., 2010), includeerden we alleen studies die de volledige informatie per onderzocht embryo rapporteerden. Dit gaf ons de mogelijkheid vooraf opgestelde criteria te gebruiken om het percentage mozaïcisme te bepalen. In totaal konden 815 embryo’s uit 36 studies met deze criteria geclassificeerd worden. Van deze embryo’s waren 177 embryo’s (22%) volledig diploïd, 599 (73%) waren mozaïek, waarvan 480 (59% van het totaal aantal embryo’s) diploïd-aneuploïd mozaïek en 119 (14% van het totaal aantal embryo’s) aneuploïd mozaïek waren, en 39 (5%) bevatten andere numerieke chromosomale afwijkingen. De verdeling van de embryo’s over deze categorieën was gerelateerd aan het ontwikkelingstadium van het embryo, de methode die gebruikt werd voor de analyse en het aantal chromosomen dat geanalyseerd werd. 112 samenvatting De resultaten van dit literatuuroverzicht bevestigden het mozaïcisme percentage dat we vonden in het cohort embryo’s dat we eerder analyseerden en ondersteunde de conclusie dat mozaïcisme het niet mogelijk maakt om de chromosomale samenstelling van een embryo te baseren op één enkele cel van dat embryo. Tegelijkertijd, maar voornamelijk na ons gerandomiseerd onderzoek naar de effectiviteit van PGS, werden verscheidene andere onderzoeken met dezelfde vraagstelling uitgevoerd (Staessen et al., 2004; Blockeel et al., 2008; Hardarson et al., 2008; Jansen et al., 2008; Staessen et al., 2008; Meyer et al., 2009; Schoolcraft et al., 2009a; Debrock et al., 2010). Zelfs na publicatie van deze onderzoeken bleef de controverse over de effectiviteit van PGS bestaan en herhaaldelijk werd aangegeven dat nog meer gerandomiseerd onderzoek nodig was om hier duidelijkheid in te scheppen (Cohen and Grifo, 2007; Munne et al., 2007; Harper et al., 2008; Jansen et al., 2008; Simpson, 2008; Yakin and Urman, 2008). Om dit te kunnen duiden, schreven we een opinie artikel over het nut van het uitvoeren van nog meer onderzoek naar de effectiviteit van PGS (Hoofdstuk 5). We maakten duidelijk dat het onethisch was om nog meer onderzoek uit te voeren gericht op vrouwen met verhoogde maternale leeftijd waarbij gebruik gemaakt zou worden van FISH als analyse methode. De belangrijkste reden hiervoor was het gebrek aan bewijs met betrekking tot de effectiviteit van PGS en zelfs het toenemende bewijs dat PGS schadelijk zou kunnen zijn. Om dit te onderbouwen voerden we een meta-analyse uit van gepubliceerd gerandomiseerd onderzoek naar de effectiviteit van PGS bij vrouwen met verhoogde maternale leeftijd. Daarna berekenden we het aantal patiënten dat nodig zou zijn in een nieuw onderzoek om de odds ratio die uit de meta-analyse naar voren kwam (0,56) in een nieuwe meta-analyse te verhogen tot boven de 1,0 (indicatief voor een positief effect van PGS). Er vanuit gaand dat deze nieuwe studie 20 procent meer zwangerschappen na PGS zou laten zien, zou deze nieuwe studie meer dan 6000 vrouwen moeten bevatten. We maakten duidelijk dat het zou onethisch zijn om een dergelijk groot onderzoek uit te voeren. Allereerst, omdat de belangrijkste voorwaarde voor elk gerandomiseerd onderzoek, het niet weten welke methode het beste is, hier niet langer van toepassing was (Lilford and Jackson, 1995; Lilford, 2003). Daarnaast was het vanwege de intrinsieke beperkingen van de PGS techniek onwaarschijnlijk dat een nieuwe studie überhaupt een positief effect van PGS op de kans op zwangerschap zou laten zien. We concludeerden bovendien dat nieuw gerandomiseerd onderzoek bij andere patiëntengroepen dan de vrouwen met verhoogde maternale leeftijd of nieuw gerandomiseerd onderzoek waarbij gebruik gemaakt zou worden van andere analyse methoden dan FISH (zoals array-technieken om alle chromosomen te analyseren) alleen gestart zou mogen worden nadat pilot-onderzoek een duidelijk voordeel aangetoond zou hebben. Het gebrek aan degelijk bewijs voor de effectiviteit van PGS na meer dan tien jaar gebruik van de techniek en het uitvoeren van duizenden behandelingen met PGS, samen met het 113 Chapter 8 overtuigende bewijs dat er geen voordeel te behalen valt met PGS en dat het mogelijk zelfs schadelijk is, maakte een iedere andere aanpak ondenkbaar. Vervolgens voerden we een systematische review en meta-analyse uit van gerandomiseerde studies naar het effect van PGS op de kans op een levend geboren kind voor alle patiëntengroepen bij wie de techniek gebruikt is (Hoofdstuk 6). De primaire uitkomst was levend geboren kind en secundaire uitkomsten waren doorgaande zwangerschap, miskraam percentage, meerling zwangerschappen en zwangerschapsuitkomst. Negen gerandomiseerde studies die IVF met PGS en IVF zonder PGS met elkaar vergeleken werden geïncludeerd in deze meta-analyse. FISH werd in alle studies gebruikt en de biopsie werd tijdens het klievingsstadium uitgevoerd in op één na alle studies. PGS zorgde voor een significant lager aantal levend geboren kinderen bij vrouwen met verhoogde maternale leeftijd (risk difference -0.08; 95% CI -0. 13 to -0.03). Dit betekent dat voor vrouwen met een kans op een levend geboren kind van 26 procent na IVF zonder PGS, deze kans tussen de 13 en 23 procent zou liggen als PGS toegepast zou worden. Studies waar PGS werd toegepast om andere redenen dan verhoogde maternale leeftijd, zoals bij vrouwen met een goede prognose of vrouwen met herhaalde mislukte IVF behandelingen, lieten soortgelijke uitkomsten zien. We concludeerden dat PGS in de huidige vorm geen positief effect heeft op het aantal levend geboren kinderen na IVF. Integendeel, bij vrouwen met verhoogde maternale leeftijd is er zelfs sprake van een afname van het aantal levend geboren kinderen na PGS. Deze tegenvallende resultaten na PGS leidden in de afgelopen jaren tot hernieuwde belangstelling voor doorontwikkeling van de PGS techniek. Nieuwe methoden om de chromosomensamenstelling van één enkele cel te bepalen zijn in ontwikkeling, zoals de zogenaamde ‘comparative genomic hybridization’ (CGH) array’s en de ‘single nucleotide polymorphism’ (SNP) array’s (Wells et al., 2008; Hellani et al., 2008; Vanneste et al., 2009; Schoolcraft et al., 2009b; Treff et al., 2010; Gutierrez-Mateo et al., 2011). Om het probleem van mozaïcisme te omzeilen wordt voorgesteld embryo’s als zygote of als blastocyst te biopteren (Jansen et al., 2008; Geraedts et al., 2009). Voorts wordt er een toenemende hoeveelheid tijd en geld geïnvesteerd in nieuwe hoogtechnologische niet-invasieve methoden om het beste embryo te kunnen selecteren. Voorbeelden hiervan zijn ‘metabolomic profiling’, ‘amino acid profiling’, ‘respiration-rate measurement’, en ‘birefringence imaging’ (Nagy, 2008). Al dit onderzoek naar ontwikkeling en optimalisering van embryoselectietechnieken komt voort uit het idee dat embryoselectie essentieel is om de kans op succes na IVF te optimaliseren, omdat embryo’s die ingevroren worden een verminderde kans op implantatie zouden hebben na ontdooien. Betere selectiemethoden zouden dus moeten resulteren in een toename van het aantal levend geboren kinderen, zonder toename in het aantal meerling zwangerschappen. Recente ontwikkelingen zorgen er voor dat deze redenering niet meer opgaat. In Hoofdstuk 7 noemen wij deze ontwikkelingen en stellen dat optimalisatie van embryoselectiemethoden 114 samenvatting niet zal leiden tot verbeterde resultaten na IVF De belangrijkste reden hiervoor is het toenemende bewijs dat embryo’s met nieuwe technieken kunnen worden ingevroren, ontdooid en in een latere cyclus worden geplaatst zonder nadelig effect op implantatie- of zwangerschapkans of wellicht zelfs met een verbetering hiervan (Aflatoonian et al., 2010). In dat geval kunnen alle embryo’s worden ingevroren en in latere cycli worden geplaatst. Geen enkele selectiemethode zal dan leiden tot een verhoogde kans op een levend geboren kind na IVF, omdat per definitie de zwangerschapskans niet hoger kan zijn dan na het plaatsen van alle embryo’s. Sterker nog, als een embryoselectiemethode niet met 100 procent zekerheid een embryo als niet-levensvatbaar kan aanwijzen, dan zal de kans op een kind per cyclus alleen maar afnemen. Het enige dat embryoselectie nog zou kunnen bewerkstelligen, is het doen afnemen van de tijd tot een zwangerschap door embryo’s met de beste kwaliteit als eerste te selecteren voor plaatsing. Gebaseerd op de gegevens en argumentatie in dit proefschrift kan geconcludeerd worden dat PGS in het klievingsstadium, op dag drie na bevruchting, waarbij gebruik gemaakt wordt van FISH ten behoeve van de analyse, niet langer aan vrouwen aangeboden mag worden met als doel de kans op een kind na IVF te verhogen. Nieuwe vormen van PGS zijn momenteel in ontwikkeling. Voor al deze methoden geldt dat ze in het stadium van techniekontwikkeling zijn of dat er momenteel pilot-onderzoeken mee worden uitgevoerd. Er is nog geen gerandomiseerde studie met één van deze methoden geregistreerd in het internationale trialregister. Niettemin worden deze methoden in sommige klinieken al aangeboden aan vrouwen met als doel de zwangerschapskans te verhogen. Hoewel de theorie achter deze methoden plausibel klinkt en de eerste resultaten met deze technieken mogelijk een verbetering laten zien ten opzichte van de huidige vorm van PGS (Hellani et al., 2008; Schoolcraft et al., 2009b; Treff et al., 2010; Gutierrez-Mateo et al., 2011), moet gezegd worden dat, een tiental jaar geleden, exact hetzelfde gold voor de huidige vorm van PGS zoals deze geëvalueerd is in dit proefschrift. De resultaten in dit proefschrift laten zien dat PGS voor veel vrouwen een kostbare toevoeging aan hun IVF behandeling is geweest, zonder dat er goede gegevens waren voor de effectiviteit van deze techniek. Voor veel vrouwen heeft PGS zelfs de kans op een kind doen afnemen. De redenen waarom PGS niet werkt, zoals mogelijke schade door de biopsie procedure, het hoge percentage embryo’s zonder diagnose, een foutieve diagnose door de gebruikte analyse techniek en mozaïcisme, kunnen ook zeer goed een probleem vormen voor de nu voorgestelde nieuwe vormen en varianten van PGS. Daarom kunnen deze nieuwe, verbeterde vormen van PGS niet zomaar in de klinische praktijk geïntroduceerd worden. Het is essentieel dat eerst evaluatie van de technieken plaatsvindt en dat pilot-onderzoeken uitgevoerd worden om aan te tonen dat er een mogelijk positief effect is van deze PGS varianten en dit moet vervolgens dan ook eerst daadwerkelijk aangetoond worden door goed opgezette gerandomiseerde studies. 115 Chapter 8 Als toekomstige studies bevestigen dat alle embryo’s uit een IVF behandeling ingevroren kunnen worden en geplaatst kunnen worden in daaropvolgende cycli zonder nadelig effect op de kans op zwangerschap, dan zijn dergelijke gerandomiseerde studies naar de effectiviteit van PGS zelfs overbodig. Geen enkele vorm van PGS of welke selectiemethode dan ook zal in dat geval namelijk de kans op een zwangerschap tijdens een behandeling verbeteren. Het enige mogelijke voordeel van embryoselectie zou een kortere tijd tot zwangerschap kunnen zijn. Om de resultaten na een IVF behandeling te verbeteren, valt er een grotere winst te behalen als toekomstige onderzoeken zich richten op de ontwikkeling, optimalisatie en implementatie van de beste methoden die er zijn voor het cryopreserveren van embryo’s, in plaats van op de ontwikkeling en optimalisatie van embryoselectiemethoden. Modellen zullen opgesteld moeten worden waaruit duidelijk wordt wat het meest optimale plaatsingsbeleid is van ingevroren en ontdooide embryo’s. Winst kan ook behaald worden uit het uitvoeren van meer onderzoeken van hoge kwaliteit die laboratorium aspecten van de IVF behandeling evalueren. Er is behoefte aan meer gerandomiseerde onderzoeken naar de effectiviteit van laboratorium technieken, waarbij gebruik gemaakt wordt van een strikte studie-opzet, een goede power berekening en het gebruik van de juiste uitkomstmaten. Uiteindelijk zal dit leiden tot betere methoden in het laboratorium en daarmee tot betere uitkomsten na een IVF behandeling. Vanuit biologisch perspectief zijn er meer onderzoeken nodig naar de oorzaak van chromosomaal mozaïcisme in menselijke embryo’s, onderzoeken die laten zien of het percentage mozaïcisme mogelijk beïnvloed kan worden en onderzoeken die duidelijk maken wat de gevolgen van mozaïcisme zijn voor een embryo. References Aflatoonian, A., Oskouian, H., Ahmadi, S., and Oskouian, L. (2010) Can fresh embryo transfers be replaced by cryopreserved-thawed embryo transfers in assisted reproductive cycles? A randomized controlled trial. J. Assist. Reprod. Genet. 27, 357-363. Angell, R. R., Aitken, R. J., van Look, P. F., Lumsden, M. A., and Templeton, A. A. (1983) Chromosome abnormalities in human embryos after in vitro fertilization. Nature 303, 336-338. Baart, E. B., Martini, E., van, den Berg, I, Macklon, N. S., Galjaard, R. J., Fauser, B. C., and Van Opstal, D. (2006) Preimplantation genetic screening reveals a high incidence of aneuploidy and mosaicism in embryos from young women undergoing IVF. Hum. Reprod. 21, 223-233. Blockeel, C., Schutyser, V., De, Vos A., Verpoest, W., De, Vos M., Staessen, C., Haentjens, P., Van der Elst, J., and Devroey, P. (2008) Prospectively randomized controlled trial of PGS in IVF/ICSI patients with poor implantation. Reprod. Biomed. Online. 17, 848-854. 116 samenvatting Broeze, K. A., Opmeer, B. C., van der Veen, F., Bossuyt, P. M., Bhattacharya, S., and Mol, B. W. (2010) Individual patient data meta-analysis: a promising approach for evidence synthesis in reproductive medicine. Hum. Reprod. Update. 16, 561-567. Centers for Disease Control and Prevention, American Society for Reproductive Medicine, and Society for Assisted Reproductive Technology (2010) 2008 Assisted Reproductive Technology Success Rates: National Summary and Fertility Clinic Reports. Cohen, J. and Grifo, J. A. (2007) Multicentre trial of preimplantation genetic screening reported in the New England Journal of Medicine: an in-depth look at the findings. Reprod. Biomed. Online. 15, 365-366. Debrock, S., Melotte, C., Spiessens, C., Peeraer, K., Vanneste, E., Meeuwis, L., Meuleman, C., Frijns, J. P., Vermeesch, J. R., and D'Hooghe, T. M. (2010) Preimplantation genetic screening for aneuploidy of embryos after in vitro fertilization in women aged at least 35 years: a prospective randomized trial. Fertil. Steril. 93, 364-373. Delhanty, J. D., Griffin, D. K., Handyside, A. H., Harper, J., Atkinson, G. H., Pieters, M. H., and Winston, R. M. (1993) Detection of aneuploidy and chromosomal mosaicism in human embryos during preimplantation sex determination by fluorescent in situ hybridisation, (FISH). Hum. Mol. Genet. 2, 1183-1185. Ebner, T., Moser, M., Sommergruber, M., and Tews, G. (2003) Selection based on morphological assessment of oocytes and embryos at different stages of preimplantation development: a review. Hum. Reprod. Update. 9, 251-262. Geraedts, J., Collins, J., Gianaroli, L., Goossens, V., Handyside, A., Harper, J., Montag, M., Repping, S., and Schmutzler, A. (2009) What next for preimplantation genetic screening? A polar body approach! Hum. Reprod. 25, 575-577. Gerris, J. M. (2005) Single embryo transfer and IVF/ICSI outcome: a balanced appraisal. Hum. Reprod. Update. 11, 105-121. Gianaroli, L., Magli, M. C., Ferraretti, A. P., and Munne, S. (1999) Preimplantation diagnosis for aneuploidies in patients undergoing in vitro fertilization with a poor prognosis: identification of the categories for which it should be proposed. Fertil. Steril. 72, 837-844. Goossens, V., Harton, G., Moutou, C., Traeger-Synodinos, J., Van, Rij M., and Harper, J. C. (2009) ESHRE PGD Consortium data collection IX: cycles from January to December 2006 with pregnancy follow-up to October 2007. Hum. Reprod. 24, 1786-1810. Gutierrez-Mateo, C., Colls, P., Sanchez-Garcia, J., Escudero, T., Prates, R., Ketterson, K., Wells, D., and Munne, S. (2011) Validation of microarray comparative genomic hybridization for comprehensive chromosome analysis of embryos. Fertil. Steril. 95, 953-958. Hardarson, T., Hanson, C., Lundin, K., Hillensjo, T., Nilsson, L., Stevic, J., Reismer, E., Borg, K., Wikland, M., and Bergh, C. (2008) Preimplantation genetic screening in women of advanced maternal age caused a decrease in clinical pregnancy rate: a randomized controlled trial. Hum. Reprod. 23, 2806-2812. Harper, J., Sermon, K., Geraedts, J., Vesela, K., Harton, G., Thornhill, A., Pehlivan, T., Fiorentino, 117 Chapter 8 F., SenGupta, S., Die-Smulders, C. et al. (2008) What next for preimplantation genetic screening? Hum. Reprod. 23, 478-480. Hassold, T. and Hunt, P. (2001) To err (meiotically) is human: the genesis of human aneuploidy. Nat. Rev. Genet. 2, 280-291. Hellani, A., Abu-Amero, K., Azouri, J., and El-Akoum, S. (2008) Successful pregnancies after application of array-comparative genomic hybridization in PGS-aneuploidy screening. Reprod. Biomed. Online. 17, 841-847. Jansen, R. P., Bowman, M. C., de Boer, K. A., Leigh, D. A., Lieberman, D. B., and McArthur, S. J. (2008) What next for preimplantation genetic screening (PGS)? Experience with blastocyst biopsy and testing for aneuploidy. Hum. Reprod. 23, 1476-1478. Kahraman, S., Benkhalifa, M., Donmez, E., Biricik, A., Sertyel, S., Findikli, N., and Berkil, H. (2004) The results of aneuploidy screening in 276 couples undergoing assisted reproductive techniques. Prenat. Diagn. 24, 307-311. Lintsen, A. M., Eijkemans, M. J., Hunault, C. C., Bouwmans, C. A., Hakkaart, L., Habbema, J. D., and Braat, D. D. (2007) Predicting ongoing pregnancy chances after IVF and ICSI: a national prospective study. Hum. Reprod. 22, 2455-2462. Los, F. J., Van, Opstal D., and van den Berg, C. (2004) The development of cytogenetically normal, abnormal and mosaic embryos: a theoretical model. Hum. Reprod. Update. 10, 79-94. Marquez, C., Sandalinas, M., Bahce, M., Alikani, M., and Munne, S. (2000) Chromosome abnormalities in 1255 cleavage-stage human embryos. Reprod. Biomed. Online. 1, 17-26. Meyer, L. R., Klipstein, S., Hazlett, W. D., Nasta, T., Mangan, P., and Karande, V. C. (2009) A prospective randomized controlled trial of preimplantation genetic screening in the "good prognosis" patient. Fertil. Steril. 91, 1731-1738. Montag, M., van der Ven, K., Dorn, C., and van der Ven, H. (2004) Outcome of laser-assisted polar body biopsy and aneuploidy testing. Reprod. Biomed. Online. 9, 425-429. Munne, S., Alikani, M., Tomkin, G., Grifo, J., and Cohen, J. (1995) Embryo morphology, developmental rates, and maternal age are correlated with chromosome abnormalities. Fertil. Steril. 64, 382-391. Munne, S., Magli, C., Cohen, J., Morton, P., Sadowy, S., Gianaroli, L., Tucker, M., Marquez, C., Sable, D., Ferraretti, A. P. et al. (1999) Positive outcome after preimplantation diagnosis of aneuploidy in human embryos. Hum. Reprod. 14, 2191-2199. Munne, S., Sandalinas, M., Escudero, T., Velilla, E., Walmsley, R., Sadowy, S., Cohen, J., and Sable, D. (2003) Improved implantation after preimplantation genetic diagnosis of aneuploidy. Reprod. Biomed. Online. 7, 91-97. Munne, S., Sandalinas, M., Magli, C., Gianaroli, L., Cohen, J., and Warburton, D. (2004) Increased rate of aneuploid embryos in young women with previous aneuploid conceptions. Prenat. Diagn. 24, 638-643. 118 samenvatting Munne, S., Gianaroli, L., Tur-Kaspa, I., Magli, C., Sandalinas, M., Grifo, J., Cram, D., Kahraman, S., Verlinsky, Y., and Simpson, J. L. (2007) Substandard application of preimplantation genetic screening may interfere with its clinical success. Fertil. Steril. 88, 781-784. Nagy, Z. P. (2008) Symposium: innovative techniques in human embryo viability assessment. Reprod. Biomed. Online. 17, 451-507. Obasaju, M., Kadam, A., Biancardi, T., Sultan, K., Fateh, M., and Munne, S. (2001) Pregnancies from single normal embryo transfer in women older than 40 years. Reprod. Biomed. Online. 2, 98-101. Platteau, P., Staessen, C., Michiels, A., Van, Steirteghem A., Liebaers, I., and Devroey, P. (2005) Preimplantation genetic diagnosis for aneuploidy screening in patients with unexplained recurrent miscarriages. Fertil. Steril. 83, 393-397. Rubio, C., Pehlivan, T., Rodrigo, L., Simon, C., Remohi, J., and Pellicer, A. (2005) Embryo aneuploidy screening for unexplained recurrent miscarriage: a minireview. Am. J. Reprod. Immunol. 53, 159-165. Schoolcraft, W. B., Katz-Jaffe, M. G., Stevens, J., Rawlins, M., and Munne, S. (2009a) Preimplantation aneuploidy testing for infertile patients of advanced maternal age: a randomized prospective trial. Fertil. Steril. 92, 157-162. Schoolcraft, W. B., Fragouli, E., Stevens, J., Munne, S., Katz-Jaffe, M. G., and Wells, D. (2009b) Clinical application of comprehensive chromosomal screening at the blastocyst stage. Fertil. Steril. Epub Nov 23, PMID: 19939370. Sermon, K. D., Michiels, A., Harton, G., Moutou, C., Repping, S., Scriven, P. N., SenGupta, S., Traeger-Synodinos, J., Vesela, K., Viville, S. et al. (2007) ESHRE PGD Consortium data collection VI: cycles from January to December 2003 with pregnancy follow-up to October 2004. Hum. Reprod. 22, 323-336. Silber, S., Escudero, T., Lenahan, K., Abdelhadi, I., Kilani, Z., and Munne, S. (2003) Chromosomal abnormalities in embryos derived from testicular sperm extraction. Fertil. Steril. 79, 3038. Simpson, J. L. (2008) Randomized clinical trial in assessing PGS: necessary but not sufficient. Hum. Reprod. 23, 2179-2181. Staessen, C., Platteau, P., Van Assche, E., Michiels, A., Tournaye, H., Camus, M., Devroey, P., Liebaers, I., and Van Steirteghem, A. (2004) Comparison of blastocyst transfer with or without preimplantation genetic diagnosis for aneuploidy screening in couples with advanced maternal age: a prospective randomized controlled trial. Hum. Reprod. 19, 2849-2858. Staessen, C., Verpoest, W., Donoso, P., Haentjens, P., Van der Elst, J., Liebaers, I., and Devroey, P. (2008) Preimplantation genetic screening does not improve delivery rate in women under the age of 36 following single-embryo transfer. Hum. Reprod. 23, 2818-2825. Treff, N. R., Levy, B., Su, J., Northrop, L. E., Tao, X., and Scott, R. T., Jr. (2010) SNP microarraybased 24 chromosome aneuploidy screening is significantly more consistent than FISH. 119 Chapter 8 Mol. Hum. Reprod. 16, 583-589. Vanneste, E., Voet, T., Le, Caignec C., Ampe, M., Konings, P., Melotte, C., Debrock, S., Amyere, M., Vikkula, M., Schuit, F. et al. (2009) Chromosome instability is common in human cleavage-stage embryos. Nat. Med. 15, 577-583. Verlinsky, Y., Cieslak, J., Freidine, M., Ivakhnenko, V., Wolf, G., Kovalinskaya, L., White, M., Lifchez, A., Kaplan, B., Moise, J. et al. (1995) Pregnancies following pre-conception diagnosis of common aneuploidies by fluorescent in-situ hybridization. Hum. Reprod. 10, 1923-1927. Verlinsky, Y., Cohen, J., Munne, S., Gianaroli, L., Simpson, J. L., Ferraretti, A. P., and Kuliev, A. (2004) Over a decade of experience with preimplantation genetic diagnosis: a multicenter report. Fertil. Steril. 82, 292-294. Wells, D., Alfarawati, S., and Fragouli, E. (2008) Use of comprehensive chromosomal screening for embryo assessment: microarrays and CGH. Mol. Hum. Reprod. 14, 703-710. Werlin, L., Rodi, I., DeCherney, A., Marello, E., Hill, D., and Munne, S. (2003) Preimplantation genetic diagnosis as both a therapeutic and diagnostic tool in assisted reproductive technology. Fertil. Steril. 80, 467-468. Wilding, M., Forman, R., Hogewind, G., Di, Matteo L., Zullo, F., Cappiello, F., and Dale, B. (2004) Preimplantation genetic diagnosis for the treatment of failed in vitro fertilization-embryo transfer and habitual abortion. Fertil. Steril. 81, 1302-1307. Wilton, L. (2002) Preimplantation genetic diagnosis for aneuploidy screening in early human embryos: a review. Prenat. Diagn. 22, 512-518. Yakin, K. and Urman, B. (2008) What next for preimplantation genetic screening? A clinician's perspective. Hum. Reprod. 23, 1686-1690. 120